Antoon Roosens
De Vlaamse kwestie
Hoofdstuk 4
Vanaf de tweede wereldoorlog, en vooral na 1958 — het jaar van de wereldtentoonstelling in Brussel — tot het begin van de economische crisis in 1974, ondergaat de economische structuur van ons land een snelle en ingrijpende wijziging. Het Amerikaans monopoliekapitaal, dat zich voornamelijk in Vlaanderen komt vestigen, treedt in de plaats van de Belgische holdings als drijvende kracht van onze economie.
Het is nodig even stil te staan bij enkele essentiële verschilpunten tussen beide vormen van organisatie van het kapitalistisch productieproces: de financiële holding en het industrieel monopolie.
De macht van de holding steunt essentieel op het feit dat het bezit van een deel van het kapitaal van een groot aantal verspreide ondernemingen toelaat op elk moment grote financiële middelen te mobiliseren. Deze middelen kunnen dienen, hetzij om het bestaande productieapparaat van een van de gecontroleerde ondernemingen te vernieuwen of uit te breiden, hetzij om op een beslissend moment de controle van de groep uit te breiden tot nieuwe ondernemingen of sectoren, hetzij om zelf initiatieven te nemen, nieuwe ondernemingen te creëren, en nieuwe gebieden of sectoren te exploiteren. Het behoort tot de essentie van de holdingtechniek de investeringen zo oordeelkundig mogelijk te spreiden over de beste ondernemingen van verschillende sectoren of subsectoren van de economie. Uit een recente studie van het CRISP blijkt bijvoorbeeld dat de voornaamste middelen van de holding van de Société Générale de Belgique verspreid zijn over ongeveer 77 ondernemingen, gesitueerd in de volgende sectoren: banken en kredietmaatschappijen (24 %), financiële instellingen en -vennootschappen (16 %), energie en engineering (16 %), mechanische en elektrische constructie (7 %), non-ferrometalen en diverse mineralen (21 %), chemische industrie (6 %) en allerlei (6 %). Door deze spreiding bereikt men enerzijds een hoger dan gemiddeld rendement van het totaal belegde kapitaal en anderzijds een grotere stabiliteit van dat rendement en bijgevolg een verzekerde en onafgebroken aangroei van de bestaande middelen.
De industriële monopoliegroep gaat precies omgekeerd te werk. In plaats van de beschikbare middelen te spreiden, worden deze integendeel geconcentreerd om het monopolie — in de praktijk het quasi-monopolie — van de productie in een bepaalde tak, of in enkele technische en wetenschappelijk verwante takken van de economie te verwerven. Aldus bijvoorbeeld Ford en General Motors voor de auto-industrie, Exxon en Shell voor petroleum, Philips voor de gloeilamp, IBM voor de computer, ITT en Siemens voor het telecommunicatiemateriaal, enz. Door het voortdurend herinvesteren van steeds maar aangroeiende middelen in steeds dezelfde productietak wordt de monopolie- of oligopoliepositie van de groep gevrijwaard of verbeterd. Het nagestreefde doel, en het bereikte resultaat, zijn uiteindelijk dezelfde als voor de financiële kapitaalgroep. Ook de positie van quasi-monopolie in een bepaalde subsector van de economie laat toe een hoger dan gemiddeld rendement van het geïnvesteerde kapitaal te bekomen en verzekert een continue en snelle aangroei van de eigen middelen.
Dit verschil tussen beide verschijningsvormen van het kapitalistisch proces, enerzijds spreiding, anderzijds concentratie van de financiële middelen, sluit natuurlijk geenszins uit dat onder invloed van toevallige of externe factoren een holding ook een monopoliepositie kan verwerven in een bepaalde bedrijfstak. Dit is bijvoorbeeld het geval met de energiesector in ons land. Omgekeerd maken de industriële oligopolies meestal gebruik van de holdingtechniek om de binding tussen de verschillende ondernemingen van de groep te verwezenlijken. Maar de eersten worden daarom nog geen industriële monopoliegroepen, en de laatsten geen financiële holdings. Elke groep behoudt de essentiële kenmerken van zijn soort.
Een tweede belangrijk verschil tussen de financiële holding en het industrieel monopolie ligt in de aard van de verhouding die bestaat tussen de verschillende ondernemingen van de groep. Daar alle bedrijven van een zelfde industrieel monopolie betrokken zijn bij de productie en/of de verdeling van een zelfde product, of van een reeks aanverwante producten, bestaat er tussen hen een technische band. Hun activiteiten moeten gecoördineerd worden en strikt afhankelijk gemaakt van een centraal plan. Bij de holdingmaatschappij ontbreekt niet zelden elke technische band tussen de verschillende ondernemingen, die meestal tot totaal verschillende economische sectoren behoren. Zelfs indien er een complementariteit van productie bestaat, zoals tussen een steenkolenmijn en een staalbedrijf die beide afhangen van eenzelfde holding, dan nog is de technische weerslag van dit feit niet bijzonder groot. De mijn kan haar steenkolen desnoods ook kwijt op de markt, aan andere staalfabrieken. Maar het filiaal van Renault dat de motor bouwt voor een bepaald wagenmodel heeft die keuze niet. Er bestaat geen markt voor zijn product. Het werkt uitsluitend voor één of meerdere andere fabrieken van Renault, waar die motor in dat bepaald model wordt gemonteerd. Zijn werking moet dus zorgvuldig worden afgestemd op deze van de andere ondernemingen van de groep. Dit betekent meteen dat er meestal een nauw hiërarchisch verband bestaat tussen de verschillende ondernemingen van een industriële monopoliegroep en de centrale leiding. Bij een holding kan die band veel losser zijn. Dikwijls beperkt alles zich tot de aanwezigheid van een vertegenwoordiger van de holding in de raad van beheer van de gecontroleerde onderneming, waarvan de directie verder volkomen zelfstandig haar eigen productie plant en de verkoopspolitiek bepaalt. Zolang er financieel rendement is, is alles in orde.
Een belangrijk gevolg van deze technische interdependentie van de ondernemingen van de monopolies is ook dat het nationale en internationale handelsverkeer snel toeneemt, in functie van de stijgende stroom van toeleveringen van het ene bedrijf naar het andere. In dezelfde mate krimpt de ruimte in waarbinnen de stroom van productie en uitwisseling van goederen wordt bepaald door het mechanisme van de markteconomie, dit is door de wet van vraag en aanbod. En ook de omvang van het goederenpakket, waarvan de verkoopprijs nog afhangt van datzelfde mechanisme van vraag en aanbod. Wij komen hierop verder terug.
De technische interdependentie van de ondernemingen van de monopoliegroepen, hun strikte hiërarchische binding en ondergeschiktheid aan een centraal plan maakt een strenge rationalisatie van de productie mogelijk, en zelfs noodzakelijk. Deze structuur is derhalve uitermate geschikt voor het invoeren van innovaties. Er komen steeds opnieuw grote kapitalen beschikbaar voor het financieren van nieuwe technieken, die voortdurend het productieproces revolutioneren. Waar de structuur van de holding veeleer aanspoorde tot een voorzichtig, enigszins conservatief investeringsbeleid, sluit het industrieel monopoliekapitaal in zijn wezen zelf de noodzakelijkheid in van een steeds snellere vernieuwing van de productietechnieken en van het productieapparaat.
Met de uitschakeling van het regelend mechanisme van de markt verdwijnt ook de concurrentie in de klassieke betekenis van het liberale kapitalisme. De oligopolies, die met enkele groepen een gehele bedrijfstak beheersen, bekampen elkaar niet langer op het terrein van de prijs van hun producten. De concurrentie wordt uitsluitend gevoerd op het terrein van de technische innovatie. Er moeten dus voortdurend grote kapitalen worden geïnvesteerd in het onderzoek naar nieuwe producten en in de vernieuwing van de machines en de apparatuur, vereist voor de toepassing van deze nieuwe technieken.
Aan deze ononderbroken behoefte aan nieuw kapitaal wordt niet voldaan door een beroep te doen op de kapitaalmarkt, zoals dat gebeurde in het klassieke schema van het kapitalisme, het schema dat precies het ontstaan heeft gegeven aan de holdings. Er worden twee andere bronnen aangeboord: de autofinanciering en, wanneer het gaat om zeer belangrijke bedragen die zelfs de monopoliegroep niet uit eigen ‘cash flow’ kan mobiliseren, de staat.
De mogelijkheid tot autofinanciering, op de enorme schaal waarop deze door de monopolies wordt toegepast, vloeit precies voort uit het feit dat in de gemonopoliseerde sectoren van de economie de prijzenconcurrentie niet langer bestaat. De productie kan bijgevolg worden verkocht tegen prijzen die worden vastgelegd in functie van de kapitaalbehoeften voor de geplande nieuwe investeringen. Dit noemt men de vereiste ‘cashflow’ creëren om uit eigen, lopende inkomsten de geplande investeringen te financieren.
De verbruiker profiteert niet meer van de verhoogde productiviteit, van het feit m.a.w. dat de voortschrijdende techniek toelaat steeds meer goederen te produceren met steeds minder arbeidskracht, met het gevolg dat de waarde van deze goederen voortdurend daalt. Integendeel, de prijs die de verbruiker moet betalen voor de producten van de monopolieondernemingen, blijft gelijk of stijgt zelfs, niettegenstaande de waarde, en de reële kostprijs, ervan voortdurend daalt. In de aankoopprijs van elk product betaalt de verbruiker reeds een deel van de kostprijs van het toekomstig product, dat nog niet bestaat en zelfs nog niet in productie is. Hij wordt op deze manier gedwongen te sparen, dit is om een deel van zijn lopende inkomsten te gebruiken, niet voor de bevrediging van zijn onmiddellijke behoeften, maar voor de samenstelling van het kapitaal dat nodig is om later andere goederen te produceren.
Nu is het zo dat deze andere, toekomstige goederen in de meeste gevallen aan geen enkele behoefte beantwoorden. Dit is de paradox van het monopoliekapitaal. Er zullen meestal nog bijkomende kapitalen vereist zijn om de grote kosten te betalen van de publiciteit, vereist om een vraag naar het nieuwe product te creëren. Want het gaat hier om een creatie, een schepping uit het niets. Ook de technieken van de manipulatie van het menselijk bewustzijn en onderbewustzijn hebben onder impuls van het monopoliekapitaal zulke vorderingen gemaakt dat men behoeften kunstmatig kan scheppen ... zoals men de verkiezingsuitslagen vooraf op een paar percenten na kan vastleggen.
Aldus bereikt het kapitalistisch systeem in zijn monopoliefase nieuwe toppunten van absurditeit. Terwijl drie vierde van de mensheid nauwelijks of niet in staat is zijn vitale behoeften — voeding, kleding, woonst, gezondheid en onderricht — te bevredigen, worden in het andere vierde van de wereld elk jaar opnieuw reusachtige financiële middelen opgestapeld om tegen een nooit gekend ritme een steeds grotere massa goederen te produceren die aan geen enkele vooraf bestaande — laat staan vitale — behoefte beantwoorden, en waarvan het menselijk en sociaal nut, op zijn zachtst uitgedrukt, marginaal te noemen is. Deze doelloze overproductie van nutteloze voorwerpen geschiedt dan nog ten koste van een snelle uitputting van een aantal onvervangbare grondstoffen, en gaat gepaard met een soms onherstelbare vernietiging van het evenwicht van de natuur.
De autofinanciering door middel van monopolieprijzen vormt een occulte maar ononderbroken overdracht van rijkdom naar de monopolies vanuit al de andere sectoren van de economie. Niet alleen wordt de massa van de consumenten voortdurend gebrandschat, niet alleen ondergaat de arbeidersklasse de klassieke exploitatie van haar arbeidskracht, en worden de arbeid en de producten van de derde wereld in een steeds sneller tempo gedevalueerd, ook de kapitalisten in de niet-gemonopoliseerde sectoren ondergaan een objectieve verarming. Hun pogingen om het verbroken evenwicht te herstellen leiden slechts tot een versnelling van de inflatie en munterosie, die door de monopoliepraktijk in het leven worden geroepen en onderhouden.
En alsof dat alles nog niet voldoende is, wordt bovendien het staatsapparaat omgevormd tot de collectieve holding van de monopoliegroepen. Met de overgang van het financieel kapitaal naar het industrieel monopoliekapitaal als dominante vorm van het kapitalistisch productieproces, ondergaat de economische functie van het staatsapparaat een kwalitatieve mutatie. In het klassieke liberale kapitalisme van het begin van de 19e eeuw mocht de staat zich niet mengen in de economie. Het was zijn rol het algemeen maatschappelijk kader te organiseren waarbinnen de economische krachten vrij en onbelemmerd konden spelen. Met de opkomst van het financieel holdingkapitaal kreeg de staat een macro-economische rol toebedeeld. Door een algemeen regelend optreden moest hij zorgen voor het behoud van de grote evenwichten, zonder echter actief te mogen tussenkomen in de economische beslissingen op ondernemingsvlak, of zelfs op het niveau van een of andere globale economische sector. Dit zou immers concurrentie verstorend kunnen werken. Met het monopoliekapitaal, waar concurrentie en markt geen rol meer spelen, verdwijnt dit laatste bezwaar echter. De staat moet nu ook het kapitaal vergaren dat nodig is voor belangrijke investeringen die de mogelijkheden van autofinanciering van een bepaald monopoliebedrijf te boven gaan. Dit is de tweede vorm van gedwongen sparen door de monopolies opgelegd aan de massa, langs de omweg van allerlei sociale en fiscale heffingen. Om te vermijden dat deze micro-economische staatsinterventie de ene monopoliegroep boven de andere zouden bevoordelen, worden de interventiebeslissingen uitgewerkt via een ingewikkeld netwerk van officiële en officieuze ‘overleg’organen en parastatale instellingen, wat meteen vereist dat de beslissingsmacht van de democratisch verkozen lichamen op alle niveaus wordt afgebouwd en zoveel mogelijk overgedragen naar de uitvoerende macht.
In deze talrijke organen worden ook de compensaties beslecht die het staatsapparaat, met gelden van de gemeenschap, zal toekennen aan de traditionele economische sectoren, waarvan de werking steeds meer ontredderd raakt naarmate de monopoliesector zich uitbreidt. Sommige bedrijfstakken, als staal en textiel, moeten grotendeels afgebouwd worden, omdat zij niet meer rendabel kunnen geëxploiteerd worden binnen een door de monopolies gedomineerde economie. Hier ook krijgt de staat de opdracht de benadeelde kapitaalgroepen te vergoeden en de sociale weerslag van de afbraak met gemeenschapsgelden op te vangen.
Tenslotte worden de politieke taken van het staatsapparaat in deze fase aanzienlijk uitgebreid. De noodzakelijke afbouw van de democratische instellingen en verworvenheden moet worden gecompenseerd door een verhoogde inspanning om de arbeidersklasse te depolitiseren en te isoleren. Daartoe moeten o.m. de nieuwsmedia en de onderwijsinstellingen zoveel mogelijk van hun kritisch informatieve en educatieve taken worden afgewend. En de coërcitieve en repressieve functies van de overheid worden belangrijker naarmate de maatschappij verder wegglijdt in de richting van de autoritaire en totalitaire machtsuitoefening.
Doordat het industrieel monopolie in wezen gericht is op een ononderbroken innovatie, is het de meest geschikte organisatievorm voor de productie van goederen waarvan de technologie in voortdurende evolutie is of waarvan de consumptie door snelle technische wijzigingen zo goed als eindeloos kan worden opgedreven. Men kan de afzet van staal niet verhogen door elk jaar de vorm en de afmetingen van staven of platen te wijzigen. Maar de verkoop van auto’s daarentegen wordt onbetwistbaar gestimuleerd door elk jaar de kleur en de lijn van het koetswerk te veranderen. Of door de topsnelheid van de motor met tien kilometer per uur te verhogen, ook al zijn alle wegen zo overbevolkt geraakt dat de praktisch haalbare snelheid ondertussen met tien kilometer per uur is gedaald. Dit geldt voor praktisch alle producten van de categorie van de zgn. duurzame consumptiegoederen, zoals auto’s, motorfietsen en bromfietsen, radio’s, transistors, tuners, bandrecorders, platendraaiers, versterkers, luidsprekers, platen en cassetten, televisies en videorecorders, koelkasten, wasmachines, stofzuigers, boenmachines, vaatwasmachines, elektrische koffiemolens en koffiezetmachines, elektrische doosopeners, broodmessen, scheermachines en tandenborstels, foto- en filmtoestellen, film- en diaprojectors, en nog honderden andere en soortgelijke voorwerpen en gadgets. Maar ook voor de vervaardiging van een steeds groeiend aantal uitrustingsgoederen of basisproducten, zoals computers, vliegtuigen, raketten en wapens allerhande, geneesmiddelen, scheikundige kunststoffen, enzovoort, die alle gevoelig zijn voor een snelle wijziging van hun intrinsieke technische eigenschappen of van de wetenschappelijke principes waarvan zij de toepassing zijn, geeft het industrieel monopoliekapitaal blijk van een beslissende superioriteit.
Toen de holdings tot stand kwamen, in de tweede helft van de 19e eeuw, bestonden de meeste van deze goederen nog niet. De duurzame consumptiegoederen van die tijd werden door onze grootouders op maat besteld bij de dorpssmid of de meubelmaker. Het was hoofdzakelijk in de basisnijverheid, de ijzer- en staalnijverheid, de zware metaalconstructie en een deel van de textielnijverheid, dat de ambachtelijke productiewijze volledig was verdrongen door de moderne fabrieksnijverheid. Het was in deze sectoren dat de behoefte aan grote kapitalen het eerst werd aangevoeld, en het was bijgevolg daar dat de holdings het eerst doordrongen, en er de basis van hun imperium vestigden.
De industriële monopolies ontwikkelden zich geleidelijk tussen de twee wereldoorlogen. De polen van hun ontwikkeling waren de eerste industriële toepassingen, in de productie van de consumptiegoederen, van een aantal wetenschappelijke ontdekkingen en technische vernieuwingen, zoals de ontploffingsmotor, de elektriciteit en bepaalde scheikundige procédés.
Maar de kapitaalmarkt in ons land werd volledig beheerst door de holdings zodat er dus geen ruimte vrijkwam voor de ontwikkeling van echte industriële monopolies. De kapitalen die nodig waren voor het onderzoek en het ontwerpen van nieuwe procédés en producten en voor het veroveren van een quasi-monopoliepositie op de markt, waren niet beschikbaar. De grote families met belangrijke fortuinen waren allen veilig geborgen in de schoot van de financiële groepen, en voelden er niets voor om scheep te gaan met industriële avonturiers. De enige die desondanks toch bijna slaagde, was Lieven Gevaert. Maar hier was precies de politieke wil aanwezig om een industrieel initiatief buiten en tegen de Belgische holdingbourgeoisie door te zetten. Hij stond aan de wieg van het Vlaams Economisch Verbond. En tot op zekere hoogte kon ook Solvay als een vorm van industrieel monopolie avant la lettre beschouwd worden. In Nederland, dat niet dezelfde economische concentratie in handen van het financiële kapitaal kende, ontstonden in die periode wél een aantal industriële ondernemingen die later zullen uitgroeien tot volwaardige multinationale monopolies, zoals Royal Dutch Shell, Philips, Unilever en Akzo.
De economische structuur van ons land was dus volkomen onaangepast om enkel op onze eigen krachten te kunnen deelnemen aan de explosieve ontwikkeling die de industrie van de massaconsumptiegoederen en van de producten met nieuwe technologie na de tweede wereldoorlog zou kennen. De bijna onbeperkte middelen die tijdens de oorlog, vooral in de Verenigde Staten en Duitsland, door de staat ter beschikking waren gesteld van de industrie, hadden een aantal belangrijke wetenschappelijke en technische vernieuwingen opgeleverd, en snel industrierijp gemaakt. Nieuwe energiebronnen (kernenergie), nieuwe grondstoffen (o.m. plastic), nieuwe metalen of metaallegeringen waren ontdekt of uitgewerkt. Nieuwe transportmiddelen (straalvliegtuigen, raketten), nieuwe communicatiemiddelen (televisie, transistor, frequentiemodulatie) en nieuwe informatietechnieken (computer, magnetische band, kopieermachine) werden ontwikkeld. De ruimtevaart en de bewapeningsdynamiek stimuleerden in de naoorlogse periode de voortdurende vernieuwing en verbetering van de productietechnieken op alle terreinen. Een bijna eindeloze reeks nieuwe materialen en producten voor massaconsumptie verschenen op de markt.
In de praktijk werd het vrij snel evident dat het holdingkapitalisme niet de aangepaste structuur was voor deze snelle technologische evolutie. Het industrieel monopoliekapitaal daarentegen was niet alleen mentaal en bedrijfsorganisatorisch in staat de snel evoluerende technieken toe te passen, het was er bovendien in zijn essentie zelf op gericht deze vernieuwing onophoudelijk aan te wakkeren en te versnellen. Eerst Benelux, daarna Euromarkt, schiepen het juridisch kader en de economische ruimte waaraan het industrieel monopoliekapitaal hier behoefte had om zich, in een tiental jaren, op te dringen als de dominerende productievorm.
Het was geen toeval dat van alle Europese landen België het wingewest bij uitstek werd van de Amerikaanse monopolies. Gemiddeld 10 % van de totale Amerikaanse investeringen in het buitenland tussen 1950 en 1970 kwamen in België terecht. Voor een land met niet eens 10 miljoen inwoners betekende dat een verpletterende invasie. Ons land bezit het Europees record van de Amerikaanse investeringen per inwoner. In 1970 bedroegen deze 76 dollar per inwoner, tegen 52 dollar in Duitsland, 36 dollar in Frankrijk en 22 dollar in Italië. Van 1959 tot 1968 bedroeg het Amerikaanse aandeel in het totale bedrag van de vreemde investeringen in België gemiddeld 65 %. In 1970 namen de Verenigde Staten 40 % voor hun rekening van het totale bedrag dat in ons land werd geïnvesteerd, door Belgische én buitenlandse kapitalen samen, in de oprichting van nieuwe ondernemingen. In 1968 stonden de buitenlandse monopolies in voor 29 % van de Belgische uitvoer. Zij vertegenwoordigden 33 % van de totale omzet van de Belgische nijverheid en stelden 18,3 % van onze industriearbeiders te werk. De ondernemingen die een rechtstreekse emanatie waren van de Amerikaanse monopolies, kwamen tussen voor 17 % van onze uitvoer, voor 17 % van het omzetcijfer van de industrie en 8 % van de tewerkstelling in de nijverheid. Samen met Canada en Groot-Brittannië staat België aan de top van de lijst van de landen die in belangrijke mate onder buitenlandse economische voogdij staan.
Het holdingkapitaal verloor zijn plaats als leidende kracht van de Belgische economie. Alleen het industrieel monopoliekapitaal was in staat om, in de door hem beheerste sectoren, het klassieke mechanisme van de markt uit te schakelen en praktisch autonoom zijn eigen ontwikkelingsgang te bepalen. De gemonopoliseerde sectoren werden de enige dynamische sectoren van onze economie. Samen met de staat neemt het industrieel monopoliekapitaal de rol van belangrijkste instrument van kapitaalaccumulatie uit de handen van de holdings.
Niettegenstaande deze laatsten nog de meerderheid van de grote industriële bedrijven van ons land blijven controleren, zijn zij niet langer de determinerende kracht van de industriële ontwikkeling en van, de ontwikkeling van de economie in het algemeen. Zij controleren immers niet de ondernemingen van wat, in de monopolistische consumptiemaatschappij, de ‘expansieve’ sectoren zijn geworden. De globale economische groei wordt voortaan bepaald door het ritme waaraan het monopoliekapitaal zijn productieprocédés vernieuwt en nieuwe of gewijzigde series van consumptiegoederen op de ‘markt’ brengt. Dus door de mate waarin de monopolies erin slagen steeds verder alle financiële middelen van de hele maatschappij naar dat doel te kanaliseren en in hun schoot te concentreren. Het objectief sociaal nut van de aldus geproduceerde goederen is volkomen irrelevant. In het bestaande economische systeem is het voortaan ‘nuttiger’ duizend auto’s te produceren die een snelheid van 200 km/h bereiken, of één supersonisch straalvliegtuig, dan tien scholen of één hospitaal te bouwen. Het eerste laat de monopolies toe hun triomfantelijke expansie verder te zetten, en aldus ‘werk’ en ‘welvaart’ te scheppen. Het laatste belast alleen het budget van de staat, en belet deze nog meer miljarden cadeau te doen aan de gadgetfabrikanten.
De penetratie van het Amerikaans monopoliekapitaal leidde niet alleen tot de onttroning van het Belgisch holdingkapitaal als leidende economische kracht van dit land. Het bracht ook een ommekeer teweeg in de bestaande economische krachtverhoudingen tussen Vlaanderen en Wallonië.
De Belgische holdings steunden voornamelijk op de grote ondernemingen van de basisnijverheid, steenkolen, staal, elektriciteit en zware chemische nijverheid. De lokalisatie van deze nijverheid, grote verbruiker van energie, was gedetermineerd door de ligging van de steenkolenmijnen. De enige uitzondering op die regel waren de ondernemingen voor de bewerking van de uit de kolonie ingevoerde grondstoffen, die in het Antwerpse werden ingeplant. Dit verklaart waarom het Belgisch holdingkapitaal vooral in Wallonië investeerde.
Niettegenstaande de industrie in Vlaanderen langzaam tot ontwikkeling kwam vanaf het einde van de 19e eeuw, bleef Wallonië tot het midden van de jaren 1950 onbetwistbaar het centrum van de industriële groei in België. Van 1896 tot 1947 steeg het procentueel aandeel van de Vlaamse arrondissementen in de tewerkstelling in de nijverheid van 35,5 tot 46,4 % van het Belgisch totaal, een langzame groei van nagenoeg 11 % in een goede vijftig jaar tijd. In 1947 nog waren 41 % van de industriearbeiders in Wallonië tewerkgesteld en 13 % in het arrondissement Brussel. Na de tweede wereldoorlog groepeerde Wallonië nog 67 % van de traditionele Belgische nijverheden.
Van 1957 tot 1978 sprong het aandeel van Vlaanderen in de industriële tewerkstelling met een ruk van 47,6 % naar 61,2 %. In twintig jaar was de industrialisatie er sneller gevorderd dan tijdens de voorbije 150 jaar! Tijdens dezelfde periode viel het aandeel van Wallonië terug van 33 % tot nog slechts 28,7 %. In vergelijking met 1947 (41 %) mag men spreken van een ware industriële ontmanteling. De Brusselse agglomeratie telde in 1978 nog 10 % van de tewerkstelling in de nijverheid, lichte achteruitgang die echter gecompenseerd werd door de aanzienlijke aangroei van de tewerkstelling in de dienstensector. In de globale tewerkstelling was het aandeel van Brussel half 1978 nog steeds 20,3 %, dus zonder noemenswaardige wijziging sinds 1957. Steeds in dezelfde periode, van 1957 tot 1978, steeg het aandeel van Vlaanderen in de globale tewerkstelling in ons land van 48 tot 52 %, terwijl het aandeel van Wallonië daalde van 32 tot 28 %. De sluiting van de Waalse steenkolenmijnen in de jaren zestig kwam deze ineenstorting van de Waalse economie op een dramatische wijze bezegelen. Door hun structuur zelf waren de Belgische holdings niet eens in staat om een reddingsoperatie te wagen. Zij waren immers onbestaande in de expansieve sectoren van de nieuwe technologie. De teloorgang van Wallonië was hun eigen teloorgang. En de vreemde monopolie-groepen, die de sectoren beheersten waar werkgelegenheid werd geschapen, vestigden zich bij voorkeur in Vlaanderen.
Zij deden dit niet uit liefde voor ‘moeder Vlaanderen’. En deze voorkeur was evenmin het gevolg van een sombere machinatie van één of andere verborgen Waals-vijandige potentaat. De vestigingsplaats van een nieuwe onderneming is in principe een bedrijfseconomische beslissing. Onder de talrijke factoren die zulk een beslissing beïnvloeden, blijken er vooral twee te zijn die een keuze ten gunste van Vlaanderen konden rechtvaardigen.
Vooreerst was, tot het begin van de jaren zestig, de arbeidsmarkt voor een nieuwe onderneming gunstiger in Vlaanderen dan in Wallonië. Niet alleen had Vlaanderen toen nog een voordeliger demografische structuur, ook de geringere graad van industrialisatie schiep op zichzelf een ruimer potentieel aan arbeidskrachten. Een en ander bracht tenslotte mee dat, althans in het begin, de gemiddelde prijs van de arbeidskracht in Vlaanderen lager lag dan in Wallonië. Deze overwegingen speelden voornamelijk ten gunste van de uithoeken van Vlaanderen, de provincies Limburg en West-Vlaanderen.
De doorslaggevende factor diende evenwel gezocht in de hoge graad van in- en uitvoergerichtheid van de ondernemingen die afhangen van de industriële monopolies. Nemen wij als voorbeeld het Belgische filiaal van een multinationale autoconstructeur, die op haar assemblagelijnen drie van de vijftien modellen van de gamma van de groep bouwt. De onderdelen voor die drie modellen moeten worden betrokken van Amerikaanse, Duitse of Engelse filialen van dezelfde groep. Het grootste deel van de productie zal worden uitgevoerd naar Nederland en Duitsland. De twaalf andere modellen van de volledige reeks, bestemd voor de Belgische verbruiker, moeten dan, volledig gemonteerd, worden ingevoerd uit Frankrijk of Italië. De interdependentie van de verschillende internationaal verspreide ondernemingen van een zelfde groep, wekt aldus een sterke internationale handelsstroom op.
De invoer van de Belgisch-Luxemburgse Economische Unie is tussen 1958 en 1967 gestegen, in waarde, van 156.693 tot 358.795 miljoen frank. Dit is een gemiddelde toename van 9,6 % per jaar. Tijdens dezelfde periode steeg de uitvoer gemiddeld met 9,7 % per jaar, van 152.708 tot 351.621 miljoen fr. Het is trouwens uitsluitend om deze groeiende wisselstroom van goederen -essentiële bestaansvoorwaarde van het industrieel monopoliekapitaal — mogelijk te maken, dat men in de naoorlogse periode overal gestreefd heeft naar de oprichting van vrijhandelszones en geïntegreerde markten, waarvan Benelux en Euromarkt de meest geslaagde voorbeelden zijn.
Gezien deze afhankelijkheid van de in- en uitvoer was het voor de meeste multinationale ondernemingen een bedrijfseconomische noodzaak zich te vestigen in de nabijheid van de zeehavens Brugge, Gent en Antwerpen. De tonnenmaat van de in Antwerpen geloste goederen steeg van 1958 tot 1967 met 8,2 % per jaar. Terzelfdertijd werden steenkolen definitief voorbijgestreefd door petroleum als voornaamste energiebron. Er was dus geen enkel economisch motief dat een Amerikaanse of Duitse multinational kon aansporen om zich in Wallonië te gaan vestigen. Alleen een massale en volgehouden staatsinterventie heeft kunnen beletten dat Wallonië in de jaren zestig een industriële woestijn werd. Wat niet belet dat in ruime Waalse kringen de opvatting is verspreid dat de teloorgang van de Waalse industrie het gevolg was van een geheime machtsgreep van les flamands op het staatsapparaat. Net als een bepaald flamingantisme anderhalve eeuw lang heeft voorgehouden dat alle Vlaamse miserie veroorzaakt werd door de Walen, die de Belgische staat overheersten.
Met de penetratie van het vreemde monopoliekapitaal in België krijgt de evolutie naar een steeds grotere concentratie van de industrie — evolutie die inherent is aan het kapitalisme — een nieuwe en sterke impuls. Van 1957 tot 1973 vermindert het aantal industriële ondernemingen in ons land met zowat 23 %. Wanneer men later de balans zal maken van de aan gang zijnde crisis, zal de hecatombe pas in volle omvang duidelijk worden.
Het zijn uiteraard vooral de kleine bedrijven die verdwijnen. Het aantal industriële bedrijven met meer dan 500 arbeiders daarentegen is met 25 % gestegen tijdens de 15 jaren tussen 1957 en 1973. In 1973 stelden deze grote ondernemingen 453.402 arbeiders tewerk, 39 % van het totaal van de industriearbeiders, tegenover 369.242 of 35 % in 1957.
De tertiaire of dienstensector kende in diezelfde periode een zeer snelle expansie. Van 1957 tot 1973 steeg het aantal ondernemingen in deze sector met niet minder dan 156 %, terwijl het percentage van de totale Belgische arbeidskracht in deze sector toenam van 25 tot 52 %. Ook hier ontstonden tijdens dezelfde periode een aantal grote en zeer grote ondernemingen. Maar de aangroei van het aantal tertiaire ondernemingen gebeurde wel voor 91 % in de groep van de kleine of zeer kleine bedrijven, met minder dan twintig arbeiders. En op enkele markante uitzonderingen na ging het hier om autochtoon kapitaal.
Tabel 1 Evolutie van het aantal onder de RSZ ressorterende ondernemingen in de nijverheid (1) en in de dienstensector (2) tijdens de periode van 1957 tot 1973 | |||
1957 | 1973 | Verschil | |
Vlaanderen | |||
- Industrie | 21.474 (50,4 %) | 17.797 (54,0 %) | - 3.677 (38,06 %) |
- Diensten | 24.456 (44,7 %) | 62.125 (44,35 %) | +37.669 (44,12 %) |
Wallonië | |||
- Industrie | 11.177 (26,2 %) | 8.783 (26,65 %) | - 2.394 (24,78 %) |
- Diensten | 15.135 (27,8 %) | 47.010 (33,56 %) | +31.875 (37,33 %) |
Brussel (3) | |||
- Industrie | 9.968 (23,4 %) | 6.360 (19,3 %) | - 3.608 (37,35 %) |
- Diensten | 15.086 (27,5 %) | 30.938 (22,09 %) | +15.852 (18,56 %) |
Totalen | |||
- Industrie | 42.619 (100 %) | 32.958 (100 %) | - 9.661 (100 %) |
- Diensten | 54.685 (100 %) | 140.073 (100 %) | +85.388 (100 %) |
(1) zonder bouwnijverheid (2) vervoer en verkeer inbegrepen (3) arrondissementen Brussel-hoofdstad en Halle-Vilvoorde samen Bron: RSZ-jaarverslagen |
Tabel 2 Evolutie van het aantal ondernemingen, ressorterend onder de RSZ, naar grootte en economische sector, van 1957 tot 1973 | ||||||
Industriële ondernemingen (1) | Tertiaire ondernemingen (2) | |||||
1957 | 1973 | Verschil | 1957 | 1973 | Verschil | |
Kleine | 35.399 | 25.244 | - 10.155 | 50.994 | 128.895 | +77.901 |
Middelgrote | 6.946 | 7.391 | +445 | 3.606 | 10.901 | +7.295 |
Grote | 274 | 343 | +69 | 85 | 277 | +192 |
Totalen | 42.619 | 32.958 | - 9.661 | 54.685 | 140.075 | +85.388 |
(1) exclusief bouwbedrijf (2) inclusief vervoer en verkeer Bron: RSZ-jaarverslagen |
Deze snelle expansie van de dienstensector is het logische gevolg van de expansie van het vreemde monopoliekapitaal in de industriële sector. Zoals eerder werd geschetst, wekt de onderlinge afhankelijkheid en taakverdeling tussen de talrijke bedrijven van de monopoliegroepen een intense goederenstroom op. Als gevolg daarvan nemen de transport-, handels- en financiële verrichtingen in dezelfde mate toe. Bovendien vraagt de stijgende monopolisering van de economie om een aanzienlijke uitbreiding van de taken van het staatsapparaat en de oprichting van een groot aantal nieuwe openbare instellingen en diensten. Tenslotte vereist de rusteloze vernieuwingsdrang van het monopoliekapitaal een vermenigvuldiging van de instellingen van wetenschappelijke vorming, onderzoek en onderwijs en van allerlei bureaus en kantoren voor technische studie, advies en assistentie.
Vermoedelijk staan wij nog maar aan het begin van een evolutie die in de volgende decennia zal leiden tot een steeds grotere expansie van de tertiaire activiteiten. Maar hoe groot ook het numeriek gewicht van deze sector is, men mag niet uit het oog verliezen dat het industrieel monopoliekapitaal niet alleen de determinerende kracht van de economie is, maar dat zijn greep op de hele maatschappij steeds steviger en alomvattende zal worden. Het is de industrie, en niet de dienstensector, die bepaalt waarheen we gaan met onze economie, en tegen welk ritme.
De impact van het industrieel monopoliekapitaal op het geheel van de economische structuren is uiteraard veel sterker in Vlaanderen dan in Wallonië, aangezien de multinationale bedrijven veeleer in Vlaanderen — en in het Brusselse- dan in Wallonië werden ingeplant. De vermindering van het aantal industriële ondernemingen tijdens de periode van 1957 tot 1973 is voor 38 % in Vlaanderen gelokaliseerd, voor 37 % in het Brusselse (Halle-Vilvoorde inbegrepen) en voor slechts 25 % in Wallonië. Maar de vermeerdering van het aantal grote bedrijven met meer dan 500 arbeiders situeert zich voor 49 % in Vlaanderen, voor 22 % in het Brusselse en voor 29 % in Wallonië. Tenslotte neemt, steeds in dezelfde periode, de industriële tewerkstelling in Vlaanderen met 127.411 arbeidskrachten toe, terwijl zij in Brussel vermindert met 22.147 en in Wallonië zo goed als stationair blijft (een toename van 6155 arbeiders). De concentratie van het industrieel productieapparaat maakte dus zeer snelle vorderingen in Vlaanderen, onder invloed van de buitenlandse monopolies.
Steeds tijdens dezelfde periode van triomfantelijke expansie van het monopoliekapitaal van 1957 tot 1973, bedroeg het aandeel van Vlaanderen in de groei van het aantal tertiaire bedrijven 44 %, dat van Brussel 19 %, terwijl Wallonië 37 % van deze aangroei voor zijn rekening nam. Wij hebben echter gezien dat het hier, globaal genomen, voor 91 % kleine en zeer kleine ondernemingen betreft. En op dit vlak liggen de verhoudingen opnieuw anders in Vlaanderen, dat 44 % van de aangroei van de kleine bedrijven kent, tegen 51 % van de aangroei van de middelgrote met 20 tot 500 arbeiders; deze percentages bedragen voor Wallonië respectievelijk 40 en 34 %, voor het Brusselse respectievelijk 16 % en 15 %.
Tabel 3 Evolutie van het aantal ondernemingen, ressorterend onder de RSZ, naar grootte en gewest, van 1957 tot 1973 | |||
1957 | 1973 | Verschil | |
Vlaanderen | |||
- Kleine | 58.919 (49 %) | 85.980 (47 %) | +27.061 (44 %) |
- Middelgrote | 5.980 (47 %) | 10.133 (48 %) | +4.153 (51 %) |
- Grote | 143 (38 %) | 270 (43 %) | +127 (49 %) |
Wallonië | |||
- Kleine | 35.381 (29 %) | 59.526 (33 %) | +24.145 (34 %) |
- Middelgrote | 3.247 (25 %) | 6.014 (29 %) | +2.767 (34 %) |
- Grote | 111 (30 %) | 185 (29 %) | +74 (29 %) |
Brussel (1) | |||
- Kleine | 26.117 (22 %) | 35.946 (20 %) | +9.829 (16 %) |
- Middelgrote | 3.505 (28 %) | 4.780 (23 %) | +1.275 (15 %) |
- Grote | 120 (32 %) | 176 (28 %) | +56 (22 %) |
Totalen | |||
- Kleine | 120.417 (100 %) | 181.452 (100 %) | +61.035 (100 %) |
- Middelgrote | 12.732 (100 %) | 20.927 (100 %) | +8.195 (100 %) |
- Grote | 374 (100 %) | 631 (100 %) | +257 (100 %) |
(1) arrondissementen Brussel-hoofdstad en Halle-Vilvoorde samen Bron: RSZ-jaarverslagen |
De ruim verspreide opvatting als zou er tijdens de zestiger jaren een Vlaamse industriële bourgeoisie zijn gegroeid, vindt dus in de cijfers geen steun. Wel ontstond er in Vlaanderen, in de marge van de vreemde monopolies, een net van kleine en middelgrote ondernemingen, hoofdzakelijk in de dienstensector. Om de socio-politieke betekenis en het gewicht van deze nieuwe groep te beoordelen, moet men evenwel eerst de veranderingen die hebben plaatsgegrepen in de verhoudingen tussen de verschillende sociale groepen en klassen, in hun geheel onderzoeken.
Van 1950 tot 1970 nam de actieve bevolking toe met ongeveer 10 %. Maar het percentage van de bevolking dat zijn bestaan vindt in de landbouw, verminderde in dezelfde tijdspanne van 12,8 % tot nog slechts 4,9 %. Het percentage van de actieve bevolking in de industrie liep terug van 46,2 tot 43,2 %, terwijl in de dienstensector het percentage steeg van 41 tot 51,9 %.
De landbouwersklasse hield praktisch op te bestaan als autonome sociale groep. Het ambachtelijke, familiale bedrijf zal weldra tot de geschiedenis behoren. De grote exploitaties werden kapitaalintensieve, gemechaniseerde, en soms reeds halfgeautomatiseerde ondernemingen. Volledige sectoren van de veeteelt -pluimvee, varkens, kalveren — bestaan weldra nog slechts uit toeleveringsbedrijven van geïntegreerde industriële groepen, die het veevoeder produceren en leveren, het kapitaal verstrekken voor de gemechaniseerde en geautomatiseerde vetmestinstallaties en slachterijen, en nadien het vlees verwerken tot een reeks consumptieklare en verpakte producten voor de grootwarenhuizen. Na twee eeuwen weerstand werd de landbouw eindelijk ingeschakeld in het industrieel kapitalisme.
In Vlaanderen verdwijnt hiermee een sociale klasse die een belangrijke historische rol heeft gespeeld in de Vlaamse beweging. Van de laatste decennia van de 19e eeuw tot de eerste wereldoorlog leverde de boerenstand het gros van de troepen van het katholiek flamingantismé. Uit zijn schoot kwam een groot deel van de intellectuele kaders van de Vlaamse beweging: niet alleen de zonen van welstellende boeren, die naar de universiteit werden gestuurd om geneesheer, veearts of advocaat te worden, maar vooral de historisch zo belangrijke elitetroep van de flamingantische onderpastoors. Het was de tijd dat de blauwvoet vloog, en dat de jeugd paraat stond ‘Voor outer en heerd’. Nu de boeren van het toneel verdwijnen, zal weldra ook de leuze ‘Alles voor Vlaanderen en Vlaanderen voor Kristus’ (AVV-VVK) nog slechts een vage historische reminiscentie zijn.
Maar ook de arbeidersklasse van 1980 verschilt in menig opzicht van deze van 1950.
Half 1978 bedroeg het aantal werknemers in de secundaire sector van de economie, bouwnijverheid inbegrepen, 1.223.302 eenheden, tegenover 1.732.286 in de tertiaire sector (vervoer en openbare diensten inbegrepen). Wanneer men de arbeidersklasse in haar brede definitie beschouwt, nl. zij die hun arbeidskracht verkopen, dan is de fabrieksarbeider duidelijk een minderheid geworden.
Half 1978 eveneens, bestond nagenoeg één derde van de arbeidersklasse uit vrouwen: 981.952 vrouwen tegenover 1.976.546 mannen. Bij de bedienden vormden de vrouwen reeds bijna twee derde van het totaal.
In alle sectoren, ook in de nijverheid, steeg het aantal zgn. geestesarbeiders voortdurend en daalde het aantal handarbeiders. Half 1978 overtroffen de eersten in aantal de tweeden: 1.544.676 bedienden tegenover 1.413.843 handarbeiders. Over het algemeen is de scolarisatiegraad aanzienlijk toegenomen. De arbeidersklasse telt een steeds stijgend aantal universitair en hogergeschoolden.
Tenslotte dient onderlijnd te worden dat, steeds volgens de statistieken van het jaar 1978 van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, 52 % van de totale arbeidskracht in Vlaanderen was tewerkgesteld, 28 % in Wallonië en 20 % in de Brusselse agglomeratie. In de eigenlijke fabrieksnijverheid was het aandeel van Vlaanderen gestegen tot 61 %. Het zwaartepunt van de arbeidersklasse ligt voortaan in Vlaanderen.
Over het algemeen kan men stellen dat de hedendaagse arbeidersklasse wordt gekenmerkt door het toenemend numeriek overwicht van de arbeiders van de tertiaire op deze van de secundaire sector, door de relatieve toename van de vrouwelijke arbeiders t.o.v. de mannelijke en door het numeriek overwicht van de intellectuele arbeiders op de handarbeiders.
Voor zover men de arbeidersklasse in haar breedste definitie neemt, is een zeer opmerkelijk feit wel het toenemend belang van het overheidspersoneel, dat ongeveer een derde vormt van het totaal aantal tewerkgestelden in loondienst. De belangrijkste groepen hiervan zijn: het onderwijzend personeel, het personeel van de communicatie- en verkeerssector (post, telefoon en telegraaf, openbaar vervoer, radio en televisie) en het personeel van de talloze openbare instellingen die de instrumenten zijn waarmee het staatsapparaat zijn steeds belangrijker en talrijker wordende economische functies uitoefent.
Deze groep van de arbeidersklasse heeft een belangrijke rol gespeeld in de heropleving en de reorganisatie van de Vlaamse beweging in de periode van 1958 tot 1966, vanaf de wereldtentoonstelling tot de vervlaamsing van de Leuvense Universiteit.
De structurele wijzigingen die door het monopoliekapitaal worden teweeggebracht in de sociale middenklassen, zijn niet minder belangrijk.
De traditionele ‘middenstand’ van ambachten en neringen, die de talrijke en machtige kern van de kleinburgerij vormde, schrompelt van jaar tot jaar verder ineen en is op weg naar de totale verdwijning. De monopolies hebben volledig de ambachtelijke bedrijven verdrongen inzake de productie van duurzame consumptiegoederen. Bovendien zijn de meeste producten van het industrieel monopoliekapitaal zoniet gewoon wegwerpartikelen, dan toch opzettelijk berekend op een geringe levensduur, zodat onderhoud en herstellingsoperaties tot een minimum worden beperkt. In vele gevallen kost een herstelling duurder dan de aankoop van een vervangingsstuk. Naarmate de productiesfeer van het monopoliekapitaal uitbreiding neemt, verdwijnen de bestaansvoorwaarden van de ambachtslieden.
Ook de handeldrijvende middenstanders worden gedecimeerd door het grootkapitaal. Het fenomeen van de warenhuizen, die jaarlijks honderden kleine handelaars uitschakelen, is niet nieuw en dateert reeds van vóór de doorbraak van het industrieel monopoliekapitaal. Mogen wij er nochtans aan herinneren dat de belangrijkste warenhuisgroep, GB-Inno-BM, die een grote fractie van de totale omzet van de Belgische detailhandel vertegenwoordigt, eigendom is van een Amerikaanse kapitaalgroep, met minderheidsparticipatie van de voornaamste Belgische holdings. Een joint venture (gezamenlijke onderneming), die wel eens de waarde van een toekomstsymbool zou kunnen hebben.
Overigens streven alle industriële monopolies ernaar de distributie van hun producten onder controle te houden, van fabriek tot verbruiker. Waar mogelijk wordt de distributie toevertrouwd aan speciaal daartoe opgerichte filialen van de groep. Zelfs wanneer de verdeler juridisch het statuut van een zelfstandig handelaar behoudt, is zijn commerciële en financiële zelfstandigheid dikwijls onbestaande. De klandizie is gebonden aan het merk, en niet aan de handelaar. De monopoliegroep kan steeds zonder grote commerciële risico’s de distributie van haar producten aan een bepaalde zelfstandige verdeler onttrekken, ook al bestaan er soms wettelijke beschermingsmaatregelen zoals opzeggingstermijnen en vergoedingen. Maar het voornaamste controle-instrument van de monopolies is de opgelegde verkoopprijs. De detailhandelaar heeft praktisch geen invloed meer op de evolutie van de winstmarges. Deze worden evenmin door de markt geregeld, aangezien er voor de monopolieproducten geen eigenlijke markt meer bestaat. De monopoliegroep beslist eigenmachtig welk deel van de meerwaarde mag worden behouden als ‘loon’ door de kleinhandelaar, aan wie hij de realisatie van die meerwaarde delegeert. De zogenaamde zelfstandige handelaar wordt steeds meer een ondergeschikt instrument van de monopolies. Het is dus niet alleen op het terrein van de productie, maar ook op dat van de circulatie van de goederen dat het industrieel monopoliekapitaal een superieure organisatievorm is in vergelijking met het holdingkapitaal. De controle op de prijs aan de verbruiker is een essentieel onderdeel van het monopoliemechanisme, dat in de verkoop boven de reële waarde het middel vindt om voortdurend op occulte wijze een deel van de waarde geproduceerd in de andere sectoren van de economie, over te hevelen naar de gemonopoliseerde sectoren. De enige grens op deze moderne zwendel ligt in het ritme van de munterosie die gevaarlijk wordt versneld wanneer de niet-gemonopoliseerde sectoren uiteindelijk gedwongen worden hun eigen prijzen te verhogen, om te trachten het door de monopoliepraktijk verbroken evenwicht te herstellen.
Het effect van de voortschrijdende monopolisering van de economie op de sociale middenklassen is echter niet eenduidig. De ambachtslui en de kleine handelaars kwamen in de verdrukking, maar andere middenlagen kenden daarentegen een merkwaardige ontwikkeling.
Zo bijvoorbeeld de hogere ambtenaren en kaders van het staatsapparaat: magistraten, officieren, diplomaten, verantwoordelijken op het hoogste niveau van de talrijke openbare instellingen en diensten, kortom, zij die, in direct contact met de politieke gezagdragers, mede de politiek van het staatsapparaat helpen bepalen of de coërcitieve functie van dit apparaat uitoefenen, en die dus niet tot de arbeidersklasse kunnen worden gerekend, hoewel zij soms hetzelfde juridische statuut hebben als bv. de technicus van de RTT die een nieuwe telefoonlijn trekt.
Deze groep kende sinds de laatste wereldoorlog een sterke uitbreiding, als gevolg van de nieuwe forse impuls die door de ontwikkeling van het monopoliekapitalisme werd gegeven aan de uitbouw van het staatsapparaat. De groei van deze groep was bovendien relatief sterker in Vlaanderen dan in Wallonië, omwille van het effect van de taalwetten van 1932 die, theoretisch, het Nederlands op dezelfde voet hadden geplaatst als het Frans, als voertaal voor de centrale diensten van de staat. 1-let was pas in de loop van de jaren vijftig, toen de eerste contingenten van het vernederlandst universitair onderwijs op de arbeidsmarkt verschenen, en de scherpste negatieve effecten van de anti-Vlaamse sfeer van de repressie begonnen weg te ebben, dat de voorwaarden vervuld waren voor de effectieve toepassing van deze wetten. Hierdoor werd de groei van deze bureaucratische laag van de Vlaamse middenklassen ten zeerste gestimuleerd.
Vervolgens was er de ware explosie van de groep van de vrije beroepen, vooral in Vlaanderen waar op dit terrein, zoals op zovele andere, een achterstand was in te halen. Het begon einde van de jaren 1940, met de oprichting van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, eerste vrucht van de ‘overlegeconomie’ die tijdens de triomfantelijke fase van de naoorlogse economische expansie geroepen was om de ‘klassenstrijd’ te vervangen. Er kwam plots een hoop geld vrij voor de organisatie van een behoorlijke gezondheidszorg voor de massa. Na enkele decennia wemelde het in Vlaanderen van artsen en apothekers, chirurgen en anesthesisten, tandartsen, oogartsen, radiologen, gynaecologen en de hele bonte bende van specialisten, plus de reeks van nieuwe paramedische beroepen, verpleegsters, kinesisten, osteopaten, enz.
Dit was slechts het begin. Weldra rukte het Amerikaans monopoliekapitaal Vlaanderen binnen. Er werden fabrieken gebouwd en uitgebreid; vennootschappen opgericht, versmolten, geliquideerd; contracten opgesteld, afgesloten, verbroken, opnieuw hersteld en verlengd; goederen opgestapeld, verwerkt, in- en uitgevoerd en verkocht; kredieten aangevraagd, toegestaan, verlengd of opgezegd, verzekeringen afgesloten, enz. Dit alles gaf een enorme impuls aan een bijna eindeloze reeks van zelfstandige activiteiten in de dienstensector: architecten, ingenieurs, allerlei studiebureaus; kantoren van notarissen, advocaten, pleitbezorgers en deurwaarders; agenten van verzekerings-, financierings- en kredietmaatschappijen en allerlei zakenkantoren.
Een ander onderdeel van de nieuwe middenklassen wordt gevormd door de ‘managers’, de betaalde bedrijfsleiders die niet van huize uit tot de groep van de kapitaalbezitters behoren.
De dominantie van het Amerikaans monopoliekapitaal over de andere geïndustrialiseerde landen van de zgn. vrije wereld, is niet van het koloniale type. De Verenigde Staten sturen geen ambtenaren naar Europa om er de administratie van de ondergeschikte gebieden in handen te nemen. Een — voorlopig discrete — militaire aanwezigheid, in het kader van de NAVO, volstaat om de belangen van de vrije wereld te beveiligen tegen het ‘rode gevaar’. Ook op bedrijfseconomisch vlak wordt de Amerikaanse dominantie op een discrete manier uitgeoefend. In de meeste gevallen worden de Europese vestigingen van de vreemde monopolies hier ter plaatse bestuurd door autochtone ‘managers’. De ontwikkeling van de verkeers- en communicatiemiddelen maakt een permanente aanwezigheid van een lid van de staf van de monopoliegroep overbodig. Zo nodig kan men altijd op een halve dag iemand ter plaatse sturen. Trouwens, de permanente aanwezigheid van een Amerikaanse bedrijfsleider zou ook veel meer kosten meebrengen voor het transport en de installatie van zijn familie.
Het is dus goedkoper iemand van het land zelf aan te stellen, en omdat Europa geen onderontwikkeld gebied is, is er hier geen gebrek aan hooggeschoolde en bekwame bedrijfsleiders. Deze managers, die soms zeer grote bedrijven leiden, hebben hier een groot prestige en een reële invloed. Beter dan hun Amerikaanse opdrachtgevers dat zouden kunnen, vinden zij de weg in de doolhof van de overheidsdiensten en -instellingen die onmisbaar zijn geworden voor de goede werking van hun onderneming en voor de planning op korte of lange termijn van hun productie. Zij weten wie wie is, en zij kennen het juiste telefoonnummer.
In Vlaanderen spelen de managers dikwijls een vooraanstaande rol in het economische en politieke leven en verschillende topfiguren van het VEV (Vlaams Economisch Verbond) behoren tot deze nieuwe sociale groep. Gezien het vreemde monopoliekapitaal overwegend in Vlaanderen is gevestigd, is deze groep van managers ook essentieel een Vlaams fenomeen.
Blijft dan de meest heterogene, en daarom moeilijk te omschrijven groep, deze van de autonome bedrijfsleiders, zij die een onderneming met eigen kapitaal bezitten en leiden.
Wij laten hierbij Wallonië buiten beschouwing. Niet omdat er in Wallonië geen autonome bedrijfsleiders zouden bestaan. Maar als groep hebben zij, economisch en politiek, sinds het begin van de 19e eeuw geen eigen rol meer gespeeld. Dit was reeds zo ten tijde van het holdingkapitalisme, omwille van het overwicht van de grote, door de holdings gecontroleerde ondernemingen in het geheel van de Waalse economie. Met de komst van het vreemde monopoliekapitaal en de verschuiving van het economisch zwaartepunt naar Vlaanderen krimpt deze groep verder in. Alleen op het niveau van de zeer kleine bedrijven van de tertiaire sector valt er in Wallonië een zekere expansie te bespeuren tijdens de zestiger jaren. Socio-politiek kan men moeilijk van een aparte klasse spreken. Deze groep valt voor het grootste deel samen met de traditionele middenstand en de vrije beroepen. Voor de rest identificeert zij zich politiek en ideologisch volkomen met de Belgische holdingbourgeoisie.
In Vlaanderen daarentegen is er sinds een twintigtal jaren niet alleen een onmiskenbare numerieke uitbreiding te bespeuren van de groep van de middelgrote bedrijven, zij het dan hoofdzakelijk, zoniet uitsluitend, in de tertiaire sector; bovendien is er kennelijk op socio-politiek vlak rond deze kern een nieuwe klasse gegroeid, zodanig zelfs dat velen niet aarzelen te gewagen van een nieuwe Vlaamse bourgeoisie. Laten we eerst trachten de contouren van deze nieuwe sociale groep af te lijnen. Daarna kunnen wij ons wagen aan een socio-politieke evaluatie.
Tot het einde van de jaren 1950 bestonden er in Vlaanderen, buiten het beperkt aantal grote ondernemingen die afhingen van de Brusselse holdings, een menigte traditionele, kleine of middelgrote, industriële ondernemingen. Bijna twee eeuwen lang bleef Vlaanderen bij uitstek het land van de ‘familiale’ onderneming. Bedrijfstakken zoals textiel, kleding- en schoennijverheid, voedingsnijverheid enz., die traditioneel sterker in Vlaanderen waren ingeplant, leenden zich minder tot technische en financiële concentratie dan ijzer-, staal- en metaalverwerkende nijverheden. Omdat het grote energieverbruikers waren, werden de ondernemingen van deze laatste groepen bij de Waalse steenkolenmijnen gelokaliseerd. Zij kwamen daar dus terecht in de schoot van de financiële kapitaalgroepen, terwijl het Vlaamse bedrijfsleven zijn archaïsch, 19e eeuwse karakter van ondernemerskapitalisme bleef behouden tot ver in de 20e eeuw.
De economische structuur is overigens nooit een monoliet. In elk stadium van de evolutie van de productievormen blijven oudere vormen voortleven in min of meer grote sectoren. Toen de fabrieksnijverheid reeds een eeuw lang de dominante vorm van het kapitalistisch productieproces was geworden, bleef er nog een talrijke en voorspoedige ambachtelijke nijverheid in activiteit. Zo blijven er ook vandaag een aantal nijverheidssectoren bestaan waar een menigte middelgrote en kleinere ondernemingen tegenover elkaar staan op een markt die volgens de zuiverste, 19e eeuwse concurrentieprincipes functioneert, terwijl de economie, in haar geheel genomen, dan toch al een paar decennia lang wordt gedomineerd door de internationale industriële monopoliegroepen, voor wie productie en investeringen niet langer worden bepaald door de wet van vraag en aanbod.
Het is in die milieus van autonome familiale industriëlen dat ook de geest van het 19e eeuwse ondernemerskapitalisme het langst heeft overleefd en dat men, tot het einde van de jaren 1950, de laatste bastions aantrof van het franskiljonisme in Vlaanderen. Naarmate de concentratie van de nijverheid zich verder doorzet van sector tot sector, is dit ondernemingstype uiteindelijk tot verdwijnen gedoemd. Met de komst van het internationaal monopoliekapitaal in Vlaanderen verminderde deze categorie van industriële ondernemingen dan ook op vijftien jaar tijd met meer dan 25 %. De huidige crisis dreigt hun aantal nog eens te halveren. Wat niet uitsluit dat één of ander van deze bedrijven erin slaagt uit te groeien tot een volwaardige grote onderneming, met behoud van zijn zelfstandigheid. Het best gekende voorbeeld hiervan is de Tréfilerie Bekaert. En wat evenmin uitsluit dat onder invloed van een gunstige algemene conjunctuur de kleine en middelgrote ondernemingen in een bepaalde sector een expansie kunnen kennen, terwijl zij in andere sectoren in regressie zijn. Men denkt maar aan de tapijtnijverheid binnen het geheel van de textielsector. De evolutie is nooit rechtlijnig noch éénvormig.
Volkomen onafhankelijk van de voorgaande groep ontstonden in Vlaanderen in de eerste helft van de 20e eeuw een aantal bedrijven uit politieke motieven, maar die later een belangrijke economische en politieke rol zullen spelen.
Tot een eerste categorie behoren, naast de arbeiderscoöperatieven die wij slechts pro memorie vermelden, vooral de ondernemingsgroep van de Boerenbond. Het gaat voornamelijk om ondernemingen met een tertiair karakter: verzekeringen, spaarkas en kredietmaatschappij, commercialisatie van landbouwproducten. Als gevolg van de bovengenoemde tendens tot industrialisatie van de landbouwsector groeide deze groep stilaan ook uit tot één van de grote industriële bedrijven in de sector van de voedingsnijverheid en van de producten van en voor de landbouw. Het gaat hier nochtans om een alleenstaand geval dat, voor de verdere evolutie van de economische en sociale structuur in Vlaanderen, geen aparte vermelding meer behoeft.
Uiterst belangrijk, niet zozeer uit economisch dan wel uit socio-politiek oogpunt, bleken de initiatieven te zijn die rond hetzelfde tijdstip werden genomen vanuit de Vlaamse beweging. In bepaalde flamingantische kringen was het idee gegroeid dat de Vlaamse emancipatie moest steunen op een economische basis. De inspiratie was dus van in het begin duidelijk politiek. De theoreticus van de beweging was Lodewijk De Raet. Deze had begrepen dat het knooppunt van de Vlaamse kwestie werd gevormd door de Franstaligheid van de economisch leidende klasse. Gezien zijn burgerlijke afkomst en zijn liberale ideeënwereld was het begrip van de klassenstrijd hem evenwel vreemd. Hij poneerde daarom — eigenaardig mengsel van realisme en utopie — dat de oplossing bestond in de vorming van een Vlaams kapitalisme, los van de Brusselse holdings en van de Franstalige bourgeoisie. Vlaanderen moest een met het eigen volk verbonden sociale elite gaan vormen. Vandaar ook het enorme belang dat hij hechtte — overigens volkomen terecht — aan de vernederlandsing van het hoger onderwijs in Vlaanderen.
Door een aantal Vlaamsgezinde, bemiddelde families werden aldus enkele initiatieven genomen, meestal in de financiële sector, zoals de Kredietbank en de verzekeringsmaatschappij Mercator, maar ook enkele in de industriële sector, waarvan de Fotoproducten Gevaert het best lukte en de grootste bekendheid verwierf. Het was trouwens samen met Lieven Gevaert dat Lodewijk De Raet in 1908 het ‘Vlaamsch Handelsverbond’ oprichtte, waaruit dan later het Vlaams Economisch Verbond (VEV) zou voortspruiten. Dat werd gesticht op 11 april 1926 en Lieven Gevaert bleef er tot 1935 voorzitter van.
Dat sommige van deze bedrijven de drempel van de levensvatbaarheid konden overschrijden, was in de eerste fase van hun ontwikkeling hoofdzakelijk te danken aan de geest van politiek militantisme die hun oprichters — overigens schrandere zakenlui en bekwame organisators — bezielde en aan het enorme kapitaal aan goodwill waarvan zij genoten bij de Vlaamsgezinde middenklassen. Het was rond de eeuwwisseling dat de Vlaamse beweging voor het eerst een brede sociale basis vond in deze kleinburgerlijke middenklassen, zoals in het eerste deel van dit boek werd aangetoond. Dit politiek karakter van het opzet verklaart tevens waarom praktisch alleen de initiatieven in de financiële sector geslaagd zijn. Met veel idealisme, en nog meer talent, kan men erin lukken de spaarcenten van tienduizenden bescheiden flaminganten succesvol te beleggen. Maar dit is op zich nog geen waarborg voor het verwerven van een markt voor een industrieel product.
Toch zal men moeten wachten tot de komst van het Amerikaans monopoliekapitaal en de daarmee gepaard gaande economische boom in Vlaanderen, vooraleer deze VEV-ondernemingen werkelijk zullen doorbreken op de economische scène. Tot het einde van de jaren 1950 blijven deze bedrijven een weliswaar gestadig groeiende, maar nog uiterst bescheiden plaats innemen in het geheel van de Belgische en Vlaamse economie. Tot op dat ogenblik kan men dan ook nog niet spreken van een aparte sociale groep, laat staan van een klasse.
Nochtans was het effect van de monopolie-invasie niet onverdeeld gunstig. Het flamingantisch kapitalisme was erin geslaagd enkele niet onaardige successen te boeken in sommige nijverheidssectoren, buiten de invloedssfeer van de Belgische ‘haute finance’. Deze ondernemingen zullen onder de voet worden gelopen of opgeslorpt door de vreemde monopoliegroepen. Hier weer is Gevaert het meest gekende en pijnlijkste voorbeeld.
Het buitenlands monopoliekapitaal is een industrieel kapitaal. Het verovert dus de secundaire sector van de economie, althans die takken waar goederen voor massaconsumptie worden geproduceerd of die beheerst worden door een nieuwe en snel evoluerende technologie. Maar het veroorzaakt meteen een sterke groei in de dienstensector, waar precies de sterkte lag van het VEV-bedrijfsleven.
Er ontstond dus in de jaren zestig in Vlaanderen een nieuwe, vrij talrijke en dynamische groep van ondernemers, overwegend van middelgrote omvang, waaronder er wel enkele actief waren in de niet-gemonopoliseerde sectoren van de industrie, maar waarvan de overgrote meerderheid, en de belangrijkste, behoorden tot de sector van de diensten, handel en transport. Tezelfdertijd groeiden een aantal middelgrote bedrijven uit tot grote ondernemingen, precies op het terrein waar het flamingantisch kapitalisme zich met zoveel taaie volharding had ingegraven, vooral in de sectoren van bank-, financiering- en verzekeringswezen.
Al deze ondernemingen hadden een belangrijk punt gemeen: zij waren volkomen onafhankelijk van het Belgisch financieel kapitaal en zij dankten alle, zoniet hun ontstaan, dan toch hun groei, aan het vreemde monopoliekapitaal.
Hier sloeg het uur van het Vlaams Ekonomisch Verbond. Voor het eerst zag het ernaar uit dat de politieke utopie van het ‘Vlaamse kapitalisme’ reëel vorm kreeg. De oorspronkelijke kleine groep van flamingantische ondernemers groeide uit tot een macht, economisch en, meer nog, socio-politiek. Zij slaagden erin alle lagen van het bedrijfsleven in Vlaanderen onder hun leiding samen te bundelen tot een echte klasse, met haar eigen organisaties en haar eigen visie op de economische, politieke en maatschappelijke problemen. Niet alleen de nieuwe laag van hoofdzakelijk tertiaire ondernemingen, ontstaan in het kielzog van de vreemde monopolies, maar ook de oude lagen van het familiale ondernemerskapitalisme schaarden zich achter het Vlaamse vaandel en braken met hun traditionele mentaliteit die op de francofone Belgische bourgeoisie was afgestemd. Ook en vooral de managers van de Vlaamse filialen van de vreemde monopolies namen natuurlijkerwijze hun plaats in, en wel op de eerste rij, in de Vlaams-economische gelederen. Het VEV was niet langer het verbond van de Vlaamsgezinde ondernemers. Het werd de patroonsvereniging van alle in Vlaanderen gevestigde ondernemingen. Dit is meer dan een nuance, het is een politieke stap van formaat.
Heel deze klasse vormde voortaan een homogeen front voor de verdediging, binnen het Belgisch staatsapparaat dat door de holdings gedomineerd bleef, van haar klassebelangen die ook de strategische belangen zijn van het Amerikaanse monopoliekapitaal. Dit is een duidelijk voorbeeld van hoe het Amerikaanse monopoliekapitaal, zonder fysisch als sociale klasse aanwezig te zijn in de politieke ruimte van de gedomineerde staten, niettemin de nationale sociale krachten in het leven roept die zijn belangen doeltreffend kunnen verdedigen tegenover en harmoniseren met deze van de autochtone bourgeoisie. Het was precies het belang van deze nieuwe klasse erop toe te zien dat de staat op correcte wijze zijn nieuwe functie vervulde die, samengevat, erin bestond de kapitaalaccumulatie in handen van de monopolies te bevorderen en daar zelf rechtstreeks en actief toe bij te dragen. In België betekende dat concreet beletten dat een te groot deel van de openbare gelden zou worden besteed aan de compensatie van de financiële en sociale verliezen in de traditionele en door de holdings gecontroleerde sectoren. De beschikbare middelen dienden maximaal aangewend voor de bevordering van de expansie van het monopoliekapitaal, omdat dat de basis is van de eigen welvaart van de nieuwe klasse. Dit is de essentie van de VEV-doctrine zoals die wordt opgediend, overgoten met het passend Vlaamse sausje, in haar soms bizarre, reactionaire en liberale intonaties.
Staan we hier dan met deze nieuwe Vlaamse klasse voor een potentieel heersende klasse? Is deze nieuwe klasse geroepen om de Belgische holdingbourgeoisie op te volgen aan de leiding van het staatsapparaat? Dat is inderdaad de cruciale vraag waar elke politieke strategie, niet alleen in Vlaanderen maar in heel België, om draait.
Het gaat ongetwijfeld om een burgerlijke klasse, geroepen om een plaats — zelfs een belangrijke plaats — in te nemen binnen het machtsblok. De verschillende pogingen tot ‘hervorming van de instellingen’ die sinds 1970 worden ondernomen door de opeenvolgende regeringen, zijn grotendeels gedetermineerd door het zoeken naar een herverdeling van de macht binnen het establishment. De moeilijkheid waarmee deze hervorming gestalte krijgt, de onmogelijkheid zelfs om een formule te vinden die de nieuwe krachten aan hun trekken laat komen zonder het hele systeem in gevaar te brengen, bewijst dat deze nieuwe klasse niet zomaar kan gedefinieerd worden als een subalterne, ‘middelmatige’ of regionale bourgeoisie, die zich in wezen door niets zou onderscheiden van de ‘haute bourgeoisie’ tenzij door de kleinere omvang van haar fortuin en de geringere geografische reikwijdte van haar belangen. Het inruimen van een plaats voor jonge krachten die binnen het bestaande systeem tot ontplooiing en volwassenheid zijn gekomen, zou geen ernstig probleem scheppen en niet tot een crisis van het apparaat leiden. Dat het toch tot een crisis komt is slechts te verklaren door het feit dat de economische transformaties, die het ontstaan geven aan deze nieuwe sociale krachten, meteen ook het economisch systeem dat de basis vormt van de macht van de dominerende fractie van het establishment, aanvreten. De Vlaamse klasse is dus iets anders dan een ‘middelmatige’ bourgeoisie, tot ontwikkeling gekomen in de schoot van het Belgisch kapitalisme.
Maar de nieuwe klasse is geen heersende klasse, ook niet in potentie. Zelfs niet binnen een autonome Vlaamse staat, die zij trouwens kan noch wenst tot stand te brengen. Zij bekleedt geen centrale plaats in het productieproces. En haar klassebelangen kunnen niet in overeenstemming worden gebracht met de belangen van de brede volksklassen; zij kunnen niet uitgroeien tot de nationale belangen van het Vlaamse volk.
De nieuwe Vlaamse klasse is geen 19e eeuwse ondernemersbourgeoisie, en evenmin een moderne monopoliebourgeoisie. In de eerste helft van de 19e eeuw groeide in dit land een talrijke en dynamische groep van meestal kleine en middelgrote ondernemers; en dat is in het Vlaanderen van de jaren zestig ook het geval. Maar daar houdt elke gelijkenis op. De 19e eeuwse bourgeoisie was een industriële bourgeoisie. Zij vertegenwoordigde een historisch nieuwe, hogere fase in de organisatie van het productieproces, in vergelijking met de toen nog krachtig levende ambachtelijke nijverheid. En de globale evolutie van de economie werd gedetermineerd door het groeiritme van deze nieuwe productievorm, door de snelheid waarmee deze laatste erin slaagde de oudere productievormen te verdringen en uit te schakelen.
De nieuwe klasse die in Vlaanderen is ontstaan na 1950, heeft geen eigen industriële basis. Het is een tertiaire groep, die zich heeft geënt op de basis van de buitenlandse industriële monopolies. In hun ondernemingen wordt geen meerwaarde geproduceerd. Het zijn slechts instrumenten tot bevordering van de omloop van kapitalen en goederen, die door anderen worden geproduceerd en geaccumuleerd. Zij geven geenszins het ritme en de richting aan van de globale economische evolutie van het land. Integendeel, hun eigen evolutie wordt geconditioneerd door het expansieritme van de industriële monopolies, dat afhangt van investeringsbesluiten die door anderen worden genomen, ver weg in Amerika of Japan, en soms ook eens dichterbij, in Duitsland of Nederland. Het zijn deze monopolies die in de huidige stand van de kapitalistische economie de progressieve organisatievorm van het productieproces belichamen.
De nieuwe Vlaamse klasse is evenmin een imitatie, een soort Vlaamse doublure, van de Belgische holdingbourgeoisie. Het is nochtans één van de geliefkoosde stijlfiguren van de Waalse linkerzijde dit te suggereren door de Société Générale en de Kredietbank in één adem te noemen. De Kredietbank is een bank. Haar holdingmaatschappij, Almanij, controleert geen enkele grote industriële onderneming in Vlaanderen. Zij heeft geen enkele participatie in om het even welke industriële of commerciële onderneming. Zij houdt alleen de aandelen in portefeuille van de filialen die belast zijn met verschillende financiële diensten van de Kredietbank. De Société Générale is geen bank. Het is een holding, die ook en onder meer een bank bezit. Samen met de andere Belgische holdings beheerste zij tot voor kort nagenoeg volledig alle belangrijke takken van de Belgische nijverheid. De holdingbourgeoisie is het product van een welbepaalde historische etappe in de ontwikkeling van het kapitalisme in België, namelijk deze van de concentratie van de zware nijverheid in de handen van het financieel kapitaal. Zelfs nu, nadat de vreemde monopolies de leidende economische kracht zijn geworden, blijft de holdingbourgeoisie de onbetwiste meester van de hele Belgische basisnijverheid, van de volledige sector van de elektriciteit en van de meeste traditionele takken van de industrie. De nieuwe Vlaamse klasse vertoont weinig gelijkenis, wat betreft haar economische functies en basis, met deze Belgische bourgeoisie. Zij is geenszins geroepen om deze bourgeoisie op te volgen in haar specifieke economische plaats en rol.
Zij kan haar evenmin opvolgen in haar politieke rol. De politieke taak van een heersende klasse bestaat erin het samenleven van de verschillende sociale groepen en klassen zodanig te ordenen dat het economisch proces ongehinderd kan verlopen. Alleen een klasse die de sleutelposities van de economie in handen heeft, bezit ook de vereiste collectieve of klasse-ervaring om de essentiële noden van de andere maatschappelijke groepen op harmonische wijze te coördineren met de fundamentele vereisten van de economie, dit is met haar eigen klassebelangen. De economische positie van de nieuwe Vlaamse klasse is ongetwijfeld belangrijk. Dit geeft haar het recht deel te nemen aan het politieke beleid. Maar zij heeft niet de sleutelposities van het moderne economische proces in handen. Zij kan daarom haar klassebelangen niet projecteren in een globale visie op de staat en de maatschappij die de adhesie van de grote meerderheid van de natie kan wegdragen en haar tot de ideologisch leidende en politiek heersende klasse maken.