Antoon Roosens
De Vlaamse kwestie
Hoofdstuk 3


Het probleem Brussel

Van provinciestad tot grootstad

Brussel heeft zijn groei tot grootstad hoofdzakelijk, zoniet uitsluitend te danken aan het feit dat het in 1830 de hoofdstad werd van een unitaire kapitalistische staat.

Bij het begin van de 19e eeuw telde Brussel ongeveer 75.000 inwoners binnen zijn muren. Hoewel de stad onder het Oostenrijks bewind het administratief centrum van de Zuidelijke Nederlanden was, stagneerde haar bevolkingsaantal in de periode onmiddellijk vóór de Belgische onafhankelijkheid, van 1780 tot 1815. De groeispiraal kwam slechts op gang nadat Brussel het politieke centrum was geworden van een jonge, kapitalistische staat. De uitbouw van het nieuwe staatsapparaat gaf de eerste en beslissende stoot. Uit de volkstelling van 1846 bleek dat de bevolking van de hoofdstad op korte tijd verdubbeld was: 123.874 inwoners binnen de muren van de stad Brussel zelf, en 33.239 inwoners in St.-Gillis, Elsene en St.-Joost-ten-Noode, de eerste drie gemeenten die met Brussel een aaneengesloten stedelijk woongebied vormden, samen 157.113 inwoners.

Deze eerste fase van bevolkingsconcentratie stond in rechtstreeks verband met de wijziging in de politieke en economische structuur van het land. De Oostenrijkse absolute vorsten konden hun beslissingen, in het verre Wenen genomen, hier ter plaatse nog laten uitvoeren door een beperkt aantal ambtenaren. De bestuurlijke functie van de stad leidde niet rechtstreeks tot een aanzwelling van het aantal inwoners. Met het ontstaan van de Belgische staat werd Brussel van administratief centrum, waar elders genomen beslissingen worden uitgevoerd, tot politiek centrum waar voortaan de beslissingen worden getroffen. De leden van de jonge heersende klasse oefenden persoonlijk de politieke en administratieve functies van de nieuwe staat uit, althans in dat vroege stadium van het ondernemerskapitalisme. Er bestond geen telefoon en telegraaf, geen radio of televisie, geen vliegtuig, trein of auto. Het snelste verbindingsmiddel was paard en postkoets. Allen die een politiek woordje wilden meepraten, waren bijgevolg verplicht zich in Brussel te vestigen. In 1850 telde men er 20.347 cijnskiezers, nagenoeg de helft van de gehele Belgische heersende klasse. Zij vormden 14,5 % van de Brusselse bevolking (te vergelijken met de nationale verhouding van 1 %: 40.000 cijnskiezers op 4 miljoen Belgen).

Al deze nieuwe machthebbers moesten niet alleen een woning vinden, voor henzelf en voor hun familie; er moest ook gezorgd worden voor hun voeding, kleding, ontspanning, opvoeding van de kinderen, enz. Dit bracht duizenden ambachtslieden, kleine handelaars, dienstboden, kunstenaars, leraars en ander verzorgend personeel naar de hoofdstad. Deze moesten op hun beurt wonen en eten, zich kleden en zich ontspannen, enz.

Van 1846 tot 1880 zal de hoofdstedelijke bevolking opnieuw meer dan verdubbelen. In 1880 telde Brussel-stad 162.498 inwoners. Naast de drie reeds genoemde gemeenten (Elsene, St.-Joost-ten-Noode en St.-Gillis) waren nu ook Anderlecht, St.-Jans-Molenbeek en Schaarbeek betrokken geraakt in het verstedelijkingsproces en ingelijfd bij de steeds maar groeiende agglomeratie, die in haar geheel aldus 365.331 inwoners telde.

Met de overgang van het ondernemerskapitalisme naar het holdingkapitalisme werden vanaf 1870 de economische beslissingscentra en de daarmee verbonden tertiaire (dienstverlenende) bedrijven in toenemende mate in Brussel geconcentreerd. Rond hetzelfde tijdstip begon het industrieel proletariaat zich te organiseren en voerde het een succesvolle strijd voor de verbetering van zijn materieel bestaan. Een en ander leidde tot een geleidelijke uitbreiding van de rol van de staat, en dus tot een voortdurende groei van het in Brussel gelokaliseerde staatsapparaat. Steeds nieuwe golven van ambtenaren, beambten en bedienden, ambachtslieden, handelaars en zakenlui, spoelden naar de hoofdstad. In 1930 telde Brussel-stad 200.433 inwoners. De hele Brusselse agglomeratie, die reeds het grootste deel van het grondgebied van de huidige 19 gemeenten besloeg, bereikte het cijfer van 892.183 inwoners.

Het stedelijk randgebied

Opmerkelijk is wel dat deze groei tot op heden ononderbroken heeft voortgeduurd, zij het in gewijzigde vorm, hoewel Brussel nooit is uitgegroeid tot een belangrijk industrieel centrum. Bij de volkstelling van 1947 bleek dat de agglomeratie van de 19 gemeenten 955.929 inwoners telde.

Van dan af ging de bevolkingsaangroei in het centrum, de eigenlijke agglomeratie, vertragen (1.014.032 inwoners in 1950) en zelfs stagneren (1.015.710 inwoners begin 1979). Verschillende factoren speelden hier een rol, in de eerste plaats de veralgemening van de auto, waardoor dagelijkse verplaatsingen tussen woning en arbeidsplaats over afstanden van 10 tot 20 kilometer gemakkelijk werden. Maar er waren ook meer specifieke oorzaken, namelijk de oververzadiging van tertiaire activiteiten, nog versterkt door de vestiging van de EG-bureaucratie, samen met de afwezigheid van een aangepast stedenbouwkundig beleid. Dit leidde tot een wildgroei van kantoorgebouwen, de ontvolking van de stadskern, de verkrotting van een uitgestrekt deel van de oude voorsteden, voornamelijk St.-Joost-ten-Noode, St.-Gillis, St.-Jans-Molenbeek, Elsene en Schaarbeek. Daar vestigden zich dan het kwart miljoen -officiële en clandestiene — inwijkelingen, uit de landen rond de Middellandse Zee, ingevoerd ten bate van de dolle expansie van het internationale monopoliekapitaal in de zestiger jaren.

Maar aan de rand zette de groei zich door. In de laatste 25 jaren is er een nieuw voorstedelijk woongebied van zowat 400.000 inwoners tot stand gekomen. Dit gebied omvat meer dan twintig gemeenten, en slingert zich in een gordel van ongeveer 10 kilometer breed rond de Brusselse agglomeratie. Op basis van taalpolitieke criteria kan men deze gemeenten in drie groepen indelen. Wij sommen ze hier op, met het aantal inwoners per 1 januari 1979.

- de zes zogeheten faciliteitengemeenten, met een speciaal tweetalig statuut:

1. Drogenbos4.903
2. Kraainem11.817
3. Linkebeek4.838
4. St.-Genesius-Rode16.466
5. Wemmel13.487
6. Wezembeek-Oppem11.738
63.249

- de elf Vlaamse gemeenten, onmiddellijk grenzend aan de agglomeratie of aan een faciliteitengemeenten:

1. Beersel20.526
2. Dilbeek34.862
3. Grimbergen31.459
4. Hoeilaart8.584
5. Machelen11.410
6. Meise13.621
7. Overijse20.583
8. St.-Pieters-Leeuw27.952
9. Tervuren17.990
10. Vilvoorde34.091
11. Zaventem24.968
246.046

- de zes Waalse gemeenten, gelegen aan de taalgrens ten zuiden van Brussel, en die zuivere slaapsteden van de hoofdstad zijn geworden:

1. Braine-l’Alleud28.634
2. Braine-le-Chateau7.232
3. La Hulpe6.932
4. Lasne10.576
5. Rixensart19.051
6. Waterloo24.400
96.824

Deze gemeenten, met in totaal 406.119 inwoners, behoren alle onbetwistbaar economisch en sociologisch tot het hoofdstedelijk territorium. Dit randgebied, voor 80 % Vlaams, zal evenzeer als de oude agglomeratiekern, de toekomstige culturele fysionomie van Brussel bepalen.

Een scheve sociale piramide

De groei van een grootstad is natuurlijk niet het resultaat van een natuurlijke bevolkingsaanwas, maar van een ononderbroken immigratie uit alle delen van het bestreken ‘hinterland’. Maar niet alle lagen en klassen van ‘s lands bevolking ondergaan in dezelfde mate deze aanzuigingskracht van de hoofdstad. De migratie van en naar de grootstad werkt sociaal selectief, in functie van de economische activiteiten die er geconcentreerd zijn.

Wij zagen reeds hoe de kapitalistische bourgeoisie in Brussel werd geconcentreerd als gevolg van de nieuwe, politieke en administratieve functie van de stad na 1830. Deze concentratie van de heersende klasse werd nog versterkt met de overgang van het ondernemerskapitalisme naar het holdingkapitalisme vanaf 1870. Men kan als regel stellen dat de Belgische holdingbourgeoisie Brussels is.

De politieke en economische centralisatie leidde uiteraard ook tot een sterke concentratie van de intellectuele bevolkingslagen in Brussel: ambtenaren, vrije beroepen, kaders van allerlei publieke en particuliere instellingen en ondernemingen. Een vluchtige berekening aan de hand van de adressenlijsten in de telefoongids geeft ons de volgende concentratiepercentages voor enkele vrije beroepen:
- advocaten: 36 %
- geneesheren: 27 %
- tandartsen: 23 %
- bedrijfsrevisoren: 37 %
- kinesitherapeuten: 26 %
- landmeters: 28 %
Een verder onderzoek van de statistische gegevens zou ongetwijfeld nog hogere concentratiepercentages geven voor een reeks socio-professionele groepen als hogere ambtenaren, beheerders van vennootschappen, universiteitsprofessoren, enz.

Tenslotte kent Brussel ook, zoals elke grootstad, een sterke concentratie van handelaars, allerlei zakenlui, ambachten en neringen. Het aantal zelfstandige arbeiders bedroeg er 64.327 op 30 juni 1977.

Kortom, de burgerlijke en kleinburgerlijke bevolkingslagen zijn in grote mate in Brussel geconcentreerd.

Wat Brussel evenwel onderscheidt van de meeste andere grootsteden, is de relatieve onderontwikkeling van de industrie en dus de afwezigheid van een talrijk, industrieel proletariaat. De hoge concentratie van koopkrachtige burgerlijke en kleinburgerlijke bevolkingsgroepen maakt van een hoofdstad veruit de belangrijkste afzetmarkt van het land voor alle afgewerkte producten van de nijverheid. Zo komt het dat steden als Londen en Parijs omringd zijn door een gordel van ‘rode’ voorsteden, waar men de grootste industriële ondernemingen van het land aantreft, en tevens de speerpunt zijn van de arbeidersklasse. Maar in ons land is deze ‘rode gordel’ blijven liggen van Luik tot Charleroi en van Gent tot Antwerpen. De kleine afstanden in ons land maakten dat het voordeliger uitkwam de afgewerkte producten van de Maas- en Sambervallei of van de Scheldemonding naar Brussel te vervoeren, eerder dan de grondstoffen naar Brussel te brengen en er de arbeidskrachten heen te lokken met hoge lonen. Ook de typische vorm die de kapitalistische concentratie in België heeft aangenomen, de holdings, droeg bij tot dit fenomeen. Daardoor kwam het zwaartepunt immers te liggen bij de basisnijverheid, ijzer, staal, zware metaalbouw, en basischemie, takken die meer grondstofgebonden zijn en waarvoor een lokalisatie dichtbij de steenkoolbekkens van Wallonië of de Vlaamse zeehavens dus van doorslaggevend belang was. Een industriële ontwikkeling rond de pool van de duurzame consumptiegoederen zou wellicht geleid hebben tot een grotere industriële concentratie in Brussel, omdat voor deze nijverheidstakken de nabijheid van de voornaamste afzetmarkt, de hoofdstad, belangrijker is dan de nabijheid van de bevoorradingsbronnen in grondstoffen en energie.

Deze specifieke ontwikkeling van het kapitalisme in ons land was beslissend voor de vorm van het geografisch landschap in België: in plaats van één grote stad van 2 à 3 miljoen inwoners, kregen wij in het centrum een ‘middelgrote’ concentratie van anderhalf miljoen mensen, omringd door een constellatie van grote provinciesteden met 200.000 à 700.000 inwoners, in een straal van 40 tot 80 kilometers.

Belangrijker is echter het feit dat door dit gebrek aan grote industriële ondernemingen de sociale piramide in Brussel volledig werd scheefgetrokken. Het werd een punt zonder basis, een grootstad zonder industrieel proletariaat.

Brussel is essentieel een ‘tertiaire’ stad. De dienstensector overweegt zeer duidelijk in het geheel van de economische activiteiten: 45 % van het aantal werknemers onderworpen aan het regime van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid in 1949, 47,98 % in 1959 en 78 % in 1978.

Brussel is de stad van de overheidsdiensten: centrale administraties, gerecht en parastatale instellingen, het centrum van verkeers- en verbindingsmiddelen (post, telefoon, radio en TV, spoor- en luchtverkeer), van bank-, financie- en verzekeringswezen, handelsondernemingen, hotels en restaurants, ontspannings- en vermakelijkheidsbedrijven, ziekenhuizen en allerlei instellingen en diensten voor gezondheidszorg, onderwijs- en opvoedingsinstellingen, kunsten en wetenschappen, godsdienstige verenigingen en orden, publiciteitsagentschappen, modehuizen, architecten en studiebureaus, laboratoria, kantoren van advocaten, notarissen en deurwaarders, beroepsverenigingen, syndicaten, politieke, filosofische en religieuze verenigingen, enz.

Nauw verbonden met dit overwegend tertiaire karakter van de economische activiteit in het Brusselse is ook het overwicht van de intellectuele arbeiders op de handenarbeiders. Half juni 1977 behoorden 29 % van de in Brussel tewerkgestelde personen tot de groep van de handarbeiders en 71 % tot de groep van de intellectuele arbeiders.

Niet alleen is de arbeidersklasse relatief zwak vertegenwoordigd in het geheel van de Brusselse bevolking, ook binnen de arbeidersklasse ligt het zwaartepunt bij de ‘witte boorden’. Deze wonen dan nog grotendeels verspreid over de brede gordel van de suburbane woongebieden, buiten de eigenlijke agglomeratiekern van de 19 gemeenten.

Deze abnormale sociale samenstelling van de bevolking verklaart de typische kleinburgerlijke, bijna ‘provinciale’ sfeer die in Brussel heerst. Het culturele en ideologische klimaat wordt er gedomineerd door die bevolkingslagen, die de imitatie van de bourgeoisie tot de norm van hun denk- en levenswijze hebben gemaakt. Dit is een van de belangrijkste elementen van het verfransingsproces.

Verfransing van de hogere middenklassen in de 19e eeuw

Rond het einde van de 18e eeuw was Brussel een Vlaamse stad, zoals Leuven en Mechelen. De Brusselse advocaat Jean-Baptist Verlooy, in zijn Codex Brabanticus (1788), schatte het aantal Franstaligen op 5 à 5,5 % van de Brusselse bevolking. De resultaten van recent wetenschappelijk onderzoek laten toe deze schatting als een goede benadering te beschouwen. Ter vergelijking moge erop gewezen worden dat in 1846 de stad Gent 5 % Franstaligen telde.

De Franstaligen woonden bijna uitsluitend in de toenmalige bovenstad, rond de Naamse Poort en Park. Het waren de wijken van de aristocratie, van de dignitarissen en ambtenaren van de Oostenrijkse administratie en van de opkomende bourgeoisie.

In 1846 wees de talentelling uit dat het aantal Franssprekenden al gestegen was tot 32,03 %. Zij woonden nu hoofdzakelijk in de gemeenten Brussel (waar zij 38,37 % van de bevolking vormden), Elsene (44,95 %) en St.-Joost-ten-Noode (49,36 %). Het was in deze twee voorsteden dat men de nieuwe woningen aantrof van de snel aangroeiende jonge bourgeoisie die na 1830 massaal in Brussel toestroomde. In de gemeente St.-Jans-Molenbeek, die tegelijk met Elsene en St.-Joost in het urbanisatieproces werd betrokken, telde men slechts 15,38 % Franstaligen. Maar het betrof hier dan ook een uitgesproken arbeidersvoorstad.

In 1910, het jaar van de eerstvolgende vergelijkbare talentelling, was het aantal Franstaligen in de agglomeratie gestegen tot 48,73 %. Het aantal Nederlandssprekenden bedroeg toen nog 46,25 %, tegenover 66,65 % in 1846. In absolute cijfers was het aantal Franstaligen tussen beide tellingen aangegroeid van 67.798 tot 371.311, en het aantal Nederlandstaligen van 141.070 tot 352.359. De populaire gemeenten St.-Jans-Molenbeek en Anderlecht telden resp. 36,09 en 33,59 % Franstaligen, tegenover resp. 74,18 % en 70,15 % in de residentiële bourgeoisvoorsteden, Elsene en St.-Gillis.

Gedurende de hele 19e eeuw bleven de Nederlandssprekenden de meerderheid uitmaken van de Brusselse bevolking. Hieruit moge men geen verkeerde conclusies trekken: naar buiten was Brussel toen Franstaliger dan nu. Vanaf 1851 waren alle straatnamen, uithangborden en uitstalramen uitsluitend in het Frans. In het culturele- en amusementsleven was het Nederlands onbekend. Twee flaminganten, Sleeckx en Schoep, werden resp. in 1844 en 1873 veroordeeld door de correctionele rechtbank omdat ze de geboorteakte van hun kind in het Nederlands wilden laten opstellen. Nadat de Brusselse burgemeester Karel Buis in 1884 bereikte dat de akten van de burgerlijke stand zouden worden opgesteld in de taal door de burger gekozen, werden slechts 10 % van de akten van geboorte en overlijden in het Nederlands opgesteld.

Toch waren de Vlaamse volksklassen tijdens de hele 19e eeuw en zelfs tot de eerste wereldoorlog nog niet aan verfransing onderhevig. Het aantal Nederlandssprekenden bleef tot 1910 stijgen in absolute cijfers. De Franstaligen bleven overwegend gelokaliseerd in de wijken van de sociaal vooraanstaanden. De verfransing drong in die periode wél door van de heersende klasse, de bourgeoisie, tot de hogere en middenste middenklassen. Voor zover er Franstaligen waren onder de lagere volksklassen, kleine middenstand en arbeiders, waren het de Waalse inwijkelingen. Doordat de sociaal leidende klassen reeds verfranst waren, waren deze inwijkelingen immuun voor het normale effect van de sociale integratie, die maakt dat de inwijkelingen zich na een generatie volledig aanpassen aan de taal, de zeden en de gedragingen van het onthaalmilieu.

Verfransing van de volksklassen in de eerste helft van de 20e eeuw

Vanaf het begin van de 20e eeuw begon een nieuwe fase in het verfransingsproces. De verfransing greep nu ook de kleine middenstand en de populaire bevolkingslagen aan. Zij drong op één generatie door tot in de diepste lagen van de Vlaamse volksmassa.

Bevolkingsaangroei en verfransing in de Brusselse agglomeratie

Van 1910 tot 1920 daalde het aantal Nederlandssprekenden zeer snel, niet alleen procentueel (van 46,25 % tot 37,82 %), maar nu ook voor het eerst in absolute cijfers (van 352.359 tot 304.985). Het aantal Franstaligen steeg van 371.311 tot 473.265, van 48,73 % tot 58,68 %. Voor het eerst verklaarde een meerderheid van de Brusselse bevolking doorgaans of uitsluitend Frans te spreken. Op te merken is dat het hier om een periode van enigszins verminderde inwijking ging, vermoedelijk als gevolg van de oorlogsomstandigheden van 1914 tot 1918.

Van 1920 tot 1930 hernam de bevolkingsaangroei zijn vroeger ritme. De bevolking van de agglomeratie nam toe van 806.451 tot 892.183 inwoners. Het aantal Nederlandssprekenden bleef dalen, zowel procentueel (van 37,82 % tot 33,69 %) als in absolute cijfers (van 304.985 tot 300.575). De verfransing schreed snel verder, alleen iets trager dan tijdens het vorige decennium (van 473.265 of 58,68 %, tot 559.664 of 62,73 %). Men mag aannemen dat het effect van de voortdurende verfransing in de diepte grotendeels werd gecompenseerd door een sterke Vlaamse inwijkingsgolf tijdens de beschouwde periode. Dat verklaarde dat het aantal Nederlandstaligen in absolute cijfers slechts lichtjes was gedaald, terwijl het aantal Franstaligen ondertussen toch sterk bleef toenemen.

Van 1930 tot 1947, het jaar van de laatste talentelling, daalde het aantal Nederlandssprekenden verder van 300.575 (33,69 %) tot 231.702 (24,24 %). De Franstaligen groeien aan van 559.664 (62,73 %) tot 674.952 (70,61 %).

Tijdens die hele periode, van 1910 tot 1947, verdwenen ook geleidelijk de vroegere verschillen tussen de percentages Franstaligen van de ene gemeente of stadswijk tot de andere. Het sociale karakter van de taalgrens, dat tot omstreeks 1920-1930 tastbaar was als gevolg van de lokalisatie van de Franstaligen in de ‘betere’ buurten, werd versluierd door de verfransing van de volksklassen.

Verfransing en indirecte sociale controle

Men stelt vast dat in de eerste helft van de 20e eeuw de verfransing in Brussel in een diametraal tegengestelde weg was verlopen als in de rest van het Vlaamse land. Op het ogenblik dat de reactie tegen de verfransing in heel Vlaanderen uitgroeide tot een brede volksbeweging, drong de verfransing in Brussel door in de brede volkslagen. Deze schijnbare contradictie was een gevolg van de verschillende werkingswijze van het mechanisme van de sociale controle en de sociale integratie in de grootstad en op het platteland of in de provinciesteden.

Op het platteland, in de traditionele gemeenschap van het dorp of de kleine stad, is elk individu gekend door al de mensen van zijn omgeving. Men kent de sociale origine van iedereen en men weet precies welke plaats elke persoon inneemt in het productieproces. Door deze directe kennis van de plaats die elk individu bekleedt in de hiërarchie van de sociale geleding, gaat op dit individu een zeer sterke druk wegen om zich te integreren in de sociale groep waartoe hij behoort en om zich te gedragen overeenkomstig de normen, de zeden en de gebruiken, kortom, overeenkomstig de ideologie of de subcultuur van zijn eigen sociale klasse of groep. Elk afwijkend gedrag wordt onmiddellijk opgemerkt, en met de daarmee overeenstemmende sanctie beantwoord.

In de traditionele gemeenschap is het vrijwel uitgesloten dat een individu tot een andere, hogere sociale klasse zou kunnen doordringen, zelfs indien hij erin slaagt de materiële en intellectuele middelen aan te wenden om te leven volgens de normen en de ‘standing’ van die hogere klasse. Men blijft, ten minste een hele generatie, en dikwijls nog langer, een ‘parvenu’. Anders gezegd, de opwaartse, sociale mobiliteit is gering en verloopt traag. En het dient tot niets de zaken te willen forceren. Men komt in botsing zowel met zijn vroegere sociale groep als met de nieuwe klasse waartoe men zich wil doen rekenen. In extreme gevallen kan non-conformisme leiden tot uitstoting en ostracisme, waardoor de materiële bestaansvoorwaarden van het afwijkend individu in het gedrang komen.

Voor de Vlaamse middenstander of arbeider die in het traditioneel milieu van het dorp of van de provinciestad leeft, is het niet mogelijk te breken met de cultuur, de ideologie en het ethos van zijn sociale klasse op een zo belangrijk punt als het taalgebruik. Hij kan niet hopen zijn individuele sociale promotie te bevorderen door de taal van de heersende klasse te gaan spreken. Het gevaar voor verfransing van de onderliggende klassen onder invloed van de Franstaligheid van de bourgeoisie is dan ook nagenoeg onbestaande.

Maar deze directe sociale controle op het gedrag van het individu en de daaruit voortvloeiende druk tot conformisme met zijn eigen klasse of subgroep speelt niet meer ineen grote stad, waar de interne en externe migratie toenemen naarmate een bepaalde drempel van bevolkingsaantal wordt bereikt en overschreden. De directe sociale controle wordt vervangen door een indirecte, die op het individu van de onderliggende klassen een sterke druk tot assimilatie en identificatie met de zeden, de cultuur en de ideologie van de heersende klasse laat wegen.

In de grootstad kent niemand nog iemand. In een zelfde flatgebouw weet de ene bewoner doorgaans niet wie de andere is, waar hij of zij vandaan komt, wat zijn sociale achtergrond is, zijn beroep, enz. Men kan de mensen dus niet meer situeren op de sociale ladder, naar de afstamming of naar de functie in het productie- en verdelingsproces. Er bestaat eenvoudigweg geen gebonden gemeenschap meer. De situering van elk individu in de sociale hiërarchie gebeurt er aan de hand van een groot aantal onrechtstreekse en vaak zeer subtiele uiterlijke criteria en gedragsregels, zoals: de buurt waar men woont, het merk van de auto, de bontmantel van de dame die men aan de arm heeft, de manier waarop men zich kleedt, de taal die men spreekt, enz. Kortom, iedereen die de materiële en intellectuele middelen heeft om zich te gedragen zoals iemand van een hogere klasse, wordt ook behandeld en aanvaard als lid van die hogere klasse. Men is wat men lijkt te zijn. De sociale promotie, d.i. de overgang van het individu naar een hogere sociale groep of klasse, gebeurt er snel en zonder hinder.

Vanaf het ogenblik dat de Franstaligheid hét kenmerk is geworden om tot de heersende klasse te behoren, en dat de stad de drempel heeft overschreden die de provinciestad onderscheidt van de grootstad, komen al de onderliggende klassen onder een onweerstaanbare verfransingsdruk te staan. Wetten en decreten kunnen daar niets meer aan veranderen. De taalstrijd behoort van dan af integraal tot het domein van de klassenstrijd.

Verfransing en hegemonie van de heersende klasse

De verfransing is een resultaat van de heerschappij van de verfranste bourgeoisie. De verfransing is, omgekeerd, ook een van de instrumenten waarmee deze bourgeoisie haar hegemonie vestigt over bepaalde ondergeschikte klassen.

Sinds de geschriften van Antonio Gramsci in ruimere kring bekend zijn geraakt, is het een algemeen aanvaarde stelling dat de dominantie van de heersende klasse niet alleen, en zelfs niet hoofdzakelijk, steunt op de controle van het staatsapparaat, en dus op het feit dat zij de wettelijke dwangmiddelen, gerecht, politie en leger, tegen de ondergeschikte klassen kan inzetten. Voor het veroveren en het behouden van de heerschappij is het veel belangrijker dat die heersende klasse ook de leidende klasse van de gehele maatschappij zou zijn en blijven. Dit leiderschap moet ideologisch, intellectueel en moreel zijn. De ondergeschikte klassen moeten niet alleen de ideologie van de heersende klassen aanvaarden als hun eigen leidraad voor het politieke denken en handelen; zij moeten op alle terreinen de opvattingen, de levenswijze en de gedragingsnormen van de heersende klasse tot de hunne maken en deze beschouwen als geldig voor de hele maatschappij. Zij moeten zich in hun hele doen en zijn richten naar en identificeren met de heersende klasse. Het is slechts in de mate waarin de heersende klasse aldus de geesten en de harten van al de andere sociale lagen en klassen heeft weten te veroveren, dat haar politieke macht op een stevige en duurzame grondslag is gevestigd.

Het is een understatement te stellen dat de Belgische bourgeoisie slechts zeer gebrekkig is geslaagd in haar historische taak ook de leidende klasse te zijn van het hele Vlaamse volk. Het ontstaan en de reproductie van de sociale taalgrens is de manifestatie van een voortdurende cultuurbreuk met de massa. Alleen een klasse die de volksnationale karakteristieken van de onderliggende klassen weet te integreren in haar eigen ideologie en cultuurpatroon, kan het intellectuele en morele leiderschap van het hele volk op zich nemen. Alleen in Brussel is de bourgeoisie erin geslaagd de onderliggende klassen, hoofdzakelijk middenklassen, onder haar hegemonie te plaatsen. En juist de verfransing is het bindmiddel waarmee deze middenklassen aan de heersende klasse werden vastgehecht tot een hecht politiek-ideologisch blok, onder de leiding van de Belgische holdingbourgeoisie.

De Vlaming die in Brussel overschakelt op Franstaligheid voor zichzelf of voor zijn kinderen, stelt impliciet, en soms bewust, een politieke daad. Hij maakt een keuze, vóór hen die de macht hebben, de bourgeoisie, tégen de ondergeschikte groepen en klassen, tegen zijn eigen natie. Die keuze is soms bewust, niet in die zin dat deze Vlaming denkt in termen van heersende en ondergeschikte klassen (hem staan alleen zijn eigen individuele promotie, en die van zijn kinderen voor ogen), maar hij verbindt zijn toekomst, zijn morele en materiële belangen op langere termijn met het behoud en de versterking van de dominerende positie van de heersende klasse. Door de taal van deze dominerende groep tot de zijne te maken, beoogt hij niet alleen opgenomen te worden in het ruimere geheel van het machtsblok; voortaan identificeert hij zich ook cultureel, dus ideologisch, met het ‘kamp’ dat hij heeft gekozen. Hij aliëneert zichzelf van de sociale groep, van de klasse waartoe hij naar afkomst en arbeidspositie behoort. De verfransing is slechts een speciaal aspect van de verburgerlijking, het proces van vervreemding van de ondergeschikte klassen door middel van hun onderwerping aan de overheersende ideologie.

Dat deze overgang van het ene sociale kamp naar het andere niet hoeft te gebeuren in de vorm van een expliciet politieke daad, zoals bijvoorbeeld het aansluiten bij een partij of een organisatie, maar dat het kan gebeuren onder de schijnbaar neutrale, apolitieke vorm van een taalkeuze, maakt de stap des te gemakkelijker, en verleent aan het hele proces een des te grotere efficiëntie. De verfransing lijkt een spontaan en natuurlijk verschijnsel te zijn. Wie aan de verfransingsdruk toegeeft, heeft de indruk volkomen vrij en weloverwogen te handelen, in het belang van zichzelf of van zijn kinderen. Hij verkeert bovendien in de mening dat hij zich op die wijze cultureel verheft. In de verfranste Brusselse volkslagen vindt men de vurigste verdedigers van de superioriteit van de Franse taal en cultuur.

Maar ongeacht de onvolmaakte, of zelfs totaal valse wijze waarop het individu zich bewust is van het proces waarvan hij het voorwerp is, dient erkend te worden dat de verfransing in feite een volmaakte, totale vorm is van culturele en ideologische klasseoverheersing. En dit omwille van het klassekarakter van het Frans in Vlaanderen. De opkomende bourgeoisie had van deze taal een instrument gemaakt voor de vestiging en de versteviging van haar eerder zwak leiderschap op intellectueel, cultureel en ideologisch vlak, toen zij zich rond het begin van de 19e eeuw begon te ontwikkelen in de schaduw van de heersende klasse van het ancien régime. Ditzelfde instrument werd gedurende de 19e eeuw en in het begin van de 20e eeuw gebruikt om de Brusselse middenklassen ideologisch te onderwerpen aan de heersende klasse, en er een pion van te maken in dienst van het Belgisch holdingkapitaal. Voor de enen en voor de anderen is de Franstaligheid niet zomaar een cultureel fenomeen. Het is een politiek wapen.

Verfransing en politiek bewustzijn van de arbeidersklasse

De verfransing is een instrument voor de vestiging en de reproductie van de ideologische heerschappij van de holdingbourgeoisie. Maar het verfransingsproces kan zich in Brussel slechts ontwikkelen omdat de bourgeoisie er het terrein beheerst waarop de ideologische klassenstrijd zich afspeelt.

De verfransing, uiting van de drang tot totale identificatie van de ondergeschikte klassen met de heersende klasse, is niet alleen het resultaat van het feit dat Brussel op een gegeven ogenblik een grootstad werd, met het gevolg dat het sociale mechanisme tot behoud van de traditionele groepsethiek er geen effect meer sorteerde. De verfransing van de Vlaamse volksklassen was en is er slechts mogelijk omdat de arbeidersklasse er zo goed als afwezig is, en dit niet alleen fysisch, maar ook en vooral ideologisch en politiek.

Elders werd reeds aangestipt dat Brussel nooit is uitgegroeid tot een belangrijk industrieel centrum. De sociale geografie van de hoofdstad werd steeds gekenmerkt door de afwezigheid van een sterk industrieel proletariaat. Brussel is een tertiaire stad. De overwegend intellectuele arbeiders van de grote tertiaire bedrijven zijn in meerderheid pendelaars. Zij vormen geen compacte stadsbevolking, zoals meestal wel het geval was met de 19e eeuwse industriearbeiders. In de zestiger jaren kende Brussel wel een overweldigende immigratie van gastarbeiders. Maar zolang deze niet geïntegreerd zijn, kunnen zij geen rol spelen in de socio-politieke dynamiek, tenzij als een potentieel subproletariaat met alle gevaren daaraan verbonden.

Deze numerieke zwakte van de arbeidersklasse was op zichzelf een belangrijke factor in het kleinburgerlijk klimaat dat te Brussel ontstond. De druk van de heersende ideologie op de middenklassen heeft uiteraard een grotere uitwerking in een overwegend middenstandsmilieu. Maar belangrijker is het feit dat de arbeidersklasse in ons land globaal gezien nooit het niveau van politiek bewustzijn heeft bereikt dat vereist is opdat zij met enig succes de ideologische dominantie van de bourgeoisie zou kunnen of willen bestrijden.

Sinds vele decennia is de Vlaamse arbeidersklasse nu reeds stevig georganiseerd met het oog op de verdediging van haar materiële, economische belangen. Zij geeft op dat stuk blijk van een voorbeeldige discipline en strijdvaardigheid. Maar zij voert die strijd strikt binnen het kader van de wetten van de kapitalistische economie en van de burgerlijke staat, die geen van beide in vraag worden gesteld. Wat ook de gegrondheid moge zijn van de redenen die voor deze handelswijze kunnen worden ingeroepen, het feit is dat de arbeidersklasse zich aldus gedraagt als een ondergeschikte klasse, die het algemeen kader van haar denken en haar handelen, haar ideologie en haar praxis laat bepalen door de heersende klasse. De organisaties die spreken en handelen in naam van de arbeidersklasse, streven niet op een bewuste, systematische en coherente wijze naar de verovering van de politieke macht. Zij zijn reformistisch. Zij beperken hun streven tot die objectieven die haalbaar zijn binnen het bestaande economische en politieke bestel.

Niet alleen ondergaan zij de hegemonie van de heersende klasse, zij streven er zelfs niet naar deze te betwisten of in vraag te stellen. De enige klasse die, naast de holdingbourgeoisie, een centrale plaats inneemt in het productieproces, doet dus geen enkele poging om de ideologische, intellectuele en morele leiding van deze bourgeoisie systematisch te bevechten.

Hieruit volgt meteen — en dit is van wezenlijk belang voor de geschiedenis en voor de toekomst van de Vlaamse beweging — dat er door de arbeidersklasse en haar leidende organisaties in de huidige stand van hun ontwikkeling, ook niets wordt ondernomen om de andere sociale,, klassen en groepen, die mede de hegemonie van de bourgeoisie ondergaan, te onttrekken aan de invloed van de heersende ideologie. Reformisme en ouvrierisme gaan steeds samen. Een arbeidersklasse die het niveau van politiek bewustzijn heeft bereikt waarop zij zichzelf als potentieel leidende klasse beschouwt en dus de politieke macht gaat opeisen, gaat er terecht van uit, dat haar eigen klassebelangen samenvallen met het algemeen belang. Zij stelt als een evident feit dat in een nieuw economisch en politiek bestel, geherstructureerd in functie van haar eigen klassebelangen, ook de belangen van de andere, ondergeschikte groepen en klassen beter tot hun recht zullen komen dan thans het geval is in een burgerlijke staat en in een kapitalistische economie. Zij interesseert zich dus natuurlijkerwijze niet alleen voor haar eigen beperkte klasseproblemen, maar ook voor alle problemen die zich stellen voor de andere sociale klassen, op alle gebieden van het economische, sociale en intellectuele leven. Voor al deze problemen, ook deze van de andere klassen, stelt zij haar eigen oplossingen voor. Doorheen deze ideologische strijd leert zij haar eigen belangen te coördineren met deze van andere, geallieerde groepen en klassen, en hiertoe de nodige compromissen af te sluiten en zelfs op secundaire terreinen haar eigen belangen op te offeren. Aldus vestigt de arbeidersklasse haar hegemonie over een reeks ondergeschikte klassen, en wordt zij de leidende klasse nog vooraleer zij de politieke macht in handen neemt om ook de heersende klasse te worden.

De Vlaamse arbeidersklasse -en ook de Waalse- heeft zeker nog niet dat punt in haar evolutie bereikt, waarop zij bewust de vraag van haar — toekomstige — politieke macht gaat stellen. Zij is nog helemaal niet zover de leiding van andere, potentieel geallieerde sociale groepen en klassen op zich te nemen. Zij distantieert zich ostentatief van de culturele en nationale strijd en zij reproduceert dus voortdurend de kloof tussen het industrieproletariaat enerzijds, en de intellectuele lagen van de arbeidersklasse en de intellectuele middenlagen anderzijds. Zij laat het terrein van de culturele en ideologische strijd over aan de burgerlijke en kleinburgerlijke groepen.

Deze politieke factor was — en is — mede determinerend voor het verloop van het verfransingsproces in Brussel. De Franstalige bourgeoisie zou er nooit in slagen aan de onderliggende Vlaamse klassen in die mate haar cultuurpatroon op te dringen, indien haar ideologische suprematie werd uitgebalanceerd door een politiek bewuste arbeidersklasse, die ook op het culturele terrein de klassenstrijd zou voeren.

De Vlaamse intellectuelen in Brussel

Dat de Vlaamse arbeidersklasse de beslissende factor zal zijn in de oplossing van het Vlaamse probleem in het algemeen, en van het probleem van de verfransing in Brussel in het bijzonder, doet niets af aan het feit dat ook andere sociale groepen of klassen een onmiskenbare rol spelen in deze als taalstrijd vermomde klassenstrijd. Dit geldt ongetwijfeld voor de Vlaamse intellectuele middenlaag, die historisch steeds de leidende kracht van de Vlaamse beweging is geweest, en die tot hiertoe zelfs de enige sociale klasse is die de politieke heerschappij van de Belgische bourgeoisie frontaal heeft aangevallen.

Als gevolg van het hoger beschreven selectieve effect van de aanzuigingskracht van de hoofdstad vormen de intellectuelen het grootste contingent van de ononderbroken stroom Vlaamse inwijkelingen in Brussel. Hoewel professioneel een zeer heterogene groep zijn zij wel verbonden door hun sociale achtergrond en hun vorming. In overgrote meerderheid afkomstig uit de lagere middenklassen, zijn zij het product van het pas sinds 1935 vernederlandste onderwijs in Vlaanderen. Zij komen naar Brussel als ambtenaren van het centrale staatsapparaat of van één van de vele tientallen parastatale instellingen en diensten. Zij vinden er een betrekking, vooral sinds de jaren 1960, als bedienden en kaderleden van de honderden ondernemingen van de tertiaire sector, die een steeds toenemend percentage van hun zakencijfer met Vlaanderen realiseren. Zij dringen door in rechtbanken en parketten, in allerlei wetenschappelijke instellingen, onderwijsinrichtingen, beroepsverenigingen en organisaties van de meest uiteenlopende aard. Men vindt ze ook, van jaar tot jaar talrijker, in allerlei zelfstandige intellectuele beroepen.

Hun materiële, professionele belangen zijn permanent en onverzoenbaar in strijd met deze van de Franstalige bourgeoisie en de met haar geallieerde, verfranste Brusselse middenklassen. Spontaan ontwikkelt zich de groepssolidariteit, het bewustzijn van de gemeenschappelijke materiële belangen en van de noodzakelijkheid deze belangen samen te verdedigen, door middel van de duizend-en-één Vlaamse en culturele organisaties die er als paddenstoelen uit de grond rijzen.

Bovendien is deze intelligentsia de erfgenaam van een meer dan honderdjarige traditie van flamingantische culturele en nationale strijd. Zij maakt precies de kern uit van die sociale groep die over geheel Vlaanderen het bewustzijn tot één natie te behoren, heeft uitgedragen. Deze groep bezit een politieke doctrine, hoe incoherent en gebrekkig ook, die haar toelaat op bepaalde momenten van de geschiedenis op de politieke scène te voorschijn te treden als een werkelijke sociale klasse.

Dit verklaart waarom deze intellectuele middenlaag vrijwel immuun is voor de kleinburgerlijke drang tot identificatie met de Franstalige bourgeoisie, die wel tot de verfransing van de andere Vlaamse bevolkingslagen van de middenklassen of van de meer populaire strata leidt. De Franstalige burgerij oefent op de Vlaamse intellectuele middenlaag vrijwel geen enkele ideologische, intellectuele of culturele aantrekkingskracht uit. Haar hegemonie wordt door deze groep niet erkend noch aanvaard, maar integendeel, formeel betwist. De Vlaamse intellectuele middenlaag pretendeert in zekere zin zelf de leidende klasse van Vlaanderen te zijn.

Het is dus deze middengroep die in Brussel de nooit aflatende, uitputtende guerrilla voert tegen de duizendkoppige draak van de verfransing. Zij trachten de andere sociale lagen van de Vlaamse inwijking achter hun vaandel te scharen, zonder veel succes evenwel. De Vlaamse neringdoener en de Vlaamse arbeider of kleine bediende worden verder in meerderheid nog opgeslokt door de steeds verder malende verfransingsmolen. Deze mensen maken trouwens, impliciet, een juiste evaluatie van de socio-politieke krachtverhoudingen: de Vlaamse intellectuele middenklasse is geen leidende klasse en kan dat ook nooit worden. Zij bekleedt geen centrale plaats in het moderne productieproces. Zij kan de heerschappij van de Belgische, Franstalige monopoliebourgeoisie en van ermee verbonden, verfranste Brusselse middenklassen, nooit een beslissende slag toebrengen. Slechts een alliantie van de intellectuele middenklassen met de Vlaamse arbeidersklasse, onder de leiding van deze laatste, kan de ruggengraat van het Brussels franskiljonisme breken.

Ondertussen heeft de Vlaamse intelligentsia de niet geringe verdienste door haar eenzame strijd steeds opnieuw de werking van de Belgische politieke machine te ontredderen. Hierdoor wordt telkens weer het bewijs geleverd dat de Belgische bourgeoisie niet meer de leidende klasse van de maatschappij is, aangezien zij evident de vitaliteit en het dynamisme mist om de tegenstrijdige belangen van de ondergeschikte sociale groepen te arbitreren en in een harmonisch compromis met haar eigen strategische klassebelangen te verzoenen. De dag dat de Vlaamse arbeidersklasse de enorme betekenis van deze aanslepende nationale crisis zal begrijpen, en dat zij het vaandel uit de handen van de intellectuele flaminganten zal overnemen om zich in de geopende bres te storten aan het hoofd van het hele Vlaamse volk, zal het kapitalisme in België, en de Belgische unitaire staat zelf, ophouden te bestaan.

Brussel, geografische dimensie van de sociale taalgrens in Vlaanderen

Tegen het einde van de jaren 1930 was de evolutie voltrokken die tegelijkertijd tot twee diametraal tegenovergestelde resultaten had geleid: de vernederlandsing van de Vlaamse provincies en de verfransing van Brussel.

De Franstalige bourgeoisie werd als klasse in Vlaanderen uitgeschakeld voordat zij er daar ooit in geslaagd was de middenklassen, laat staan de brede volksklassen, te verfransen. Wat er van die klasse overbleef concentreerde zich in Brussel. Daar slaagde zij er wel in de Vlaamse middenklassen en de volkse lagen te verfransen en tot een hecht cultureel-politiek kleinburgerlijk blok onder bourgeoishegemonie te versmelten.

Tot omstreeks 1930 was zowel in Brussel als in de Vlaamse provincies het klassekarakter van de sociale taalgrens een tastbare realiteit. Met de vernederlandsing van de Vlaamse provincies en de verfransing yan Brussel werd dit klassekarakter verduisterd. In Vlaanderen was de franskiljonse bourgeois niet langer fysisch aanwezig. Zijn plaats werd er ingenomen door de flamingantische kleinburger. In Brussel verdween de tegenovergestelde pool van de contradictie: de Vlaamse proleet sprak er nu Frans.

Wezenlijk is er echter niets veranderd. De sociale taalgrens is springlevend. Alleen heeft zij er nu een geografische dimensie bij gekregen: Brussel, Franstalig eiland binnen Vlaanderen. Het feit dat in Brussel de ondergeschikte klassen — met uitzondering van de nieuwe groep van Vlaamse intellectuelen — opgeslorpt werden in het burgerlijk Franstalig blok, verandert niets aan het klassekarakter van de Brusselse francofonie; evenmin als het burgerlijk karakter van de kapitalistische staat allerminst gewijzigd wordt wanneer enkele leden van een socialistische partij minister worden en daardoor een heleboel partijgenoten tot ambtenaren van die staat kunnen worden benoemd.

Toch is deze wijziging in de verschijningsvorm van de sociale taalgrens uiterst belangrijk. De schadelijke gevolgen van de sociale taalgrens voor al de geledingen van de Vlaamse maatschappij werden aanzienlijk versterkt doordat de verfranste leidende klasse in Brussel werd geconcentreerd en dat zij aldus van de hoofdstad zelf een aliënerend socio-cultureel instrument heeft gemaakt. Vlaanderen had wellicht nog eeuwen kunnen leven met een Franstalige bourgeoisie verspreid over de Vlaamse steden en dorpen, zoals dat in de 19e eeuw het geval was. Had het Vlaamse volk niet eeuwen geleefd met een Franstalige aristocratie? Het sociaal desintegrerend effect van een taal- en cultuurbreuk tussen de heersende klasse en de massa blijft relatief beperkt in een traditioneel, landelijk of kleinsteeds milieu. Maar wanneer deze sociale en culturele breuk samenvalt met de scheiding tussen hoofdstad en provincie, ontstaat er een vermenigvuldigingseffect dat het proces van de sociale desintegratie versnelt en verdiept. Voor Vlaanderen zou de totale verfransing van Brussel en het definitieve verlies van de hoofdstad het einde betekenen van het bestaan van het Vlaamse volk als natie en de vernietiging van elke hoop op een Vlaamse staat. Dit zou tevens de sociale krachtverhoudingen zodanig wijzigen dat de Belgische bourgeoisie de levensduur van de bestaande economische en politieke structuur nog voor onbepaalde tijd zou kunnen verlengen.

De tegenstelling tussen grootstad en platteland

Naarmate het productieproces een meer wetenschappelijk en technologisch karakter krijgt, neemt de tegenstelling tussen de grootstad en de rest van het land toe. Het overwicht van de stad op het platteland wordt voortdurend groter. De productiemiddelen en de arbeidskrachten worden steeds meer samengetrokken in de grootstad. Deze concentratie werkt bovendien selectief, zoals hier reeds herhaaldelijk werd onderlijnd. Op economisch gebied worden de tertiaire activiteiten, de diensten, veel meer aangetrokken door de hoofdstad dan de secundaire of industriële activiteiten. En binnen de industriële sector zijn het de technologisch en wetenschappelijk meest geavanceerde ondernemingen die zich bij voorkeur in en rond de grootstad vestigen.

Ook de demografische concentratie werkt selectief. Het zijn veeleer de hoger geschoolde en intellectuele arbeidskrachten die zich in de hoofdstad komen vestigen, eerder dan de handlangers en ongeschoolde werklieden. Over het algemeen -en met inachtneming van de klassieke uitzonderingen op elke algemene regel — kan men stellen dat, hoe hoger iemands beroepskwalificatie is, en hoe verder doorgedreven zijn professionele vorming, des te groter de kans wordt dat deze man of vrouw slechts in de hoofdstad een betrekking zal vinden, die overeenstemt met zijn/haar vorming of kwalificatie.

Deze overconcentratie van hooggekwalificeerde activiteiten en personen geeft aan de hoofdstad een overwicht op de rest van het land, dat veel groter is dan de zuiver numerieke verhouding van bevolking en tewerkstelling laat vermoeden. In een moderne economie is de hoofdstad de zenuwknoop, de motor en het hart van de samenleving.

In tegenstelling met wat in een meer agrarische economie het geval was, is de rol van de grootstad in de huidige samenleving ook en vooral determinerend op cultureel gebied. De intensiteit en de frequentie van de contacten die in de hoofdstad tot stand komen tussen de aldaar geconcentreerde elites in de verschillende domeinen van het economische, administratieve, wetenschappelijke en artistieke leven, is hierbij beslissend. Mutatis mutandis speelt de hoofdstad ten overstaan van het hele volk dezelfde rol van ‘collectieve intellectueel’, die Antonio Gramsci aan de partij toekent ten opzichte van de arbeidersklasse. Het is in hoofdzaak via de hoofdstad en de aldaar gevestigde intellectuele elites dat de gehele natie deelneemt aan het internationale culturele proces: enerzijds kennisneming van en bevruchting door de ideeën en waarden die opgang maken in andere culturen, anderzijds reflectie open bijdrage tot deze internationale culturele stromingen vanuit de nationale historische achtergronden de actuele situatie van de eigen natie.

Het is ook in de grootstad dat zich de essentie van het culturele proces moet voltrekken: de voortdurende dialoog tussen de intellectuele lagen en de brede volksklassen van de natie. Cultuur is niet het product van enkele grote geesten. Zij bestaat slechts in en door de permanente wisselwerking tussen het volk en zijn intellectuele voorhoede. Het zijn de arbeidende klassen die door hun praxis, de ideeën en waarden voorgesteld door de intellectuelen toetsen op hun bruikbaarheid en hun geldigheid in de concrete nationale realiteit. Door te weerhouden wat relevant is, te verwerpen wat onaangepast en dus schadelijk is, en aan het licht te brengen waar zich de leemten vertonen, brengt de arbeidende bevolking in zijn praktijk het stramien tot stand voor een specifieke cultuur, die aangepast is aan de eigen, nationale situatie en er de uitdrukking van is. Het behoort dan aan de intellectuelen dit antwoord dat het volk in de praktijk geeft op de voorgestelde waarden en ideeën, tot een coherent geheel te smeden, dat als parate leidraad voor het denken en het handelen van de huidige en toekomstige generaties kan dienen, en aldus tot een instrument wordt voor de verdere ontplooiing van de morele en materiële krachten van het volk.

Het is in deze cultuurscheppende dialoog dat de stad een centrale plaats inneemt. Zij is er letterlijk het vertrekpunt en het eindpunt van, zoals een radarstation dat de stralen uitzendt en de weerkaatsing ervan door de ontmoete voorwerpen opvangt. Het is in de moderne grootstad dat de verschillende gewestelijke, professionele en sociale groepen van de gehele natie met elkaar in contact komen en er hun ervaringen en problemen uitwisselen. Het is vanuit de stad dat de ideeën, theorieën, waarden en gedragsnormen worden verspreid over de rest van het land. En het is naar de stad dat de reacties en de antwoorden van het hele volk terugvloeien, om daar opnieuw het voorwerp te worden van discussie, studie en reflectie, en om er een synthese te vinden in een volksnationale cultuur.

Vooral in deze tijd van steeds grotere vertechnisering van de massacommunicatie kan geen enkel volk voor lange tijd blijven bestaan als natie, dit is als coherente maatschappelijke structuur met een globale en algemeen aanvaarde conceptie van haar eigen waarden en belangen, indien het zich van zijn eigen hoofdstad laat vervreemden. Het onafwendbaar resultaat van het verlies van de hoofdstad is de desintegratie van de natie. Het volk valt dan terug tot de rang van een folkloristisch overblijfsel van een dode cultuur, als een Indianenstam in een reservaat. En alle individuen, groepen en klassen van dat dode volk worden dan de inferieure en onderontwikkelde onderdelen van de groepen en klassen van het vreemde volk, waardoor zij worden opgeslorpt.

Het is politieke dwaasheid te beweren dat Vlaanderen het zonder Brussel ook wel zou kunnen of te menen dat men een ‘zelfstandig’ Vlaanderen kan oprichten zonder Brussel. Het verlies van Brussel zou voor het Vlaamse volk een economische en culturele ramp betekenen van grotere omvang dan deze veroorzaakt door de Contrareformatie in de 16e eeuw.

Een wederzijdse verarming

Door de dominerende positie van de hoofdstad ten opzichte van de rest van het land is de concentratie van de sociale taalgrens in Brussel en het latente gevaar voor een algehele verfransing van de hoofdstad dat daarmee verbonden is, een kwestie van levensbelang geworden voor het Vlaamse volk.

In een normaal gestructureerde hoofdstad, met een evenwichtiger sociale samenstelling, zou het probleem zich anders stellen. Normaal treft men in de grootstad niet alleen de elites van de sociaal en politiek heersende klassen aan, maar ook de voorhoede van de arbeidersklasse: de best georganiseerde en ideologisch meest geavanceerde lagen van het industrieel proletariaat, naast de kaders en intellectuelen die met de arbeidersklasse, organisch of ideologisch, verbonden zijn en die aan de spits staan van de ideologische strijd tegen de heersende klasse. Het is dan ook precies in de grootstad dat de arbeidersklasse er normaal voor het eerst in slaagt de culturele en ideologische overheersing van de bourgeoisie te doorbreken en brede lagen van de artistieke en intellectuele middenlagen te winnen voor een nieuwe maatschappelijke ordening. Vrijwel alle grote Europese steden zijn bolwerken van de arbeidersklasse. Alleen Franstalig Brussel is een monument van kleinburgerlijke onbenulligheid en een politiek bastion van de, nochtans tanende, Belgische bourgeoisie. In plaats van een motor voor de ideologische en politieke bewustwording van de Vlaamse arbeidersklasse is Brussel een struikelblok op de weg naar deze emancipatie.

De ideologische dominantie van de bourgeoisie en de daaruit voortvloeiende verfransing van Brussel ontwricht voortdurend het hele culturele proces in Vlaanderen. De hoofdstad is niet in staat haar rol van smeltkroes van het Vlaamse culturele leven te vervullen. De leidende klasse en een belangrijk deel van de middenklassen zijn -en worden steeds opnieuw — vervreemd van het volk waartoe zij behoren. Niet alleen wordt hierdoor het contact tussen de intellectuele elites onderling — Nederlands- en Franstaligen — bemoeilijkt, en de dialoog tussen de Franstalige elites en de Vlaamse volksklassen vaak onmogelijk gemaakt. Er gaat van Brussel een negatieve, desintegrerende invloed uit op Vlaanderen. De ideeën, de waarden en het hele cultuurpatroon dat vanuit de hoofdstad over Vlaanderen uitstraalt, is voor een groot deel vreemd en dus onaangepast aan de concrete denk- en levenswijze van het volk. En de antwoorden die het volk daarop geeft, reagerend vanuit zijn praktijk, worden door de hoofdstedelijke intellectuele kringen onvoldoende of helemaal niet opgevangen, begrepen en verwerkt. De arbeidende klassen worden in hun denken en in hun handelen in verwarring gebracht en gehinderd, zodra het dialectisch cultuurproces tussen het volk en zijn intelligentsia wordt ontredderd of geblokkeerd.

Maar omgekeerd is deze culturele breuk tussen stad en land even nefast voor de hoofdstedelijke, verfranste intellectuele klasse zelf. Zonder dit contact met de volksklassen, zonder deze voortdurende confrontatie tussen de wereld van de ideeën en deze van de realiteit, gaat uiteindelijk elke creativiteit en elke originaliteit verloren. De eerste flaminganten waren zich hiervan terdege bewust: ook al behoorden zij tot de kringen van de negentiende-eeuwse verfranste bourgeoisie, toch zochten zij uit intellectuele en artistieke bekommernis weer aansluiting bij het volk, bij de taal en de cultuur van de massa. Brussel is veroordeeld tot culturele steriliteit, totdat het zich opnieuw inschakelt in de Vlaamse volksgemeenschap en de volwaardige hoofdstad van Vlaanderen wordt.

En Wallonië?

Brussel ligt niet in Wallonië. Zelfs in de absurde veronderstelling dat Brussel volledig Franstalig zou worden, zou het nog geen Waalse stad zijn, evenmin als Nice of Lyon nu Waalse steden zijn. Brussel is geen organisch deel van de Waalse volksgemeenschap. Het kan onmogelijk voor Wallonië dezelfde rol spelen in het cultureel proces, als het voor Vlaanderen zou moeten spelen. Er kan tussen de verfranste Brusselse elites en het Waalse volk nooit die dialoog, dat dialectisch verband ontstaan dat kenschetsend is voor de cultuurscheppende rol van een hoofdstad. De grote meerderheid van de Franstalige Brusselaars zijn Vlamingen, die pas sinds één of twee generaties Frans spreken. Het Frans heeft voor hen niet dezelfde betekenis als voor een Waal, of zelfs voor een Vlaamse inwijkeling in Wallonië die daar verfranst.

De Limburgse arbeider die zich in Luik vestigt, of de West-Vlaamse boerenzoon die een hoeve gaat uitbaten in Henegouwen, ondergaan de normale wet van de sociale integratie. Zij schakelden zich in in hun nieuw milieu en nemen dus de taal van de streek aan. Maar door de taal aan te nemen van het volk dat hen onthaalt, verwerven zij ook het contact met de tradities, de geschiedenis, de collectieve ervaring van al de vorige generaties, kortom met de cultuur van dat volk, waarvan zij voortaan integraal deel uitmaken. Zij verliezen hun oorspronkelijke Vlaamse cultuur, maar in hetzelfde proces verwerven zij een nieuwe, authentieke cultuur. De operatie brengt hen noch winst, noch verlies, want zij ruilen twee evenwaardige dingen.

Voor de Brusselse Vlamingen die verfransen, is de balans wél negatief. Zij verliezen het contact met hun eigen cultuur en worden grotendeels ontworteld, zonder dat zij een nieuwe nationale identiteit in de plaats krijgen. Voor hen is de overschakeling naar het Frans slechts de uiterlijke expressie van hun keuze in een socio-politieke strijd. De Franstaligheid verbindt hen wel met de Brusselse holdingbourgeoisie, maar helemaal niet met het Waalse volk, met de cultuur, de geaccumuleerde historische ervaring, van een volk. Zij zullen trouwens zelf verontwaardigd elke identificatie met de Walen afwijzen. Een verfranste Brusselaar wil geen Waal zijn, en hij kan dit trouwens nooit worden. De Walen zijn overigens evenmin bereid de Franstalige Brusselaars als Walen te erkennen. Voor Wallonië blijft Brussel, hoe Franstalig ook, een vreemde stad. Zelfs wanneer het verfranste Brussel met Vlaanderen wil breken, blijft het er in feite met alle vezels mee verbonden: historisch, economisch en sociaal blijft Brussel een deel -zij het een pijnlijk deel- van Vlaanderen.

Voor het Waalse volk maakt het, uit cultureel oogpunt, niets uit of Brussel al dan niet verfranst. Brussel is niet de culturele hoofdstad voor Wallonië. De culturele uitstraling van Parijs op Wallonië verloopt niet over Brussel en Wallonië heeft er trouwens niets bij te winnen om langs deze twijfelachtige tussenschakel om in contact te komen met het centrum van de Franse cultuur. Het is in het Waalse belang dat de rechtstreekse kanalen voor een vlotte culturele wisselwerking met Parijs zonder Brussels relaisstation worden verbreed en verdiept.

Dit alles betekent niet dat Wallonië geen legitieme belangen te verdedigen heeft in Brussel. Strikt economisch is het Brusselse holdingkapitaal voor Wallonië veel belangrijker dan voor Vlaanderen. De Waalse nijverheid is overwegend afhankelijk van de Brusselse holdings terwijl in Vlaanderen de Amerikaanse en Duitse multinationals een belangrijker rol spelen. Ook is Brussel, althans in de unitaire Belgische staat, de politieke hoofdstad van zowel Wallonië als Vlaanderen. Eén van de grootste voordelen van politieke autonomie voor Wallonië zou er ongetwijfeld in bestaan dat het Waalse volk dan zou kunnen beginnen met de uitbouw van een eigen politiek-administratieve hoofdstad. Voor Vlaanderen is Brussel uiteindelijk toch een Vlaamse stad, hoe moeilijk de_ relatie als gevolg van de verfransing ook moge wezen. Voor Wallonië ligt Brussel buiten de eigen socio-culturele ruimte, dus in het buitenland. Het Waalse volk moet wel de indruk hebben gekoloniseerd te worden: economisch en politiek worden alle beslissingen buiten het Waalse grondgebied genomen. Naarmate Brussel zich opnieuw meer zal integreren in de Vlaamse gemeenschap — wat historisch onafwendbaar lijkt — moet deze relatie van het koloniale type tussen Brussel en Wallonië wel snel onhoudbaar worden.

Maar het grootste probleem in de verhouding tussen Wallonië en Brussel is wel de Waalse inwijkeling aldaar. In absolute cijfers is de Waalse inwijking steeds kleiner geweest dan de Vlaamse. Maar in verhouding tot de Waalse bevolking, die nauwelijks meer dan de helft van de Vlaamse bedraagt, gaat het om een belangrijk demografisch en sociaal fenomeen. Ook was er een vrij groot kwalitatief verschil tussen de Waalse en de Vlaamse inwijking, tenminste tot de laatste wereldoorlog.

Gedurende de hele 19e eeuw en de eerste helft van de 20e eeuw bestond de Waalse inwijking vooral uit meer intellectuele arbeidskrachten: kaders, ambtenaren en bedienden. Lange tijd is Vlaanderen een onuitputtelijk reservoir geweest, enerzijds van mijnwerkers en ongeschoolde arbeiders voor de Waalse industrie, anderzijds van huispersoneel en subalterne bedienden van de Brusselse burgerlijke klassen. Het is pas sinds de laatste wereldoorlog, en meer bepaald na 1960, dat de Vlamingen ook in de hogere en middenkaders in Brussel op nagenoeg gelijke hoogte zijn komen te staan als de Franstaligen.

Ondanks deze recente tendens blijft het voor een zeer klein volk als het Waalse toch een probleem voortdurend een belangrijk deel van zijn intellectuele en hoger geschoolde krachten te zien afvloeien naar Brussel. Een Waalse intellectueel die zich in Brussel vestigt ontmoet er, in tegenstelling met zijn Vlaamse collega, geen taalperikelen. Maar hij dreigt er het contact te verliezen met de Waalse realiteit, terwijl de Vlaamse inwijkeling op zijn eigen grondgebied blijft en zelfs in het centrum van het socio-culturele gebeuren in Vlaanderen terechtkomt. ‘Ondanks alles is een Vlaming in Brussel thuis, ook en vooral wanneer hij niet verfranst. Een Waal is in Brussel slechts thuis in de mate dat hij ‘verbrusselt’, dat hij er wordt opgeslorpt door het Brussels-francofoon kleinburgerlijk milieu. Hij gaat er voor het Waalse volk verloren, terwijl de Vlaamse intellectueel in Brussel de culturele voorhoede van zijn volk gaat versterken.

Door de verfransing van Brussel wordt dit Waalse probleem niet opgelost: cultureel zou ook een verfranst Brussel een Vlaamse stad blijven, in Franse vertaling. De zogenaamde Brussels-Waalse solidariteit is misschien een handige tactiek in een welbepaald politiek klimaat, doch meer dan een tactisch politiek manoeuver kan het echter nooit zijn, want er is geen reële basis aanwezig waarop men deze solidariteit zou kunnen laten steunen. De toekomst van Wallonië ligt niet in Brussel, wel integendeel. Hoe vlugger Wallonië zich van elke band met Brussel kan bevrijden, hoe groter de kansen van het Waalse volk op economische, sociale en culturele heropbloei zijn. En de toekomst van Brussel, ook van de Brusselse francofonie, ligt met en in Vlaanderen.