Antoon Roosens
De Vlaamse kwestie
Hoofdstuk 2


Het financieel kapitalisme en de taalwetten van 1932

Tijdens de laatste decennia van de 19e eeuw en tot aan de vooravond van de tweede wereldoorlog ondergaat de structuur en de werkingswijze van de kapitalistische economie een grondige wijziging. Dit wordt het tijdperk van het financieel kapitalisme. Grote financiële groepen, die in ons land de vorm aannemen van holdings, strekken geleidelijk hun invloed uit over de gehele economie. De staat krijgt een belangrijke economische rol te vervullen.

Uiteraard leidt dit tot een even grondige wijziging van de sociale structuur. Oude sociale groepen verdwijnen of verschrompelen. Nieuwe klassen ontstaan of komen tot ontwikkeling. De numerieke machtsverhoudingen tussen de groepen en klassen worden gewijzigd. De ideeën evolueren eveneens. De opvattingen die de verschillende groepen erop nahouden over hun eigen plaats in de maatschappij, en over de plaats van de andere groepen, evolueren. Het bewustzijn past zich langzaam aan de gewijzigde bestaansvormen aan.

In Vlaanderen zijn drie belangrijke wijzigingen te noteren: de verdwijning van de franskiljonse bourgeoisie in de provinciesteden, de groei van een moderne arbeidersklasse en het ontstaan van een intellectuele middenklasse waarvan een belangrijke fractie weldra in botsing komt met de Franstalige, heersende klasse.

Steeds bredere bevolkingslagen worden actief betrokken bij het politieke gebeuren. Sociale strijd en Vlaamse strijd ontwikkelen zich gelijk, zonder elkaar evenwel te ontmoeten. Deze periode van sociale en economische transformatie sluit af met de economische crisis van de dertiger jaren, en met de taalwetten van 1932 en 1935, die de vernederlandsing van de Vlaamse provincies bekrachtigen.

De holdings

Gedurende de eerste driekwart van de 19e eeuw kende de kapitalistische bourgeoisie in Vlaanderen een langzame maar aanhoudende groei. Tijdens de laatste decennia van die eeuw, en vooral na de crisisjaren van 1872 tot 1875, kwam er een omgekeerde beweging op gang, niet alleen in Vlaanderen, maar in de hele kapitalistische wereld, namelijk een inkrimping van deze klasse. Het ging hier geenszins om een vermindering van de economische, sociale en politieke macht van de gezamenlijke bourgeoisie, als klasse. Het kapitalistische regime ontwikkelde zich met volle kracht. Maar de interne structuur van de heersende klasse, haar samenstelling, haar numerieke sterkte en — wat vooral belangrijk was voor Vlaanderen — haar geografische lokalisatie, werden gewijzigd. Het ontstaan en de ontwikkeling van het financieel kapitaal, doorheen de wet van de kapitalistische concentratie, leidde tot de fysische uitschakeling van de bourgeoisie in de Vlaamse provincies. De heersende klasse concentreerde zich in Brussel.

Wegens de vooruitgang van de techniek en het vrije spel van de concurrentie tendeert elke sector of subsector van de kapitalistische economie, naar de concentratie van alle productiemiddelen van die sector in één enkele, grote onderneming. Wanneer het kapitalistisch productieproces voor het eerst in een bepaalde sector van de economie binnendringt, maken de eerste ondernemers grote winsten. Dit lokt een stijgend aantal andere kapitalisten naar dezelfde sector. Zolang de laatste, ambachtelijke onderneming die volgens het verouderde procédé werkt, nog niet van de markt verdreven is, schept deze toevloed van nieuw kapitaal geen probleem. Maar zodra de globale kapitalistische productie in die sector niet langer in expansie is, wordt het doel van elke individuele kapitalist al de andere van de markt te verdringen. Daartoe zal hij zijn productiemethoden voortdurend verbeteren, om meer en met minder kosten te kunnen produceren. In gelijke tred met de vooruitgang van de techniek worden nieuwe machines geïnstalleerd, nog vóór de oude versleten zijn. En daar elke ondernemer hetzelfde doet, binnen de perken van zijn financiële middelen, overtreft de totaal geïnstalleerde productiecapaciteit weldra de totale afzetmogelijkheden. De crisis breekt uit, en de technische en financieel zwakste ondernemingen gaan ten onder, verdwijnen of worden opgeslorpt door de grote broers. Deze voortdurende wedloop naar technologische vernieuwing, en de herhaalde crisissen, leiden uiteindelijk tot de overleving van de kapitaalkrachtigste onderneming van de sector.

Nog afgezien van elke crisis, volstaat de technologische vernieuwing op zichzelf ook al om de financieel zwakkere ondernemingen uit te schakelen. De nieuwe machines worden steeds meer geperfectioneerd, groter en duurder. Steeds grotere kapitalen zijn dus vereist om de concurrentie te overleven. In bepaalde sectoren van de zware industrie, zoals de mijnbouw, de ijzer- en staalnijverheid, de machinebouw, enz., zijn de vereiste investeringen van bij het begin zó groot dat alleen zeer grote kapitalen aan de productie in deze sectoren kunnen beginnen.

Deze behoefte aan steeds grotere kapitalen leidt tot de ontwikkeling van het zogenaamde financieel kapitalisme. Naar aanleiding van de vernieuwing of de uitbreiding van een bestaand productieapparaat, of met het doel een nieuw, belangrijk industrieel project te lanceren, moet de kapitalistische ondernemer een beroep doen op ander kapitaal, wanneer het zijne ontoereikend is. Dit kan gebeuren in de vorm van een lening bij een bank of een andere geldschieter. Maar de banken verkiezen weldra hun kapitaal in te brengen onder de vorm van een participatie, een aandeel in het zogenaamde risicodragend kapitaal. Dit zal vooral het geval zijn wanneer de onderneming die geld nodig heeft, een goed vooruitzicht biedt op een flinke winst of op een snelle expansie van het zakencijfer. Zo verwerven banken stilaan de controle op de belangrijkste ondernemingen in de voornaamste sectoren of subsectoren van de economie. In die sectoren waar de zwaarste investeringen nodig zijn om een onderneming te kunnen beginnen of op gang te houden, m.n. in de basisnijverheid (mijnbouw, elektriciteit, ijzer- en staalnijverheid, chemische nijverheid, zware mechanische en metaalconstructie, scheepsbouw, enz.) zullen een of meerdere banken snel de hele productie, of het overgrote deel ervan onder controle hebben.

Niet alleen de banken spelen de rol van financieel kapitalist. Reeds zeer vroeg komen in de meeste ontwikkelde, kapitalistische landen speciaal daartoe opgerichte financiële groepen tot stand: holdings. In België is de Société Générale het beste voorbeeld. Trouwens, sinds de crisis van 1930 worden in ons land alle banken bij wet verplicht hun participatieoperaties te scheiden van hun eigenlijke bankverrichtingen, en dus een holding op te richten.

Ten slotte neemt de concentratie ook nog andere vormen aan. Sommige grote ondernemingen streven ernaar de productie van grondstoffen, stroomopwaarts naar het bedrijf, en de verdere verwerking van hun eigen producten of de afzet ervan, stroomafwaarts, onder hun controle te brengen. Er ontstaat aldus een verticale integratie, die soms belangrijke fracties van de productie van aanverwante, maar verschillende sectoren verbindt. Een groot staalbedrijf zal bijvoorbeeld participaties nemen in kolen-en ijzermijnen, cokesfabrieken of bedrijven van metaalconstructie of zware machinebouw. Het is een gemengde vorm van financieel en industrieel kapitalisme. Ook gebeurt het dat één enkele onderneming erin slaagt een volledige subsector, of minstens de totale productie van een reeks essentiële goederen in een bepaalde sector, te concentreren. Een klassiek voorbeeld daarvan is het Solvay bedrijf. Dit is de voorloper van de latere, eigenlijke industriële monopolies of oligopolies.

De eerste holding die in ons land tot stand kwam, was de Société Générale, opgericht door koning Willem I, onmiddellijk na de vereniging van de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden tot het Koninkrijk der Nederlanden. De koning bracht persoonlijk driekwart van het kapitaal aan, 20 miljoen gulden, een fabelachtig bedrag voor die tijd. De rest werd bijeengebracht door een aantal rijke families. In december 1831 werd het aandeel van Willem I overgedragen aan Leopold I, door tussenkomst van de internationale bankiersfamilie Rothschild, die de prins von Saksen-Coburg op de Belgische troon plaatsten in ruil voor een lening van 100 miljoen frank aan de jonge, maar reeds failliete Belgische staat.

Een belangrijke functie van de Société Générale was deze van bankier van de staat. Maar wat haar op de eerste plaats voor ogen stond was de bevordering van de kapitalistische industrie in België, door leningen aan ondernemers, maar meer nog door participaties in bestaande ondernemingen en de oprichting van nieuwe eigen bedrijven.

De snelle ontwikkeling van het kapitalistische stelsel in België was in aanzienlijke mate te danken aan deze gelukkige en wellicht unieke formule. Dit liet toe een soort systeem van communicerende vaten tot stand te brengen tussen het persoonlijk fortuin van de koninklijke familie, de schatkist van de staat en het kapitaal van de grootste industriële ondernemingen van het land. Deze vernuftige en stevige financiële structuur compenseert ongetwijfeld tot op heden in grote mate de overigens evidente zwakheden, waardoor de hegemonie van de Belgische heersende klasse wordt gekenmerkt.

De regerende vorst is in ons land niet zo maar een neutraal politiek scheidsrechter, een soort president van een koninklijke republiek. De binding tussen zijn familiaal fortuin en de Société Générale maken van hem de onbetwiste leider van de kapitalistische bourgeoisie. Zijn constitutionele prerogatieven als regerende vorst verlenen aan de heersende klasse in ons land een politieke macht die door de bourgeoisie van geen enkel ander kapitalistisch land wordt geëvenaard. In momenten van politieke of economische crisis kan de bourgeoisie, in de persoon van de koning, aldus op een discrete doch des te doeltreffender wijze ingrijpen. Per slot van rekening is het de koning die de ministers benoemt. Eenieder die ietwat vertrouwd is met de Belgische politiek, weet dat dit geen ijdele formule is. De heersende klasse beslist aldus steeds in laatste — of in eerste — instantie over de grote lijnen van het programma van elke regering. En zij beslist tenslotte welke politieke leiders de arbeidersklasse — en de Vlaamse beweging — zich mogen geven. Dit feit alléén volstaat om voor een groot deel de risico’s te neutraliseren die de invoering van het algemeen stemrecht en van een formele parlementaire democratie dan toch steeds inhouden voor de heersende klasse.

Het was vooral vanaf de jaren 1870 dat de Société Générale uitgroeide tot een waar economisch imperium. De koloniale ondernemingen van Leopold II in Kongo (waar we opnieuw de fameuze trojka vorstenhuis-Société Générale-Belgische Staat aan het werk zien) vormden hiertoe een krachtige stimulans. De plundering van de bodemschatten van de kolonie liet toe een nieuwe en snelle vooruitgang te maken in de exploitatie van het eigen proletariaat. Rond de Antwerpse haven groeide een nieuwe, zware industrie voor de bewerking van de van over zee aangevoerde delfstoffen. En rond het begin van de jaren 1920, net voor de grote crisis deze tweede ontwikkelingsfase van het kapitalisme in België zal afsluiten, bracht de Société Générale nog een andere Vlaamse provincie op de economische landkaart, namelijk Limburg, met zijn kolenmijnen.

De Société Générale was de belangrijkste, maar niet de enige groeipool van het Belgisch financieel kapitalisme. Vanaf 1870 verschenen onder meer de Banque de Bruxelles en de groep Coppée, die zich eveneens een stevige portie uit de koek sneden in die gouden periode van 1870 tot 1930. De Banque Lambert, een kleine bank gesticht in 1853, begon na 1870 haar opmars dank zij de koloniale ondernemingen. Ernest Solvay produceerde zijn soda en meteen één van de eerste echte industriële monopolies van het wereldkapitalisme, met bedrijven in meer dan tien landen en verspreid over drie continenten. Edmond Empain bouwde zich met spoorwegen en metro een ander financieel imperium bij elkaar, en legde de hand op een groot deel van de Belgische elektriciteitssector.

De naamloze vennootschappen, die sinds de hervorming van het Belgisch Wetboek van Koophandel in 1873 het ideale instrument waren geworden voor de economische concentratie in handen van het financieel kapitaal, vormden in 1910 één procent van het totaal aantal industriële bedrijven, maar te zamen stelden zij 47 % van het totaal aantal industriearbeiders tewerk. Toen in de jaren 1920 de eerste symptomen van de nakende grote crisis zichtbaar werden, was het net van holdings en financiële groepen, die tot het einde van de jaren 1950 de economie van dit land zullen beheersen, praktisch volledig uitgebouwd. Opmerkelijk was dat deze concentratie van de Belgische economie, die zich voltrok tussen 1870 en 1930, uitsluitend gebeurd was door toedoen van de Brusselse holdings.

De val van de Belgische frank in 1926 kondigde voor ons land de grote economische crisis aan, die in volle hevigheid losbarstte in oktober 1929 met de crash van Wall Street. Alle sectoren van het economische leven werden gelijktijdig getroffen, zonder uitzondering. Het gemiddelde aantal werklozen bedroeg 201.073 einde 1930, 336.434 einde 1931 en 349.084 einde 1934. In elke sector, in elke subsector van de industrie, gingen ondernemingen met tientallen over de kop. Eerst vielen marginale bedrijven weg, deze met een verouderde uitrusting, een onaangepaste structuur, dus een hogere kostprijs. Maar de ineenstorting van de markt was zó verstrekkend dat ook goed uitgeruste en moderne bedrijven hun poorten moesten sluiten, bij gebrek aan afzetmogelijkheden. Alleen wie over een stevige financiële ruggengraat beschikte, overleefde de slechte tijd. De banken, holdings en andere financiële groepen kregen aldus de kans om, via leningen, participaties en overname van hele ondernemingen, hun controle op de economie nog aanzienlijk uit te breiden. Ook de verdwijning van een groot aantal kleinere, tot dan toe onafhankelijk gebleven ondernemingen, in sectoren waar de holdings reeds één of meerdere grote ondernemingen bezaten, leidde automatisch tot een uitbreiding van de macht van het financieel kapitaal, dat aldus een quasi-monopolie verwierf in een aantal sectoren, waar zij de productie praktisch volledig in handen kregen en dus voortaan de markt konden beheersen.

De crisis van de dertiger jaren, die pas door de tweede wereldoorlog volledig werd gladgestreken, sloot definitief een historische periode in de ontwikkeling van het kapitalisme af: deze van de zelfstandige, kapitalistische ondernemer. Zij opende de weg voor een nieuwe ontwikkeling, deze van het monopoliekapitaal.

Concentratie in Brussel van de bourgeoisie en van de sociale taalgrens

De concentratie van de economie en de ontwikkeling van het holdingkapitalisme hebben de samenstelling en de structuur van de bourgeoisie grondig gewijzigd. In 1830 bestond de heersende klasse uit de 40.000 cijnskiezers, in 1930 uit de 200 families.

De heersende klasse van 1830 was vrij zwak en heterogeen. Zij weerspiegelde in haar samenstelling de embryonale ontwikkelingsgraad van de industrie, vooral in Vlaanderen, en het daaruit voortvloeiende sociaal compromis tussen adel en bourgeoisie waarvan de Belgische staat de vrucht was. De industriële fractie van de heersende klasse groeide gestadig in aantal tijdens de eerste fase van de kapitalistische ontwikkeling in België, de fase van de individuele en familiale kapitalistische ondernemer. Zij verdrong geleidelijk de oude adellijke families en de gezeten, commerciële bourgeoisie van de leiding. Met deze jonge ‘parvenubourgeoisie’ groeide ook de sociale taalgrens in de breedte, en drong het Frans, als instrument van agressieve sociale zelfbevestiging, door tot in de verste uithoeken van Vlaanderen. De materiële miserie van de massa werd verdiept, versterkt en verlengd door de culturele miserie.

De concentratie van de economische macht in de schoot van de Brusselse holdings tijdens de periode van 1870 tot 1930 roeide langzaam maar zeker de sociale groep van de provinciale, zelfstandige industriële ondernemers uit. Vooral de grote crisis van 1930 was dermate vernietigend dat die groep ophield te bestaan als politiek coherente machtsfactor, dus als klasse, in de Vlaamse provinciesteden. In Gent en Antwerpen zouden nog tot in de jaren 1950 enkele fossiele resten van lokale franskiljons een schijn van societyleven proberen in stand te houden. Het was het klassieke wrakhout van het gezonken schip. Deze provinciale Franstaligen hadden geen autonome greep meer op het economisch proces. Zij overleefden aan de periferie ervan. Niet zelden waren zij nog slechts de bezoldigde directeurs van de plaatselijke fabrieken, die vanuit Brussel werden bestuurd door de Franstalige holdingbourgeoisie.

De sociale taalgrens was hierdoor evenwel noch vernietigd, noch zelfs ernstig verzwakt. Zij werd geografisch geconcentreerd in Brussel, omdat de (numeriek geslonken) heersende klasse in Brussel was geconcentreerd. In de Vlaamse provincies kon men in de waan verkeren dat de sociale taalgrens niet meer bestond, omdat de lokale belichaming ervan, in de persoon van de arrogante, provinciale franskiljon, verdwenen was. Maar het economische en sociale machtsmechanisme binnen de maatschappij werd er niet mee gewijzigd. De numerieke inkrimping van de heersende klasse bracht geen vermindering van haar politieke macht mee, wellicht het tegendeel. De samenballing van het economisch apparaat in de handen van enkele honderden grootfinanciers gaf aan deze laatsten een slagvaardigheid die heel wat groter was dan de verspreide kracht van de tienduizenden zelfstandige kapitalisten van de 19e eeuw. Bovendien ging de concentratie van het kapitaal gepaard met een belangrijke uitbreiding van de taken van het staatsapparaat, dat door het holdingkapitaal op soepele, discrete, maar stevige wijze beheerst bleef, ondanks het ontwaken van de arbeidersklasse. De interne structuur van de heersende klasse werd gewijzigd, maar deze klasse was geenszins verdwenen. Ze werd naar Brussel verplaatst, en met haar ook de sociale taalgrens. En vandaar uit zal de sociale taalgrens, zij het in een gewijzigde vorm, verder haar nefaste invloed blijven uitoefenen op de hele Vlaamse samenleving.

Gewijzigde economische rol van de staat

De cijnsburgerij van 1830 en de jonge industriële bourgeoisie van de 19e eeuw waren groot genoeg in aantal om zelf, rechtstreeks, al de beperkte politieke en administratieve functies van de staat uit te oefenen. Niet alleen in het parlement maar ook in de administratie, in de diplomatie, in het gerecht, in het leger en in het onderwijs, waren de leden van de heersende klasse, en doorgaans alleen zij, fysisch aanwezig. Ook in de gedecentraliseerde provinciale overheidsinstellingen en -diensten, en tot in de gemeentebesturen van de dorpen, bezette de heersende klasse persoonlijk het terrein. De inkrimping van haar numerieke macht maakte deze toestand natuurlijk onhoudbaar. Vooral vanaf de jaren 1870 werd de bourgeoisie verplicht voor de uitoefening van haar politieke en administratieve functies in toenemende mate beroep te doen op een huurleger van ambtenaren en intellectueel geschoolde helpers. Deze behoefte werd des te groter, omdat terzelfdertijd de evolutie van de kapitalistische economie een aanzienlijke uitbreiding van het staatsapparaat noodzakelijk maakte.

Naar aanleiding van de opeenvolgende economische crisissen in de 19e eeuw was herhaaldelijk het nut en de noodzaak gebleken van één of andere vorm van staatstussenkomst, om een periode van economische stagnatie te overwinnen en om een nieuwe fase in de expansie van het kapitaal te openen. Toch zou het tot de jaren dertig duren eer Keynes ook theoretisch aantoonde dat het vrije spel van vraag en aanbod niet altijd en noodzakelijk leidde tot een optimale ontwikkeling van de productiekrachten. Om een door crisis verstoord evenwicht te herstellen kan het nodig blijken de hortende economische motor aan te zwengelen door een kunstmatige koopkracht te creëren en meer geld in omloop te brengen. Pragmatische, politici en bankiers deden dat trouwens reeds lang. Alleen geleerde professoren en andere intellectuele waterdragers van het kapitalisme bleven zolang zweren bij het liberale evangelie volgens Smith en Ricardo. Met Keynes was het de eerste maal dat een burgerlijk econoom impliciet het voortschrijdend sociaal karakter van het productieproces moest erkennen.

Tijdens de tweede helft van de 19e eeuw groeide geleidelijk de praktijk van de regelende tussenkomst van de staat in het economische leven. Een complex arsenaal van middelen kwam tot stand: openbare werken, bestellingen door de overheid, manipulatie van de rentevoet door de inmiddels opgerichte Nationale Bank, conjuncturele heffing van belastingen, rechtstreekse tussenkomst op de geldmarkt door de uitgifte van schatkistcertificaten, en dies meer. Dit alles moest de overheid toelaten het geldvolume dat in omloop was, te beïnvloeden en, door aldus druk uit te oefenen op vraag en aanbod, het algemeen economisch evenwicht, of liever het onevenwicht en dus de expansie, te bevorderen.

De heersende klasse leerde het staatsapparaat ook gebruiken om de reproductie van de arbeidskracht te regelen. De ontwikkeling van de techniek, de concentratie van de productie in grote eenheden, en de toenemende techniciteit van de menselijke activiteit in het algemeen, vereisten steeds meer technici, geschoolde arbeidskrachten, bedienden en kaderpersoneel. Veralgemeende scholing en vorming werd noodzakelijk. De algemene organisatie en de financiering van een uitgebreid onderwijsnet gingen dus één van de belangrijkste taken van de staat worden. Tezamen met de ontwikkeling en de concentratie van de productiemiddelen nam ook de intensiteit en het ritme van de arbeid toe. Zo kwam het dat een deel van de arbeidskrachten soms in hun fysisch bestaan bedreigd werden. De staat kreeg daarom tot taak een reeks beschermende maatregelen te treffen: een minimum aan bestaanszekerheid werd gewaarborgd (wetten van 1887 op de uitbetaling van het loon), vrouwen- en kinderarbeid beperkt (wetten van 1888 en 1889), de overleving van de arbeider en zijn gezin werd gegarandeerd bij arbeidsongeval (1890), ziekte (wetten van 1894 en 1898 op de mutualiteiten) of ouderdom (1900), de grofste wantoestanden inzake arbeidsvoorwaarden opgeruimd (wetten van 1896 op het werkhuisreglement, van 1897 op de mijninspecties, van 1903 op de arbeidsongevallen, 1905 op de zondagsrust), enz. Na de tweede wereldoorlog, aan de vooravond van de opmars van het staatsmonopoliekapitalisme, werden deze verschillende sociale voorzieningen gehergroepeerd en verder uitgewerkt in het stelsel van de sociale zekerheid. De volmachten, door het parlement aan de opeenvolgende regeringen gegeven vanaf de crisis van de jaren 1930, zouden eveneens toelaten een uitgebreid arsenaal van economische en financiële wetten en reglementen tot stand te brengen.

Deze groeiende staatstussenkomst ging echter gepaard met een hevige sociale strijd. Elke maatregel, die met harde en dikwijls bloedige strijd moest worden afgedwongen, betekende een beperking van de willekeurige almacht van de individuele kapitalist, en een begin van beslissingsmacht voor de arbeidersklasse. Maar het kapitalistische regime als geheel werd er niet ernstig door gehinderd. De dagen van het liberale ondernemerskapitalisme waren hoe dan ook geteld. De reële belangen van de heersende klasse lagen voortaan bij de grote ondernemingen, de holdings en de financiële groepen. En aangezien deze heersende klasse, ondanks alle sociale maatregelen, het staatsapparaat bleef controleren, betekende de uitbreiding van de sociale en economische bevoegdheid van de staat omgekeerd ook een uitbreiding van de politieke en administratieve greep van de heersende klasse op de massa.

Het weze hier ook reeds opgemerkt dat in deze historische fase van het financieel kapitalisme de rol van de staat nog beperkt bleef tot het macro-economische vlak: tussenkomsten op het algemeen economisch vlak, instaan voor de grote evenwichten en eventuele maatregelen voor de bescherming of de bevordering van een globale tak van de economie. Maar in dit stadium moest de staat zich nog steeds onthouden van elke tussenkomst ten voordele van een welbepaalde, individuele onderneming of groep, omdat daardoor het vrije spel van de concurrentie verstoord zou worden. Het is pas later, in het stadium van het monopoliekapitalisme, dat de staat ook een micro-economische rol zal gaan spelen, en dat hij, rechtstreeks of onrechtstreeks, het kapitaal zal leveren voor de concrete, directe investeringen van een of ander individueel monopoliebedrijf.

Ontstaan en groei van intellectuele middenklasse

De wijziging in de interne structuur van de heersende klasse en de wijziging in de economische taak van de kapitalistische staat deed vanaf de laatste decennia van de 19e eeuw een steeds talrijker, bureaucratisch-intellectuele middenlaag ontstaan: politici, ambtenaren, diplomaten en magistraten, technici, ingenieurs, directeurs en zaakvoerders, leraars en professoren.

De leden van deze groep maakten geen deel uit van de heersende klasse, hoezeer zij er zich ook meestal ideologisch mee identificeerden. De financiële status en de beslissingsmacht, verbonden aan deze functies, konden wel zeer belangrijk zijn, maar het was steeds een gedelegeerde macht, geen gedeelde macht.

Deze afhankelijkheid sloot geenszins uit dat zich in deze groep een gevoel van autonomie ten overstaan van de heersende klasse kon ontwikkelen. Meer nog, een reëel politiek conflict tussen deze groep, of een fractie van deze groep, en de heersende klasse, was in bepaalde omstandigheden zeer goed mogelijk. De hele geschiedenis van de Vlaamse beweging, vanaf circa 1870 tot op heden, was hiervan een sprekend voorbeeld.

Het uitsluitend gebruik van het Frans in het economische en politieke leven was schadelijk voor de professionele belangen van de Vlaamse fractie van de bureaucratisch-intellectuele middenlaag. Een vlotte taalbeheersing was immers een belangrijke vereiste voor de goede uitoefening van nagenoeg alle intellectuele functies. Bij aanwervingen en bevorderingen leidde dit uiteraard tot een discriminatie in het voordeel van de Walen en van de verfranste Vlamingen. Ook in de niet-bureaucratische lagen van de intellectuele middenklasse werd deze toestand als hinderlijk aangevoeld. Dit probleem kon, in theorie althans, ook worden opgelost door de individuele aanpassing — dus de verfransing — van elke Vlaamse ambtenaar of intellectueel afzonderlijk. En een groot deel onder hen zou inderdaad deze oplossing kiezen (“het verraad der klerken”) telkens de omstandigheden hen dat toelieten. Maar, zoals verder nog zal blijken wanneer het mechanisme van de verfransing in Brussel zal worden ontleed, de transculturatie — de overgang van hele bevolkingslagen van een cultuur naar een andere — is slechts mogelijk in een welbepaald sociologisch klimaat. Dat klimaat zal wel in Brussel tot stand komen, maar niet in de Vlaamse provinciesteden, en nog minder op het Vlaamse platteland. Er bestond (en bestaat) dus een reële, sociologische barrière die de verfransing en masse van de overigens snel groeiende, Vlaamse intellectuele middenlaag verhinderde. Het groeps- of klassenconflict was bijgevolg onvermijdelijk.

Door de betrokkenen zelf werd (en wordt) het conflict niet ervaren noch geanalyseerd als een klassenconflict. Daartoe zou het nodig geweest zijn dat deze middenklasse zich had kunnen onttrekken aan de invloed van de dominerende ideologie, die natuurlijk deze van de heersende klasse was. Dit zou echter slechts denkbaar geweest zijn indien er in Vlaanderen op dat ogenblik — einde 19e, begin 20e eeuw — een krachtige en politiek rijpe arbeidersklasse had bestaan, die niet alleen op het sociale terrein, maar ook op algemeen maatschappelijk vlak, cultureel en ideologisch, de strijd met de bourgeoisie had kunnen aanbinden. Zulk een arbeidersklasse zou zelf de klassenanalyse van het taalprobleem hebben gemaakt, en zou deze analyse als een evidentie hebben zien aanvaarden door de intellectuele middenklasse. Vlaamse beweging en sociale beweging zouden zijn samengevloeid. Doch zelfs nu, bijna een eeuw later, lijkt zulk een evolutie nog steeds wishful thinking te zijn.

De Vlaamse, kleinburgerlijke intellectuelen gingen dus de enige weg op die in de gegeven omstandigheden politiek en ideologisch mogelijk was. Zij vertaalden hun klassenconflict in de termen van de burgerlijke ideologie van hun tijd. Zij sloten aan bij het taal- en cultuurflamingantisme, dat door de vorige generatie van kunstenaars en bourgeoisintellectuelen was geformuleerd, en dat zich uitstekend leende tot een idealistische sublimering van de strijd voor hun concrete, professionele belangen. Inderdaad, het ‘artistieke’ flamingantisme had de opvatting dat het genie van een volk slechts in de taal van dat volk tot uitdrukking kon komen, algemeen ingang doen vinden. De eis van de intellectuele middenklasse, eerst tot tweetaligheid, daarna tot integrale vernederlandsing van het openbaar leven in Vlaanderen, oversteeg op die wijze het niveau van de vulgaire, materialistische belangenstrijd. Het werd een onbaatzuchtigé strijd van een intellectuele elite voor het culturele, spirituele en zelfs morele welzijn van het hele volk. De kleinburgerlijke hang naar moralisering van het politieke bedrijf kwam hier wel bijzonder goed aan zijn trekken.

Het Vlaams-nationalisme

Deze middenklasse was zich dus niet bewust van het klassenkarakter van het conflict, dat haar in botsing bracht met de heersende klasse. Maar er was meer. Zij zag zelfs in het begin geen fundamentele tegenstelling tussen haar groepsbelangen en deze van de heersende klasse. Voor de taalflaminganten was het Vlaamse probleem slechts een ‘mistoestand’ in een overigens onberispelijk sociaal en politiek bestel. Het was een ‘onrechtvaardigheid’ tegenover de Vlamingen. Met een weinig goede wil, en veel godsvruchtig geduld, konden deze mistoestanden wel worden weggewerkt door enkele wettelijke maatregelen die het gebruik van de talen moesten regelen. Voor de oplossing van het probleem was het helemaal niet nodig wijzigingen aan te brengen in de structuur van de staat, laat staan in de onderliggende sociaaleconomische machtsstructuur.

Deze opvatting was typerend voor een sociale groep in de reformistische, prepolitieke fase van zijn ontwikkeling. De leden van deze groep waren zich wel bewust van hun gemeenschappelijke groepsbelangen, en zij voerden een georganiseerde actie voor de verdediging van deze belangen. Maar zij zagen nog geen fundamentele tegenstelling tussen hun groepsbelangen en deze van de gevestigde, politieke klasse. Zij eisten een rechtvaardige behandeling, de gelijkheid met andere groepen die zij in een concurrerende positie zagen, nl. de Franstalige intellectuele klassen. Maar men ging ervan uit dat deze eisen binnen het bestaande bestel gerealiseerd konden worden. Ze waren immers zo evident ‘rechtvaardig’ dat men zich niet kon inbeelden dat de ‘overheid’ ze niet zou inwilligen, als maar voldoende druk werd uitgeoefend om de inertie van het gezag te overwinnen.

Vrij snel echter, in enkele tientallen jaren, zou de Vlaamse middenklasse de volgende, eigenlijke politieke fase in haar ideologische ontwikkeling bereiken: de fase van het Vlaams-nationalisme. De overgang naar deze fase zou trouwens gepaard gaan met de evolutie van de Vlaamse beweging van een beperkte intellectuelenbeweging naar een massabeweging, weliswaar onder kleinburgerlijke leiding. Deze dubbele evolutie voltrok zich zowat tussen 1890 en 1930.

Het Vlaams-nationalisme bleef, zoals het taal- en cultuurflamingantisme, binnen het kader van de ruimere, burgerlijke ideologie. Bij gebrek aan band met de Vlaamse arbeidersklasse was het voor de intellectuele middenklasse niet mogelijk haar problemen te situeren in hun band met de klassenstrijd. Maar de Vlaams-nationalisten erkenden wel dat het Vlaamse probleem onoplosbaar was binnen de bestaande politieke structuren. Geen enkele taalwet, hoe volmaakt ook, zou ooit in staat zijn de zo vurig nagestreefde ‘gelijkheid in rechte en in feite’ aan de Vlamingen te verzekeren. De realisatie van dit objectief was onverzoenbaar met het voortbestaan van de Belgische staat. Weliswaar ging het hier om de ‘staat’ als abstract begrip, ontdaan van elke klasseninhoud. Het Vlaams-nationalisme weigerde de staat te erkennen als de concretisering van de klassenverhoudingen, en weigerde m.n. de Belgische staat te zien als de politieke uitdrukking van de hegemonie van het Brusselse holdingkapitaal. (De Vlaamse arbeidersklasse beging trouwens dezelfde fout.) Maar ook in deze indirecte en onzuivere vorm stelde het Vlaams-nationalisme correct het Vlaamse probleem als een fundamenteel conflict tussen de Belgische heersende klasse en het Vlaamse volk.

Het Vlaams-nationalisme trok de lijn door die reeds in de kiem aanwezig was in het taalflamingantisme. Daar luidde het: ‘De taal is geheel het volk’. Nu werd de taalstrijd verbreed tot een strijd voor het bestaan zelf van het volk als natie. De belangen van de intellectuele middenklassen gingen gelijklopen met die van ‘het volk’, dat eveneens als een abstract gegeven werd beschouwd, zonder onderscheid van klassen en buiten elke klassenstrijd. Ook de Franse Revolutie kende alleen ‘citoyens’, allen verenigd en gelijkgeschakeld in de ‘liberté, égalité et fraternité’. Het Vlaams-nationalisme was dus kenmerkend voor de overgang van de Vlaamse intellectuele middenlagen van een zuiver economisch-sociale groep naar een politiek bewuste klasse, die — hoe paradoxaal ook — aanspraak maakte op de leiding van de hele maatschappij, op de hegemonie. Dit moest onafwendbaar leiden tot een frontale botsing met de Belgische financiële bourgeoisie... en tot een fundamentele onverenigbaarheid met de Vlaamse arbeidersklasse.

Ontstaan van de Vlaamse arbeidersklasse

Dat de Vlaamse arbeidersklasse de sleutel houdt tot de oplossing van de Vlaamse kwestie zou eigenlijk geen betoog behoeven. De belangrijkste contradictie, in elke maatschappij, is deze tussen de verschillende klassen van de overheersende productiewijze. In het kapitalisme is dit enerzijds de bourgeoisie, die de productiemiddelen bezit, en anderzijds de arbeidersklasse, die de productieve arbeid levert. Deze primaire tegenstelling domineert alle andere: de contradicties tussen de burgerijen van verschillende naties, tussen de verschillende geledingen van een zelfde nationale bourgeoisie, tussen de middenklasse en de hen overheersende bourgeoisie. De grenzen van al deze secundaire contradicties, het terrein waar de strijd zich afspeelt, de krachten die in de strijd worden geworpen en de uitslag van die strijd, dat alles is ondergeschikt aan de fundamentele contradictie, deze tussen loonarbeid en kapitaal.

Hieruit volgen enkele vragen. Hoe komt het dat de Vlaamse arbeidersklasse in de strijd tegen een zo evident klassefenomeen als de sociale taalgrens het terrein schijnbaar volledig heeft overgelaten aan de intellectuele middenklassen, die in een secundair conflict zijn gewikkeld met de holdingbourgeoisie? Welke materiële en ideologische voorwaarden verklaren deze evolutie?

Welke was, omgekeerd, de weerslag op de primaire contradictie tussen de Vlaamse (en Waalse) arbeidersklasse en de Belgische holdingbourgeoisie van het feit dat deze secundaire contradictie tussen de Vlaamse intellectuele middenklassen en de heersende klasse zulk een ogenschijnlijk autonome ontwikkeling heeft gekend dat zij bij herhaling het hele politieke gebeuren heeft overheerst (en nog overheerst)?

Het antwoord op deze vragen is determinerend, niet alleen voor de strategie van de Vlaamse beweging, maar ook voor deze van de arbeidersbeweging in Vlaanderen én in Wallonië.

Een eerste aanzet tot antwoord op deze vragen ligt natuurlijk in de concrete historische voorwaarden waarin de arbeidersklasse in Vlaanderen is ontstaan als socio-economische groep. Het belangrijkste element van het antwoord zullen wij vinden in de analyse van de voorwaarden waarin de Vlaamse arbeidersklasse haar evolutie tot politiek bewuste klasse heeft doorgemaakt of, beter, bezig is door te maken.

Bourgeoisie en proletariaat bestaan slechts in hun verhouding tot elkaar: geen bourgeoisie zonder proletariaat, en omgekeerd. Hetzelfde economisch proces dat het ontstaan geeft aan de burgerij, roept tegelijkertijd, en in hetzelfde ritme, haar negatie, de arbeidersklasse, in het leven. De ontwikkeling van de moderne fabrieksindustrie verliep in Vlaanderen later en trager dan in Wallonië. De industriële bourgeoisie en met haar het industrieel proletariaat ontwikkelden zich in Vlaanderen slechts langzaam en geleidelijk vanaf het midden van de 19e eeuw. Met de gekende uitzondering van enkele beperkte industriële kernen, voornamelijk in het Gentse, was het industrieel proletariaat in Vlaanderen tot de laatste decennia van de 19e eeuw een numeriek onbelangrijke groep. Tot na de tweede wereldoorlog was Vlaanderen het arbeidsreservaat van de Waalse economie. Naast de historische groep van de thuisarbeiders van de textielsector ontstond er in de 19e eeuw een groeiend leger van migrerende arbeiders, voornamelijk vanuit het zuiden van de provincies Oost- en West-Vlaanderen en vanuit Limburg. Dag en nacht reden de mijnwerkerstreinen naar de Waalse bekkens. Duizenden Vlamingen weken elk jaar definitief uit naar de industriële centra in Wallonië en naar de grote landbouwondernemingen in Wallonië en Noord-Frankrijk. Het leek wel alsof Vlaanderen sinds de 16e eeuw veroordeeld was tot een nooit meer te stelpen bloedstorting. In 1896 telde Vlaanderen slechts 184.000 industriearbeiders, tegenover 400.000 in Wallonië. Het zal tot 1937 duren eer Vlaanderen dit cijfer van 400.000 zal bereiken.

Bovendien was er een aanzienlijk verschil tussen de industriële structuur van Vlaanderen en van Wallonië. In de Waalse nijverheid waren de grote ondernemingen overwegend, in Vlaanderen de kleine en halfgrote familiale bedrijven. In Wallonië waren voornamelijk de sectoren van de basisnijverheid ontwikkeld: mijnbouw, ijzer- en staalnijverheid, zware machinebouw en metaalconstructie. In Vlaanderen was de industriële activiteit geconcentreerd in de textielsector, de voedingsnijverheid, de bouwmaterialen. Pas rond de eeuwwisseling zou rond de Antwerpse haven een ertsenverwerkende en chemische basisnijverheid ontstaan, terwijl de exploitatie van de Limburgse mijnen pas na 1930 op gang kwam.

Als socio-economische groep kwam de Vlaamse arbeidersklasse met een aanzienlijke achterstand tot ontwikkeling, en op een structureel zwakkere basis, in vergelijking met de Waalse. Zij ontwikkelde zich eveneens later dan de Vlaamse intellectuele middenlaag, die zich reeds vanaf de jaren 1870 manifesteerde als een autonome sociale groep, en die vanaf het begin van de 20e eeuw een belangrijke rol ging spelen als politieke klasse.

Maar het is vooral inzake organisatie en politieke bewustwording, dat de Vlaamse arbeidersklasse een eigenaardige ontwikkelingsgang heeft gevolgd, die trouwens tot op heden verre van voltooid is.

De eerste arbeidersorganisaties ontstonden nochtans in Vlaanderen. Gent was de bakermat van het Belgische syndicalisme. Reeds vanaf 1857 vond men er de jonge Emiel Moyson bezig de textielarbeiders te groeperen in de Broederlijke Wevers en de Maatschappij der spinners, die in 1862 samen met de metaalbewerkers zullen samensluiten tot een Werkverbond. Ook in Antwerpen ontstond in hetzelfde jaar een Algemene Werkersbond. Dat Vlaanderen hier vooruit was op Wallonië, is slechts een schijnbare anomalie. Immers, de eerste arbeidersorganisaties werden opgericht door de ambachtslieden en werkers uit de kleine ambachtelijke ondernemingen, die een lange professionele traditie en een vrij behoorlijk intellectueel niveau hadden, terwijl het fabrieksproletariaat oorspronkelijk meestal werd gerekruteerd onder de onwetende en verpauperde plattelandsbevolking. Nu was het in steden zoals Gent, Antwerpen en Brussel dat de tradities van de bloeiende ambachten uit Vlaanderens gouden eeuw nog het sterkst nawerkten. Het is ook in Vlaanderen, en weer in Gent, dat in 1877 de eerste organisatie ontstond die later een beslissende rol zou spelen bij de oprichting van de Belgische Werkliedenpartij, namelijk de coöperatieve De Vrije Bakkers, onder leiding van Edmond Van Beveren en Edward Anseele, waaruit drie jaar later de socialistische Vooruit ontstond. Na de oprichting van de BWP in 1885, waarbij de Vlamingen Edward Anseele en César De Paepe de belangrijkste rol speelden, was het opnieuw in Gent dat de jonge partij het eerst ingeplant raakte in het milieu van de fabrieksarbeiders.

Vanaf 1889, toen de Henegouwse ‘Parti Républicain socialiste’ onder leiding van de gebroeders Defuisseaux, aansloot bij de BWP, verschoof het zwaartepunt van de socialistische arbeidersorganisaties, zowel syndicaal als politiek, definitief naar het industrieproletariaat, en dus naar Wallonië. In haar structuur zou de BWP weliswaar blijvend de stempel dragen van haar Vlaamse, Gentse oorsprong: tot op heden is de Belgische sociaaldemocratische partij een los federatief verbond van regionale coöperatieven, vakbonden en mutualiteiten, waarvan de leden collectief zijn aangesloten bij de partij. Maar in haar denkwijze, haar ideeënpatroon, haar tactiek en strategie, wordt de socialistische partij voortaan gedomineerd door haar Waalse composante. Met als gevolg dat de socialistische beweging haar kansen zou verspelen om in een later stadium de Vlaamse arbeidersklasse te organiseren. Dat feit zal trouwens doorslaggevend zijn voor het naast elkaar en uit elkaar groeien van de Vlaamse beweging en de arbeidersbeweging.

Men kan niet ernstig betwisten dat de Vlaamse volksklassen in geen enkel opzicht vertrouwd waren met de Frans-jakobijnse geest van militante antigodsdienstigheid die heerste in Waalse en Franstalige socialistische kringen. Dient het herhaald dat in Vlaanderen de culturele en ideologische dominantie van de katholieke aristocratie nooit meer frontaal aangevallen werd door om het even welke sociale groep of klasse sinds de beeldenstorm in de 16e eeuw? De 19e eeuwse Vlaamse bourgeoisie had integendeel het cultuurpatroon van de aristocratie zo volmaakt mogelijk nagebootst. Wat niet wil zeggen dat buiten de beperkte kringen van verlichte en vrijzinnige burgerlijke intellectuelen de geuzenstrijd geen diepe sporen had nagelaten in de Vlaamse volksklassen, voornamelijk in West- en Oost-Vlaanderen. Het ging echter veel meer om een diepgewortelde — en gezonde — vijandigheid tegenover de kerkelijke hiërarchie, dan om een afkeer tegenover de godsdienst zelf. In vele Vlaamse arrondissementen bestaat vandaag nog een sterke minderheid van trouwe liberale kerkgangers. Trouwens, het daensisme bouwde voor een niet onbelangrijk deel voort op deze Vlaamse onderstroom van christelijk antiklerikalisme.

De Belgische sociaaldemocratie was niet in staat de geest van dit typische Vlaamse antiklerikalisme te vatten, omdat haar denktrant gedetermineerd werd door haar Waalse meerderheidsvleugel en door haar Brussels-Franstalige fractie die, toen reeds, vervreemd was van haar Vlaamse oorsprong. Het is nu zonder veel belang te weten wat uiteindelijk het zwaarst heeft doorgewogen: de foute strategie van de BWP-leiding zelf, die zich steeds opnieuw hals over kop in elk antiklerikaal avontuur heeft gestort, of het intelligente, nooit aflatende, ideologische tegenoffensief van de Belgische heersende klasse die er systematisch de equatie socialisme = goddeloosheid heeft in gehamerd. Het resultaat was in elk geval dat de BSP er nauwelijks nog aan te pas kwam toen de objectieve voorwaarden voor de uitbouw van de organisatie van de Vlaamse arbeidersklasse uiteindelijk rijp waren. Het was niet de theorie of de praktijk van de klassenstrijd die de Vlaamse arbeider heeft afgeschrikt, maar het psychologisch — en dus cultureel — klimaat van de BSP dat hem terecht als vreemd en artificieel voorkwam. En de cijfers liegen er niet om. In 1914 telden de socialistische vakbonden ongeveer 125.000 leden, in 1919 was het aantal gestegen tot 577.000, en tot de tweede wereldoorlog bleef het cijfer schommelen tussen de 500.000 en de 550.000. Hiervan waren ongeveer 45 % Vlamingen. Het Algemeen Christelijk Vakverbond, dat in 1914 minder dan 100.000 leden telde, had er 210.000 in 1930, en 340.000 aan de vooravond van de tweede wereldoorlog. Doch 85 % hiervan waren Vlamingen. De numerieke groei van de Vlaamse arbeidersklasse werd dus, organisatorisch, vooral door het ACV opgevangen. Deze trend is tot op onze dagen ongewijzigd gebleven.

Het christelijk syndicalisme kende nochtans bijzonder lange en pijnlijke barensweeën. De eerste katholieke arbeidersorganisaties, de Gilden, waren corporatistische beroepsverenigingen van arbeiders en patroons samen. Het duurde tot 1894 vooraleer de Gentse christendemocraten, onder leiding van Arthur Verhaegen, zich beroepend op de pauselijke encycliek ‘Rerum Novarum’, de goedkeuring van bisschop Stillemans kregen om een autonome arbeidersvakbond op te richten. Gent was dus ook de bakermat van het christelijk syndicalisme. Van dan af gold in de katholieke partij het principe ‘volstrekte beroepsautonomie — beperkte politieke autonomie’: de christelijke arbeiders verkregen het recht op eigen vakverenigingen, maar op politiek vlak bleven zij onderworpen aan de controle van de kerkelijke hiërarchie en de katholieke bourgeoisie, daar zij enkel het recht hadden hun kandidaten te doen opnemen op de verkiezingslijsten van de Katholieke Partij.

Voor een deel van de toenmalige, katholieke bourgeoisie was deze halve autonomie echter nog te veel. In Aalst weigerde Charles Woeste een christendemocratisch kandidaat, priester Adolf Daens, op te nemen op de lijst van de Katholieke Partij met de verkiezingen van 1894, de eerste verkiezingen die werden gehouden nadat de grondwetswijziging van 7 september 1893 het algemeen meervoudig stemrecht had ingevoerd. Dit incident was het signaal voor het uitbreken van de open strijd tussen een klassebewuste voorhoede van de christelijke arbeidersbeweging en de katholieke bourgeoisie, een strijd die twintig jaar zou duren en die één van de meest heroïsche bladzijden uit de geschiedenis van de Vlaamse arbeidersbeweging werd. Dat men er uiteindelijk in slaagde het daensisme te wurgen, is één van die zeldzame feiten die men nadien met zekerheid kan aanwijzen als van beslissend belang voor het verder verloop van de geschiedenis van een volk.

Het bewustwordingsproces van de Vlaamse arbeidersklasse werd hierdoor ten minste voor een halve eeuw gestuit. Met de nederlaag van het daensisme verloor de christelijke arbeidersbeweging, die in elk geval geroepen was om de grote meerderheid van de Vlaamse arbeidersklasse te organiseren, haar politieke autonomie. Zij zou weliswaar voortreffelijk werk leveren op het terrein waar zij autonoom haar actie kon ontplooien, namelijk bij het organiseren van de economische klassenstrijd, en dat vooral nadat Jozef Cardijn tussen de twee oorlogen van de KAJ (Katholieke Arbeidersjeugd) een kweekschool van militante, klassebewuste syndicale kaders had gemaakt. Maar zij werd onder de politieke voogdij van de heersende klasse geplaatst, en zal bijgevolg haar praktijk van economische klassenstrijd niet kunnen vertolken in een politieke klasse-ideologie. Dat is zeker één van de belangrijkste factoren voor de verklaring van het reformisme, het ouvrierisme en het gebrek aan politiek-ideologisch niveau, die tot op heden kenmerkend zijn voor de Vlaamse arbeidersklasse in haar geheel.

Arbeidersbeweging en Vlaamse beweging

Met het daensisme ging ook een reële historische kans verloren tot samenvloeiing van Vlaamse beweging en arbeidersbeweging. De Vlaamse arbeidersbeweging, ook de socialistische tak ervan, was oorspronkelijk uitgesproken flamingantisch. Edmond Van Beveren en Emiel Moyson waren beiden actief in de Vlaamse beweging. De Gentse wevers- en spinnersverenigingen traden toe tot het Vlaams Verbond in Gent in de jaren 1860. En reeds in april 1859, wanneer in Brussel een banket werd georganiseerd voor de huldiging van de fameuze Grievencommissie, een in 1856 door de regering opgerichte commissie die de Vlaamse grieven moest onderzoeken, was Emiel Moyson één van de officiële redenaars en deed hij er een oproep tot ondersteuning van de stakende Gentse arbeiders. De sociale taalgrens was in de tweede helft van de 19e eeuw op een zó evidente en concrete manier zichtbaar als klassefenomeen in Vlaanderen, dat de arbeidersklasse spontaan flamingant was, als een natuurlijke reflex. Maar deze spontane en vanzelfsprekende Vlaamsgezindheid werd door de arbeidersbeweging nooit gerationaliseerd. De Franstaligheid van de bourgeoisie werd nooit geanalyseerd en begrepen als één van de aspecten van de ideologische en dus politieke hegemonie van de heersende klasse. En dus werd de strijd tegen deze sociale taalgrens nooit ingebouwd in een globale doctrine van de Vlaamse arbeidersklasse, hoewel hij een belangrijk onderdeel van de strategie van de klassenstrijd in Vlaanderen had moeten vormen. Het noodzakelijk ideologisch opklaringswerk werd nooit geleverd, omdat de Vlaamse arbeidersklasse, na een korte aanloop, nooit op autonome, Vlaamse basis georganiseerd is geweest.

In de christelijke arbeidersbeweging die met de nederlaag van het daensisme haar ideologische castratie moest aanvaarden, was uiteraard alles wat naar klassenstrijd zweemde, taboe. Het was dus ondenkbaar dat van hieruit, waar nochtans het organisatorisch zwaartepunt van de Vlaamse arbeidersklasse zou komen te liggen, een poging zou worden ondernomen om het Vlaams probleem als een onderdeel van deze klassenstrijd te interpreteren. Wel bleef het christelijk syndicalisme in de regel open staan voor een gevoelsmatige, onderhuidse en als het ware beschaamde Vlaamsgezindheid.

In de socialistische arbeidersbeweging die deze ideologische hinderpaal, althans theoretisch, niet kende was het resultaat nog erger. Vanaf 1890 lag het zwaartepunt van de syndicale en politieke socialistische organisaties in Wallonië. De Walen, en de verfranste intellectuele socialistische kringen van Brussel, die de doctrine en de strategie van de beweging determineerden, kenden het bestaan van de sociale taalgrens niet, en zij waren zeker niet in staat de nadelige gevolgen ervan te begrijpen. Sinds de Franse Revolutie waren antiklerikalisme en Franstaligheid immers per definitie progressief. Zij zagen dus niet in waarom de Vlamingen de verfransing niet met dank aanvaardden.

Bovendien waren zowel de christelijke als de socialistische arbeidersorganisaties gebiologeerd door de unitaire obsessie. De Waalse en Vlaamse arbeidersklassen werden aan elkaar gekluisterd, elk als een molensteen aan de hals van de ander, en beletten elkaar voortdurend het ritme en de tonaliteit te vinden dat aangepast was aan de structurele en culturele voorwaarden eigen aan elk volk. Wat bewijst dat het geheel niet altijd groter is dan de som van de delen: het kan ook kleiner zijn. Ook uit tactische overwegingen, om de mythische eenheid niet in het gedrang te brengen, mocht bijgevolg het Vlaamse probleem geen zaak van de arbeidersklasse worden.

De Vlaamse arbeidersklasse heeft dus niet eens de kans gekregen om zichzelf te worden. De spanning tussen praktijk en theorie kon nooit worden overbrugd. Zij had geen eigen politieke organisatie, geen partij die — zoals de ‘collectieve intellectueel’ van Gramsci — een klasse-ideologie kon formuleren die aangepast was aan — en gegroeid uit — de specifieke voorwaarden, waarin de klassenstrijd gestalte kreeg binnen haar eigen nationale ruimte. Een ideologie die trouwens een oplossing had kunnen bieden voor alle essentiële problemen die uit deze specifieke voorwaarden van de eigen klassenstrijd voortvloeiden, niet alleen voor de arbeidersklasse zelf, maar ook voor al de andere bevolkingslagen en -klassen die met de Belgische holdingbourgeoisie in botsing kwamen.

Dit is de reden waarom de Vlaamse arbeidersklasse het terrein van de Vlaamse culturele en nationale strijd onbezet heeft gelaten. Haar plaats werd ingenomen door de Vlaamse intellectuele middenlaag, die bij de arbeidersklasse nooit een antwoord heeft gekregen op de vraag: ‘Waarheen met deze franskiljonse staat?’, en er dus zelf een antwoord op heeft moeten verzinnen. Nochtans was het alleen de arbeidersklasse die deze vraag op de juiste manier kon stellen, die er het juiste antwoord kon op geven en die de kracht had om een oplossing overeenkomstig dit antwoord, af te dwingen. Zo is het ook te verklaren dat in Vlaanderen geen contact tot stand is gekomen tussen de arbeidersklasse en de traditionele, intellectuele middenklassen, hoewel het terrein voor deze ontmoeting buitengewoon gunstig was, en nog is. Dat heeft dan weer, omgekeerd, bijgedragen tot het in stand houden en het versterken van het klimaat van ideologische armoede, het reformisme, het ouvrierisme en het economisme, die kenmerkend zijn voor de Vlaamse arbeidersklasse. En, om de cirkel helemaal te sluiten, zijn de kleinburgerlijke zelfgenoegzaamheid en het cultureel provincialisme van de doorsnee Vlaamse intellectueel dan weer grotendeels het gevolg van zijn afzijdigheid van het debat over de grote politieke en sociale problemen, debat dat slechts in contact met een zelfbewuste arbeiderklasse kan gevoerd worden.

De Vlaamse beweging wordt een volksbeweging

Vanaf het einde van de 19e eeuw ontstond er in Vlaanderen een toestand die wellicht enig was in het West-Europese kapitalisme. Een belangrijke fractie van de intellectuele middenklasse betwistte formeel de hegemonie van de heersende klasse, en slaagde erin een deel van de volksklassen onder haar leiding in deze strijd te mobiliseren.

De groeiende staatstussenkomst in het socio-economisch proces, gevolg van de overgang van het ondernemerskapitalisme naar het financieel holdingkapitalisme, bracht vanaf 1870 geleidelijk steeds ruimere bevolkingslagen in direct contact met het politiek-administratief apparaat. De heersende klasse was verplicht, om de werking van haar groeiend staatsapparaat mogelijk te maken, aan nieuwe sociale groepen een — ondergeschikte — rol op de socio-politieke scène toe te vertrouwen. Door opeenvolgende verlagingen van de cijnsdrempel werd het aantal stemgerechtigden geleidelijk opgevoerd tot 136.755, en werd dus reeds aan enkele tienduizenden leden van de hogere middenklassen politiek bestaansrecht verleend. Weldra kwam de beweging voor het algemeen stemrecht op gang. In 1893 werd het algemeen meervoudig stemrecht ingevoerd: in hun hoedanigheid van belastingsbetaler, of wegens ‘capaciteit’ (diploma) kregen de leden van de heersende klasse en van de hogere middenstand één of twee bijkomende stemmen. Het aantal kiesgerechtigden bedroeg 1.370.687 in 1894. De jonge arbeidersbeweging stortte zich echter in de geopende bres, en zal na 20 jaar aanhoudende strijd, die haar toeliet een brede massa-aanhang te mobiliseren, het eenvoudig algemeen stemrecht afdwingen. Tegelijkertijd werden stap voor stap de eerste sociale wetten gerealiseerd. Trouwens, niet alleen de arbeidersklasse organiseerde zich. In 1890 werd ook de Belgische Boerenbond opgericht. Van 200 gilden of afdelingen, die ongeveer 20.000 gezinnen groepeerden, in 1900 groeide deze middenstandsorganisatie uit tot een echte massaorganisatie, die in 1936 ongeveer 1200 afdelingen met 120.000 aangesloten gezinnen zal tellen. Het is van belang te weten dat de Boerenbond voornamelijk was ingeplant in Vlaanderen, waar een derde van de gronden in handen was van kasteelheren en bourgeois.

Dit tijdperk van stormachtige klassenstrijd zag ook de Vlaamse beweging uitgroeien tot een volksbeweging. Het waren weldra niet meer alleen de bureaucratische en intellectuele middenlagen die tegen de sociale taalgrens aanbotsten. Andere, bredere groepen ervaarden met stijgende wrevel de anomalie van de Franse ééntaligheid van het staatsapparaat, en werden gevoelig voor het kwetsende en sociaal-discriminerende karakter ervan. Het waren deze groepen die aan de intellectuele klasse een massabasis voor haar strijd tegen de heersende klasse gaven. Terzelfdertijd verschoof het zwaartepunt van het flamingantisme ook van de liberaal-vrijzinnige, progressieve kringen naar de katholieke en conservatieve bevolkingslagen.

Het was de Vlaamse studentenbeweging die de motor en de katalysator was van deze evolutie. Het zich ontwikkelende holdingkapitalisme had behoefte aan een steeds ruimer leger van geschoolde en hooggeschoolde arbeidskrachten, die het moest rekruteren in de middenklassen, waar de financiële middelen en de psychologische instelling voor de scolarisatie van de jongeren voorhanden waren. De studenten vormen dus de schakel tussen de intellectuele klasse, waartoe zij door hun studies gingen behoren en die hun intellectuele vorming ter hand nam in de colleges en universiteiten, en de lagere middenklassen waaruit zij voortsproten, voornamelijk de boeren, ambachtslieden en neringdoende middenstand. Zij vonden in hun sociaal milieu van herkomst een gretig gehoor voor hun flamingantisme, want het ging duidelijk om de sociale promotie en de toekomstkansen van de hele jonge generatie. De strijd voor de vernederlandsing van het middelbaar onderwijs, voor een Vlaamse universiteit en voor de vernederlandsing van het openbaar leven in Vlaanderen werd aangevoeld als een strijd voor groter sociaal zeggenschap en ruimere welvaart voor de hele klasse.

Het was ook de studentenbeweging die van het Vlaams-nationalisme de overheersende stroming in de Vlaamse beweging maakte, als reactie op de hardnekkige weerstand van de bourgeoisie tegenover zelfs de meest gematigde eisen van het taalflamingantisme. Deze weerstand hoefde natuurlijk niet te verbazen wanneer men zich herinnerde dat de bourgeoisie, die toen nog een numeriek sterke klasse was met een stevige inplanting in de Vlaamse provinciesteden, in de sociale taalgrens één van de hoekstenen van haar socio-culturele suprematie zag.

Het taalflamingantisme had enkele, zeer partiële toegevingen kunnen afdwingen. De wet van 17 augustus 1873 schiep de gelegenheid voor het gebruik van het Nederlands in strafzaken, de wet van 22 mei 1878 had een beperkte vorm van tweetaligheid ingevoerd voor de administratie in het Vlaamse land, en de wet Devigne-Coremans van 15 juni 1883 gaf aan de volkstaal een bescheiden plaats in het officieel secundair onderwijs. Maar verder was de heersende klasse blijkbaar niet bereid te gaan. De eis tot volledige vernederlandsing van het bestuur en het gerecht in Vlaanderen, en vooral de actie voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit, die vanaf 1897 het centraal en mobiliserend objectief van de Vlaamse beweging werd, stuitten op een vastberaden weigering. Deze verharding van de klassenstrijd versnelde en verdiepte de ideologische en politieke bewustwording. Met het radicalisme eigen aan de jeugd maakte de studentenbeweging vol enthousiasme de sprong naar het Vlaams-nationalisme. In de colleges werd de strijdkreet: “Alles voor Vlaanderen, Vlaanderen voor Christus. En voor ‘t Belgiekske ... nikske” (... “En voor België ... niets”).

Het taalflamingantisme was reformistisch, legalistisch en loyaal-Belgisch. Het Vlaams-nationalisme was revolutionair, essentieel politiek en per definitie anti-Belgisch, ‘inciviek’ dus. Het voltrok de breuk die door de bourgeoisie van 1830 zelf geschapen was. Wat oorspronkelijk als een loutere taal- en cultuurkloof werd ervaren, werd nu een politieke breuk tussen de holdingbourgeoisie en de Vlaamse middenklassen. Voortaan werd de legitimiteit van de ‘staat’, dit is de hegemonie van de heersende klasse, formeel betwist. Om deze staat te vernietigen, was het Vlaams-nationalisme bereid een pact af te sluiten met de duivel. Aangezien deze niet te voorschijn kwam, zou het tot tweemaal toe met het Duitse imperialisme zijn dat er gepacteerd zal worden.

De taalwetten van 1932

Het activisme tijdens de eerste wereldoorlog was de eerste poging van de Vlaamse middenklassen om de politieke macht van de Belgische holdingbourgeoisie over Vlaanderen te breken. Het was wel de bedoeling om van de Raad van Vlaanderen een volwaardig wetgevend orgaan van een autonoom Vlaanderen te maken. Gelukkig voor de Belgische machthebbers hadden de Duitsers zelf daar een stokje voor gestoken: de klassensolidariteit speelde op dat niveau wél, en over de loopgrachten heen.

Het Vlaams-nationalisme zou tussen de twee wereldoorlogen zijn hoogtepunt bereiken, zonder er evenwel ooit in te slagen voldoende krachten te bundelen om de heersende klasse ernstig te bedreigen.

Zoals elke klasse die zich politiek bewust is van haar eigen bestaan, organiseerde de Vlaamse intellectuele klasse zich in een autonome partij (Frontpartij, later VNV). De omstandigheden waren gunstig. De concentratie van de economische macht in handen van de Brusselse holdings begon effect te sorteren. De Franstalige bourgeoisie in de Vlaamse provinciesteden smolt langzaam weg. De arbeidersbeweging had net de strijd voor het algemeen stemrecht gewonnen en zodoende de directe greep van de heersende klasse op de volksmassa wat losser gemaakt. In de loopgrachten aan het front hadden de Vlaamse intellectuelen voor het eerst contacten gelegd buiten hun eigen kleinburgerlijke kringen. Zij begonnen de weg te vinden naar het eigenlijke volk, de arbeidersklasse. Omgekeerd was het ook in de loopgrachten dat een belangrijke fractie van de jonge arbeidersklasse voor het eerst concreet in botsing was gekomen met de sociale taalgrens, verpersoonlijkt door een extreem franskiljonse, arrogante officierskaste, directe emanatie van de heersende klasse. Ten slotte begon er in die periode een nieuwe laag binnen de arbeidersklasse te groeien, de hoofdarbeiders, voor wie de Franstaligheid van het openbaar bestuur en van het bedrijfsleven in Vlaanderen een concreet probleem werd. Het militante flamingantisme van de communist Jef Van Extergem was een reactie op deze nieuwe situatie.

In deze algemene context kon het potentieel reactionaire element, dat vervat lag in de klasse negatie van de nationalistische doctrine, voorlopig niet aan bod komen. De Frontpartij was niettegenstaande haar kleinburgerlijke en overwegend nationalistisch gezinde leiding, nog een democratische en breed-progressieve partij, in de beste traditie van wat de Vlaamse beweging sedert 100 jaar altijd geweest was. De IJzerbedevaarten, waarde pacifistische en antimilitaire toon toen nog overheersten, onderhielden mede het democratisch-populaire elan van de Vlaamse beweging. De Bormsverkiezing van 9 december 1928 bewees de verrassende diepte waarop de Vlaamse beweging was doorgedrongen in de brede lagen van de volksklassen. De taalflaminganten hadden in Frans Van Cauwelaert een talentvolle en invloedrijke leider binnen de Katholieke Partij gevonden. Camille Huysmans vertegenwoordigde in de BSP de overleving van het spontane flamingantisme dat de socialistische arbeidersbeweging in Vlaanderen bij haar ontstaan had gekenmerkt.

De Vlaamse arbeidersklasse was bereid haar politieke krachten in de weegschaal te gooien om de Vlaamse beweging toe te laten haar eerste belangrijke overwinning te halen met de taalwetten van 1932.

Deze taalwetten waren niets anders dan de wettelijke vaststelling van de wijzigingen, die ingetreden waren in de sociale machtsverhoudingen. De franskiljonse bourgeoisie bestond niet meer in de Vlaamse provincies. Haar plaats was er ingenomen door de militant flamingantische intellectuele middenklasse. De arbeidersklasse had zich doorheen vijftig jaren van vaak bloedige klassenstrijd een stevige organisatie opgebouwd waarmee zij uitstekend haar economische belangen wist te verdedigen, ook al bleef zij teleurstellend beneden peil op het terrein van de ideologische en politieke strijd. Van zodra de arbeidersklasse haar gewicht voegde bij dat van de flamingantische middenklasse, moest de heersende klasse een toch onhoudbaar geworden stelling — de Franstaligheid van het openbaar leven in Vlaanderen — ook formeel wettelijk prijsgeven.

De taalwetten namen dus als principe: de ééntaligheid van Vlaanderen en Wallonië, en de tweetaligheid van de Brusselse agglomeratie. In Vlaanderen moesten alle openbare diensten, ook het gerecht en het onderwijs, uitsluitend gebruik maken van het Nederlands, in Wallonië van het Frans. In Brussel mochten door de Openbare besturen beide talen gebruikt worden, maar de tweetaligheid was verplicht naar buiten uit, voor de berichten en Mededelingen aan het publiek en voor de ambtenaren in contact met het publiek. In de logica van de klassenverhoudingen opteerden alle Brusselse gemeenten voor het exclusief gebruik van het Frans in hun binnendiensten. Naar buiten toe zou de tweetaligheid niet of slechts uiterst schoorvoetend worden toegepast. Voor het onderwijs in het Brusselse gold het principe: moedertaal is onderwijstaal. Deze moedertaal moest blijken uit een taalverklaring door het gezinshoofd te ondertekenen bij de eerste inschrijving van elk kind voor het lager onderwijs. Hier ook produceerde het klassenkarakter van de taal het voorspelbare gevolg: Vlaamse ouders onderschreven massaal Franse taalverklaringen.

De extreemrechtse ontsporing van de Vlaamse beweging

Deze kortstondige en informele coalitie van alle democratische krachten in Vlaanderen ter gelegenheid van de taalwetten nam helaas spoedig een einde. De economische crisis van de dertiger jaren schiep de subjectieve voorwaarden voor de overwinning van de rechts-autoritaire strekking in de Vlaamse beweging. Deze laatste kwam in botsing zowel met de arbeidersbeweging als met de holdingbourgeoisie. Zij werd verpletterd.

Het intellectuele leven in de hele kapitalistische wereld was tussen beide wereldoorlogen gekenmerkt door een autoritaire, elitaire en antidemocratische mentaliteit. Het was de eerste reactie van de heersende klasse op de democratische veroveringen van de arbeidersklasse tijdens de eerste decennia van de 20e eeuw. De bourgeoisie had nog niet geleerd de gevolgen van het stemrecht van de massa in een parlementaire democratie te neutraliseren door de moderne communicatietechnieken aan te wenden voor het manipuleren van de publieke opinie. De heersende klasse vreesde wellicht in het begin dat wat de arbeidersklasse hoopte, namelijk dat deze laatste vrij spoedig langs zuiver parlementaire weg de macht zou kunnen veroveren. In elk geval was het niet meer mogelijk de werkelijke beleidsbeslissingen in discussie te brengen in een parlement, dat niet langer meer de weerspiegeling was van de verschillende belangengroepen binnen de heersende klasse zelf, maar dat de arena was geworden van een ideologische klassenstrijd. Dit alles motiveerde de campagne tegen de representatieve, parlementaire democratie, die men nochtans had opgehemeld als de ideale staatsvorm zolang het parlement slechts de weergave was van de politieke wil van één enkele klasse. Van dan af streefde men er naar dit parlement zoveel mogelijk buitenspel te zetten en zoveel mogelijk beslissingsrecht over te hevelen naar de uitvoerende macht, naar allerlei administratieve lichamen, commissies, raden van wijzen en van deskundigen. Om die aftakeling van de parlementaire democratie ‘filosofisch’ te rechtvaardigen, greep men dan naar allerlei elitaire en autoritaire theorieën, die moesten aantonen dat de natuur en de door God gewilde orde altijd tweeërlei mensen (en rassen) hadden gekend en zouden kennen: de leiders en de volgelingen, de intelligenten en de dommen, de heersers en de slaven, de rijken en de armen. Dit alles om eenvoudig te zeggen dat men niet voornemens was te aanvaarden dat het land zou geregeerd worden door een parlement waar de arbeidersklasse ook zou kunnen meepraten, laat staan de lakens uitdelen. De menselijke inventiviteit kent geen grenzen als het erop aankomt blote belangen in te kleden in hoogstaande principes.

De effecten van dit ideologisch offensief van de heersende klasse bleven vooreerst beperkt tot de intellectuele burgerlijke en kleinburgerlijke kringen. Maar de enorme psychologische ontreddering, in brede kring veroorzaakt door de totale ineenstorting van de economie bij het begin van de dertiger jaren, maakte plots ook de brede opinie toegankelijk voor deze ideeën. Vooral de middenklassen, die erg getroffen werden door deze crisis, vonden in deze theorieën een schijnbaar evidente uitleg voor de ramp die, zo luidde het dan, veroorzaakt werd door de onredelijke en tegennatuurlijke materiële en politieke eisen van de arbeidersklasse. De ideologisch zwakkere en minder goed georganiseerde lagen van de arbeidersklasse zelf bezweken voor deze autoritaire theorieën. De basis was dus gelegd voor het fascisme, dat van de -toen nog numeriek sterke — middenklassen en van bepaalde delen van het proletariaat een maneuvreermassa maakte, onder leiding van het financieel kapitaal, teneinde de sociale en politieke verworvenheden van een halve eeuw arbeidersstrijd ongedaan te maken.

Tot de jaren dertig hadden de elitaire en autoritaire denkbeelden, die nochtans het algemeen geestesklimaat in West-Europa beheersten, nagenoeg geen echo opgewekt binnen de Vlaamse beweging die in haar problematiek en haar objectieven en door de aard van de sociale krachten die zij mobiliseerde, steeds een democratische en progressieve beweging was geweest. Dit bleef waar, ook nadat vanaf het begin van de 19e eeuw het Vlaams-nationalisme stilaan de leidende doctrine van de beweging was geworden. Het streven naar een autonome Vlaamse staat en het antibelgicisme gingen niet gepaard met enige antiparlementaire of antidemocratische gevoelens, noch met de geringste animositeit tegenover de arbeidersklasse of de arbeidersbeweging. Maar door zijn onvermogen om het taalprobleem te vatten als een uiting van de sociale taalgrens en het Vlaamse probleem als een aspect van de klassenstrijd in Vlaanderen, was het Vlaams-nationalisme als het ware voorbestemd om ten prooi te vallen aan de autoritaire en antidemocratische stroming. Als kleinburgerlijke intellectuelen, geïsoleerd van de arbeidersklasse, beschouwden de flaminganten de ‘staat’ als oorzaak van de verfransing, zonder te begrijpen dat de staat slechts Franstalig en verfransend was omdat de heersende klasse Franstalig en franskiljons was. Zij begrepen niet dat een staat, die in theorie democratisch was, toch het instrument kon zijn waarmee een heersende minderheid de massa kon onderdrukken en van haar recht beroven. Zij gaven dus gretig gehoor aan de fascistische sirene die de bestaande structuur van de staat als bron van alle kwaad aanwees. En aangezien zij niet begrepen wat een heersende klasse was, begrepen zij evenmin wat een arbeidersklasse en wat een middenklasse was, en welke de essentiële maar tegelijk ondergeschikte rol was die een intellectuele middenklasse moest en kon spelen in het primaire klassenconflict tussen bourgeoisie en proletariaat. Zij waren dus een naïeve prooi voor de elitaire en autoritaire doctrines die het bestaan van de klassen loochenden en slechts twee soorten mensen kenden: de elite en de massa, zonder aan deze categorieën enige socio-economische grondslag te geven. Zij kenden zich, zeer bescheiden, de rol toe van de Vlaamse elite, geroepen om het klassenloze Vlaamse volk in solidaristische trouw naar de nationale bevrijding van het Belgische juk te leiden.

Deze autoritaire, elitaire en antidemocratische stroming kreeg gestalte in het Verdinaso (Verbond van Dietsche Nationaal-Solidaristen), opgericht door Joris van Severen op 6 oktober 1931. Het ging om een kleine groep, die oorspronkelijk buiten de georganiseerde Vlaamse beweging stond, en zelfs het Vlaams-nationalisme bestreed als een “partij-democratische rotboel”. Het VNV (Vlaams-Nationaal Verbond) werd twee jaar nadien opgericht, op 1 oktober 1933, met het doel de brokstukken van de ondertussen uit elkaar gevallen Frontpartij te lijmen. Deze partij, die tot het einde van de tweede wereldoorlog de leiding van de Vlaamse beweging verzekerde, huldigde van bij haar stichting wel een vaag ‘solidaristisch’ sociaal programma. Maar zij telde ook onverdacht democratische stromingen, waarvan onder meer Rik Borginon en gedurende lange jaren ook Hendrik Elias de woordvoerders waren. Ook zal het VNV een federalistisch platform aannemen, wat dus al bij al een zeer gematigd en realistisch nationalistisch programma bleef, terwijl de Verdinaso megalomanie zich tot doel stelde de Belgische staat te veroveren om daarna met Nederland en Luxemburg de Dietse staat te stichten.

Maar het Verdinaso zou er niettemin in slagen om, samen met andere fascistische groepen als Jong Dietschland, het VNV steeds verder in de richting van de fanatieke Dietse en totalitaire waanzin te drijven. Doorslaggevend was wel het feit dat het overwegend kleinburgerlijk en middenstandspubliek van het VNV onder invloed van de economische crisis rijp was voor deze fascistische ideologie, die trouwens ook in de rangen van de Katholieke Partij ravages aanrichtte.

De aanleiding tot de openlijke breuk tussen het Vlaams-nationalisme en de arbeidersbeweging was ten andere het akkoord dat op 8 december 1936 werd afgesloten tussen het VNV en de toen autonome Vlaamse vleugel van de Katholieke Partij, de KVV (Katholieke Vlaamse Volkspartij). Beide partijen verbonden zich ertoe een Vlaamse Concentratie te vormen, op een vrij vaag gehouden programma van federalisme en van een nieuwe, maatschappelijke orde op christelijke en solidaristische grondslag. Niet alleen de socialistische arbeidersorganisaties, maar ook het ACV, trokken onmiddellijk ten strijde tegen deze coalitie.

Zo voltrok zich de politieke breuk tussen de Vlaamse beweging en de Vlaamse arbeidersklasse. Het behoeft geen betoog dat de Vlaamse intellectuele middenklasse, geïsoleerd van de hoofdklasse van haar eigen volk, voortaan tot steriele machteloosheid was gedoemd. Het drama was echter dat zij niet eens aanleunde bij de heersende klasse, zoals een echte fascistische middenklasse wel zou gedaan hebben. Neen, de Vlaamse ‘elite’ pretendeerde precies de financiële grootbourgeoisie de doodsteek toe te brengen door de Belgische staat te vernietigen, hierbij voor de tweede maal rekenend op de steun van het Duitse imperialisme. De Vlaamse linkerzijde heeft steeds onvoldoende oog gehad voor dit paradoxaal fenomeen in de geschiedenis van het Vlaams-nationalisme.

Het echte fascisme werd in dit land vertegenwoordigd door Rex, en niet door het VNV. Fascisme betekent per definitie een coalitie tussen financieel grootkapitaal en de middenklassen. Dit was duidelijk niet de positie van het Vlaams-nationalisme, integendeel. Tussen het rexisme en het Belgisch holdingkapitaal bestond daarentegen geen enkele fundamentele contradictie. Langs die kant waren alle voorwaarden vervuld voor het tot stand brengen van een autoritaire staat, onder controle van het holdingkapitaal, op voorwaarde dat Léon Degrelle er in geslaagd zou zijn een massabasis voor dit regime te creëren. In dat opzet is het rexisme nooit gelukt, omdat het in Vlaanderen geen vaste grond kreeg (slechts 4 zetels bij de verkiezingen van 1936, tegenover 13 in Wallonië en 5 in Brussel). Het terrein was er bezet door het Vlaams-nationalisme (dat 17 zetels had behaald met 15 % van de stemmen bij dezelfde verkiezingen van 1936). Het is geen vermetele speculatie te beweren dat de weg voor een autonoom Belgisch, fascistisch regime vrij zou geweest zijn indien Degrelle in 1936 in Vlaanderen een 25-tal zetels had veroverd, wat zonder het Vlaams-nationalisme heel goed mogelijk zou geweest zijn.

Het Vlaams-nationalisme leverde een bij voorbaat verloren strijd op twee fronten tegelijk. Geïsoleerd van de arbeidersklasse en in een strijd op leven en dood gewikkeld met het Belgische establishment heeft het de prijs betaald die voor zulk een mislukking in de klassenstrijd helaas normaal is: de prijs van het bloed.