Antoon Roosens
De Vlaamse kwestie
Hoofdstuk 5


De Vlaamse beweging tussen monopoliekapitaal en arbeidersklasse

De ambigue situatie van de nieuwe Vlaamse klasse, geklemd tussen het vreemde monopoliekapitaal en de Belgische holdingbourgeoisie, heeft gedurende het grootste deel van de naoorlogse periode een determinerende invloed gehad op de Vlaamse beweging. Vooral vanaf 1964 kwamen de intellectuele middenlagen, die sinds meer dan honderd jaar de Vlaamse beweging belichaamden, steeds duidelijker onder de invloed te staan van de nieuwe economische klasse. Men geloofde dat de droom van Lodewijk De Raet eindelijk werkelijkheid was geworden. Vlaanderen had zijn ‘captains of industry’ gevonden: een volwaardige sociale elite die, onafhankelijk van de Franstalige bourgeoisie, de Vlaamse numerieke meerderheid en haar economische superioriteit in de Belgische cenakels zou weten om te zetten in politieke (over)macht.

Er groeide in het Vlaanderen van de zestiger jaren een soort ideologisch blok dat zich uitstrekte, over de middenklassen heen, tot in de bovenste lagen van de arbeidersklasse, ambtenaren, kaders en bedienden, en dat onder de leiding stond van deze nieuwe elite die zodoende de allures van een heersende klasse-in-wording aannam. Het Vlaams belang, de belangen van het Vlaamse volk, werden geïdentificeerd met de belangen van het Vlaamse bedrijfsleven, dus in laatste instantie met de expansie van het vreemde monopoliekapitaal.

Dit werd de fundamentele contradictie van de naoorlogse Vlaamse beweging. In feite zijn de belangen van de nieuwe Vlaamse klasse onverenigbaar met de doelstellingen van de Vlaamse beweging, met de fundamentele belangen van het volk. De nieuwe klasse is immers veroordeeld om samen te werken, in ondergeschikt verband, met de Belgische holdingbourgeoisie. Dit is de enige weg om haar klassebelangen veilig te stellen. In plaats van een einde te maken aan de ideologische en culturele aliënatie die van de francofone bourgeoisie op de Vlaamse volksklassen uitstraalt, moet zij in feite de dominantie van deze bourgeoisie versterken, door zich als ‘brilliant second’, als bevoorrechte partner van deze heersende klasse in te schakelen in het bestaande machtsstelsel en dit te helpen bestendigen in zijn aldus gewijzigde vorm.

Het is pas in de nacht van 23 op 24 mei 1977, met de ondertekening van het Egmontpact door de vertegenwoordigers van de Volksunie, dat de plotse openbaring van deze contradictie als een donderslag bij heldere hemel in de flamingantische geesten insloeg.

Het naoorlogse réveil van het democratisch flamingantisme

Bij de bevrijding, in september 1944, was de Vlaamse beweging organisatorisch vernietigd en moreel gediscrediteerd. Door zijn dwaze aanval op de democratie en de arbeidersklasse had het rechtsautoritaire nationalisme zich volkomen geïsoleerd van het volk.

De excessen van de repressie en de ongenuanceerde anti-Vlaamse toon van de Brusselse francofonie lokten echter snel een eerste, schuchtere reactie uit. De ‘Vlaamse Concentratie’ probeerde reeds in 1949 de trouwe kern van de uiteengeslagen troepen opnieuw te verzamelen, rond een campagne voor amnestie. Het gekozen platform en de al te evidente identificatie met een ideologie die verantwoordelijk was voor zoveel recent onheil, veroordeelden deze poging tot steriliteit. Zij betreurden niets — tot daar toe — maar zij hadden ook niets geleerd; en dat was erger. Ook de Volksunie, opgericht in 1954, zal tot het begin van de zestiger jaren niet van de grond komen.

De Vlaamse beweging wordt opnieuw een brede volksbeweging tussen 1957 en 1965, onder de stuwing en de leiding van zijn meest democratische vleugel: de intellectuele middenklassen en de intellectuele lagen van de arbeidersklasse, met als spil de in Brussel levende en werkende ambtenaren, kaders en bedienden.

In de anti-Vlaamse sfeer van het naoorlogse Brussel werden de taalwetten van 1932 natuurlijk niet toegepast. Van de beloofde gelijkheid tussen het Nederlands en het Frans kwam weinig in huis in het centrale staatsapparaat en helemaal niets in de gewestelijke en gemeentelijke overheidsdiensten in Brussel. Het bedrijfsleven was Franstaliger dan ooit. De snel groeiende groep van intellectuele arbeiders, ambtenaren en bedienden, die als gevolg van de taalwetten van 1932 hun studies volledig in het Nederlands hadden gedaan, kwamen aldus in een onhoudbare situatie van professionele discriminatie terecht.

De eerste acties gingen echter uit van studenten. Van alle landen die deelnamen aan de Wereldtentoonstelling van 1958 in Brussel was Frankrijk het enige dat in zijn paviljoen geen Nederlandstalige opschriften wou aanbrengen. Het was een domme provocatie. Een groep studenten, georganiseerd in het ‘Vlaams Jeugdcomité’, zorgde voor de nodige incidenten. De reacties in Vlaanderen wezen erop dat de brede publieke opinie gevoelig was voor elke flagrante anti-Vlaamse discriminatie.

Ondertussen maakten de Brusselse Vlamingen zich steeds meer zorgen om de gevolgen van de talentelling, die de regering voornemens was te houden einde 1959 of 1960. De taalwetten van 1932 hadden voorzien dat het taalgebruik van de overheidsdiensten zou worden gewijzigd en een bepaalde vorm van tweetaligheid (‘faciliteiten’) zou worden ingevoerd in die gemeenten waar de tienjaarlijkse talentelling het bestaan zou aantonen van een groep van 30 % ‘anderstaligen’. De eerste naoorlogse talentelling, in 1947 gehouden in het bekende anti-Vlaamse klimaat, had reeds geleid tot de aanhechting van drie Vlaamse gemeenten (Evere, Ganshoren en St.-Agatha-Berchem) bij de Brusselse agglomeratie. Het politieke debacle waarin de Vlaamse beweging door haar rechtsautoritaire leiding was gestort, had geleid tot een zodanige versterking van de sociale verfransingsdruk dat de aanwezigheid van een klein aantal immigranten uit de Brusselse francofone burgerlijke klassen in de Vlaamse gemeenten aan de rand van Brussel, tot een nieuwe uitbreiding van het tweetalig gebied zou leiden. Het gevaar was niet denkbeeldig dat dit dan opnieuw oorzaak zou zijn van een versterking van het Fransdolle klimaat bij de Brusselse middenklassen en dat uiteindelijk de hoofdstad zelf voor Vlaanderen zou verloren gaan.

Op 14 maart 1959 werd het Vlaams Aktiekomitee voor Brussel en Taalgrens (VAK) opgericht om de actie tegen de talentelling te leiden. Naast een reeks traditionele culturele en flamingantische organisaties zetelde in het dagelijks bestuur ook een afgevaardigde van het Brusselse arrondissementsverbond van de KWB (Katholieke Werkliedenbond), de culturele vleugel van het Algemeen Christelijk Vakverbond. Deze organische band met de arbeidersklasse heeft ongetwijfeld in belangrijke mate bijgedragen tot de verbluffende weerklank van de gevoerde actie in de breedste lagen van de Vlaamse bevolking. De marsen op Brussel van 22 oktober 1961 en 14 oktober 1962 behoren nog steeds tot de allergrootste volksmanifestaties die Brussel ooit heeft gezien. Van bij de aanvang koppelde het VAK de Vlaamse kwestie aan de bredere sociale problematiek. De verfransing werd correct geanalyseerd als een gevolg van de sociale taalgrens en de strijd voor het behoud van Brussel werd gemotiveerd als een noodzakelijke voorwaarde voor de socio-culturele ontwikkeling van het Vlaamse volk. Er voltrok zich trouwens op korte tijd -zoals steeds in periodes van massabewegingen — een onmiskenbare sociale en nationale radicalisering binnen de hernieuwde Vlaamse beweging. De Vlaamse strijd werd steeds duidelijker als een deel van de klassenstrijd gezien en het objectief van een autonoom Vlaanderen werd voor het eerst sinds de dertiger jaren opnieuw vooropgesteld bij de betoging van 10 november 1963 in Antwerpen, die werd gehouden onder het motto “Voor federalisme en economische democratie”. De discrete contacten die de meest radicale elementen van het VAK ondertussen hadden aangeknoopt met de Waalse arbeidersbeweging, die sinds de staking van 1960 de leiding van het Waalse nationalisme had opgenomen, leidden tot de deelneming van een symbolische afvaardiging van het MPW (Mouvement Populaire Wallon) aan de betoging in Antwerpen. De Walen stapten op achter de hanenvlag en een spandoek, in het Frans: “Union pour le fédéralisme et les réformes de structure”. Zij werden urenlang toegejuicht door het Antwerpse publiek.

De betoging van 10 november 1963 zou helaas de zwanenzang van het Vlaams Aktiekomitee voor Brussel en Taalgrens worden. De nieuwe Vlaamse klasse was reeds bezig de leiding van de Vlaamse beweging over te nemen om er, in plaats van een revolutionaire massabeweging, een burgerlijke loge voor dorpsnotabelen van te maken.

De nieuwe Vlaamse klasse neemt de leiding over

Deze sociale en nationale radicalisering van de Vlaamse beweging kon niet anders dan een stijgende weerstand oproepen bij de nieuwe economische elite die ondertussen in Vlaanderen was opgerezen in de schaduw van het monopoliekapitaal. Onder invloed van de jongere intellectuele generaties evolueerde de Vlaamse beweging snel naar een antikapitalistische en federalistische -dus anti-Belgische — opstelling, waarbij gestreefd werd naar organisatorische banden met de arbeidersbeweging. De belangen van de nieuwe Vlaamse klasse impliceerden uiteraard de bestendiging van het economisch systeem. Maar zij impliceerden ook het voortbestaan van de unitaire Belgische staat. Het is dit laatste punt dat haar trouwens, na Egmont, in botsing zal brengen met de oude, rechts-nationalistische vleugel van de Vlaamse beweging. Maar in dat vroege stadium werden de batterijen nog niet ontbloot, want men had de autoritaire-nationalistische krachten nodig om de democratische vleugel van de Vlaamse beweging te liquideren.

Tijdens de voorbereiding van de betoging in Antwerpen verklaarde het Vlaams Economisch Verbond, dat met een onduidelijk statuut sporadisch deelnam aan de beraadslagingen van het VAK, dat het zich voortaan openlijk zou desolidariseren van elke verdere actie. Ook in een aantal andere aangesloten verenigingen mobiliseerde men de fossielen van het irredentaire, vooroorlogse nationalisme tegen de jonge, progressieve turken, die het aandurfden te breken met de ‘tradities’ van de Vlaamse beweging. Uit het Vlaams-nationale geschiedenisboek bleken de bladzijden van voor 1936 verdwenen te zijn. Het resultaat was dat de mooie eenheid plots zoek was, wat meteen het einde betekende van het VAK als bruikbaar instrument voor Vlaamse actie. De organisatie werd formeel nooit ontbonden doch hield in feite op te bestaan.

Hetzelfde schema herhaalde zich toen eind 1964 een onafhankelijke groep progressieve flaminganten onder de naam Vlaamse Demokraten met de Volksunie van het arrondissement Brussel een kartelakkoord afsloot met het oog op de parlementsverkiezingen van 1965. De basis van de Volksunie stond, zeker in het Brusselse, geenszins afkerig tegenover de centrumlinkse strekking in de Vlaamse beweging. Het akkoord werd evenwel verbroken door het hoofdbestuur van de partij, waar de rechtse strekking steeds duidelijk overheerst heeft. Deze rechtse oekaze gaf trouwens aanleiding tot een kortstondige scheuring in de Brusselse Volksunie.

Dat de nieuwe Vlaamse klasse er wel degelijk in geslaagd was de intellectuele middenlagen onder haar leiding en op haar strategisch platform te verzamelen, zou in 1966 opnieuw blijken, naar aanleiding van de agitatie voor de overplaatsing naar Wallonië van de Franstalige afdelingen van de Leuvense Universiteit. De analyse van de Vlaamse kwestie als een onderdeel van de klassenstrijd had een grote weerklank gevonden bij de jonge studentengeneratie. Mei 1968 hing reeds in de lucht en, mede dank zij de progressieve Vlaamse beweging, bleek Vlaanderen voor eenmaal vooruit te zijn op de tijdgeest. De actie voor de ontmanteling van de Franstalige afdeling van de universiteit werd door alle studentenorganisaties expliciet gesteld in het kader van een algemene democratische strijd, als een aanval op één van de ideologische bastions van de francofone Belgische bourgeoisie. De Vereniging voor Vlaamse Professoren recupereerde keurig de contestatie en zonder de studentenorganisaties nog enige stem te geven bij de verdere ontwikkeling kwam zij vrij snel tot een akkoord met het Belgische establishment, waarvan de katholieke hiërarchie altijd één van de meest intelligente componenten is geweest. Het onmiddellijke Vlaamse belang zegevierde, en de Franstalige universiteit verhuisde, zij het dan naar de Brusselse periferie in plaats van naar het echte Waalse land. Doch binnen de Vlaamse beweging bleek de progressieve vleugel voorlopig wel uitgerangeerd te zijn. Een deel van de jonge intelligentsia zal overigens, na de strijd om Leuven-Vlaams, ontgoocheld de banden met de Vlaamse beweging afbreken en zich op allerlei gauchistische en anarchistische paden begeven. Dat ook was de geest van de tijd.

Men kan nu, met reeds enig historisch perspectief, de vraag stellen hoe het mogelijk was dat een beweging die — men kijke maar naar de marsen op Brussel — zó diep de massa beroerde, op zó korte tijd bijna geruisloos van links naar rechts kon gaan overhellen. Er werden ongetwijfeld tactische fouten begaan. De hele progressieve beweging rustte bijna uitsluitend op jonge of zeer jonge mensen, zonder politieke ervaring, die met jeugdig ongeduld snel en zeer ver vooruitsprongen, waar de massa hen nog niet kon volgen. Beslissend was echter het feit dat de economische evolutie precies op dat ogenblik het ontstaan gaf aan een nieuwe sociale klasse die de illusie kon wekken de sleutel te hebben voor een geruststellende, vertrouwde en veilige oplossing van de problemen. Deze illusie was des te aanlokkelijker voor een hoofdzakelijk kleinburgerlijk intellectueel middenklassepubliek dat in die korte tijd nog geen hechte banden met de arbeidersbeweging had kunnen smeden. Alleen de aanwezigheid van een politiek bewuste arbeidersklasse in de leiding van de Vlaamse beweging had het tij kunnen doen keren. Maar was de Vlaamse arbeidersklasse, reeds erfelijk belast met de zonden van ouvrierisme en reformisme, niet precies op hetzelfde moment het slachtoffer van een gelijkaardige illusie: de eindeloze aangroei van de algemene welvaart in een klassenloze consumptiemaatschappij?

Het FDF, reactie van Brusselse francofone middenklassen

De plotse machtsontplooiing van de democratische Vlaamse beweging lokte niet alleen reactie uit in het eigen kamp vanwege de nieuwe Vlaamse klasse. Zij veroorzaakte ook een reëel trauma bij de Brusselse francofonie.

Het Vlaams Aktiekomitee was erin geslaagd de uitvoering van de talentelling te verhinderen. De Vlaamse burgemeesters hadden eenvoudig de pakken met tellingsformulieren ongeopend naar de Brusselse Wetstraat teruggestuurd. Het werd een grandioze manifestatie van burgerlijke ongehoorzaamheid. De akkoorden van Hertoginnedal van juli 1963 bezegelden deze overwinning. De talentelling werd afgeschaft. Er werden geen nieuwe gemeenten bij de Brusselse agglomeratie gevoegd, maar in zes randgemeenten werd, zonder talentelling dan, een faciliteitenstelsel ingevoerd. De taalgrens werd definitief vastgelegd, na enkele correcties zoals Komen-Moeskroen en Edingen, die naar Wallonië verhuisden, en de Voerstreek, die bij Vlaanderen werd gevoegd. In de centrale staatsadministratie werden taalkaders ingevoerd die een betere vertegenwoordiging van de Vlaamse ambtenaren moesten waarborgen. De gemeenten van de Brusselse agglomeratie kregen echter nog 10 jaar tijd om de taalwetten van 1932 eindelijk uit te voeren en een minimum aantal Vlaamse ambtenaren aan te stellen. Vooral werd het principe aanvaard van de vernederlandsing van het bedrijfsleven in Vlaanderen.

Het was natuurlijk geen onverdeeld succes. Van Vlaamse zijde wierp men op dat de faciliteiten in de zes randgemeenten op termijn tot hun volledige verfransing zouden leiden en dat de Brusselse gemeentebesturen van de hun toegekende termijn van 10 jaar slechts misbruik zouden maken. De geschiedenis wees uit dat deze kritiek grotendeels gegrond was. Men was in Vlaanderen vooral ontgoocheld omdat het massale Vlaamse offensief van de afgelopen jaren geen grotere resultaten had opgeleverd. Het voornaamste resultaat was echter vooral van morele en psychologische aard. Op nauwelijks vier jaar tijd was het Aktiekomitee erin geslaagd de Vlaamse beweging te bevrijden van het diskrediet, waarin zij door de collaboratie met het fascisme was gebracht, en er opnieuw een brede democratische massabeweging van te maken. De Vlaamse intellectuelen hadden kracht en vertrouwen geput uit hun contact met de massa. Kortom, de politieke krachtsverhoudingen waren, ook in Brussel, gewijzigd ten gunste van de Vlamingen.

De akkoorden van Hertoginnedal bekrachtigden de reeds bestaande tendens tot versterking van de Vlaamse aanwezigheid in de hoofdstad. Toen sinds de helft van de jaren 1950 het economisch zwaartepunt van het land begon op te schuiven naar het noorden, begon de stroom van Vlaamse bedienden, kaders, ambtenaren en intellectuele beroepen, die in Brussel kwamen wonen of werken, geleidelijk aan te zwellen. De invoering van de taalkaders en de beloofde vernederlandsing van het bedrijfsleven in Vlaanderen versterkten deze evolutie. De snelle industrialisatie van Vlaanderen in de daaropvolgende jaren en het ontstaan van een klasse van agressieve Vlaamse managers en bedrijfsleiders brachten definitief een evolutie op gang, zoniet naar hervervlaamsing, dan toch naar een reële vorm van tweetaligheid in de agglomeratie.

Voor de francofone en verfranste Brusselse middenklassen was het alsof een vertrouwd decor langzaam begon te scheuren. Honderd jaar lang waren zij de geprivilegieerde partner geweest van de Belgische holdingbourgeoisie binnen het machtsblok. Zij hadden zich inzake taal, cultuur en ideologie zozeer met de heersende klasse vereenzelvigd, dat zij ertoe gekomen waren zichzelf als de werkelijke heersende klasse te beschouwen. Nu bleek plots niet alleen dat zij de eersten niet waren, maar zelfs dat zij hun tweede plaats gingen verliezen. De Belgische heersende klasse bleek inderdaad bereid te zijn om met de nieuwe Vlaamse klasse te gaan praten over een herverdeling van de macht. Het is duidelijk dat de rol van geprivilegieerde bondgenoot van de holdingbourgeoisie wordt opgeëist door de nieuwe Vlaamse klasse en dat de gewijzigde economische realiteit haar aanspraken bijzonder veel kracht bijzet.

Voor vele francofone ambtenaren, kaders en bedienden is deze Vlaamse opmars in Brussel overigens geen abstracte politieke idee, maar een concrete en zeer persoonlijke realiteit. Telkens zij een Vlaamse collega vóór zich zien bevorderd of benoemd worden om het taalevenwicht te herstellen, wordt dat door elk van hen aangevoeld als een persoonlijk onrecht, hoewel het globaal gezien slechts het herstel is, met dertig jaar vertraging, van een Vlaams recht. En zolang de taal een instrument van klassenonderscheid blijft, zolang dus de sociale taalgrens blijft bestaan, zal de verfranste Brusselse kleinburger en middenstander elke vooruitgang van het Nederlands als een culturele en sociale achteruitgang blijven aanvoelen. Zijn afschuw voor de Vlamingen is des te sterker omdat ze irrationeel is.

Voeg dat alles samen en men krijgt het FDF (‘Front Démocratique des Francophones’). De speciale politieke band die tot dan toe had bestaan tussen beide francofone Brusselse klassen, werd verbroken. De verfranste middenlaag, die traditioneel de pion was van de burgerlijke partijen in de hoofdstad, voornamelijk dan de Parti Libéral, werd zich plots bewust van haar aparte groeps- of klassebelangen, en stichtte haar eigen partij.

Voor de Belgische bourgeoisie is deze evolutie niet helemaal ongunstig. Het FDF is geen revolutionaire beweging, maar een reactionaire. Zij wil socio-politieke machtsverhoudingen bestendigen, die voortspruiten uit onherroepelijk voorbijgestreefde economische structuren. Het is een kleinburgerlijke partij, die de problemen van haar sociale groep stelt in de termen van de burgerlijke ideologie en er oplossingen voor zoekt binnen het bestaande politieke kader. Zij zal zeker de verantwoordelijkheid van haar problemen niet leggen waar zij thuis hoort, nl. bij de Belgische bourgeoisie. Zij zal al haar pijlen richten op de nieuwe Vlaamse klasse. En zij zal hiervoor een bondgenoot vinden bij de Waalse kleinburgerij en een deel van de Waalse arbeidersklasse, die eveneens het slachtoffer zijn van de terugtocht van het holdingkapitalisme, en die de schuld daarvoor eveneens werpen op een zogenaamde Vlaamse bourgeoisie, die ervan verdacht wordt op achterbakse wijze de politieke macht in België te hebben veroverd met het uitsluitende doel Wallonië te ruïneren.

Deze situatie laat de Belgische bourgeoisie toe de opdringende Vlaamse klasse wat in toom te houden en haar tegelijkertijd de Brusselse francofone middenklassen en de Waalse arbeidersklasse onder de voeten te schuiven. Dit komt haar wel van pas om haar politieke macht onaangetast te kunnen behouden niettegenstaande haar leidende rol in het economische leven een beslissende slag kreeg vanwege het vreemde monopoliekapitaal. Maar aan de andere kant heeft het ontstaan van het FDF — zoals dat van de Volksunie en van het Rassemblement Wallon — in grote mate bijgedragen tot de afbrokkeling van het politieke machtscentrum. Het mechanisme van de politieke besluitvorming werkt steeds moeilijker en wordt steeds zwaarder. Zodanig zelfs dat men de vraag kan stellen of de parlementaire democratie, vooral na de opeenvolgende splitsing van de drie traditionele partijen, niet reeds opgehouden heeft te bestaan als een praktisch politiek systeem.

Dit houdt natuurlijk voor een deel verband met de overgang naar een door de monopolies gedomineerde economische maatschappij. In heel de kapitalistische wereld leidt deze evolutie naar een afbouw van de democratie en naar een versterking van de autoritaire gezagsstructuren ten nadele van de democratisch verkozen instellingen. Maar in België is er bovendien een dieper ontbindingsproces aan de gang. De heersende klasse is blijkbaar niet meer in staat een globale samenhangende visie op de economische en politieke problemen uit te werken. En vooral blijkt zij steeds minder in staat te zijn om zulk een visie, indien deze zou bestaan, door al de onderliggende antagonistische sociale groepen en klassen te doen erkennen en aanvaarden als een redelijk compromis. Het schip van staat is op drift.

De heersende klasse regeert niet meer. Zij houdt nog slechts zichzelf in stand. Haar macht blijft overeind omdat er geen kandidaat voor de opvolging is.

De ‘Belgische’ strategie van de nieuwe Vlaamse klasse

Toen de leiding van de Vlaamse beweging door de nieuwe Vlaamse klasse werd overgenomen, ging dat gepaard met een belangrijke wijziging in de stijl en de tactiek van de beweging, en ook met een fundamentele wijziging van de strategie, die uiteindelijk tot een verzaking van haar doelstellingen moest leiden.

Werken naar de massa toe, kenmerk van het democratisch flamingantisme, was er niet meer bij. Inderdaad, de intense agitatie die elke goed geplande betoging voorafgaat, stimuleert de discussie en dus de bewustwording van bredere bevolkingslagen. En het fysisch met elkaar in contact brengen in manifestaties van grote menigten uit alle sociale klassen, suggereert op zich de idee van macht door organisatie. Vanuit het standpunt van de sociale elite dient dit alles vermeden.

Deze elite heeft geen actiecomités nodig. De Vlaamse verenigingen zijn wel nuttig, op voorwaarde dat zij geen autonome politieke actie gaan voeren. Zij mogen dus wel overleggen, overigens in permanent en nauw contact met de ‘vooraanstaanden’ van het nieuwe Vlaamse establishment. Zij worden ook aangemoedigd om studies en memoranda te publiceren en congressen te beleggen. Kortom, zij zijn het controlemechanisme van de flamingantische publieke opinie, in handen van de sociaaleconomische elite.

De politieke actie wordt voortaan gevoerd door de ‘verantwoordelijke instanties’, in de partijcenakels en achter gesloten deuren. En natuurlijk in de salons, tijdens de cocktailparty’s van de elite. Deze wordt trouwens helemaal ‘salonfähig’, want haar leiders worden regelmatig ontvangen op het paleis van Laken.

Het zwaartepunt van de Vlaamse beweging wordt verlegd; weg van de culturele verenigingen en de actiecomités, naar de burgerlijke politieke partijen. De Volksunie wordt het belangrijkste instrument van de nieuwe klasse. Deze partij heeft immers een overwegend middenklasse publiek, dat sociaal en ideologisch het meest openstaat voor de nieuwe strategie. Ook is de aanwezigheid, in de Volksunie, van de oude rechts-nationalistische kern een belangrijke troef, althans in het begin, wanneer het erop aankomt de strategie van de Vlaamse beweging uit het progressieve vaarwater te halen. Het is pas in een later stadium dat het onvermijdelijke conflict tussen de strategie van de nieuwe klasse en het Vlaams-nationalisme openlijk zal uitbreken en tot de scheuring van de partij zal leiden.

Doch niet alle eieren worden in één korf gelegd. De nieuwe klasse levert ook een groot deel van de kaders van de CVP, waar zij de vertegenwoordigers van de arbeidersklasse in toom houdt. En heeft men het zelfs de laatste jaren niet beleefd dat bepaalde gladde jongens van de BSP zich ontpopten tot zeer intelligente en succesvolle bemiddelaars tussen de Belgische holdings en de buitenlandse monopolies binnen het establishment?

Het is dus doorheen de verschillende klassieke instrumenten van politieke besluitvorming, partijen, commissies, overlegorganen, paritaire lichamen enz., dat de nieuwe Vlaamse klasse druk gaat uitoefenen op het Belgisch establishment, om haar doelstellingen te realiseren. Haar doelstellingen zijn zeker niet die van het Vlaams-nationalisme (de vernietiging van de unitaire Belgische staat) en evenmin die van de Vlaamse arbeidersklasse (een einde maken aan de politieke heerschappij van de Belgische bourgeoisie). De Belgische staat noch het economisch systeem waarop deze staat steunt, worden door de Vlaamse klasse in vraag gesteld. Het weze herhaald, dat het hier gaat om een burgerlijke klasse, die nochtans niet in de economische situatie verkeert om tot een echte politiek heersende klasse te kunnen uitgroeien. Als burgerlijke klasse weet zij dat haar welvaart en haar bestaan verbonden zijn met het kapitalistische stelsel en meer bepaald met de expansie van het vreemde monopoliekapitaal. Dit kan en zal aanleiding geven tot belangenconflicten, binnen het kapitalistische systeem, met de Belgische bourgeoisie. Maar voor wat betreft het voortbestaan van het systeem zelf, zijn zij veroordeeld tot solidariteit met die bourgeoisie, op straf de tak af te zagen waarop ze zelf zitten.

De nieuwe klasse denkt er ook niet aan de leiding te nemen van een autonome Vlaamse staat. Zij zou dan immers eerst een einde moeten stellen aan het unitaire België, dat wil zeggen aan de politieke heerschappij van de Belgische bourgeoisie. Doch een heersende klasse die de politieke controle over een maatschappij verliest, verspeelt ook haar greep op de economische structuur van die maatschappij. Tenzij het zou gaan om een zuiver fictieve autonomie, zoals werd verleend aan zovele landen van de derde wereld onder neokoloniale voogdij. Om nog te zwijgen van de politieke grap van onze gewestvorming. Trouwens, onze Vlaamse elite mist de economische machtsbasis, en dus het socio-politieke gewicht, om een eigen Vlaams staatsapparaat op te bouwen en om, in en door dat apparaat, haar hegemonie over de andere klassen te vestigen. In een reële Vlaamse staat, zelfs binnen het kader van een Belgische federale unie, zou deze klasse eenvoudig niet in staat zijn om het hoofd te bieden aan een zelfbewuste en verenigde Vlaamse arbeidersklasse.

De strategie van de nieuwe Vlaamse klasse is dus duidelijk, want er is geen keuze. Zij wil haar plaats veroveren, onmiddellijk na of zelfs naast de francofone Belgische holdingbourgeoisie, in het economische en politieke kader zoals dat bestaat, en zonder hieraan enige fundamentele wijziging te brengen. Het is een ‘Belgische’ strategie. “Vive la Belgique, Vive le Roi”, maar dan graag in het Nederlands. Maar dat is onverenigbaar met de essentiële doelstellingen van de Vlaamse beweging. Deze strategie impliceert dat men verzaakt aan elke vorm van reële Vlaamse autonomie, en dat men de hoofdstad overlaat aan de Brusselse francofonie. Dit is precies de definitie van het Egmontpact. Zodra de nieuwe Vlaamse klasse erin slaagde de leiding te nemen van de Vlaamse beweging, of anders gezegd, zodra de Vlaamse intellectuele middenlagen in meerderheid ervan overtuigd waren dat hun eigen groepsbelangen en de belangen van het volk samenvielen met de strategische belangen van deze nieuwe klasse, van dan af moesten, vroeg of laat, de objectieven van de Vlaamse beweging worden prijsgegeven. Of ... de Vlaamse beweging moest breken met de nieuwe Vlaamse klasse.

Het Egmontpact, breuk met de Vlaamse beweging

De gevolgen van deze elitaire strategie worden geleidelijk duidelijker doorheen de hele zogeheten ‘communautaire’ politiek sedert de tweede helft van de zestiger jaren. Overal stuit men op de uitingen van diezelfde, enigszins naïeve zelfoverschatting: het Vlaamse belang is veilig en het Vlaamse probleem is opgelost als onze sociaaleconomische elite maar een stevige Vlaamse vinger in de Belgische pap krijgt. Op die voorwaarde komt al de rest er eigenlijk niet zoveel meer op aan, en worden alle flamingantische verworvenheden onderhandelingsobjecten. De strijd voor de toepassing van de taalwetten in Brussel is onbelangrijk geworden. De Brusselse francofonie krijgt de ‘liberté du père de famille’ cadeau. In alle plannen tot staatshervorming goochelt men met faciliteiten, onthaalregimes, inschrijvingsrechten, herverkavelingen enz. Men kijkt lijdzaam toe wanneer het FDF met een grove juridische farce nagenoeg de volledige nieuwe structuur van de Brusselse agglomeratie inpalmt. Men laat zonder slag of stoot een grondwetswijziging goedkeuren waarin de gewestvorming met drie wordt ingeschreven. In deze grondwet van 1970 treft men trouwens allerlei vreemdsoortige dingen aan: 1 koninkrijk, 3 cultuurgemeenschappen, 3 gewesten, 4 taalgebieden, 9 provincies ... 10 geboden en 12 apostelen zoals in het Nieuw Testament. Maar wat men er met geen vergrootglas kan in vinden, zijn: twee volkeren, het Vlaamse en het Waalse ... Et pour cause!

Met de ondertekening van het Egmontpact worden de kaarten eindelijk op tafel gelegd. De Belgische bourgeoisie bleek niet bereid te zijn de teugels van het bewind ook maar in de geringste mate uit de handen te geven. Waarom zou ze ook? Niemand had haar daartoe immers gedwongen! Of het haar zelfs maar gevraagd. Zeker niet de Vlaamse elitaire politici. Alle essentiële politieke en economische functies van het staatsapparaat werden in dit pact zorgvuldig buiten het ‘gewestelijk’ potje gehouden. De ‘gemeenschappen’ kregen geen enkele ernstige vat op het lot van hun eigen mensen. En het omgekeerde werd al even zorgvuldig ontweken: de gewest- en gemeenschapsraden bestonden eenvoudig uit dezelfde acteurs die reeds op de nationale scène figureerden, maar dan voor de gelegenheid in een Vlaams of Waals kleedje gestopt. Onze bourgeoisie nam voorwaar geen enkel risico!

Als prijs voor het aanschouwen van deze klucht had men de ongelooflijke ‘culot’ — er bestaat alleen een Frans woord voor dat soort lef — te eisen dat Vlaanderen principieel zou verzaken aan zijn hoofdstad en dat Vlaams-Brabant zou worden opengesteld voor kolonisatie door de kleinburgerlijke Brusselse ‘pieds-noirs’.

Dit maal vonden ook onze Vlaams-nationale broeders het te gortig. Hun ogen gingen open. Op een kiertje. Dat zij dat moesten beleven, en dan nog wel van hun eigen rechtse vrienden. Onmiddellijk vloog de Blauwvoet weer boven Vlaanderens Noordzeestrand. En de scharen togen, in zwartfluwelen broek met koppelriem, onder tromgeroffel, de runentekens wiegend in de wind, naar de Voer. Om aldaar de erfvijand te tarten, in de persoon van een baldadige dorpsidioot die er, met de stilzwijgende goedkeuring van onze overheid, de Vlaamse dorpsbewoners terroriseerde. Dat ook de koning der Belgen het nodig oordeelde dit licht gestoorde personage te ontmoeten, in een decor voor een moderne mantel- en degenfilm, spreekt boekdelen over het niveau waarop het politieke denken van de Belgische heersende klasse zich vooralsnog beweegt.

Het Egmontpact bracht dus de breuk tussen de nieuwe Vlaamse klasse en de nostalgische uiterst rechterzijde van de Vlaamse beweging die tot dan toe haar trouwste bondgenoot was geweest. Wellicht is er in de geheime plannen van onze heersers nog eens een rol weggelegd voor deze groep van stoere jongens, indien de geschiedenis ooit zou vragen dat het vaderland worde gered uit één of andere poel van zedelijk verval en sociale anarchie. In een crisistijd als deze weet men nooit.

Van veel grotere politieke betekenis is evenwel het feit dat ook de bredere intellectuele middengroepen, praktisch de hele traditionele Vlaamse beweging, naar aanleiding van het Egmontpact geweigerd hebben nog verder de politieke lijn van de nieuwe Vlaamse klasse te volgen. Of het hier echter om een definitieve politieke breuk gaat, is nog niet zó duidelijk.

Om uiting te geven aan haar protest tegen de voorgenomen staatshervorming overeenkomstig het Egmontpact, greep de Vlaamse beweging terug naar de organisatievormen en de actiemiddelen uit de naoorlogse bloeitijd van het democratisch flamingantisme. De Vlaamse strijd- en cultuurverenigingen richtten opnieuw een actiecomité op, onder de naam Egmontkomitee. Met de betogingen van Dilbeek en Gent werd weer aangeknoopt met de traditie van massamobilisatie.

Maar ten tijde van het progressieve flamingantisme rond het begin van de zestiger jaren bestond er in de Vlaamse ‘beweging een zekere overeenstemming omtrent de strategie van de beweging. De Vlaamse strijd werd gezien als een deel van het meer algemene streven naar een verruiming en verdieping van de democratie. Vooral bij de jongeren werd het Vlaams probleem toen expliciet als een klasseprobleem gezien. Dit gaf aan de gehele beweging een ruim maatschappelijk perspectief en een sterke dynamiek.

In dit Egmonttijdperk heerst er in de Vlaamse beweging wellicht niet zozeer een ideologische verwarring dan wel — en veel erger — een ideologisch vacuüm. In de vijftien voorbije jaren heeft men er een soort vulgair economisch determinisme op nagehouden: Vlaanderen wordt rijk, Wallonië verarmt, dus moeten wij ons geen zorgen maken, wij halen het wel in België. Al dat gepraat over klassen en sociale strijd was overbodig. Trouwens, dat schiep slechts verdeeldheid. Deze gemakkelijke redenering, die trouwens perfect de strategie van de nieuwe klasse resumeerde, en die als het ware onderhuids overal aanwezig was, ontsloeg ogenschijnlijk van de nood aan verdere analyse en discussie. Men verwaarloosde volkomen de reflectie over een aantal essentiële strategische vragen, zoals: waarheen gaan we, en op welke krachten kunnen we hierbij steunen? Waar zit de tegenstrever en op welke krachten steunt hij?

Het Egmontavontuur heeft wel bewezen dat er aan dit economisme wat schort. Wij waren nu rijk geworden, maar onze ‘rijken’ bleken het plots te laten afweten. Velen hopen ongetwijfeld nog dat het slechts een ‘incident de parcours’ is geweest en dat alles weldra terug in de plooien zal vallen. Zij verroeren dus zo weinig mogelijk. Nochtans, de hardnekkigheid waarmee onze nieuwe klasse in de boosheid volhardt en de geniepige manier waarop elke nieuwe regering steeds weer een stukje ‘Egmont’ probeert uit te voeren zonder de naam te noemen, zou ons nu toch al moeten geleerd hebben dat het met het Egmontpact niet om een spijtige lapsus ging, doch om de weloverwogen formulering van een diepere en meer permanente opvatting over de ordening van onze maatschappij in het algemeen.

Anderen zien wel in dat er met Egmont een bladzijde is omgedraaid. Zij voelen zich aangetrokken door de militante stijl en het verbale radicalisme van uiterst rechts. Welke flamingant is sinds de Happart-affaire niet gewonnen voor de ‘Republiek Vlaanderen’? Maar harde taal en zware vuisten zijn nog geen argumenten in een politiek debat over de strategie van de beweging. En gelukkig maar wordt uiterst rechts nu niet gedragen, zoals in de dertiger jaren, door een internationale ideologische vloedgolf. Anders liep het binnen de kortste tijd weer mis.

Het is dus beangstigend kalm aan het ideologisch front van de Vlaamse beweging. En de arbeidersklasse, wiens beurt het nu zou zijn om de bal in te gooien, is niet komen opdagen op het speelveld. Voor deze match was zij niet getraind. Hebben de eigen leiders niet alles gedaan om ‘hun mensen’ steeds angstvallig weg te houden uit elk politiek debat? Behalve de biefstuk en de ziel van het kind zijn het toch allemaal valse problemen, niet waar?

De kloof tussen arbeidersklasse en intellectuelen dichten

En nochtans is alleen een alliantie tussen arbeiders en intellectuelen in staat de Vlaamse kwestie op te lossen.

De Vlaamse intellectuele middenklasse mist op zichzelf de kracht om de bestaande machtsstructuur in België beslissend te beïnvloeden, laat staan ingrijpend te wijzigen. De nieuwe economische klasse op haar rechterflank heeft evenmin die kracht. Zij kan het trouwens niet eens willen: haar klassebelang dwingt haar tot solidariteit met de Franstalige Belgische bourgeoisie.

Zonder fundamentele veranderingen in de bestaande machtsstructuur is het niet mogelijk een einde te maken aan de socio-culturele kanker veroorzaakt door het voortbestaan en de voortdurende reproductie van de sociale taalgrens in Brussel. Onze hoofdstad moet opnieuw worden geïntegreerd in de Vlaamse gemeenschap. Ons volk moet meester worden over de hefbomen van zijn eigen economisch, cultureel en politiek leven, indien wij als natie willen voortbestaan in de wereld van morgen. En het is nu, op het ogenblik dat de wijzigende economische verhoudingen de Belgische bourgeoisie in moeilijkheid brengen en haar unitaire staat in een diepe crisis storten, dat de slag moet geleverd en gewonnen werden.

Alleen de Vlaamse arbeidersklasse bezit potentieel de macht om deze beslissende slag te slaan. Zij bekleedt in het moderne productieproces de centrale plaats, aan de tegenpool zowel van de Belgische holdingbourgeoisie als van de vreemde monopoliebourgeoisie. Zij is in staat de vereiste collectieve ervaring te verwerven om beter dan de huidige heersende klasse, die machteloos de armen kruist voor de crisis, het economische en politieke proces op een nieuwe basis te ordenen en daarbij meteen tegemoet te komen aan de culturele en nationale verzuchtingen van het hele volk. Zij alleen heeft de historische roeping om de nieuwe heersende klasse van Vlaanderen te worden. De Vlaamse beweging moet eindelijk deze realiteit inzien en er de nodige conclusies uit trekken voor haar eigen strategie en tactiek.

Opdat de arbeidersklasse haar historische rol zou spelen en haar potentiële macht ook effectief in de politieke balans zou gooien, moet zij het theoretische inzicht in haar eigen mogelijkheden verwerven. Zij moet van zichzelf weten dat zij in haar praktijk daar inderdaad toe in staat is. Dat haar eigen belangen, en deze van de andere sociale groepen en klassen, dit vergen en haar de verantwoordelijkheid opleggen om dit te realiseren. In dit politiek bewustwordingsproces heeft de arbeidersklasse echter precies het contact met de intellectuelen nodig. Ook zij heeft nood aan een voortdurende en intense dialoog met de intellectuele middenklassen.

Deze dialoog tussen arbeiders en intellectuelen is in Vlaanderen nog nauwelijks aan zijn begin toe. In alle landen doet de heersende bourgeoisie onophoudend grote inspanningen om een wig te drijven tussen het volk en zijn intelligentsia, om de enen ideologisch in het harnas te jagen tegen de anderen. Maar wellicht nergens is zij daar zó goed in geslaagd als in Vlaanderen. De valse problemen, nietwaar? Zo komt het dat onze arbeidersklasse afwezig is in het politieke debat over de strategie van de Vlaamse beweging. En dat de Vlaamse intellectuele kringen traditioneel zo vreemd staan tegenover de grote sociale en economische vraagstukken van hun tijd en van hun eigen volk.

Deze kloof tussen arbeiders en intellectuelen, tussen de Vlaamse beweging en de arbeidersbeweging, moet nu dringend worden gedempt. Ook binnen de arbeidersklasse moet het proces van de opgang naar politieke macht op gang worden gebracht. De tegenstelling tussen haar praktijk van klassenstrijd en haar politiek van klassencollaboratie kan slechts overwonnen worden na een ruim ideologisch debat waar de intellectuele inbreng essentieel is.

De Vlaamse intellectuelen moeten kiezen tussen het monopoliekapitaal en de arbeidersklasse. Maar het wordt tijd dat de Vlaamse arbeidersklasse zou beginnen na te denken over de keuze die ook zij vroeg of laat zal moeten maken. Hoelang zal zij haar steun nog verlenen aan de Belgische holdingbourgeoisie en aan het hele Belgische establishment — Hof, Kerk en Loge — om deze wankele, unitaire en kapitalistische staat te helpen overeind houden? Wanneer gaat zij ertoe beslissen haar derderangsrol in het unitaire België op te geven om de leidende klasse te worden van een nieuw historisch blok van arbeiders, middenklassen en intellectuelen, aan het hoofd van een autonoom Vlaanderen in een federaal België? Dat is de knoop.