De rol van de koloniën in de periode van het imperialisme. Ook vóór het tijdperk van het imperialisme, ja zelfs vóór het ontstaan van het kapitalisme was er sprake van koloniale veroveringen en bestond het streven wereldrijken op te richten door zwakkere landen en volkeren te onderwerpen. Toch krijgen de koloniën in de periode van het imperialisme, zoals Lenin aantoonde, een wezenlijk andere rol en betekenis toebedeelt dan in de tijdperken voor het kapitalisme, en zelfs in de periode van het voormonopolistische kapitalisme. Bij de ‘oude’ methoden van de koloniale politiek komt de strijd van de monopolies om de grondstoffenbronnen, de kapitaalexport, de invloedssferen alsook om economisch belangrijke gebieden en militaire steunpunten.
Zoals reeds gezegd is, vormt de knechting en de systematische uitbuiting van de volkeren van andere landen, vooral de ontwikkelingslanden, en de verandering van een reeks onafhankelijke landen in afhankelijke landen een van de hoofdkenmerken van de fundamentele economische wet van het moderne kapitalisme. Het kapitalisme heeft gedurende zijn expansie over de hele wereld een tendens veroorzaakt tot economische toenadering van de afzonderlijke landen, tot het uit de weg ruimen van het nationale isolement en tot de geleidelijke aaneensluiting van enorme gebieden tot één samenhangend geheel. De enige methode waarmee het monopoliekapitalisme geleidelijk reusachtige gebieden in economische zin aaneensluit, is de knechting van de koloniën en afhankelijke landen door de imperialistische mogendheden. Deze aaneensluiting komt tot stand door de schepping van koloniale rijken die gebaseerd zijn op wrede onderdrukking en uitbuiting van de koloniën en afhankelijke landen door de imperialistische moederlanden.
In de periode van het imperialisme wordt de vorming van het kapitalistische wereldeconomische systeem, dat berust op afhankelijkheid, op overheersing en onderwerping, voltooid. De imperialistische landen onderwerpen de volkeren van de koloniën en afhankelijke landen door versterkte kapitaalexport, uitbreiding van de ‘invloedssferen’ en koloniale veroveringen. “Het kapitalisme is uitgegroeid tot een wereldstelsel van koloniale onderdrukking en financiële wurging van de overgrote meerderheid van de wereldbevolking door een handjevol ‘ontwikkelde landen’.”[72] Op deze wijze werden de afzonderlijke nationale economieën schakels in één en dezelfde keten, de zogenaamde wereldeconomie. Tegelijkertijd viel de wereldbevolking in twee kampen uiteen: in een kleine groep van imperialistische landen die de koloniale en afhankelijke landen uitbuiten en onderdrukken en de volkeren van deze landen die strijden voor de bevrijding van het juk van het imperialisme.
In het monopolistische stadium van het kapitalisme ontwikkelde zich het koloniale systeem van het imperialisme. Het koloniale systeem van het imperialisme is het geheel van de koloniën en afhankelijke landen die door de imperialistische staten onderdrukt en geknecht worden.
Koloniale roof en koloniale veroveringen, imperialistische willekeur en geweld, koloniale slavernij, nationale onderdrukking en rechteloosheid en ten slotte de onderlinge strijd van de imperialistische mogendheden om de heerschappij over de volkeren van de koloniale landen, dat zijn de wegen waarlangs het wordingsproces van het koloniale systeem van het imperialisme zich voltrok.
De imperialistische landen zijn erop uit de groeiende binnenlandse tegenstellingen door veroveringen en plundering van koloniën te overwinnen. De bourgeoisie wordt door de hoge winsten die ze uit de koloniën perst, in staat gesteld een bovenlaag van gekwalificeerde arbeiders om te kopen, die de arbeidersbeweging in het belang van de bourgeoisie probeert te ondermijnen. Tegelijkertijd heeft de uitbuiting van de koloniën een verscherping tot gevolg van de tegenstellingen van het kapitalistische stelsel.
De koloniën als wingewesten van agrarische producten en grondstoffen van de imperialistische moederlanden. In het tijdperk van het imperialisme vormen de koloniën vooral de veiligste en gunstigste gebieden om kapitaal te beleggen. In de koloniën bezit de financiersoligarchie van de imperialistische landen het onbeperkte monopolie van de kapitaalbelegging en behaalt daardoor bijzonder hoge winsten.
Wanneer het financierskapitaal in de ontwikkelingslanden binnendringt, vernietigt het de voorkapitalistische economische vormen, het kleine ambacht, de gedeeltelijk primitieve, op zelfvoorziening gebaseerde economie van de kleine boeren en leidt tot de ontwikkeling van kapitalistische verhoudingen. Om de koloniale en afhankelijke landen uit te buiten leggen de imperialisten daar spoorwegen aan en zetten bedrijven op in de mijnbouwindustrie. Tegelijkertijd echter remt de economische bedrijvigheid van de imperialisten in de koloniën de groei van de productiekrachten en berooft deze landen van de voorwaarden voor een zelfstandige economische ontwikkeling. De imperialisten hebben belang bij de economische onderontwikkeldheid van de koloniën, daar deze onderontwikkeling het hen vergemakkelijkt hun heerschappij over de afhankelijke landen te handhaven en de uitbuiting van deze landen te versterken.
Zelfs daar waar de industrie zich naar verhouding meer ontwikkeld heeft, zoals bijvoorbeeld in een aantal landen van Latijns-Amerika, worden slechts de mijnbouw en enige takken van de lichte industrie ontwikkeld: de katoenindustrie, de leerindustrie en de levensmiddelenindustrie. De zware industrie als basis voor de economische zelfstandigheid van een land is bijzonder zwak ontwikkeld: de machinebouw ontbreekt vrijwel volledig. De heersende monopolies nemen bijzondere maatregelen om de opbouw van een industrie van productiemiddelen te verhinderen: zij weigeren de koloniën en afhankelijke landen de noodzakelijke kredieten en verkopen hen niet de vereiste installaties en patenten. De koloniale afhankelijkheid van de ontwikkelingslanden remt de industriële ontwikkeling ervan.
In 1920 bedroeg het aandeel van China aan de kolenproductie van de wereld 1,7 %, aan de productie van ruwijzer 0,8 % en aan de koperproductie slechts 0,03 %. In India bedroeg de staalproductie, per hoofd van de bevolking gerekend, aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog (1938) 2,7 kilogram per jaar tegenover 222 kilogram in Groot-Brittannië. Heel Afrika beschikte in 1946 over slechts 1,5 % van de brandstof en de elektrische energie die in de kapitalistische wereld geproduceerd werd. Zelfs de textielindustrie is in de koloniale en afhankelijke landen slechts zwak ontwikkeld en achtergebleven. In India waren er in 1947 ongeveer 10 miljoen weefspoelen tegenover 34,5 miljoen in Engeland, terwijl de bevolking van Engeland slechts een achtste van de bevolking van India bedroeg; in Latijns-Amerika waren er in 1945 4,4 miljoen weefspoelen tegenover 23,1 miljoen in de Verenigde Staten van Amerika.
De koloniën en halfkoloniën, die van de voorwaarden voor een zelfstandige industriële ontwikkeling zijn beroofd, blijven agrarische landen. Het middel van bestaan van de overgrote meerderheid van de bevolking van deze landen is de landbouw, die gekluisterd wordt door halffeodale verhoudingen. Stagnatie en verval van de landbouw remmen de groei van de binnenlandse markt.
De monopolies die de koloniën beheersen, zorgen ervoor dat zich daar alleen die bedrijfstakken kunnen ontwikkelen die de levering van grondstoffen en levensmiddelen aan de moederlanden veilig stellen. Daartoe behoren het delven van bepaalde bodemschatten, de verbouw van landbouwgewassen en de eerste bewerking daarvan. Daardoor heeft de economie van de koloniën en halfkoloniën een bijzonder eenzijdig karakter. Het imperialisme maakt de geknechte landen tot wingewesten van agrarische producten en grondstoffen van de imperialistische moederlanden.
De economie van veel koloniale en afhankelijke landen is gespecialiseerd in de productie van één of twee producten, die volledig worden geëxporteerd. Zo maakt na de Tweede Wereldoorlog aardolie 97 % van de export van Venezuela uit, tinerts 70 % van de export van Bolivia, koffie ongeveer 58 % van de export van Brazilië, suiker meer dan 80 % van de export van Cuba, rubber en tin meer dan 70 % van de export van Maleisië, rubber en thee 80 % van de export van Ceylon (Sri Lanka), katoen ongeveer 80 % van de export van Egypte, koffie en katoen 60 % van de export van Kenia en Oeganda, koper circa 85 % van de export van Zambia, cacao ongeveer 50 % van de export van de Goudkust (Afrika). Deze eenzijdige ontwikkeling van de landbouw (de zogenaamde monocultuur) levert hele landen over aan de willekeur van de monopolisten, die als opkopers van grondstoffen optreden.
Met de verandering van de koloniën van leveranciers van agrarische producten en ruwe grondstoffen van de imperialistische moederlanden, krijgen zij als bronnen van goedkope grondstoffen voor de imperialistische staten een zeer belangrijke betekenis. Hoe hoger het kapitalisme ontwikkeld is, hoe sterker het gebrek aan grondstoffen is, des te scherper wordt de concurrentie, des te hardnekkiger de jacht op de grondstoffenbronnen in de hele wereld en des te verbitterder wordt de strijd om het verwerven van koloniën. Omdat de industrie in het monopoliekapitalisme enorme hoeveelheden kolen, aardolie, katoen, ijzererts, veelsoortige metalen, rubber enzovoort verbruikt, is geen monopolie zeker van zijn bevoorrading, wanneer het niet voortdurend over grondstoffenbronnen beschikt. De monopolies krijgen de benodigde enorme hoeveelheden grondstoffen uit de koloniën en afhankelijke landen voor zeer lage prijzen. Het monopoliebezit van grondstoffenbronnen biedt belangrijke voordelen in de concurrentiestrijd. De verovering van goedkopere grondstoffenbronnen stelt de industriemonopolies in staat op de wereldmarkt monopolieprijzen te dicteren en de producten voor opgedreven prijzen te verkopen.
De imperialistische mogendheden krijgen vele, zeer belangrijke grondstoffen uitsluitend ofwel grotendeels uit de koloniën en halfkoloniën. Zo leveren de koloniale en afhankelijke landen na de Tweede Wereldoorlog vrijwel de gehele hoeveelheid natuurlijke rubber die in de kapitalistische wereld nodig is, vrijwel alle tin, alle jute, 50 % van de aardolie en een reeks van belangrijke natuurlijke voedings- en genotmiddelen zoals ruwe suiker, cacao, koffie en thee.
Middelpunt van verbitterde strijd zijn de bronnen van de verschillende strategische grondstoffen die voor de oorlogvoering nodig zijn: kolen, aardolie, ijzererts, non-ferrometalen, zeldzame metalen, rubber, katoen enzovoort. Tientallen jaren lang strijden de imperialistische mogendheden, vooral de Verenigde Staten en Engeland, om het monopoliebezit van de rijke aardolievindplaatsen. De verdeling van de aardoliereserves van de wereld heeft niet alleen effect op de economische, maar ook op de politieke belangen en de wederzijdse betrekkingen van de imperialistische mogendheden.
In het tijdperk van het imperialisme neemt de betekenis van de koloniën als afzetmarkten voor de imperialistische moederlanden toe. Met behulp van een adequate politiek van invoerrechten schermen de imperialisten de koloniale afzetmarkten af tegen buitenlandse concurrentie. Op deze wijze kunnen de monopolies hun producten voor buitensporig verhoogde prijzen afzetten en ook minderwaardige waren, die in andere landen niet kunnen worden afgezet. Onophoudelijk wordt de ongelijkheid van de ruil tussen de imperialistische machten en de van hen afhankelijke landen groter. De monopolies die handel drijven met de koloniën (opkoop van ruwe grondstoffen en afzet van industrieproducten), strijken vele honderden procenten winst op. Zij zijn de werkelijke heersers van gehele landen en beslissen over het leven en het bezit van vele tientallen miljoenen mensen.
De koloniën zijn een bron van zeer goedkope, gedeeltelijk bijna gratis arbeidskrachten. De enorme uitbuiting van de arbeidersmassa’s verzekert kapitalen die in de koloniën en de afhankelijke landen belegd zijn, van bijzonder hoge winsten. Bovendien worden honderdduizenden arbeiders uit deze landen naar de imperialistische moederlanden gebracht, waar ze bijzonder zware arbeid moeten verrichten voor een hongerloon. Zo buiten de monopolies van de Verenigde Staten, vooral in het zuiden van het land, arbeiders uit Mexico en Puerto Rico op de meest onmenselijke wijze uit, de monopolies in Frankrijk handelen op dezelfde wijze met Indochinese arbeiders, enzovoort.
De volgende berekeningen, opgesteld op basis van officiële gegevens, geven een beeld van de hoogte van de schatting die de monopolies in de koloniën en halfkoloniën aan de bevolking opleggen. Zo ontving het Engelse imperialisme aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog uit India een jaarlijkse schatting ter hoogte van 150-180 miljoen pond sterling, waarvan 40-45 miljoen pond sterling aan rentes voor Engelse kapitaalsinvesteringen, 25-30 miljoen pond sterling staatsuitgaven van Engeland, die door India moesten worden opgebracht, 25-30 miljoen pond sterling aan inkomens en salarissen van Engelse ambtenaren en militaire specialisten in India, 15-20 miljoen pond sterling aan winsten uit commissies van Engelse banken, 25-30 miljoen pond sterling aan handelswinsten, 20-25 miljoen pond sterling aan winsten uit de scheepvaart. De Amerikaanse monopolies ontvingen in 1948 uit de afhankelijke landen aan winsten uit kapitaalsinvesteringen 1,9 miljard dollar, uit transporten, verzekering en andere zaken 1,9 miljard dollar, uit de verkoop van waren tegen opgedreven prijzen 2,5 miljard dollar, uit de verkoop van waren tegen sterk verlaagde prijzen 1,2 miljard dollar, in totaal dus 7,5 miljard dollar in de vorm van monopolistische schatting. Daarvan was alleen al het aandeel van de landen van Latijns-Amerika 2,5 miljard dollar.
In de situatie dat de wereld reeds is verdeeld en een gewapende strijd om de herverdeling ervan wordt voorbereid, proberen de imperialistische mogendheden in strategisch opzicht belangrijke gebieden in bezit te krijgen, onafhankelijk van hun economische betekenis. De imperialisten maken zich meester van alle gebieden, die de een of andere waarde hebben of slechts zouden kunnen hebben als steunpunten, als basis voor oorlogsvloten of als luchtmachtbasis.
De koloniën leveren de imperialistische moederlanden kanonnenvlees. In de Eerste Wereldoorlog streden bijna anderhalf miljoen zwarte soldaten uit de Afrikaanse koloniën aan de zijde van Frankrijk. Gedurende de oorlogen wentelen de imperialistische moederlanden een aanzienlijk deel van hun financiële lasten af op de koloniën. In de koloniën wordt een groot deel van de oorlogskredieten gefinancierd; gedurende de Eerste en de Tweede Wereldoorlog maakte Engeland ruimschoots gebruik van de valutareserves van haar koloniën.
De roofzuchtige uitbuiting van de koloniën en afhankelijke landen door het imperialisme verscherpt de onverzoenlijke tegenstellingen tussen de dringende behoeften van de economie van deze landen en de hebzuchtige belangen van de imperialistische moederlanden.
De methoden van koloniale uitbuiting van de werkende massa’s. Het kenmerk van de koloniale uitbuitingsmethoden, die het financierskapitaal hoge monopoliewinsten verzekeren, is de vervlechting van de imperialistische plundering met feodale vormen van uitbuiting van de werkende mensen. Terwijl zich enerzijds de warenproductie ontwikkelt en de monetaire betrekkingen zich uitbreiden, de grote massa van de inheemse bevolking beroofd wordt van zijn land en de ambachtelijke productie vernietigd wordt, worden anderzijds feodale overblijfselen kunstmatig in stand gehouden en methoden van dwangarbeid ingevoerd. Met de ontwikkeling van kapitalistische verhoudingen wordt de pacht in natura vervangen door de geldpacht en komen in de plaats van de belasting in natura de geldbelastingen, waardoor de boerenmassa’s nog sneller geruïneerd worden.
De heersende klassen in de koloniën en halfkoloniën zijn de feodale landheren en de kapitalisten in de stad en op het platteland (grote boeren). De klasse van de kapitalisten valt uiteen in de compradorenbourgeoisie en de nationale bourgeoisie. Compradoren zijn de inheemse tussenpersonen tussen de buitenlandse monopolies en de koloniale afzet- en grondstoffenmarkt. De feodale landheren en de compradorenbourgeoisie zijn de vazallen van het buitenlandse financierskapitaal en zijn een omkoopbare directe agentuur van het internationale imperialisme, dat de koloniën en halfkoloniën onderdrukt. Met de ontwikkeling van een eigen industrie in de koloniën komt een nationale bourgeoisie tot ontwikkeling die zich in een tweeslachtige positie bevindt: enerzijds verspert het juk van het buitenlandse imperialisme en de feodale overblijfselen haar de weg naar de economische en politieke heerschappij, anderzijds buit zij echter samen met de buitenlandse monopolies de arbeidersklasse en de boerenstand uit. In de grootste koloniale en halfkoloniale landen zijn er monopolistische verenigingen van de inheemse bourgeoisie, die van de buitenlandse monopolies afhankelijk zijn. Omdat de nationale bevrijdingsstrijd gericht is op de omverwerping van de heerschappij van het imperialisme, de verovering van de nationale onafhankelijkheid van het land en de afschaffing van de feodale overblijfselen die de ontwikkeling van het kapitalisme remmen, neemt de nationale bourgeoisie in een bepaalde etappe aan deze strijd deel en speelt een progressieve rol.
De arbeidersklasse in de koloniën en de afhankelijke landen ontwikkelt zich naargelang de industrie zich ontwikkelt en de kapitalistische verhoudingen zich uitbreiden. De leidende kern ervan is het industrieproletariaat. De landarbeiders of dagloners, de arbeiders van de kapitalistische manufacturen en de kleinbedrijven evenals de ongeschoolde arbeiders in de stad die alle mogelijke handarbeid verrichten, vormen een getalsmatig sterke laag van het proletariaat.
Het grootste deel van de bevolking in de koloniën en halfkoloniën wordt gevormd door de boerenstand, waarbij de plattelandsbevolking van de meeste van deze landen grotendeels uit arme boeren en middelgrote boeren bestaat, dat wil zeggen uit boeren die of helemaal geen land of slechts een klein stukje grond bezitten. De getalsmatig sterke laag van de stedelijke kleinburgerij wordt gevormd door de kleine handelaars en ambachtslieden.
De concentratie van de grondeigendom in de handen van de landheren wordt voltooid doordat de koloniale heren reusachtige grondbezittingen bemachtigen. In een reeks van koloniën bracht het imperialisme het plantagebedrijf tot ontwikkeling. Plantages zijn grote landbouwbedrijven, die bepaalde plantaardige grondstoffen (katoen, rubber, jute, koffie enzovoort) leveren, voornamelijk in het bezit zijn van koloniale heren en berusten op primitieve techniek en op de uitbuiting van de arbeid van rechteloze slaven en halfslaven. In de dichtbevolkte koloniale en afhankelijke landen heeft het kleine landbouwbedrijf, dat onder druk staat van de feodale overblijfselen en dat onderdrukt wordt door de schulden aan de woekeraars, de overhand. In deze landen raakt de concentratie van het grondeigendom in handen van de landheren vervlochten met de bewerking van de grond door de kleine boeren.
De grootgrondbezitters verpachten kleine percelen grond onder knechtende voorwaarden. Op grote schaal is de trapsgewijze parasitaire onderpacht verbreid. Hierbij staan er tussen de grootgrondbezitters en de grondbewerkende boeren nog enige tussenpersonen, die de boeren een aanzienlijk deel van de oogst afnemen. Zeer veel komt de deelpacht voor, waarbij de boer zich volledig in de macht van de landheer bevindt, omdat het hem niet mogelijk is om zijn schulden ooit nog aan hem terug te betalen. In verschillende landen bestaan nog onverhulde vormen van herendienst en de arbeid ter aflossing van schulden: de boeren zonder land moeten enige dagen in de week voor de landheer werken om zo de pachtsom respectievelijk de schulden af te lossen. De grenzeloze ellende dwingt de boeren om schulden te maken en zich afhankelijk te maken; soms ook ziet hij maar één uitweg namelijk zich in horigheid over te leveren aan de woekeraar voor de slavernij.
Vóór de Britse overheersing ontving de staat in India een deel van de door de boeren geproduceerde waren in de vorm van belastingen. Na de verovering van India maakten de Britse machthebbers de vroegere belastingontvangers van de staat tot grootgrondbezitters met vele duizenden hectaren land. Ongeveer driekwart van de Indiase plattelandsbevolking had feitelijk geen land. De boer was gedwongen de helft tot tweederde van de oogst af te geven aan de landheer in de vorm van pacht, en van het overblijvende deel van de oogst de rentes voor de schulden te betalen. In Pakistan behoort volgens cijfers van na de oorlog 70 % van de totale bruikbare landbouwgrond toe aan 50.000 grootgrondbezitters.
In de landen van het Midden-Oosten is momenteel 75 tot 80 % van de bevolking werkzaam in de landbouw. In Egypte bezitten 770 grootgrondbezitters samen meer grond dan de twee miljoen landbouwbedrijven van de arme boeren, die ongeveer 75 % van alle boerenbedrijven uitmaken; van de 14,5 miljoen mensen die in de landbouw werkzaam zijn, zijn er 12 miljoen kleine pachters en dagloners; de pacht slokt tot vier vijfde van de oogst op. In Iran behoort ongeveer twee derde van de grond toe aan de landheren en één zesde aan de staat en de islamitische geestelijken; de verpachter verkrijgt één vijfde tot twee vijfde deel van de oogst. In Turkije is meer dan twee derde van de boeren feitelijk van hun grond beroofd.
In de landen van Latijns-Amerika is de grond geconcentreerd in handen van de grootgrondbezitters en de buitenlandse monopolies. Zo besloeg bijvoorbeeld in Brazilië, volgens de resultaten van de telling van 1940, 51 % van de landbouwbedrijven slechts 3,8 % van het grondoppervlak. In de landen van Latijns-Amerika is de verarmde boer gedwongen bij de landheer een lening af te sluiten, die in de vorm van arbeid kan worden afgelost; bij dit systeem (de zogenaamde ‘peonage’) gaan de verplichtingen van de ene generatie op de andere generatie over; de hele familie van de boer wordt feitelijk eigendom van de landheer. Marx noemde de peonage een verkapte vorm van slavernij.
De uitbuiters (de landheren, woekeraars, opkopers, belastingontvangers enzovoort) eigenen zich een groot deel toe van het karige product van de bijzonder zware arbeid van de boer en zijn gezin. Zij maken zich niet alleen meester van de meerarbeid, maar ook van een belangrijk deel van de noodzakelijke arbeid van de boer. Dat deel van het inkomen dat overblijft voor de boer, is vaak niet eens voldoende om net niet om te komen van de honger. Veel boerenbedrijven worden geruïneerd; hun vroegere eigenaars worden ingelijfd in het leger van dagloners. De agrarische overbevolking bereikt een enorme omvang.
De boer, die door de grootgrondbezitters en woekeraars in slavernij wordt gehouden vanwege zijn schuldenlast, kan slechts gebruik maken van de meest primitieve technische hulpmiddelen, die in wezen honderden jaren en hier en daar zelfs duizenden jaren onveranderd zijn gebleven. De toepassing van deze primitieve techniek van grondbewerking leidt ertoe dat de grond tot het uiterste wordt uitgeput. Daardoor zijn vele koloniën, die agrarische landen gebleven zijn, niet in staat hun bevolking te voeden en moeten levensmiddelen invoeren. De landbouw van de landen die door het imperialisme in slavernij zijn gebracht, is gedoemd te vervallen en ten onder te gaan.
In deze landen wordt slechts een deel van de totale grond die voor verbouw geschikt is, productief gebruikt, hoewel er een enorme agrarische overbevolking bestaat en er een gebrek is aan land. In grote gebieden die vroeger als de vruchtbaarste gebieden in de wereld golden, is de opbrengst buitengewoon laag en daalt nog steeds. Door de vaak voorkomende misoogsten komen miljoenen mensen om van de honger.
In de landen van het Midden-Oosten zijn de irrigatiesystemen verwaarloosd of verwoest; gemiddeld wordt slechts 9 tot 10 % van de totale grondoppervlakte bebouwd.
De koloniale onderdrukking veroordeelt de arbeidersklasse tot politieke rechteloosheid en beestachtige uitbuiting. Omdat de arbeidskrachten zo goedkoop zijn, hebben de industriële bedrijven en de plantages een uiterst laag technisch niveau. Door de lage productietechniek worden de reusachtige winsten van de monopolies veilig gesteld door een enorm hoge meerwaardevoet.
De arbeidsdag in de koloniën duurt 14 tot 16 uur en langer. In de regel ontbreekt in de industriële bedrijven en in het transportwezen iedere vorm van bedrijfsveiligheid. Omdat de installaties in de bedrijven verouderd zijn en de ondernemers geen geldmiddelen voor reparatie en voor veiligheidsvoorzieningen willen besteden, komen bedrijfsongevallen vaak voor, waardoor honderdduizenden mensen gedood of verminkt worden. Daar iedere sociale wetgeving ontbreekt, is de arbeider bij werkeloosheid, bij bedrijfsongevallen of beroepsziekte gedoemd van de honger om te komen.
De arbeiders in de koloniën ontvangen een bijzonder laag loon, dat niet eens voorziet in de meest dringende behoeften. Een bepaald deel van hun geringe loon moeten de arbeiders aan alle mogelijke tussenpersonen betalen: aan onderaannemers, meesters, opzichters en koppelbazen. Op grote schaal worden vrouwen en kinderen (deze al op de leeftijd van 6 tot 7 jaar) in het arbeidsproces ingeschakeld, terwijl zij nog minder loon ontvangen dan de mannelijke arbeiders. De meeste arbeiders zijn met handen en voeten gebonden aan horigheid door schulden. In veel gevallen zijn de arbeiders als gevangenen van hun bewegingsvrijheid beroofd en leven in afzonderlijke barakken of kampen. Zowel in de landbouw als in de industrie wordt de dwangarbeid op grote schaal toegepast. Door de zeer grote economische achterstand, verbonden met een hoge graad van uitbuiting, zijn de koloniale volkeren veroordeeld tot honger en ellende en tot uitsterven. Een reusachtig deel van de materiële goederen die in de koloniën geproduceerd zijn, worden door de grote monopolies van de imperialistische staten toegeëigend zonder enige betaling. De uitbuiting van de koloniën en de belemmering van de ontwikkeling van hun productiekrachten heeft tot gevolg dat het nationaal inkomen per hoofd van de bevolking in de koloniën slechts één tiende tot één vijftiende bedraagt van het nationaal inkomen per hoofd van de bevolking in de imperialistische moederlanden. De levensstandaard van het overgrote deel van de bevolking is bijzonder laag. Het sterftecijfer is bijzonder hoog: door hongersnood en epidemieën wordt de bevolking van hele gebieden uitgeroeid.
In de Afrikaanse koloniën bestaat de slavernij officieel. De overheid zet drijfjachten op het getouw tegen de zwarte bevolking; de politie omsingelt dorpen en drijft de gevangen mensen naar de wegenbouw, de katoen- en andere plantages enzovoort. Verder heeft de verkoop van kinderen voor de slavernij op grote schaal ingang gevonden. In de koloniale landen is de slavernij vanwege gemaakte schulden een dagelijkse verschijning. Deze vorm van slavernij bestond ook in het China van voor de Revolutie. In de koloniën vindt bij de beloning van de arbeid veel rassendiscriminatie plaats. In Frans West-Afrika ontvangen de geschoolde inheemse arbeiders tot op de dag van vandaag slechts één vierde of één zesde van hetgeen de Europese arbeiders met dezelfde kwalificatie verdienen. In Belgisch Congo ontvangen de Afrikaanse mijnbouwarbeiders één vijfde tot één tiende van het loon van de Europese arbeiders. In de Zuid-Afrikaanse Unie sterft 65 % van de kinderen van de inheemse bevolking nog voor hun tweede jaar.
In de Verenigde Staten verdienen de zwarten als arbeiders en kantoorbedienden nauwelijks de helft van het loon van de blanke arbeiders en kantoorbedienden met dezelfde kwalificatie. Het inkomen van de zwarte boeren bedraagt in hetzelfde gebied gemiddeld de helft van het inkomen van de blanke boeren. De uitbuiting van de zwarte bevolking in de Verenigde Staten, die tot het uiterste wordt opgedreven, bezorgde de Amerikaanse monopolies in de jaren na de Tweede Wereldoorlog jaarlijks een extrawinst van 4 miljard dollar.
De nationale bevrijdingsstrijd van de volkeren van de koloniën. Vóór het tijdperk van het imperialisme beperkte het nationale vraagstuk zich hoofdzakelijk tot een klein aantal hoofdzakelijk Europese naties (Ieren, Hongaren, Polen, Finnen, Serven en andere) en beperkte zich tot het kader van enkele staten met verschillende nationaliteiten. In het tijdperk van het imperialisme, waarin het financierskapitaal van de imperialistische moederlanden de volkeren van de koloniale en afhankelijke landen in slavernij gebracht heeft, heeft het nationale vraagstuk een grotere betekenis gekregen en smolt het allemaal door de loop van de dingen samen met het algemene vraagstuk van de koloniën. “Daardoor werd het nationale vraagstuk van een specifiek en binnenlands vraagstuk tot een algemeen en internationaal vraagstuk, tot het wereldvraagstuk van de bevrijding van de onderdrukte volkeren van de afhankelijke landen en de koloniën van het juk van het imperialisme.”[73]
De enige weg van deze volkeren voor de bevrijding van het juk van de uitbuiting is de revolutionaire strijd tegen het imperialisme. Door het gehele tijdperk van het kapitalisme heen streden de volkeren van de koloniale landen tegen de buitenlandse onderdrukkers en kwamen dikwijls in opstand, die door de koloniale heersers wreed werd onderdrukt. In de periode van het imperialisme neemt de bevrijdingsstrijd van de koloniale en afhankelijke landen een tot dan toe nog ongekende omvang aan.
Reeds aan het begin van de 20e eeuw, vooral na de eerste Russische Revolutie in 1905, kwamen de werkende massa’s van de koloniale en afhankelijke landen politiek tot leven. Revolutionaire bewegingen ontstonden in China, Korea, Perzië en Turkije.
De landen van de koloniale wereld verschillen van elkaar wat betreft de stand van hun economische ontwikkeling en wat betreft het stadium waarin de vorming van het proletariaat verkeert. Men moet minstens drie categorieën van koloniale en afhankelijke landen onderscheiden: 1. landen die industrieel nog volledig onontwikkeld zijn en waar geen of vrijwel geen proletariaat aanwezig is; 2. landen die industrieel weinig ontwikkeld zijn en een naar verhouding weinig talrijk proletariaat hebben; 3. landen die min of meer kapitalistisch ontwikkeld zijn en een min of meer talrijk proletariaat hebben. Dit bepaalt de bijzondere kenmerken van de nationale bevrijdingsbeweging in de koloniale en afhankelijke landen.
Daar in de koloniale en afhankelijke landen de meerderheid van de bevolking gevormd wordt door de boeren, is het nationale en koloniale vraagstuk in wezen een boerenvraagstuk. Het algemene doel van de nationale bevrijdingsbeweging in de koloniale en afhankelijke landen is de bevrijding van de heerschappij van het imperialisme en de vernietiging van alle feodale overblijfselen. Daarom heeft iedere nationale bevrijdingsbeweging in de koloniën en de afhankelijke landen tegen het imperialisme en de feodale onderdrukking een progressief karakter, zelfs wanneer in deze landen het proletariaat naar verhouding zwak ontwikkeld is.
De nationale bevrijdingsbeweging in de koloniën en de afhankelijke landen, aangevoerd door het proletariaat als aangewezen leider van de brede massa’s van de boerenstand en de gehele werkende bevolking, betrekt de overweldigende meerderheid van de wereldbevolking, die onderdrukt wordt door de financiersoligarchie van enige grote kapitalistische mogendheden, in de strijd tegen het imperialisme. De belangen van de proletarische beweging in de ontwikkelde kapitalistische landen en die van de nationale bevrijdingsbeweging in de koloniën eisen de vereniging van deze beide vormen van de revolutionaire beweging tot een gemeenschappelijk strijdfront tegen de gemeenschappelijke vijand, tegen het imperialisme. Het proletarisch internationalisme gaat ervan uit dat geen volk vrij kan zijn, dat andere volkeren onderdrukt. Zoals het leninisme leert, is daarbij de strijd voor de verdediging en de realisering van de leuze van het recht van de naties op afscheiding en op een zelfstandig bestaan als staat een krachtdadige ondersteuning van de bevrijdingsbeweging van de onderdrukte volkeren door het proletariaat van de heersende naties.
De groei van de nationale bevrijdingsstrijd van de onderdrukte volkeren in de koloniën en de afhankelijke landen doet het imperialisme op zijn grondvesten schudden en bereidt de ondergang ervan voor. De koloniale en afhankelijke landen veranderen van een reserve van de imperialistische bourgeoisie in een reserve, in een bondgenoot van het revolutionaire proletariaat.
Korte samenvatting
1. De ongebreidelde uitbuiting van de koloniën en de halfkoloniën is een van de belangrijkste bestaansvoorwaarden van het moderne kapitalisme. De maximale winsten van de monopolies zijn ondeelbaar verbonden met de uitbuiting van de koloniën en halfkoloniën in de hoedanigheid van afzetmarkten, grondstoffenbronnen, gebieden voor kapitaalbelegging en reservoirs van goedkope arbeidskrachten. Het imperialisme vernietigt de voorkapitalistische productievormen en veroorzaakt daarmee een versnelde groei van de kapitalistische verhoudingen; tegelijkertijd echter staat het slechts een dusdanige ontwikkeling van de economie in de koloniën en de afhankelijke landen toe, zodat deze niet tot economische zelfstandigheid en onafhankelijkheid kunnen komen. De koloniën zijn wingewesten voor agrarische producten en grondstoffen van de imperialistische moederlanden.
2. Kenmerkend voor het koloniale systeem van het imperialisme is de vervlechting van de kapitalistische uitbuiting en plundering met verschillende overblijfselen van de feodale onderdrukking, of zelfs van de op slavernij berustende onderdrukking. Het financierskapitaal houdt de overblijfselen van het feodalisme in de koloniën en de afhankelijke landen kunstmatig in leven en laat dwangarbeid en slavernij ingeburgerd raken. Arbeidsomstandigheden als van een gevangenis op uiterst laag technisch niveau, volledige rechteloosheid, ruïnering en verarming, hongersnood en massale uitsterving zijn het lot van de arbeidersklasse en de boerenstand in de koloniale en halfkoloniale landen.
3. De verscherping van de koloniale uitbuiting en onderdrukking roept onvermijdelijk het verzet op van de breedste volksmassa’s in de koloniale en afhankelijke landen. De nationale bevrijdingsbeweging van de onderdrukte volkeren betrekt de overweldigende meerderheid van de wereldbevolking in de strijd tegen het imperialisme, doet het imperialisme op zijn grondvesten schudden en bereidt de ondergang ervan voor.
_______________
[72] V.I. Lenin, Der Imperialismus als höchstes Stadium des Kapitalismus, Werke, bd. 22, p. 195. V.I. Lenin, Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme, Keuze uit zijn werken, deel 2, p. 264. V.I. Lenin, Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme, Pegasus, p. 13.
[73] J.V. Stalin, Über die Grundlagen des Leninismus, Werke, bd. 6, p. 123. J.V. Stalin, Over de grondslagen van het leninisme, Keuze uit zijn werk, deel 1, p. 57.