De overgang naar het imperialisme. Het voormonopolistische kapitalisme waarin de vrije concurrentie overheerste, bereikte het hoogtepunt van zijn ontwikkeling in de jaren 60 en 70 van de 19e eeuw. Gedurende de laatste dertig jaar van de 19e eeuw voltrok zich de overgang van het voormonopolistische naar het monopoliekapitalisme. Op het einde van de 19e eeuw en in het begin van de 20e eeuw kwam het monopoliekapitalisme definitief tot stand.
Het monopoliekapitalisme of imperialisme is het hoogste en laatste stadium van het kapitalisme, waarvan het belangrijkste kenmerk de overgang is van vrije concurrentie naar de heerschappij van het monopolie.
De overgang van het voormonopolistische kapitalisme naar het monopoliekapitalisme, het imperialisme, werd voorbereid door het hele ontwikkelingsproces van de productiekrachten en de productieverhoudingen van de burgerlijke maatschappij.
De laatste 30 jaar van de 19e eeuw stond in het teken van de grote vooruitgang in de techniek en van de groei en de concentratie van de industrie. In de hoogovenindustrie werden op grote schaal nieuwe methodes voor de productie van staal in gebruik genomen (de procedés van Bessemer, Thomas en Martin). De snelle verspreiding van nieuwe types motoren, de dynamomachine, de verbrandingsmotor, de stoomturbine, de elektromotor, heeft de ontwikkeling van industrie en transportwezen versneld. De verworvenheden van de wetenschap en de techniek maakten het mogelijk dat enorme hoeveelheden elektrische energie in thermische centrales en later ook in waterkrachtcentrales konden worden geproduceerd. Het gebruik van de elektrische energie leidde tot de ontwikkeling van een hele reeks nieuwe bedrijfstakken in de chemische industrie en in de zware en lichte metaalindustrie. In vele bedrijfstakken ging men op grote schaal over op het gebruik van chemische procedés. De verbetering van de verbrandingsmotoren bevorderde het ontstaan van het vrachtverkeer en later ook de luchtvaart.
Nog rond het midden van de 19e eeuw nam de lichte industrie in de industrie van de kapitalistische landen de belangrijkste plaats in. De talrijke, naar verhouding kleine bedrijven behoorden toe aan individuele bezitters; het procentuele aandeel van de naamloze vennootschappen was relatief klein. De economische crisis van 1873 betekende voor veel van dergelijke bedrijven de ondergang en gaf een krachtige impuls aan de concentratie en centralisatie van het kapitaal. In de industrie van de belangrijkste kapitalistische landen begon de zware industrie een overheersende rol te spelen; dat wil zeggen vooral de hoogovenindustrie en de machinebouw, maar ook de mijnbouw, waarvan de ontwikkeling enorme kapitalen vergde. De toenemende uitbreiding van de naamloze vennootschappen versterkte de centralisatie van het kapitaal nog meer.
De omvang van de industriële productie in de wereld is in de periode van 1870 tot 1900 verdrievoudigd. De staalproductie in de wereld steeg van 0,5 miljoen ton in 1870 tot 28 miljoen ton in 1900; de productie van ruwijzer steeg van 12,2 miljoen ton tot 40,7 miljoen ton. De ontwikkeling van de energieproductie, van de hoogovenindustrie en van de chemische industrie veroorzaakte een toename in de kolenwinning (van 218 miljoen ton in 1870 tot 769 miljoen ton in 1900) en in de aardoliewinning (van 0,8 miljoen ton tot 20 miljoen ton). De groei van de industriële productie hing nauw samen met de ontwikkeling van de spoorwegen. In 1835, 10 jaar na de bouw van de eerste spoorweg, was er in de hele wereld totaal 2.400 km spoorweg, in 1870 meer dan 200.000 in 1900 790.000 km. De zeeën werden bevaren door grote schepen, aangedreven door stoommachines respectievelijk verbrandingsmotoren.
In de 19e eeuw breidde de kapitalistische productiewijze zich snel uit over de hele wereld. In het begin van de jaren 70 van de 19e eeuw produceerde Engeland als het oudste burgerlijke land nog meer textiel, ruwijzer en kolen dan de Verenigde Staten, Duitsland, Frankrijk, Italië en Rusland samen. Engeland nam ten aanzien van de industriële productie in de wereld de eerste plaats in en bezat het onbegrensde monopolie op de wereldmarkt. Op het einde van de 19e eeuw was de situatie beslissend veranderd. In de jonge kapitalistische landen was een eigen grote industrie ontstaan. Wat betreft de omvang van de industriële productie nam nu de Verenigde Staten van Amerika de eerste plaats in de wereld in, terwijl Duitsland in Europa op de eerste plaats kwam. In Rusland maakte de industrie een snelle ontwikkeling door ondanks de hindernissen die door het door en door verrotte tsaristisch regime werden geschapen. Ten gevolge van de groei van de industrie in de jonge kapitalistische landen verloor Engeland zijn bevoorrechte industriële positie, evenals zijn monopoliepositie op de wereldmarkt.
Met de overgang naar het imperialisme namen de tegenstellingen tussen de productiekrachten en de productieverhoudingen van de kapitalistische landen steeds scherpere vormen aan. De onderschikking van de productie aan de roofzuchtige doeleinden die de kapitalisten op jacht naar maximale winsten najagen, remde de ontwikkeling van de productiekrachten en de voortgang van de techniek op velerlei wijze. De crises van overproductie herhaalden zich steeds vaker en de uitwerking werd steeds vernietigender; het werklozenleger groeide. Terwijl de ellende en de nood van de werkende massa’s in de stad en op het platteland toenamen, groeide de rijkdom die in de handen van een klein groepje uitbuiters geconcentreerd was, tot ongekende omvang. De verscherping van de onverzoenlijke klassentegenstellingen tussen bourgeoisie en proletariaat had een versterkte economische en politieke strijd van de arbeidersklasse tot gevolg.
In de periode van de overgang naar het imperialisme maakten de grootste kapitalistische machten van Europa en Amerika zich met geweld en bedrog meester van enorme koloniale bezittingen. Een handjevol ontwikkelde kapitalistische landen maakte de meerderheid van de wereldbevolking tot koloniale slaven, die hun onderdrukkers haatten en bestreden. Door de koloniale veroveringen werd de invloedssfeer van de kapitalistische uitbuiting in de wereld geweldig uitgebreid: de uitbuitingsgraad van de werkende massa’s nam voortdurend toe. De uiterste verscherping van de tegenstellingen van het kapitalisme kwam tot uitdrukking in de vernietigende imperialistische oorlogen, die ontelbare mensenlevens kostten en enorme materiële rijkdommen vernietigden.
V.I. Lenin komt de historische verdienste toe het imperialisme vanuit marxistisch standpunt onderzocht te hebben als hoogste en tegelijkertijd laatste stadium in de ontwikkeling van het kapitalisme en als de vooravond van de socialistische revolutie van het proletariaat. In zijn klassieke werk Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme[67] en in verscheidene andere werken die voornamelijk in de jaren van de Eerste Wereldoorlog werden geschreven, systematiseerde Lenin de ontwikkeling van het wereldkapitalisme gedurende de halve eeuw die sinds het verschijnen van Het Kapitaal waren voorbijgegaan. Lenin baseerde zich op de door Marx en Engels ontdekte wetten van het ontstaan, de ontwikkeling en de ondergang van het kapitalisme en van daar uit analyseerde hij op wetenschappelijke wijze volledig het economische en politieke karakter, de wetmatigheden en de onoplosbare tegenstellingen van het imperialisme.
Volgens Lenins klassieke definitie zijn de belangrijkste economische kenmerken van het imperialisme de volgende: 1. concentratie van de productie en het kapitaal, die zo’n hoog niveau van ontwikkeling heeft bereikt dat zij monopolies voortbrengt die in het economische leven een beslissende rol spelen; 2. versmelting van het bankkapitaal met het industriële kapitaal en het ontstaan van een financiersoligarchie op basis van dit financierskapitaal; de kapitaalexport, in tegenstelling tot de warenexport, krijgt een bijzonder belangrijke betekenis; 4. er ontstaan internationale monopolistische kapitaalsgroepen die de wereld onderling verdelen, en 5. de territoriale verdeling van de wereld onder de kapitalistische grootmachten is voltooid.
De concentratie van de productie en de monopolies. De monopolies en de concurrentie. In het tijdperk van het voormonopolistische kapitalisme waarin de vrije concurrentie overheersend was, leidde de werking van de wet van de concentratie en de centralisatie van het kapitaal onvermijdelijk tot de overwinning van de grote en grootste bedrijven ten opzichte waarvan de kleine en middelgrote bedrijven een steeds ondergeschiktere rol speelden. De concentratie van de productie bereidde op zijn beurt de overgang voor van de heerschappij van de vrije concurrentie naar de heerschappij van de monopolies.
In Duitsland werkten in bedrijven met meer dan 50 werknemers in 1882 meer dan 22 % van alle arbeiders en kantoorbedienden, in 1895 30 %, in 1907 37 %, in 1925 47,2 % en in 1939 49,9 %. Het aandeel van de grote bedrijven (met meer dan 1.000 werknemers) in het totaal van de industriële bedrijven groeide in de periode van 1907 tot 1925 wat betreft het aantal werknemers van 9,6 % tot 13,3 % en wat betreft het vermogen van de motoren van 32 % tot 41,1 %.
In de Verenigde Staten van Amerika vormden de grote bedrijven met een productie ter waarde van 1 miljoen dollar en meer in 1904 0,9 % van alle bedrijven; 25,6 % van alle werknemers was er werkzaam en zij produceerden 38 % van de gehele bruto productie in de industrie. In 1909 maakten de grootste bedrijven 1,1 % uit van alle bedrijven, was er 30,5 % van alle werkende arbeiders werkzaam en leverden zij 43,8 % van de industriële bruto productie. In 1939 maakten de grote bedrijven 5,2 % uit van alle bedrijven, verschaften 55 % van alle arbeiders werk en leverden 67,5 % van de industriële bruto productie.
De industrie in Rusland werd gekenmerkt door een hoge graad van concentratie. In Rusland vormden in 1879 de grote bedrijven (met meer dan 100 werknemers) 4,4 % van alle bedrijven en leverden 54,8 % van de gehele productie. In 1903 waren in de grote bedrijven van Rusland al 76,6 % van alle industriearbeiders geconcentreerd; zij leverden het overgrote deel van de industriële productie. De concentratie van de productie verloopt het snelst in de zware industrie en in de nieuwe industrietakken (in de chemische en de elektrotechnische industrie, de vrachtwagenindustrie enzovoort) en blijft achter in de lichte industrie, waarvan er in de kapitalistische landen vele kleine en middelgrote bedrijven zijn.
Een van de vormen van concentratie van de productie is de combinatie, dat wil zeggen de vereniging van verschillende bedrijfstakken in één bedrijf; deze bedrijfstakken vormen ofwel de opeenvolgende stadia in de verwerking van grondstof (bijvoorbeeld hoogovencombinaties, die de ertsdelving, de productie van ruwijzer, de staalproductie en de productie van gewalste halffabricaten verenigen) of de ene bedrijfstak speelt een aanvullende rol met betrekking tot de andere (bijvoorbeeld de verwerking van productieafval). De combinatie geeft de grote bedrijven een nog groter overwicht in de concurrentiestrijd.
In een zeker stadium van haar ontwikkeling benadert de concentratie van de productie vrijwel het monopolie. De grote bedrijven hebben fabelachtige winsten nodig om zich staande te kunnen houden en de productie verder uit te kunnen breiden in de verbitterde concurrentiestrijd met gelijksoortige reusachtige ondernemingen; maar de hoge winsten worden alleen verzekerd door de monopoliepositie op de markt. Anderzijds kunnen een paar dozijn reusachtige bedrijven gemakkelijker een overeenkomst met elkaar afsluiten dan honderden of duizenden kleine bedrijfjes. Zo wordt de vrije concurrentie door het monopolie vervangen. Dat is de economische essentie van het imperialisme.
Het monopolie is een overeenkomst, een groep of een vereniging van kapitalisten, die in hun handen de productie en de afzet van een belangrijk deel van de producten van één of meerdere bedrijfstakken concentreren met het doel hogere warenprijzen vast te stellen en grotere winsten te behalen.
De eenvoudigste vorm van het monopolie zijn de kortlopende afspraken over de verkoopprijzen onder de meest veelsoortige aanduidingen als ‘conventie’, ‘corner’, ‘ring’ enzovoort. Meer ontwikkelde vormen van het monopolie zijn de kartels, syndicaten, trusts en concerns. Het kartel is een monopolistische vereniging waarvan de partners over de verkoopvoorwaarden en betalingstermijnen afspraken maken, de afzetmarkten onderling verdelen, de hoeveelheid te produceren waren en de prijzen vaststellen. De hoeveelheid waren die iedere partner in het kartel mag produceren en verkopen, heet quotum; wordt het quotum overschreden, dan moet de betreffende partner een geldboete aan de kas van het kartel betalen. Het syndicaat is een monopolistische organisatie waarin door een gemeenschappelijk kantoor de afzet van de waren en soms ook de aankoop van grondstoffen wordt verricht. De trust vormt een monopolie waarin de eigendom van alle deelnemende bedrijven verenigd is en wier bezitters vennoten zijn geworden die in overeenstemming met het aantal van hun aandelen of obligaties delen in de winst. De top van de trust wordt gevormd door een beheersraad, die de gehele productie, de afzet van de producten en de financiële aangelegenheden van de vroeger zelfstandige bedrijven leidt. De trusts sluiten zich vaak aaneen tot nog meer omvattende organisaties, de concerns. Het concern is de vereniging van een reeks bedrijven uit verschillende industrietakken, evenals banken, handelsfirma’s, transport- en verzekeringsmaatschappijen op basis van onderlinge financiële afhankelijkheid van een bepaalde groep grote kapitalisten.
De monopolies nemen de commandoposten in de economie van de kapitalistische landen in. Zij hebben zich meester gemaakt van de zware industrie, van vele takken van de lichte industrie, van de spoorwegen en de scheepvaart, van de banken evenals van de binnen- en buitenlandse handel en hebben ook de landbouw aan zich onderworpen.
De hoogovenindustrie van de Verenigde Staten van Amerika wordt beheerst door acht monopolies, die in 1952 84 % van de totale ruwstaalcapaciteit van het land controleerden; van deze monopolies beschikten twee grote monopolies, United States Steel Corporation en Bethlehem Steel Corporation, over 51 % van de totale ruwstaal capaciteit. Het oudste monopolie van de Verenigde Staten van Amerika is de aardolietrust Standard Oil. In de automobielindustrie zijn drie firma’s van doorslaggevende betekenis: General Motors, Ford en Chrysler. In de elektrotechnische industrie nemen twee monopolies een dominerende positie in: General Electric en Westinghouse. De chemische industrie wordt door het concern Du Pont de Nemours beheerst, de aluminiumindustrie door het Mellon-concern.
In Engeland groeide de invloed van de monopoliegroepen vooral na de Eerste Wereldoorlog, toen in de textielindustrie, in de kolenmijnen en in de hoogovenindustrie evenals in verschillende nieuwe industrietakken kartels ontstonden. De Engelse chemietrust controleert ongeveer negen tiende van de gehele productie van de voornaamste chemische producten, ongeveer twee vijfde van de totale productie van kleurstoffen en vrijwel de gehele stikstofproductie van het land. Het is nauw verbonden met de belangrijkste takken in de Engelse industrie, vooral met de oorlogsindustrie. In Duitsland hebben kartels sinds het einde van de 19e eeuw op grote schaal ingang gevonden. In de periode tussen de twee wereldoorlogen werd de economie van het land beheerst door de staaltrust Vereinigte Stahlwerke, waar ongeveer 200.000 arbeiders en kantoorbedienden werkzaam waren, de chemietrust Interessen-gemeinschaft Farbenindustrie (IG Farben) met 100.000 arbeiders en kantoorbedienden, de monopolies van de kolenmijnbouw, het kanonnenconcern Krupp en de elektrotechnische concerns Allgemeine Elektrizitätsgesellschaft (AEG) en Siemens.
In Frankrijk, in Japan en zelfs in kleine landen als België, Zwitserland en Zweden houden monopoliegroepen de commandoposten van de economie bezet.
In Rusland maakten de grote monopolies zich vooral meester van de belangrijkste takken van de zware industrie. Het in 1902 ontstane syndicaat Prodamet (Vereniging voor de verkoop van hoogovenproducten) beheerste de afzet van meer dan vier vijfde van de producten van de hoogovenindustrie. In 1904 werd het syndicaat Prodwagon opgericht, dat de productie en afzet van spoorwegwagons vrijwel volledig monopoliseerde. Een soortgelijk syndicaat verenigde de locomotieffabrieken. Het syndicaat Produgol werd in 1904 opgericht door de grootste kolenbedrijven van het Donetsbekken, die in handen waren van Frans-Belgisch kapitaal; het omvatte drie vierde van de totale kolendelving van het Donetsbekken.
In hun poging om het moderne kapitalisme te vergoelijken, beweren de burgerlijke economen dat de verbreiding van monopolies het burgerlijke bestel zou kunnen genezen van dergelijke gebreken als concurrentie, anarchie van de productie en crises. In werkelijkheid echter kan het imperialisme de concurrentie, de anarchie van de productie en de crises niet alleen niet afschaffen, maar verscherpt zij alle tegenstellingen van het kapitalisme nog meer.
Lenin wees erop dat het imperialisme het kapitalisme niet van boven tot onder kan omvormen. Naast de heerschappij van de monopolies blijven in alle kapitalistische landen talrijke middelgrote en kleine bedrijfjes behouden, blijven grote massa’s kleine producenten, boeren en handwerkers, bestaan.
Een monopolie dat in enige industrietakken wordt opgericht, versterkt alleen het chaotische karakter dat de kapitalistische productie als geheel kenmerkt. De concurrentie wordt niet afgeschaft, maar neemt nog scherpere vormen aan.
In de eerste plaats houdt de concurrentie binnen het monopolie niet op te bestaan. De deelnemers aan de syndicaten en kartels strijden onderling om de voordeligste afzetmarkten en om een groter aandeel (quotum) van de productie en de afzet. In de trusts en concerns wordt gestreden om de leidende posten, om de aandelenpakketten die de beheersing ervan verzekeren, en om de verdeling van de winsten.
In de tweede plaats bestaat er concurrentie tussen de monopolies onderling: zowel tussen de monopolies van één en dezelfde industrietak, alsook tussen de monopolies van verschillende industrietakken, die elkaar of waren leveren (bijvoorbeeld een staaltrust aan een vrachtwagentrust) of dergelijke waren produceren die elkaar kunnen vervangen (kolen, aardolie, elektro-energie). Daar de opnamecapaciteit van de binnenlandse markt haar grenzen heeft, voeren de monopolies die gebruiksgoederen produceren een verbitterde onderlinge strijd om de afzet van hun waren.
In de derde plaats bestaat er de concurrentie tussen monopolies en niet-gemonopoliseerde bedrijven. De gemonopoliseerde bedrijfstakken bevinden zich in een bevoorrechte positie ten opzichte van andere bedrijfstakken. De monopolies nemen alle maatregelen om ‘buitenstaanders’ of ‘wilde’ bedrijven, die niet tot een monopoliegroep behoren, de nek om te draaien.
“De monopolies heffen de vrije concurrentie waardoor ze ontstaan niet op, maar blijven boven en naast haar bestaan en veroorzaken daardoor een reeks bijzonder scherpe en krasse tegenstellingen, wrijvingen en conflicten.”[68]
De heerschappij van de monopolies geeft de concurrentiestrijd een bijzonder vernietigend en roofzuchtig karakter. De monopolies gebruiken alle mogelijke middelen van direct geweld, steekpenningen en afpersing en hanteren de meest ingewikkelde financiële machinaties.
De heerschappij van de monopolies betekent een verdere verscherping van de fundamentele tegenstelling van het kapitalisme, de tegenstelling tussen het maatschappelijke karakter van de productie en de particulier kapitalistische vorm van de toe-eigening. Dientengevolge worden de crises steeds vernietigender.
De concentratie en de monopolies in het bankwezen. De nieuwe rol van de banken. Men stelt zich de macht en de betekenis van de monopolies volstrekt onvolledig voor wanneer men de rol van de banken buiten beschouwing zou laten. In het bankwezen voltrekt zich evenals in de industrie de concentratie van kapitaal en de overgang van de vrije concurrentie naar het monopolie. Oorspronkelijk waren de banken hoofdzakelijk financiële bemiddelingsinstellingen. Met de ontwikkeling van het kapitalisme werden de werkzaamheden van de banken uitgebreid tot de kapitaalshandel. Door de accumulatie van het kapitaal en de concentratie van de productie in de industrie, concentreerden zich reusachtige hoeveelheden vrije geldmiddelen bij de banken, die erom vragen winstgevend belegd te worden. Gestadig groeit het aandeel van de grote banken in de totaliteit van de bankomzetten.
In de laatste 33 jaar voor de Eerste Wereldoorlog (1880 – 1913) bedroeg alleen de toename van het totaal van de ingelegde bedragen bij alle banken van de vier grote kapitalistische landen, de Verenigde Staten van Amerika, Duitsland, Frankrijk en Engeland, 127 miljard mark. Sinds deze periode namen de inleggelden nog sneller toe; in een periode die half zo lang duurde, van 1913 tot 1928, stegen de inleggelden in deze landen met 183 miljard mark.
In de Verenigde Staten van Amerika bedroeg het aandeel van de 20 grootste banken aan het totaal van de ingelegde bedragen van alle banken in 1900 15 %, in 1929 19 %, in 1939 27 % en in 1952 29 %. In Engeland vormde de balansomzet van de vijf grootste banken in 1900 28 %, in 1916 37 %, in 1929 73 % en in 1952 79 % van de totale balansomzet van alle Engelse depositobanken. In Frankrijk vormde het totaal van de ingelegde bedragen van zes depositobanken in 1952 66 % van het totaal van alle banken. In Duitsland was kort voor de Eerste Wereldoorlog ongeveer de helft van het totaal van de ingelegde bedragen van alle banken bij de grote Berlijnse banken geconcentreerd, in 1929 – 1932 twee derde.
De concentratie van het bankwezen leidt, zoals in de industrie, tot het monopolie. De grote banken onderwerpen de kleine banken aan zich door aankoop van aandelen, kredietgarantie enzovoort. Hebben de grote banken een monopoliepositie bereikt, dan maken ze onderling afspraken over de verdeling van de invloedssferen. Er ontstaan monopolistische bankconsortiums. Elk van deze consortiums heerst over tientallen, nu en dan zelfs over honderden kleinere banken, die feitelijk filialen worden van de grote banken. Door een wijdvertakt net van filialen verzamelen de grote banken de middelen van vele bedrijven in hun kassen. Bijna het gehele geldkapitaal van de kapitalistenklasse evenals de spaargelden van de andere lagen van de bevolking komen onder de beschikkingsmacht van kleine groepen bankmagnaten.
De concentratie van de industrie en de vorming van bankmonopolies hebben een wezenlijke verandering tot gevolg van de wederzijdse betrekkingen tussen de banken en de industrie. Door de vergroting van de bedrijven wordt de betekenis van langlopende kredieten, die de banken aan de industriële kapitalisten garanderen, groter. De toename van de hoeveelheid inleggelden waarover de banken beschikken biedt voor een dergelijke langlopende belegging van bankmiddelen in de industrie grote mogelijkheden. De meest voorkomende vorm van de plaatsing van bankmiddelen in de industrie is de aankoop van aandelen van één of ander bedrijf. De banken bevorderen de vorming van bedrijven die met aandelenkapitaal werken, doordat zij bedrijven van afzonderlijke kapitalisten tot naamloze vennootschappen reorganiseren en nieuwe naamloze vennootschappen oprichten (maatschappijen). De koop en verkoop van aandelen vindt steeds meer door de banken plaats.
Van bescheiden financiële bemiddelaars ontwikkelen de banken zich tot almachtige monopolisten van de geldmarkt. De belangen van de banken en industriële bedrijven versmelten steeds meer. Wanneer een bank meerdere grote bedrijven in een bepaalde bedrijfstak financiert, dan heeft ze belang bij een monopolieovereenkomst tussen deze bedrijven en draagt dan aan een dergelijke overeenkomst bij. Op deze wijze versterken en bespoedigen de banken zeer aanzienlijk het proces van concentratie van het kapitaal en van de vorming van monopolies.
Het financierskapitaal en de financiersoligarchie. Daar de banken mede-eigenaars van industrie-, handels- en transportondernemingen worden, doordat zij de desbetreffende aandelen en obligaties verwerven en de industriële monopolies van hun kant aandelen van de met hun verbonden banken bezitten, raken het monopolistische bank- en industriekapitaal met elkaar vervlochten. Er ontstaat een nieuw soort kapitaal: het financierskapitaal. Het financierskapitaal is het met elkaar verstrengelde kapitaal van bank- en industriemonopolies. Het tijdperk van het imperialisme is het tijdperk van het financierskapitaal.
Lenin benadrukt in zijn definitie van het financierskapitaal drie zeer belangrijke factoren: “Concentratie van de productie, daaruit voortkomende monopolies en versmelting of verstrengeling van de banken met de industrie, dat is de wordingsgeschiedenis van het financierskapitaal en de inhoud van dit begrip.”[69]
De verstrengeling van het bankkapitaal met het industriekapitaal komt duidelijk tot uiting in de vereniging van de leiders van bank- en industriemonopolies. Dezelfde personen staan aan het hoofd van de grote monopoliegroepen in het bankwezen, in de industrie, in de handel en in andere takken van de kapitalistische economie.
In Duitsland zaten voor de Eerste Wereldoorlog vertegenwoordigers van de zes grote Berlijnse banken als directeuren in 344 bedrijven in de industrie en als leden van de beheersraad in 407 nog andere naamloze vennootschappen, totaal dus in 751 naamloze vennootschappen. Van de andere kant behoorden 51 grote industriëlen tot de leidende organen van deze 6 banken. In de daarop volgende periode ontwikkelde deze vereniging van personen zich nog verder. In 1932 zaten 70 grote industriëlen in de leidende organen van drie van de belangrijkste Berlijnse banken. In de Verenigde Staten van Amerika bezette in 1950 een kleine groep van 400 industriëlen en bankiers een derde van de 3.705 directeursposten van de 250 grootste naamloze vennootschappen (corporations), die 42 % van het kapitaal van het land bezaten.
In elk kapitalistisch land hebben kleine groepen van grote bankiers en industrie-monopolisten alle vitale takken van de economie in handen en beschikken over de belangrijkste hoeveelheid maatschappelijke rijkdom. De economische activiteit van de kapitalistische monopolies leidt onvermijdelijk tot de heerschappij van de financiersoligarchie (het Griekse woord ‘oligarchia’ betekent ‘heerschappij van weinigen’). Het imperialisme wordt gekenmerkt door de onbeperkte macht van de monopolistische trusts, syndicaten, banken en de financiersoligarchie in de industrielanden.
De heerschappij van de financiersoligarchie op economisch gebied wordt vooral uitgeoefend via het zogenaamde ‘stelsel van deelnemingen’. Dit betekent dat een grote financier of een groep financiersmagnaten de centrale naamloze vennootschap (‘moederonderneming’), die de top van een concern vormt, in handen houdt, deze onderneming op haar beurt beheerst door het bezit van de benodigde aandelen, meerdere, van haar afhankelijke ‘dochterondernemingen’; deze beheersen op gelijke wijze de ‘kleinkinderondernemingen’ enzovoort. Met behulp van dit systeem kunnen de financiersmagnaten over reusachtige bedragen aan vreemd kapitaal beschikken.
Met behulp van een wijdvertakt stelsel van deelnemingen beheersen de acht grootste financiersgroepen van de Verenigde Staten van Amerika, Morgan, Rockefeller, Kuhn-Loeb, Mellon, Du Pont, Chicago-, Cleveland en de Bostongroep, de hele economie van het land. In 1948 de Morgangroep banken en naamloze vennootschappen met een totaal kapitaal van 55 miljard dollar, de Rockefeller-groep 26,7 miljard dollar, de Du Pont-groep 6,5 miljard dollar, de Mellon-groep 6 miljard dollar.
Door gebruik te maken van haar daadwerkelijke monopoliepositie behaalt de financiersoligarchie enorme, steeds toenemende winsten. Zij behaalt deze winsten door oprichtingen (de oprichting van naamloze vennootschappen), uitgifte van aandelen en obligaties, uitgifte van staatsleningen en voordelige staatsopdrachten. Het financierskapitaal, dat in de handen van een kleine groep geconcentreerd is, legt de maatschappij een steeds grotere belasting op.
De kapitaalexport. Kenmerkend voor het voormonopolistische kapitalisme waar de vrije concurrentie domineerde, was de export van waren. Voor het imperialistische kapitalisme, waar de monopolies domineerden, is de export van kapitaal kenmerkend geworden.
Op de drempel van de 20e eeuw was in de rijkste landen, waar de accumulatie van kapitaal een enorme omvang had bereikt, een groot ‘kapitaaloverschot’ ontstaan.
Kapitaal wordt in hoofdzaak om twee redenen ‘overtollig’. In de eerste plaats wordt de groei van de productie door het honger- en bedelaarsbestaan van de massa’s beperkt. In de tweede plaats blijft de landbouw steeds meer achter bij de industrie en wordt over het algemeen de ontwikkeling van de verschillende bedrijfstakken steeds ongelijkmatiger. Zou het kapitalisme de landbouw verder ontwikkelen en het levenspeil van de massa’s verbeteren, dan zou er van een ‘kapitaaloverschot’ geen sprake meer kunnen zijn. Maar dan zou het kapitalisme geen kapitalisme zijn, want de ongelijkmatigheid van de ontwikkeling en het hongerbestaan van de massa’s zijn de wezenlijke voorwaarden en vooronderstellingen van deze productiewijze. Het kapitaaloverschot in de ontwikkelde kapitalistische landen heeft dus een relatief karakter. “De noodzaak van kapitaalexport komt voort uit de ‘overrijpheid’ van het kapitalisme in bepaalde landen en uit het voor het kapitaal ontbreken van ruimte voor ‘rendabele’ investeringen (onder de voorwaarde van de onderontwikkeldheid van de landbouw en de armoede van de massa).”[70]
In de jacht op maximale winst vloeit het ‘overtollige’ kapitaal naar het buitenland. Kapitaal wordt vooral naar ontwikkelingslanden geëxporteerd, waar weinig kapitaal aanwezig is, waar de lonen laag zijn, de grondstoffen goedkoop en de grondprijzen naar verhouding laag zijn. In deze landen heeft het monopoliekapitaal de mogelijkheid enorme winsten te behalen en behaalt die dat ook werkelijk. Kapitaal wordt behalve naar ontwikkelingslanden ook naar industrieel ontwikkelde landen geëxporteerd. Dit vindt plaats in een periode van bijzonder snelle ontwikkeling van dergelijke landen. Een ontwikkeling die de behoefte aan de toevloed van kapitaal uit het buitenland met zich meebrengt (bijvoorbeeld de Verenigde Staten van Amerika na de Eerste Wereldoorlog), ofwel in een periode dat deze landen door oorlog verzwakt zijn (Duitsland na de Eerste Wereldoorlog, de West-Europese kapitalistische landen na de Tweede Wereldoorlog).
De kapitaalexport vindt voornamelijk in twee vormen plaats: in de vorm van kapitaalleningen en in de vorm van productief kapitaal. Export van geleend kapitaal vindt plaats wanneer aan regeringen, steden en banken van andere landen leningen verstrekt worden. Export van productief kapitaal vindt plaats in geval van oprichting in het buitenland van industriebedrijven, opname van concessies of de bouw van spoorwegen, of wanneer reeds bestaande bedrijven in verzwakte landen (bijvoorbeeld door een oorlog) voor een spotprijs worden opgekocht.
De burgerlijke economen en politici stellen de kapitaalexport voor als ‘hulp’ en als ‘weldaad’ die de hoogontwikkelde kapitalistische landen zogenaamd aan de onderontwikkelde volkeren verlenen. In werkelijkheid echter leidt de kapitaalexport bij een versnelde kapitalistische ontwikkeling van de ontwikkelingslanden tegelijkertijd tot de allesomvattende kneveling en uitplundering van deze landen door, de buitenlandse monopolies. De kapitaalexport hangt nauw samen met de toename van de warenexport. De buitenlandse monopolies maken zich meester van de afzetmarkten en grondstofbronnen in de schuldplichtige landen. Zo is de kapitaalexport een van de grondslagen van het imperialistische onderdrukkingssysteem waar een klein aantal rijke woekerstaten een groot deel van de wereld uitbuiten. De wereld wordt opgedeeld in een handvol woekerstaten en in een overweldigende meerderheid van schuldplichtige staten.
De kapitaalexport heeft voor de landen die kapitaal exporteren, ernstige gevolgen. Enerzijds vermenigvuldigen deze landen hun rijkdom en consolideren hun posities op de wereldmarkt. Zij ontvangen uit het buitenland een doorlopende stroom van meerwaarde in de vorm van interest op leningen of winsten van de in het buitenland gevestigde bedrijven. Anderzijds stagneert echter vaak de ontwikkeling van de eigen industrie in het land dat kapitaal exporteert. Een van de belangrijkste gevolgen van de kapitaalexport is de verscherping van de concurrentie tussen de mogendheden, is de strijd om de gebieden die het gunstigst zijn voor kapitaalbelegging.
Voor de Eerste Wereldoorlog waren de belangrijkste kapitaal exporterende staten Engeland, Frankrijk en Duitsland. Hun kapitaalinvesteringen in het buitenland bedroegen 175-200 miljard frank: Engeland 75-100 miljard frank, Frankrijk 60 miljard frank, Duitsland 44 miljard frank. De kapitaalexport van de Verenigde Staten speelde nog geen grote rol en bedroeg minder dan 10 miljard frank. Na de oorlog van 1914 – 1918 deden zich in de kapitaalexport in de wereld ingrijpende veranderingen voor. Duitsland verloor zijn kapitaal in het buitenland. De buitenlandse kapitaalinvesteringen van Engeland en Frankrijk verminderden aanzienlijk, maar de kapitaalexport van de Verenigde Staten nam sterk toe. In 1929 stonden de Verenigde Staten bijna op gelijke hoogte met Engeland wat betreft hun kapitaalinvesteringen in het buitenland. Na de Tweede Wereldoorlog nam de kapitaalexport van de Verenigde Staten verder toe.
De economische verdeling van de wereld tussen de verbonden van kapitalisten. De internationale monopolies. Met de groei van de kapitaalexport en de uitbreiding van de buitenlandse betrekkingen en ‘invloedssferen’ van de grote monopolies ontstonden de voorwaarden voor de verdeling van de wereldmarkt tussen deze monopolies. Er vormden zich internationale monopolies.
Internationale monopolies zijn overeenkomsten tussen de grootste monopolies van de verschillende landen over de verdeling van de markten, de prijspolitiek en de omvang van de productie. De vorming van internationale monopolies betekent een nieuw stadium in de concentratie van de productie en van het kapitaal, dat onvergelijkelijk veel hoger is dan het tot dusver bereikte stadium.
De verdedigers van de internationale monopolies proberen deze als instrumenten van de vrede voor te stellen en zij verzekeren dat de internationale afspraken tussen de monopolisten ertoe zouden kunnen bijdragen de bestaande tegenstellingen tussen imperialistische groepen en landen op vreedzame wijze bij te leggen. Dergelijke beweringen hebben niets te maken met de werkelijkheid. In werkelijkheid vindt de economische verdeling van de wereld plaats door de internationale monopolies overeenkomstig de kracht van de betrokken partijen; de krachtsverhoudingen tussen de afzonderlijke monopolistische groepen veranderen echter. Elk van deze groepen strijdt voortdurend voor de verhoging van haar quotum en voor de uitbreiding van het gebied van de monopolistische uitbuiting. Veranderingen in de krachtsverhoudingen betekenen onvermijdelijk een verscherping van de strijd om de herverdeling van de markten, een verscherping van de tegenstellingen tussen de verschillende groepen en de hen ondersteunende staten. De internationale overeenkomsten van de monopolisten hebben een wispelturig karakter en zijn een bron van onvermijdelijke botsingen.
De eerste internationale monopolies ontstonden in de jaren 60 tot 80 van de 19e eeuw. Tegen het einde van deze eeuw bestonden er niet meer dan 40 van dergelijke monopolies. Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog waren er in de hele wereld ongeveer 100 internationale kartels; voor de Tweede Wereldoorlog waren er meer dan 300.
Reeds voor de Eerste Wereldoorlog was de aardoliemarkt feitelijk opgedeeld tussen de Amerikaanse trust Standard Oil, die zich in handen van Rockefeller bevindt, en het concern Royal Dutch Shell, waarin Engels kapitaal een beslissende invloed heeft.
De markt van elektrotechnische producten was opgedeeld tussen twee monopoliebedrijven: de Duitse Allgemeine Elektrizitätsgesellschaft (AEG) en de Amerikaanse General Electric Co., die door de Morgan-groep gecontroleerd wordt.
De internationale monopolieovereenkomsten omvatten zelfs dergelijke gebieden als de oorlogsindustrie. De grote bedrijven die oorlogsmaterieel produceren, Vickers-Armstrong in Engeland, Schneider-Creuzot in Frankrijk, Krupp in Duitsland, Bofors in Zweden, zijn sinds lange tijd door talloze draden met elkaar verbonden.
De internationale monopolies speelden een grote rol bij de voorbereiding van de Tweede Wereldoorlog. De grootste monopolies van de Verenigde Staten, Engeland en Frankrijk, die door kartelovereenkomsten met Duitse trusts verbonden waren, inspireerden en leidden de politiek van de heersende kringen van deze landen, een politiek van stimulering en ophitsing van de agressie van Hitler, die uiteindelijk tot de oorlog leidde.
De voltooiing van de territoriale verdeling van de wereld onder de grootmachten en de strijd om de herverdeling ervan. Naast de economische verdeling van de wereld onder de kapitalistische verbonden en in samenhang daarmee voltrekt zich de territoriale verdeling van de wereld onder de burgerlijke staten, woedt de strijd om koloniën en de verovering van vreemde landen. Koloniën zijn landen die geen staatkundige onafhankelijkheid hebben en eigendom zijn van imperialistische staten, van de metropolen. In het tijdperk van het imperialisme zijn er bovendien nog andere soorten afhankelijke landen of halfkoloniën. Landen worden halfkoloniën genoemd wanneer ze weliswaar formeel zelfstandig zijn, maar in werkelijkheid politiek en economisch afhankelijk zijn van imperialistische staten.
De verdedigers van de bourgeoisie stellen de imperialistische heerschappij over de koloniën voor als een ‘beschavingsopdracht’, die, zoals zij zeggen, de achtergebleven volken op de weg van de vooruitgang en de zelfstandige ontwikkeling zal leiden. In werkelijkheid echter verdoemt het imperialisme de koloniale en afhankelijke landen tot economische afhankelijkheid en veroordeelt honderden miljoenen mensen in deze landen tot kolossale onderdrukking en knechting, tot rechteloosheid en ellende, honger en onwetendheid. De verovering van de koloniën door de imperialistische mogendheden gaat gepaard met een reusachtige versterking van de nationale onderdrukking en van de rassendiscriminatie. Het kapitalisme is, zoals Lenin aanvoerde, van een bevrijder van de naties, die het in de periode van de worsteling met het feodalisme was, in het imperialistische stadium tot de grootste onderdrukker van de naties geworden.
Het imperialisme is een wereldomvattend systeem van financiële kneveling en koloniale onderdrukking van de overgrote meerderheid van de wereldbevolking door een handvol ontwikkelde kapitalistische landen.
Reeds in het midden van de 18e eeuw was India, een land met enorme natuurlijke rijkdommen en een bevolking die in aantal de bevolking van metropolen vele malen overtreft, door Engeland onderworpen en onder het juk van de slavernij gebracht. In het midden van de 19e eeuw lijfden de Verenigde Staten enorme gebieden in van de buurstaat Mexico en in de daaropvolgende decennia vestigden zij hun heerschappij over een reeks van Latijns-Amerikaanse landen.
In de jaren 60 en 70 van de 19e eeuw omvatten de koloniale bezittingen van de Europese landen verhoudingsgewijs nog een klein deel van de overzeese gebieden. In 1876 vormden de koloniën van de Europese landen slechts een tiende van het totale Afrikaanse grondgebied. Ongeveer de helft van het Aziatische vasteland en de eilanden van de Stille Oceaan (Polynesië) waren nog niet door de kapitalistische staten veroverd.
In de laatste 25 jaar van de 19e eeuw veranderde het beeld van de wereld volledig. Na Engeland als de oudste koloniale mogendheid betraden alle ontwikkelde kapitalistische landen de weg van de territoriale veroveringen. Frankrijk werd aan het einde van de 19e eeuw een grote koloniale mogendheid met een bezit van 3,7 miljoen vierkante mijl. Duitsland veroverde een grondgebied van één miljoen vierkante mijl met een bevolking van 14,7 miljoen mensen, België veroverde 900.000 vierkante mijl met een bevolking van 30 miljoen mensen; de Verenigde Staten maakten zich meester van de Filippijnen als veruit het belangrijkste steunpunt in de Stille Oceaan evenals van Cuba, Puerto Rico, Guam, de Hawaï-eilanden en van het eiland Samoa en vestigden hun feitelijke heerschappij over een reeks van landen in Midden- en Zuid-Amerika.
In de jaren 1876 – 1914 namen de zogenaamde grootmachten ongeveer 25 miljoen vierkante kilometer aan grondgebied in bezit, een oppervlakte die anderhalf maal groter is dan de oppervlakte van de imperialistische moederlanden. Meerdere staten kwamen in halfkoloniale afhankelijkheid van de imperialistische staten: China met een bevolking die bijna een kwart van de gehele mensheid uitmaakt, Turkije en Perzië (Iran). Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog bevond zich meer dan de helft van de gehele mensheid onder de heerschappij van de koloniale mogendheden.
De imperialisten verkrijgen en handhaven hun heerschappij over de koloniën met behulp van bedrog en geweld, waarbij ze gebruik maken van de superioriteit van hun oorlogstechniek. De geschiedenis van de koloniale politiek is een lange reeks van veroveringsoorlogen en strafexpedities tegen de geknechte volkeren en van bloedige conflicten tussen de koloniale mogendheden. Lenin noemde de oorlog van de Verenigde Staten van Amerika tegen Spanje in 1898 de eerste oorlog van het imperialistische type, die het begin inluidde van het tijdperk van de imperialistische oorlogen. De opstand van het Filippijnse volk tegen de veroveraars werd door Amerikaanse troepen wreed neergeslagen. Engeland, dat het grootste koloniale rijk geschapen heeft, voerde ononderbroken meer dan tweehonderd jaar lang uitroeiingsoorlogen tegen de bevolking van de veroverde landen in Azië en Afrika. De geschiedenis van de koloniale veroveringen van Duitsland, Frankrijk, Japan, Italië en andere landen is eveneens vervuld met wreedheden.
Aan het begin van de 20e eeuw was de verdeling van de wereld voltooid. De koloniale politiek van de kapitalistische landen had tot gevolg dat alle gebieden die nog niet door de imperialisten bezet waren, veroverd werden. ‘Vrije’ gebieden waren er niet meer; er was een situatie ontstaan waarin de verovering van een nieuw gebied betekende dat dit van zijn bezitter moest worden weggenomen. De voltooiing van de verdeling van de wereld plaatste de strijd om de herverdeling ervan op de dagorde. De strijd om de herverdeling van de reeds verdeelde wereld is een van de voornaamste kenmerken van het monopoliekapitalisme.
Deze strijd loopt tenslotte uit op de strijd om de wereldheerschappij en leidt onvermijdelijk tot imperialistische wereldoorlogen.
De imperialistische oorlogen en de geforceerde bewapening betekenen voor de bevolking van alle kapitalistische landen enorme ontberingen en kosten miljoenen mensenlevens. Tegelijkertijd zijn de oorlogen en de militarisering van de economie voor de monopolies een winstgevende zaak, die deze bijzonder hoge winsten oplevert.
De fundamentele economische wet van het monopoliekapitalisme. Zoals reeds werd vastgesteld, is het economische wezen van het imperialisme de aflossing van de vrije concurrentie door de heerschappij van het monopolie. Door het vaststellen van monopolieprijzen jagen de monopolies, zoals Lenin zei, het doel na om hoge monopoliewinsten te behalen, die hoog boven de gemiddelde winst uitstijgen. Het behalen van hoge monopoliewinsten door de monopolies komt voort uit het wezen van het imperialisme en wordt zeker gesteld door de enorme verscherping van de uitbuiting van de arbeidersklasse door de monopolies, door de plundering van de boerenklasse en de overige kleine warenproducenten, door de kapitaalexport naar ontwikkelingslanden en door alle levenssappen uit deze landen te zuigen; ze wordt verder gegarandeerd door koloniale veroveringen en imperialistische oorlogen, die voor de monopolies gouden tijden betekenen. Lenin heeft de basisstellingen van de fundamentele economische wet van het moderne kapitalisme opgesteld in zijn boeken, die als onderwerp de onthulling van het economische en politieke wezen van het imperialisme hebben.
De belangrijkste kenmerken en voorwaarden van de fundamentele economische wet van het monopoliekapitalisme bestaan uit het volgende: “Het zeker stellen van de kapitalistische maximale winsten door uitbuiting, ruïnering en verarming van de meerderheid van de bevolking van het betreffende land, door knechting en systematische plundering van de volkeren van andere landen, vooral de ontwikkelingslanden, en ten slotte door oorlogen en militarisering van de economie, die de garantie vormen voor de hoogste winsten.”[71]
Op deze wijze wordt de fundamentele economische wet van het kapitalisme, de wet van de meerwaarde, in de periode van het imperialisme verder ontwikkeld en geconcretiseerd. Leidde de heerschappij van de vrije concurrentie in het voormonopolistische kapitalisme tot denivellering van de winstvoet van de afzonderlijke kapitalisten, onder de voorwaarden van het imperialisme verzekeren de monopolies zich van hoge monopoliewinsten, maximale winsten. Juist de maximale winst is de motor van het monopoliekapitalisme.
De objectieve voorwaarde voor het behalen van maximale winsten wordt geschapen door de vestiging van de heerschappij van monopolies in deze of gene industrietak. In het stadium van het imperialisme bereiken de concentratie en centralisatie van het kapitaal hun hoogste graad. Daarom vereist de uitbreiding van de productie enorme kapitaalinvesteringen.
Anderzijds ontbrandt in de periode van het monopoliekapitalisme een verbitterde concurrentiestrijd tussen de reuzenbedrijven. In deze strijd overwinnen de sterkste monopolies, die over de grootste kapitalen beschikken en maximale winsten behalen.
De maximale winsten stellen de monopolisten in staat de uitgebreide reproductie te verwezenlijken en hun heerschappij in de kapitalistische wereld te verzekeren. De jacht van de monopolies op maximale winst heeft de uiterste verscherping van alle tegenstellingen van het kapitalisme tot gevolg.
De algemene grondslag van de maximale winst van de kapitalistische monopolies is, als die van elke kapitalistische winst, de meerwaarde, die door uitbuiting in het productieproces uit de arbeiders wordt geperst. De uitbuiting van de arbeidersklasse wordt door de monopolies tot het uiterste opgevoerd. Door de invoering van de meest uiteenlopende opjaagsystemen bij de organisatie en de beloning van de arbeid wordt een onophoudelijke uitputtende intensivering van de arbeid bereikt. Deze betekent vooral een geweldige stijging van de meerwaardevoet en van de hoeveelheid meerwaarde die uit de arbeiders wordt geperst. Verder leidt de intensivering van de arbeid ertoe dat een groot aantal arbeiders overbodig wordt en toetreedt tot het leger van werklozen, die geen enkele hoop meer hebben op terugkeer in het productieproces. Eveneens worden al die arbeiders op straat gezet die de buitensporige versnelling van de productieprocessen niet uithouden.
In de Verenigde Staten bedroeg de meerwaardevoet in de mijnbouw en in de verwerkende industrie, berekend op grond van officiële opgave, in 1889 145 %, in 1919 165 %, in 1929 210 % en in 1939 220 %. De meerwaardevoet is in 50 jaar dus anderhalf maal zo groot geworden.
Tegelijkertijd daalt het reële loon voortdurend doordat het levensonderhoud steeds duurder wordt. De prijsstijgingen van de levensmiddelen, de toenemende belastingdruk en de inflatie verminderen het reële loon van de arbeiders nog meer. In het tijdperk van het imperialisme wordt de kloof tussen het loon van de arbeider en de waarde van zijn arbeidskracht steeds groter. Dit betekent een nog ingrijpender werking van de algemene wet van de kapitalistische accumulatie, die de relatieve en absolute verarming van het proletariaat bepaalt. De toenemende uitbuiting van de arbeidersklasse in het productieproces wordt aangevuld doordat de werkende bevolking als consument wordt uitgeplunderd; de arbeiders moeten reusachtige extra bedragen aan de monopolies betalen, omdat deze hoge monopolieprijzen vaststellen voor de door hen geproduceerde en verkochte waren.
Onder de verhoudingen van het monopoliekapitalisme worden de waren die door de monopolies geproduceerd worden, niet meer verkocht voor de productieprijs maar voor beduidend hogere prijzen, voor monopolieprijzen.
De monopolieprijs is gelijk aan de kostprijs plus de maximale winst, die beduidend meer is dan de gemiddelde winstvoet; de monopolieprijs is hoger dan de productieprijs en overstijgt in de regel de waarde van de waar. Tegelijkertijd kan de monopolieprijs echter, zoals Marx reeds aantoonde, niet de grenzen afschaffen die door de waarde van de waren bepaald worden. Het hoge niveau van de monopolieprijzen verandert niet de totale hoeveelheid van de in de kapitalistische wereldeconomie geproduceerde waarden en meerwaarden: wat de monopolies winnen, verliezen de arbeiders, de kleine producenten en de bevolking van de afhankelijke landen. Eén van de bronnen van de maximale winst die de monopolies verkrijgen is de herverdeling van de meerwaarde. Het resultaat hiervan is dat de niet-gemonopoliseerde bedrijven vaak niet eens de gemiddelde winst behalen. De monopolies houden de prijzen op een hoog niveau dat de waarde van de waren overstijgt en eigenen zich daardoor de resultaten toe van de stijging van de arbeidsproductiviteit en van de daling van de productiekosten. Dus vormen zij voor de bevolking een voortdurend stijgende belasting.
Een belangrijk instrument van de monopolistische prijsopdrijving is de politiek van invoerrechten van de burgerlijke staat. In het tijdperk van de vrije concurrentie grepen voornamelijk de zwakkere landen naar het middel van hoge invoerrechten, landen waarvan de industrie bescherming nodig had voor de buitenlandse concurrentie. In het tijdperk van het imperialisme zijn de hoge invoerrechten daarentegen een middel van de aanval, van de strijd om de verovering van nieuwe markten. De hoge invoerrechten dragen ertoe bij dat de binnenlandse monopolieprijzen stand kunnen houden.
Om nieuwe markten te veroveren passen de monopolies op grote schaal het middel van dumping toe, de verkoop van waren in het buitenland voor spotprijzen, die veruit lager zijn dan de prijzen op de binnenlandse markt en vaak zelfs onder de productiekosten liggen. De uitbreiding van de afzet in het buitenland door dumping maakt het mogelijk de hoge prijzen op de binnenlandse markt te handhaven, zonder de productie te beperken, waarbij de verliezen die door de export voor spotprijzen werden veroorzaakt, door de stijging van de prijzen op de binnenlandse markt worden goed gemaakt. Nadat de monopolies de betreffende buitenlandse markt hebben veroverd en er een vaste positie hebben verworven, verkopen zij de waren tegen monopolieprijzen.
De uitbuiting van de brede massa’s van de boeren door de monopolies komt vooral tot uitdrukking in de groeiende wanverhouding tussen het niveau van de prijzen voor landbouwproducten en de prijzen voor industrieproducten, die veroorzaakt wordt door de heerschappij van het monopolie (de zogenaamde prijsschaar): de monopolies zetten hun waren af tegen kunstmatig omhoog gedreven prijzen en betalen anderzijds de boeren buitengewoon lage prijzen voor hun producten. De monopolieprijzen, die dienen als instrument voor het uitpersen van financiële middelen uit de landbouw, remmen de ontwikkeling van de landbouw. De ontwikkeling van kredieten in de vorm van hypotheken is een van de krachtigste middelen om de boerenbedrijven te ruïneren. De monopolies verstrikken de boeren in een net van schulden en eigenen zich dan voor een spotprijs hun grond en bezittingen toe.
Het opkopen van producten van het boerenbedrijf door de monopolies tegen uiterst lage prijzen betekent geenszins dat de stedelijke verbruiker goedkope levensmiddelen verkrijgt. Tussen de boer en de consument in de stad bevinden zich tussenpersonen, dat wil zeggen in monopolieorganisaties aaneengesloten handelaars; deze organisaties ruïneren de boeren en plunderen de stedelijke consumenten. “Het kapitalisme is er in geslaagd”, schreef Maurice Thorez in zijn werk De politiek van de Communistische Partij op het platteland, “het kleinburgerlijke eigendom, de percelen waarop de boeren vaak 14 tot 16 uur werken, niet te maken tot een middel van bestaan en van welstand van de kleine boeren, maar tot een instrument van hun uitbuiting en knechting. Door hypotheken, door kuiperijen van de financierspiraten, door hoge belastingen en heffingen, door hoge pachtbetalingen en in het bijzonder door de concurrentie van de grootgrondbezitters, de kapitalisten, ruïneert de bourgeoisie de kleine en middelboeren.”
Een andere bron voor de maximale winsten van de monopolies is de knechting en plundering van de economisch onderontwikkelde en afhankelijke landen door de bourgeoisie van de imperialistische staten. De systematische plundering van de koloniën en andere ontwikkelingslanden en het veranderen van een reeks onafhankelijke landen in afhankelijke landen vormt een noodzakelijk kenmerk van het monopoliekapitalisme. Het imperialisme kan niet leven en zich niet ontwikkelen zonder een onafgebroken stroom van schatting uit de door haar geplunderde vreemde landen.
De monopolies behalen vooral reusachtige winsten uit hun kapitaalinvesteringen in de koloniale en afhankelijke landen. Door wrede en onmenselijke uitbuiting worden deze winsten uit de werkende massa’s van de koloniën geperst. De monopolies verrijken zich door de ruil van niet-equivalente waren, dat wil zeggen door de verkoop van hun waren in de koloniale en afhankelijke landen voor prijzen die ver boven de waarde liggen en door het opkopen van in deze landen geproduceerde waren voor uiterst lage prijzen, die niet overeenkomen met de waarde ervan. Daarnaast ontvangen de monopolies uit de koloniën hoge winsten uit zaken in het transport- en verzekeringswezen evenals door bankzaken.
Ten slotte zijn de oorlogen en de militarisering van de economie een bron van verrijking. De oorlogen maken de magnaten van het financierskapitaal geweldig rijk; in de periodes tussen de oorlogen proberen de monopolies hun hoge winsten door ongebreidelde bewapening in stand te houden. De oorlogen en de militarisering van de economie bezorgen de monopolisten voordelige bewapeningsopdrachten, waarvoor door de staat bijzonder hoge prijzen worden betaald en verzekeren de monopolisten van een rijkelijke stroom van leningen en subsidies uit het staatsbudget. De bedrijven die voor de oorlog produceren, worden zonder problemen bevoorraad met grondstoffen en andere materialen en zo goed mogelijk voorzien van arbeidskrachten. Alle arbeidswetten worden opgeheven, de arbeiders worden als soldaten gemobiliseerd en stakingen zijn verboden. Dit alles biedt de kapitalisten de mogelijkheid om de uitbuiting tot het uiterste op te voeren door een zo groot mogelijke stijging van de arbeidsintensiteit. Tegelijkertijd daalt de levensstandaard van de werkende massa’s voortdurend door de toename van de belastingdruk, het duurder worden van het levensonderhoud en de rantsoenering van voedingsmiddelen en andere producten voor het dagelijks gebruik.
De militarisering van de kapitalistische economie betekent dus zowel onder de voorwaarden van oorlog als in vredestijd een enorme verscherping van de uitbuiting van de werkende massa’s ten behoeve van de verhoging van de maximale winst van de monopolies.
De fundamentele economische wet van het moderne kapitalisme, die het gehele verloop van de ontwikkeling van het kapitalisme in zijn imperialistische stadium bepaalt, maakt het mogelijk de onvermijdelijke toename en verscherping van de onoplosbare tegenstellingen, die het eigen zijn, te begrijpen en te verklaren.
Korte samenvatting
1. Het imperialisme of monopoliekapitalisme is het hoogste en laatste stadium in de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze. De overgang van het voormonopolistische naar het monopoliekapitalisme voltrok zich gedurende de laatste dertig jaar van de 19e eeuw. In het begin van de 20e eeuw kwam het imperialisme definitief tot stand.
2. De belangrijkste economische kenmerken van het imperialisme zijn: 1. concentratie van de productie en het kapitaal, die zo’n hoog ontwikkelingsniveau heeft bereikt, dat er monopolies door ontstaan die in het economische leven een beslissende rol spelen; versmelting van het bankkapitaal met het industriële kapitaal op basis waarvan het financierskapitaal, de financiersoligarchie ontstaat; 3. de kapitaalexport, in tegenstelling tot de warenexport, krijgt een bijzonder belangrijke betekenis; 4. er vormen zich internationale verbonden van kapitalisten, die de wereld onderling verdelen; 5. de territoriale verdeling van de wereld onder de grootmachten is voltooid. De voltooiing van de territoriale verdeling van de wereld leidt tot de strijd om de herverdeling ervan, die onvermijdelijk imperialistische wereldoorlogen voortbrengt.
3. De fundamentele economische wet van het monopoliekapitalisme wordt gevormd door het veiligstellen van de kapitalistische maximale winst door uitbuiting, ruïnering en verarming van de meerderheid van de bevolking van het betreffende land, door de knechting en systematische plundering van de volkeren van andere landen, in het bijzonder van de ontwikkelingslanden, en ten slotte door oorlogen en de militarisering van de economie.
_______________
[67] V.I. Lenin, Der Imperialismus als höchstes Stadium des Kapitalismus, Werke, bd. 22, p. 270-71. V.I. Lenin, Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme, Keuze uit zijn werken, deel 2, p. 331. V.I. Lenin, Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme, Pegasus, p. 109.
[68] V.I. Lenin, Der Imperialismus als höchstes Stadium des Kapitalismus, Werke, bd. 22, p. 270. V.I. Lenin, Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme, Keuze uit zijn werken, deel 2, p. 330, V.I. Lenin, Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme, Pegasus, p. 108.
[69] V.I. Lenin, Der Imperialismus als höchstes Stadium des Kapitalismus, Werke, bd. 22, p. 330. V.I. Lenin, Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme, Keuze uit zijn werken, deel 2, p. 295, V.I. Lenin, Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme, Pegasus, p. 59.
[70] V.I. Lenin, Der Imperialismus als höchstes Stadium des Kapitalismus, Werke, bd. 22, p. 245. V.I. Lenin, Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme, Keuze uit zijn werken, deel 2, p. 309. V.I. Lenin, Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme, Pegasus, p. 78.
[71] J.V. Stalin, ökonomische Probleme des Sozialismus in der USSR, Dietz 1953, p. 39-40.