De eenvoudige kapitalistische coöperatie. Het kapitalisme onderwerpt de productie aan zich, allereerst in de toestand waarin deze zich bevindt, dat wil zeggen met de achterlijke techniek van het ambacht en het kleine boerenbedrijf. Pas later, in een hoger stadium van zijn ontwikkeling brengt het kapitalisme de productie op nieuwe economische en technische grondslagen.
Voor de ontwikkeling van de kapitalistische productie in de industrie zijn de volgende drie belangrijkste stadia kenmerkend: 1. de eenvoudige kapitalistische coöperatie; 2. de periode van de manufactuur; 3. de periode van de machine.
De kapitalistische productie begint op het moment waarop de productiemiddelen geconcentreerd zijn in particuliere handen en de van hun productiemiddelen beroofde arbeiders hun arbeidskracht als waar moeten verkopen. In de ambachtelijke productie en in de landbouw ontstaan naar verhouding grote werkplaatsen die de eigendom zijn van kapitalisten. De kapitalisten breiden de omvang van de productie uit, maar brengen aanvankelijk noch in het arbeidsgereedschap, noch in de arbeidsmethoden van de kleine producenten veranderingen aan. Dit eerste stadium in de ontwikkeling van de kapitalistische productie heet de eenvoudige kapitalistische coöperatie.
De eenvoudige kapitalistische coöperatie is een vorm van de vermaatschappelijking van de arbeid, waarbij een min of meer groot aantal loonarbeiders tegelijkertijd dezelfde soort arbeid verrichten en door de kapitalisten worden uitgebuit. De eenvoudige kapitalistische coöperatie ontstaat op basis van het verval van de kleine warenproductie. De eerste kapitalistische ondernemingen werden opgericht door handelaars en opkopers, woekeraars, rijk geworden meesters, ambachtslieden en kleine zelfstandigen. In deze ondernemingen werkten geruïneerde ambachtslieden, gezellen die beroofd waren van de mogelijkheid om zelf meester te worden, en verarmde boeren. De eenvoudige kapitalistische coöperatie had voordelen in vergelijking met de kleine warenproductie.
De concentratie van vele arbeiders in één bedrijf maakt een bezuiniging op productiemiddelen mogelijk. De bouw, de verwarming en de verlichting van een werkplaats voor 20 mensen is goedkoper dan de bouw en het onderhoud van 10 werkplaatsen voor elke 2 arbeiders. Eveneens verminderen de kosten voor gereedschappen en magazijnen evenals voor transport van grondstoffen en eindproducten.
De arbeidsresultaten van de afzonderlijke ambachtsman hangen geheel af van zijn individuele eigenschappen, van zijn kracht, behendigheid, vaardigheid en dergelijke. Bij de primitieve techniek zijn deze verschillen tussen de werkende mensen zeer groot. Alleen al om die reden is de positie van de kleine producenten uiterst onzeker. Die warenproducenten die voor de productie van een zelfde waar meer arbeid verbruiken dan noodzakelijk is onder gemiddelde productievoorwaarden, gaan onvermijdelijk de ondergang tegemoet. Wanneer in een werkplaats vele arbeiders bezig zijn, dan worden de individuele verschillen tussen hen vager. De arbeid van de afzonderlijke arbeider wijkt naar boven of naar beneden af van de gemiddelde maatschappelijke arbeid, maar de totale arbeid van vele tegelijkertijd werkende arbeiders komt min of meer overeen met de gemiddelde maatschappelijk noodzakelijke arbeid. Ten gevolge daarvan verkrijgen de productie en de afzet van waren in de kapitalistische werkplaats een grotere regelmaat en een meer solide basis.
Bij de eenvoudige coöperatie verkrijgt men een besparing op de arbeid, de arbeidsproductiviteit stijgt.
Nemen we bijvoorbeeld het van hand tot hand doorgeven van bakstenen, waarbij de arbeiders een keten vormen. Elke afzonderlijke arbeider maakt hierbij dezelfde bewegingen, maar zijn bewegingen zijn onderdeel van een gezamenlijke bezigheid. Het werk gaat daarom ook veel sneller dan wanneer iedereen de bakstenen apart zou vervoeren. Tien mensen die gemeenschappelijk werken, brengen in één werkdag meer voort dan wanneer diezelfde tien mensen afzonderlijk zouden werken of wanneer één persoon alleen tien even lange werkdagen zou werken. De coöperatie maakt het mogelijk om gelijktijdig in een groot gebied taken te verrichten, zoals bijvoorbeeld bij het droogleggen van moerassen, de bouw van dammen, kanalen en spoorwegen. Verder maakt zij het mogelijk om in een klein gebied een aanzienlijke hoeveelheid arbeid te verrichten, zoals bijvoorbeeld bij de bouw van gebouwen of in de landbouw bij de verbouw van gewassen die veel arbeid vereisen.
De coöperatie is van groot belang voor die bedrijfstakken waarbij bepaalde taken in een korte tijd gereed moeten zijn, bijvoorbeeld bij de oogst, bij het schapen scheren enzovoort. De gelijktijdige inzet van een groot aantal arbeiders maakt het mogelijk om dit soort werk in een korte tijd uit te voeren en op die manier grote verliezen te vermijden.
Zodoende bracht de coöperatie een nieuwe maatschappelijke productiekracht van de arbeid voort. Reeds de eenvoudige samenvoeging van krachten van afzonderlijke arbeiders leidde tot een stijging van de arbeidsproductiviteit. Dat maakte het voor de bezitters van de eerste kapitalistische werkplaatsen mogelijk om de waren goedkoper te produceren en met succes te concurreren met de kleine producenten. De resultaten van de nieuwe maatschappelijke productiekracht van de arbeid werden door de kapitalisten toegeëigend zonder ervoor te betalen en zij verrijkten zich daardoor.
De manufactuurperiode van het kapitalisme. De ontwikkeling van de eenvoudige kapitalistische coöperatie leidde tot het ontstaan van manufactuurbedrijven. De manufactuur is kapitalistische coöperatie, die gebaseerd is op arbeidsdeling en ambachtelijke techniek. Ongeveer vanaf het midden van de 16e eeuw tot de jaren zeventig van de 18e eeuw was de manufactuur de overheersende vorm van het kapitalistische productieproces in West-Europa. Het is het tweede, eerstvolgende stadium in de ontwikkeling van de kapitalistische productie.
De manufactuur ontstond langs twee wegen.
De eerste weg verliep langs de samenvoeging door de kapitalisten van ambachtslieden met verschillende beroepen in één werkplaats. Op deze manier ontstond bijvoorbeeld de koetsenmanufactuur, onder het dak waarvan vroeger zelfstandige ambachtslieden bijeen werden gebracht: wagenmakers, zadelmakers, kleermakers, slotenmakers, tuigmakers, draaiers, passementmakers, glazenmakers, schilders, lakwerkers enzovoort. In de manufactuur is de bouw van koetsen verdeeld in een groot aantal verschillende, elkaar aanvullende bewerkingen, die elk door één afzonderlijke arbeider verricht worden. Het gevolg daarvan is dat het karakter van het ambacht, zoals dat tot dan toe bestond, verandert. De arbeider die werkzaam is als slotenmaker bijvoorbeeld, verricht voortaan lange tijd achtereen een bepaalde bewerking in de fabricage van koetsen en houdt langzamerhand op de slotenmaker te zijn die eertijds zelfstandig een kant-en-klaar product voortbracht. De tweede weg verloopt langs de samenvoeging van ambachtslieden van één en hetzelfde beroep door de kapitalisten in één werkplaats.
Voorheen verrichtte elke ambachtsman zelfstandig alle bewerkingen voor de productie van een bepaalde waar. De kapitalist verdeelt het productieproces in de werkplaats in een reeks van aparte bewerkingen, die ieder afzonderlijk opgedragen worden aan één vakarbeider. Op die manier ontstond bijvoorbeeld de naaldenmanufactuur. In de naaldenmanufactuur ging de draad door de handen van meer dan 72 arbeiders: de ene trok de draad, de tweede rekte deze uit, de derde sneed hem af, de vierde puntte hem aan enzovoort.
De arbeidsdeling van de manufactuur is een arbeidsdeling binnen het bedrijf bij het fabriceren van een en dezelfde soort waar, in tegenstelling tot de arbeidsdeling binnen de maatschappij tussen de afzonderlijke bedrijven, bij het fabriceren van verschillende soorten waren.
Voorwaarde voor de arbeidsdeling binnen de manufactuur is de concentratie van de productiemiddelen in handen van de kapitalist, die daardoor tevens bezitter is van de gefabriceerde waren. Anders dan de kleine warenproducent fabriceert de loonarbeider de waren niet zelfstandig; pas het gezamenlijke product van de arbeid van vele arbeiders wordt een waar. Voorwaarde voor de arbeidsdeling binnen de maatschappij is de verdeling van de productiemiddelen onder afzonderlijke, van elkaar onafhankelijke warenproducenten. De producten van hun arbeid, bijvoorbeeld van de meubelmaker, leerlooier, schoenmaker en de handarbeider, verschijnen als waren, en de samenhang tussen de zelfstandige warenproducenten werd tot stand gebracht door middel van de markt.
De arbeider die in de manufactuur een afzonderlijke bewerking verricht voor de productie van een waar, is een deelarbeider. Door steeds weer dezelfde eenvoudige bewerking te verrichten, heeft hij daarvoor minder tijd en kracht nodig dan de ambachtsman, die een hele reeks verschillende bewerkingen achter elkaar verricht. Tegelijkertijd wordt de arbeid door specialisatie intensiever. Vroeger had een arbeider een hoeveelheid tijd nodig om van de ene bewerking op de andere over te gaan en om van gereedschap te wisselen. In de manufactuur verminderde dit verlies aan arbeidstijd. Langzamerhand had de specialisatie niet alleen betrekking op de arbeider, maar ook op de productie-instrumenten; deze werden verbeterd en steeds meer aangepast aan deelbewerkingen, waar ze voor bestemd waren.
Dit alles leidde tot verdere stijging van de arbeidsproductiviteit.
Een duidelijk voorbeeld hiervan is de naaldenproductie. In de 18e eeuw produceerde een klein manufactuurbedrijf met 10 man personeel met arbeidsdeling dagelijks 48.000 naalden, dat waren dus 4.800 naalden per arbeider. Zonder arbeidsdeling evenwel kon een arbeider nauwelijks 20 naalden per dag vervaardigen.
Lichamelijke en geestelijke verminking van de arbeider waren het gevolg van deze specialisering van de arbeid in de manufactuur, verbonden met de voortdurende herhaling van één en dezelfde eenvoudige beweging. Menige arbeider liep een verkromming van de wervelkolom op, een ingedrukte borstkas enzovoort. Verminking van de arbeider was dus het gevolg van de stijging van de arbeidsproductiviteit in de manufactuur. De manufactuur “verminkt de arbeider tot een abnormaal wezen door zijn bekwaamheid voor een deelbewerking als in een broeikas te cultiveren door een wereld van productieve instincten en vermogens te onderdrukken.” [Het Kapitaal, boek 1, hoofdstuk 12 – MIA]
De arbeiders van de manufactuur werden gruwelijk uitgebuit. De werkdag duurde 18 uur en langer; het arbeidsloon was uiterst laag, het overgrote deel van de manufactuurarbeiders leidde een hongerbestaan; de nieuwe, kapitalistische arbeidsdiscipline werd doorgevoerd met de meest genadeloze dwang- en geweldsmaatregelen.
De arbeidsdeling van de manufactuur, schreef Marx, “produceert nieuwe voorwaarden voor de heerschappij van het kapitaal over de arbeid. Wanneer de arbeidsdeling dan ook enerzijds kan worden beschouwd als een historische vooruitgang en als een onmisbare ontwikkelingsfase in het economische wordingsproces van de gemeenschap, kan men haar anderzijds zien als een middel tot beschaafde en geraffineerde uitbuiting.” [Het Kapitaal, boek 1, hoofdstuk 12 – MIA]
In de slavenhoudersmaatschappij en in het feodalisme bestonden er twee soorten kapitaal, het handelskapitaal en het woekerkapitaal. Het ontstaan van de kapitalistische productie betekende het ontstaan van het industriële kapitaal. Het industriële kapitaal is het kapitaal dat belegd is in de productie van waren. Een van de karakteristieke kenmerken van de manufactuurperiode van het kapitalisme is het nauwe en onlosmakelijke verband tussen het handelskapitaal en het industriële kapitaal. De eigenaar van een manufactuurbedrijf was bijna altijd tevens opkoper. Hij hield zich bezig met het doorverkopen van grondstoffen aan kleine warenproducenten, verdeelde materiaal onder thuiswerkers, kocht bij de kleine warenproducenten halfproducten op en kocht van hen de gerede producten om deze vervolgens weer door te verkopen. De verkoop van grondstoffen en de koop van producten raakten vervlochten met knechting van de producenten door de woeker. Dit bracht een zeer aanzienlijke verslechtering van de toestand van de kleine producenten met zich mee, een verlenging van de arbeidsdag en een verlaging van het loon.
Het kapitalistische thuiswerk. In de manufactuurperiode van het kapitalisme breidde de uitgifte van thuiswerk zich enorm uit.
Kapitalistisch thuiswerk is de thuis plaatsvindende verwerking van het door de ondernemer geleverde materiaal, tegen stukloon betaald. Deze vorm van uitbuiting trof men af en toe reeds aan bij de eenvoudige coöperatie. Ook tijdens de periode van de machinale grootindustrie kwam zij voor; zij is echter met name kenmerkend voor de manufactuur. Het kapitalistische thuiswerk is in dit geval een verschijnsel van de manufactuur.
De arbeidsdeling van de manufactuur splitste de productie van elke waar op in een aantal aparte bewerkingen.
Vaak leek het de opkoper en manufactuurbezitter voordelig om een naar verhouding kleine werkplaats in te richten, waar de waar alleen geassembleerd werd of werd afgemaakt. Alle voorafgaande bewerkingen werden thuis verricht door ambachtslieden en thuiswerkers, die volledig afhankelijk waren van de kapitalist. Het kwam niet zelden voor dat de thuiswerkers, die verspreid waren over diverse dorpen, niet te maken hadden met de eigenaar van de centrale werkplaats, maar met opzichters, die optraden als tussenpersonen en die deze thuiswerkers nog eens extra uitbuitten. De thuiswerkende ambachtslieden en de thuiswerkers kregen van de kapitalisten aanzienlijk minder loon dan de arbeiders die in de werkplaats van de kapitalist werkten. Massa’s boeren, die uit geldgebrek gedwongen waren om een bijverdienste te zoeken, stroomden de nijverheid binnen. Om een klein bedrag aan geld te verdienen, moest de boer zich tot uitputten toe inspannen en werd hij bovendien gedwongen om zijn hele familie daarbij in te schakelen. Een veel te lange arbeidsdag, voor de gezondheid schadelijke arbeidsvoorwaarden en een genadeloze uitbuiting, dat zijn de karakteristieke trekken van het kapitalistische thuiswerk.
Door deze eigenschappen worden ook de talrijke thuiswerkbedrijven in het tsaristische Rusland gekenmerkt. De opkopers, die binnen een dorp of een district in feite de heerschappij hadden verkregen over de huisnijverheid, maakten gebruik van de verregaande arbeidsdeling onder de thuiswerkers. In de onderneming van de Savjalovs in Pavlov bijvoorbeeld (in wier montagewerkplaats in de jaren zestig van de 19e eeuw meer dan 100 arbeiders werkten) ging een eenvoudig pennenmes door de handen van 8 tot 9 werknemers.
Een smid, een lemmetmaker, een heftmaker, een harder, een schuurder, een afwerker, een messenslijper en een stanser. Daarbij was een aanzienlijk aantal deelarbeiders niet werkzaam in de werkplaats van de kapitalist, maar werkte thuis. Op dezelfde manier waren de wagenfabricage, de katoenfabriek, enkele houtverwerkende industrieën, de schoenmakersnijverheid, de knopenmakerij enzovoort georganiseerd.
Talrijke voorbeelden van gruwelijke uitbuiting van de thuiswerkers haalt Lenin naar voren in zijn werk De ontwikkeling van het kapitalisme in Rusland. Zo waren er in het begin van de jaren tachtig van de 19e eeuw in de provincie Moskou 37.500 arbeidsters tewerkgesteld bij het afwinden van katoengaren en bij de breinijverheid en bij andere soorten van vrouwenwerk. Kinderen begonnen te werken op een leeftijd van 5 tot 6 jaar. Het gemiddelde dagloon bedroeg 13 kopeken; de arbeidsdag duurde soms wel 18 uur.
De historische rol van de manufactuur. De manufactuur vormde de overgang van de productie in het klein van de ambachtslieden en de thuiswerkers naar de kapitalistische machinale grootindustrie. De manufactuur had met het ambacht gemeen dat de grondslag ervan de techniek van het handwerk bleef; zij geleek op de kapitalistische fabriek in het feit dat zij productie in het groot was, die berust op de uitbuiting van loonarbeiders.
De arbeidsdeling van de manufactuur was een grote vooruitgang in de ontwikkeling van de maatschappelijke productiekrachten. Toch was de op handwerk gebaseerde manufactuur niet in staat om de productie in het klein te verdringen. Het is kenmerkend voor de kapitalistische manufactuur dat een klein aantal naar verhouding grote ondernemingen en een aanzienlijk aantal kleine productiewerkplaatsen naast elkaar voortbestaan. Een bepaald gedeelte van de waren werd vervaardigd in de manufactuurbedrijven, maar het grootste gedeelte van de waren werd zoals voordien afgeleverd door de ambachtslieden en thuiswerkers, die in meerdere of mindere mate afhankelijk waren van de kapitalistische opkopers, werkgevers en manufactuurbezitters. Op deze manier kon de manufactuur de maatschappelijke productie niet in zijn geheel omvatten. In zekere zin was zij bovenbouw; de grondslag bleef als tevoren de productie in het klein met zijn primitieve techniek.
De historische rol van de manufactuur bestond uit het scheppen van de noodzakelijke voorwaarden voor de overgang naar de machinale productie. In dit opzicht waren drie omstandigheden van bijzonder belang. Ten eerste had de manufactuur, aangezien zij een hoog niveau van arbeidsdeling met zich meebracht, vele bewerkingen vereenvoudigd. Deze werden teruggebracht tot dermate eenvoudige bewegingen dat uiteindelijk de hand van de arbeider door de machine kon worden vervangen. Ten tweede had de ontwikkeling van de manufactuur een specialisering van de arbeidsinstrumenten en een aanzienlijke verbetering ervan tot gevolg, zodat de overgang van het handwerkgereedschap naar de machine mogelijk werd. Ten derde heeft de manufactuur een vaste kern van arbeiders opgeleid, geschikt voor de machinale grootindustrie door deze arbeiders gedurende lange tijd te specialiseren op het verrichten van deelbewerkingen.
De warenproductie in het klein, de eenvoudige kapitalistische coöperatie en de manufactuur met zijn aanhangsel, het kapitalistische thuiswerk heeft thans in de economisch achterlijke, ontwikkelingslanden zoals India, Turkije, Iran enzovoort op grote schaal ingang gevonden.
De ontbinding van de boerenstand. De overgang van de economie gebaseerd op herendiensten naar de kapitalistische economie. Tijdens de manufactuurperiode van het kapitalisme heeft de industrie zich steeds meer afgezonderd van de landbouw De groei van de maatschappelijke arbeidsdeling leidde ertoe dat niet alleen de industriële, maar ook de agrarische producten veranderden in waren. In de landbouw specialiseerden de verschillende gebieden zich in bepaalde gewassen en in bepaalde bedrijfstakken. Er ontstonden landbouwgebieden die voor de markt produceerden en die zich specialiseerden op het verbouwen van vlas, suikerbieten, katoen, tabak en op de productie van melk, kaas enzovoort. Op basis daarvan kwam de ruil niet alleen tot ontwikkeling tussen de industrie en de landbouw, maar tevens tussen de diverse bedrijfstakken binnen de landbouw.
Hoe verder de warenproductie de landbouw binnendrong, des te sterker werd de concurrentie tussen de boeren. De boer werd steeds meer afhankelijk van de markt. De natuurlijke prijsschommelingen op de markt versterkten en verscherpten het onderscheid tussen de boeren wat betreft hun vermogen. Een welgestelde bovenlaag in het dorp potte geld op dat men over had. Dit geld diende tot onderdrukking en uitbuiting van de boeren die zonder geldmiddelen zaten en het veranderde in kapitaal. Een van de onderdrukkingsmiddelen was het tegen een spotprijs opkopen van de arbeidsproducten van de boeren. Langzamerhand nam de ondergang van de boeren zo’n omvang aan, dat velen van hen gedwongen waren om hun bedrijf geheel op te geven en hun arbeidskracht te verkopen.
Dus de ontwikkeling van de maatschappelijke arbeidsdeling en de groei van de warenproductie gingen gepaard met het uiteenvallen van de boerenstand. Op het platteland vormden zich kapitalistische verhoudingen; er ontstonden onder de bevolking op het platteland nieuwe sociale geledingen, die klassen waren van de kapitalistische maatschappij, namelijk de dorpsbourgeoisie en het landbouwproletariaat.
De dorpsbourgeoisie of de klasse van de herenboeren (koelakken) bedreven de wareneconomie op basis van het gebruik van loonarbeid, de uitbuiting van landarbeiders in vaste dienst en in nog sterkere mate van dagloners en van andere tijdelijk tewerkgestelden, die in dienst genomen werden voor seizoenwerk. De herenboeren concentreerden een belangrijk gedeelte van de grond (inclusief het pachtland), de werkdieren en de landbouwproducten in hun handen. In hun bezit bevonden zich tevens de bedrijven voor de verwerking van grondstoffen, de molens, de dorsmachines, het fokvee enzovoort. De herenboeren waren meestal ook werkzaam als woekeraars en kooplieden. Dit alles dient als middel tot uitbuiting van de arme boeren in het dorp en van een aanzienlijk deel van de laag van de middelboeren.
Het landbouwproletariaat is de massa van de door de landheren en de dorpsbourgeoisie uitgebuite landarbeiders die van hun productiemiddelen zijn beroofd. Het voornaamste middel van bestaan van het landbouwproletariaat is de verkoop van zijn arbeidskracht. Een typische vertegenwoordiger van het landbouwproletariaat is de loonarbeider met een stukje land. De geringe omvang van het bedrijf op een nietig stukje land en het ontbreken van werkdieren en werktuigen dwingen de boer zijn arbeidskracht te verkopen.
De arme dorpsboeren vertonen veel gelijkenis met het landbouwproletariaat. De arme boer bezit een klein stukje land en wat vee. Van de eigen opbrengsten kan deze boer niet leven. Het geld dat nodig is voor voedsel, kleding, instandhouding van het bedrijf, belastingen en heffingen moet hij voor het grootste gedeelte met loonarbeid verdienen. Deze boer is voor een groot deel al geen eigenaar meer, maar reeds een halve landbouwproletariër. De levensstandaard van de arme boer evenals die van de landbouwproletariër is uiterst laag en ligt zelfs nog onder die van de industriearbeider. De ontwikkeling van het kapitalisme in de landbouw leidt ertoe dat de rijen van het landbouwproletariaat en de arme dorpsboeren steeds meer groeien.
Tussen de dorpsbourgeoisie en de arme dorpsboeren bevindt zich de laag van de middelgrote boeren.
De laag van de middelgrote boeren oefent zijn bedrijf uit op basis van eigen productiemiddelen en persoonlijke arbeid. De arbeid van de middelgrote boeren op de eigen boerderij kan het onderhoud van de familie alleen onder gunstige omstandigheden verzekeren. Daarom is de positie van de middelgrote boeren onzeker. “In hun maatschappelijke betrekkingen zwenkt deze groep tussen de bovenste groep, tot welke zij tracht op te klimmen, wat slechts voor een kleine minderheid van gelukkigen is weggelegd, en de onderste groep, waarin zij terecht komt ten gevolge van het gehele verloop van de maatschappelijke ontwikkeling.”
De middelgrote boeren worden langzamerhand geruïneerd, ‘weggespoeld’.
De kapitalistische verhoudingen in de landbouw van de burgerlijke landen vermengen zich met de restanten van de lijfeigenschap. In het merendeel van de landen waar de bourgeoisie aan de macht kwam, schafte deze het grootgrondbezit niet af: het landbouwbedrijf van de landheer paste zich geleidelijk aan het kapitalisme aan. De boerenstand, die van de lijfeigenschap was bevrijd, maar beroofd was van een aanzienlijk gedeelte van hun grond, had een groot tekort aan land. Zij was gedwongen om bij de landheren land te pachten tegen onderdrukkende voorwaarden.
In Rusland bijvoorbeeld was de arbeid ter betaling van schulden na de Hervorming van 1861 de meest verbreide vorm van uitbuiting van de boeren door de landheren. Hierbij moesten de boeren teneinde pachtland te verkrijgen of een lening die hen afhankelijk maakte, werken in het bedrijf van de landheer met hun eigen productiemiddelen, trekdieren en primitief gereedschap.
De ontbinding van de boerenstand ondermijnde de grondslag van het bedrijf van de landheer, dat gebaseerd was op arbeid ter betaling van schulden, op uitbuiting van de economisch afhankelijke boeren en op achterlijke techniek. De welgestelde boer had de mogelijkheid om grond tegen geld te verpachten en hoefde daarom geen onderdrukkende pachtverhouding aan te gaan in de vorm van arbeid ter betaling van schulden. De arme boer kwam ook niet in aanmerking voor de arbeid ter betaling van schulden, maar dit had een andere oorzaak: omdat hij geen productiemiddelen bezat, werd hij loonarbeider. De landheer kon voor de arbeid ter betaling van schulden in hoofdzaak de middelgrote boeren gebruiken. De ontwikkeling van de wareneconomie en de voor de markt producerende landbouw leidde echter tot de ondergang van de laag van de middelgrote boeren en ondermijnde daardoor het op de arbeid ter betaling van schulden gebaseerde economische stelsel. De landheren maakten in steeds grotere mate gebruik van de loonarbeid, die productiever is dan de arbeid van de afhankelijke boeren; het kapitalistische economische stelsel groeide in betekenis, het op arbeid ter betaling van schulden gebaseerde economische stelsel verloor aan betekenis. De arbeid ter betaling van schulden blijft echter als direct overblijfsel van de op herendienst gebaseerde economie nog lange tijd bestaan naast het kapitalistische economische stelsel.
Het ontstaan van de binnenlandse markt voor de kapitalistische industrie. De ontwikkeling van het kapitalisme in de industrie en de landbouw ging gepaard met het ontstaan van de binnenlandse markt.
Reeds in de manufactuurperiode ontstonden er een reeks nieuwe takken van industriële productie. Van de diverse soorten van industriële verwerking van agrarische grondstoffen maakte de een na de ander zich los van de landbouw. Met de groei van de industrie steeg de vraag naar agrarische producten steeds meer. In verband daarmee breidde de markt zich uit. De gebieden die gespecialiseerd waren op de voortbrenging van katoen, vlas, suikerbieten enzovoort en de veeteelt, hadden graan nodig. Door de landbouw kwam er steeds meer vraag naar de meest uiteenlopende industriële goederen.
De binnenlandse markt voor de kapitalistische industrie kwam tot stand door de ontwikkeling van het kapitalisme zelf en door de differentiëring onder de kleine warenproducenten. “De scheiding van de directe producent van zijn productiemiddelen, dat wil zeggen zijn onteigening, die de overgang van de eenvoudige warenproductie naar de kapitalistische productie kenmerkt (en een noodzakelijke voorwaarde is voor die overgang), brengt de binnenlandse markt tot stand.” Dit wordingsproces van de binnenlandse markt had twee aspecten. Aan de ene kant heeft de bourgeoisie in de stad en op het platteland productiemiddelen nodig voor de uitbreiding van de bestaande en de bouw van nieuwe kapitalistische bedrijven, en wel verbeterd arbeidsgereedschap, machines, grondstoffen enzovoort. Ook de vraag van de bourgeoisie naar consumptiemiddelen steeg. Aan de andere kant ging de numerieke groei van het industrie- en landbouwproletariaat, die onverbrekelijk verbonden was met de ontbinding van de boerenstand, gepaard met een stijgende vraag naar waren, die de bestaansmiddelen vormen van de arbeider.
De op primitieve techniek en handarbeid gebaseerde manufactuur was niet in staat om in de groeiende vraag naar industriële waren te voorzien. De overgang naar de machinale massaproductie werd economisch noodzakelijk.
Korte samenvatting
1. Het eerste ontwikkelingsstadium van de kapitalistische productie in de industrie is de eenvoudige kapitalistische coöperatie, die ontstaat uit de warenproductie in het klein. De eenvoudige kapitalistische coöperatie is een vorm van produceren die gebaseerd is op de uitbuiting van een min of meer groot aantal gelijktijdig werkende loonarbeiders, die arbeid van gelijke soort verrichten, door één afzonderlijke kapitalist. De eenvoudige kapitalistische coöperatie garandeerde een besparing op productiemiddelen, bracht een nieuwe maatschappelijke productiekracht van de arbeid voort en verminderde de arbeidskosten per eenheid vervaardigd product. De kapitalisten eigenden zich de resultaten van de groei van de productiekracht van de maatschappelijke arbeid kosteloos toe.
2. Het tweede ontwikkelingsstadium van de kapitalistische productie in de industrie is de manufactuur. De manufactuur is kapitalistische massaproductie die gebaseerd is op ambachtelijke techniek en arbeidsdeling onder de loonarbeiders. De arbeidsdeling van de manufactuur heeft de arbeidsproductiviteit aanzienlijk verhoogd en tegelijk de loonarbeider verminkt door hem te veroordelen tot een uiterst eenzijdige ontwikkeling. De manufactuur bracht de noodzakelijke voorwaarden tot stand voor de overgang naar de machinale grootindustrie.
3. De ontwikkeling van de warenproductie leidt tot de ontbinding van de boerenstand. Een kleine bovenlaag in het dorp wordt bourgeoisie; aanzienlijke massa’s van de boerenstand komen in het stedelijke en landbouwproletariaat terecht; de massa van de arme dorpsboeren groeit; de grote tussenlaag van de middelgrote boeren wordt geruïneerd. De ontbinding van de boerenstand ondermijnt de grondslagen van het systeem van de arbeid ter betaling van schulden. De landheren gaan steeds meer over van de economie, gebaseerd op herendienst, naar de kapitalistische economie.
4. De binnenlandse markt komt tot stand door de ontwikkeling van het kapitalisme. De expansie van de binnenlandse markt betekent een grotere vraag naar productiemiddelen en bestaansmiddelen. De manufactuur, die gebaseerd was op achterlijke techniek en handenarbeid, was niet in staat om aan de grotere vraag naar industriële waren te voldoen. De overgang naar de machinale industrie werd noodzakelijk.