De warenproductie als het uitgangspunt van het ontstaan van het kapitalisme en als het algemene kenmerk ervan. De kapitalistische productiewijze, die de feodale productiewijze opvolgde, berust op de uitbuiting van de klasse van de loonarbeiders door de klasse van de kapitalisten. Om het wezen van de kapitalistische productiewijze te begrijpen, moet voor alles in ogenschouw genomen worden dat het kapitalistische stelsel op de warenproductie berust: alles neemt hier de vorm aan van waren, overal heerst het principe van de koop en de verkoop.
De warenproductie is ouder dan de kapitalistische productie. Ze bestond al in het slavenhoudersbestel en in het feodalisme. Tijdens de periode waarin het feodalisme uiteen viel, vormde de eenvoudige warenproductie de grondslag voor het ontstaan van de kapitalistische productie.
De eenvoudige warenproductie vooronderstelt in de eerste plaats een maatschappelijke arbeidsdeling, waarbij de afzonderlijke producenten verschillende soorten producten maken, en in de tweede plaats de particuliere eigendom van de productiemiddelen en de producten van de arbeid.
De eenvoudige warenproductie van de ambachtslieden en de boeren verschilt van de kapitalistische productiewijze in het feit dat deze gebaseerd is op de persoonlijke arbeid van de warenproducent. In wezen is ze echter van hetzelfde type als de kapitalistische productie, omdat zij berust op de particuliere eigendom van de productiemiddelen. De particuliere eigendom roept onvermijdelijk concurrentie op tussen de warenproducenten, die ertoe leidt dat een minderheid zich verrijkt en de meerderheid geruïneerd wordt. Daardoor is de kleine warenproductie het uitgangspunt voor het ontstaan en de ontwikkeling van kapitalistische verhoudingen.
In het kapitalisme krijgt de warenproductie een overheersend, algemeen karakter. De ruil van waren, schreef Lenin, is “de eenvoudigste, gewoonste, meest principiële, meest massale, meest alledaagse verhouding van de burgerlijke (waren)maatschappij die men miljoenen malen observeren kan.”[21]
De waar en de eigenschappen ervan. Het tweeledige karakter van de in de waar belichaamde arbeid. Een waar is een ding dat in de eerste plaats de een of andere menselijke behoefte bevredigt en in de tweede plaats niet voor eigen gebruik, maar voor de ruil wordt geproduceerd.
De bruikbaarheid van een ding, de eigenschappen ervan, waardoor het een bepaalde behoefte van de mensen kan bevredigen, maken het ding tot een gebruikswaarde. De gebruikswaarde kan óf direct een persoonlijke behoefte van de mensen bevredigen óf als productiemiddel dienen voor het fabriceren van materiële goederen.
Brood bijvoorbeeld bevredigt de behoefte aan voedsel, stof de behoefte aan kleding; de gebruikswaarde van een weefgetouw bestaat uit de mogelijkheid om met behulp daarvan stoffen te fabriceren. In de loop van de historische ontwikkeling ontdekten de mensen steeds nieuwe, nuttige eigenschappen bij de dingen en nieuwe mogelijkheden om deze te gebruiken.
Vele dingen die niet door menselijke arbeid voortgebracht worden, bezitten gebruikswaarde, bijvoorbeeld het water uit een bron of de vruchten van in het wild groeiende bomen. Maar niet elk ding dat gebruikswaarde heeft, is een waar. Om een waar te worden moet het ding een product zijn van arbeid en geproduceerd zijn voor de verkoop.
De gebruikswaarde vormt de materiële inhoud van de rijkdom, ongeacht de maatschappelijke vorm ervan. In de warenproducerende economie is de gebruikswaarde de drager van de ruilwaarde van de waar. Op het eerste gezicht lijkt de ruilwaarde een kwantitatieve verhouding te zijn doordat er gebruikswaarden van het ene soort tegen gebruikswaarden van een andere soort worden geruild. Een bijl bijvoorbeeld wordt tegen 20 kilogram koren geruild. In deze kwantitatieve verhouding van de waren die geruild worden, is hun ruilwaarde uitgedrukt. Waren in bepaalde hoeveelheden worden met elkaar gelijkgesteld, dus hebben ze een gemeenschappelijke basis. Deze basis kan niet een fysieke eigenschap zijn van de waren zoals bijvoorbeeld gewicht, volume, vorm enzovoort. De fysieke eigenschappen van de waren bepalen de nuttigheid ervan; de gebruikswaarde van de waren is echter niet vergelijkbaar en kwantitatief niet meetbaar.
De verschillende waren hebben slechts één enkele eigenschap met elkaar gemeen waardoor ze tijdens de ruil met elkaar kunnen worden vergeleken en wel dat het producten van de arbeid zijn. Aan de gelijkheid van twee tegen elkaar te ruilen waren ligt de voor de productie verrichte maatschappelijke arbeid ten grondslag. Zodra een warenproducent een bijl voor de ruil op de markt brengt, dan constateert hij dat men hem voor die bijl 20 kilogram koren geeft. Dat betekent dat die bijl net zoveel maatschappelijke arbeid waard is als 20 kilogram koren. Dus is de ruilwaarde van de waar de verschijningsvorm van de waarde ervan. De waarde is de in de waar belichaamde maatschappelijke arbeid van de warenproducenten.
Dat de waarde van de waren wordt bepaald door de arbeid die nodig is voor het vervaardigen van die waren, wordt door algemeen bekende feiten bewezen. Op zichzelf nuttige materiële goederen, waarvoor echter geen arbeid benodigd is, bijvoorbeeld lucht, hebben ook geen waarde. Materiële goederen waar een grote hoeveelheid arbeid voor nodig is, zoals bijvoorbeeld goud en diamanten, hebben een grote waarde. Vele waren die vroeger duur waren, zijn veel goedkoper geworden, omdat er door de ontwikkeling van de techniek, voor de vervaardiging ervan minder arbeid nodig is. Achter de warenruil gaat de maatschappelijke arbeidsdeling schuil tussen de mensen die de bezitters zijn van deze waren. Doordat de warenproducenten de verschillende waren aan elkaar gelijkstellen, stellen zij tevens de verschillende soorten van arbeid aan elkaar gelijk. Daardoor komen in de waarde de productieverhoudingen tussen de warenproducenten tot uitdrukking. Deze verhoudingen komen bij de warenruil aan het licht.
De waar bezit een tweeledig karakter: enerzijds is zij een gebruikswaarde, anderzijds een waarde. Het tweeledige karakter van de waar wordt bepaald door het tweeledige karakter van de arbeid die in de waar belichaamd is. De soorten arbeid zijn net zo gevarieerd als de geproduceerde gebruikswaarden. De arbeid van de meubelmaker verschilt kwalitatief van die van de kleermaker, de schoenmaker enzovoort. De diverse soorten arbeid verschillen wat betreft doel, arbeidsproces, gereedschappen en tenslotte wat betreft de resultaten. De meubelmaker maakt gebruik van gereedschappen als een bijl, een zaag en een schaaf; hij maakt dingen van hout: tafels, stoelen en kasten. De kleermaker vervaardigt kledingstukken met behulp van een naaimachine, schaar en naald. Zo is in elke gebruikswaarde een bepaalde soort arbeid belichaamd: in de tafel de arbeid van de meubelmaker, in het kostuum de arbeid van de kleermaker, in het schoeisel de arbeid van de schoenmaker enzovoort.
De arbeid die op een bepaalde manier wordt verricht, is concrete arbeid. Deze concrete arbeid brengt de gebruikswaarde van de waar voort.
Bij de ruil worden de meest gevarieerde, door verschillende soorten concrete arbeid geproduceerde waren met elkaar geconfronteerd en met elkaar gelijkgesteld. Dus dan gaat er achter de diverse soorten van concrete arbeid iets gemeenschappelijks schuil, iets wat elke arbeid kenmerkt. Meubelmakerswerk evenals kleermakerswerk zijn allebei, hoewel kwalitatief verschillende soorten werk, productief verbruik van menselijke arbeid, arbeid in zijn algemeenheid. De arbeid van de warenproducenten die verbruik van menselijke arbeidskracht in zijn algemeenheid is, is onafhankelijk van de concrete vorm ervan, is abstracte arbeid. De abstracte arbeid vormt de waarde van een waar.
Abstracte en concrete arbeid zijn twee kanten van de in de waar belichaamde arbeid. “Alle arbeid is enerzijds verbruik van menselijke arbeidskracht in fysiologische zin en in die hoedanigheid van gelijke menselijke of abstracte menselijke arbeid, vormt zij de waarde van de waar. Anderzijds is elke arbeid verbruik van menselijke arbeidskracht in een bijzondere, doelgerichte vorm en in die hoedanigheid van concrete, nuttige arbeid produceert zij gebruikswaarden.”[22]
In een maatschappij waar de particuliere eigendom van de productiemiddelen heerst, komt het in de waar belichaamde tweeledige karakter van de arbeid tot uitdrukking in de tegenstelling tussen de particuliere en de maatschappelijke arbeid van de warenproducenten. De particuliere eigendom van de productiemiddelen scheidt de mensen, maakt de arbeid van de afzonderlijke warenproducenten tot een particuliere aangelegenheid. Elke warenproducent leidt zijn bedrijf geïsoleerd van de andere. De arbeid van de afzonderlijke producenten wordt niet gecoördineerd op het niveau van de gehele maatschappij.
Aan de andere kant echter betekent de maatschappelijke verdeling van de arbeid de aanwezigheid van een alzijdig verband tussen de producenten die voor elkaar werken. Hoe duidelijker de maatschappelijke arbeidsdeling naar voren komt, des te meer verschillende soorten producten de afzonderlijke producenten vervaardigen en des te groter de wederzijdse afhankelijkheid van de producenten. Dus de arbeid van de afzonderlijke warenproducenten is in de grond genomen maatschappelijke arbeid, een gedeelte van de arbeid van de gehele maatschappij.
De tegenstelling in de warenproductie bestaat dientengevolge daarin dat de arbeid van de warenproducenten, die rechtstreeks een particuliere aangelegenheid van hen is, tevens een maatschappelijk karakter heeft. Dit maatschappelijke karakter van de arbeid in het productieproces blijft echter zolang verborgen totdat de waar op de markt komt en tegen een andere waar wordt geruild. Pas in het ruilproces blijkt of de arbeid van deze of gene warenproducent voor de samenleving noodzakelijk is en maatschappelijke waardering ondervindt.
De abstracte arbeid die de waarde van de waar vormt, is een historische categorie, die alleen kenmerkend is voor de warenproductie. In de primitieve, op zelfvoorziening gebaseerde economie maken de mensen de producten niet voor de ruil, maar voor het eigen gebruik. Daarom ook drukt zich het maatschappelijke karakter van hun arbeid direct uit in zijn concrete vorm. Zo heeft bijvoorbeeld de feodale heer in hoofdzaak belang bij de arbeid van de lijfeigene boer als concrete arbeid, die bepaalde producten voortbrengt, welke hij zich toe-eigent in de vorm van herendiensten of belastingen in natura. Daartegenover worden in de warenproductie de producten niet voor eigen gebruik geproduceerd, maar voor de verkoop. Het maatschappelijke karakter van de arbeid wordt pas duidelijk op de markt met de vergelijking van de ene waar met de andere; deze vergelijking komt tot stand door het herleiden van concrete arbeid tot abstracte, die de waarde van de waar vormt. Dit proces voltrekt zich op natuurlijke wijze, in zekere zin achter de rug van de warenproducenten om.
Eenvoudige en samengestelde arbeid. De maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd. Aan de productie van waren nemen producenten deel met een verschillende kwalificatie. De arbeid van een mens die geen speciale opleiding heeft genoten, is eenvoudige arbeid. Arbeid waarvoor een speciale opleiding nodig is, heet samengestelde of gekwalificeerde arbeid.
De samengestelde arbeid produceert in een bepaald tijdsbestek een grotere waarde dan de eenvoudige arbeid. Aan de waarde van de door de samengestelde arbeid voortgebrachte waar wordt ook het deel van de arbeid toegevoegd dat besteed werd aan de opleiding van de producent. Het herleiden van allerlei soorten samengestelde arbeid tot eenvoudige arbeid voltrekt zich op natuurlijke wijze. De samengestelde arbeid komt overeen met vermenigvuldigde eenvoudige arbeid; een uur samengestelde arbeid is gelijk aan meerdere uren eenvoudige arbeid.
De waardegrootte van de waar wordt bepaald door de arbeidstijd. Hoe meer tijd er nodig is voor de productie van een waar, des te groter is de waarde ervan. Zoals bekend is, werken de afzonderlijke warenproducenten onder verschillende omstandigheden en besteden zij aan de productie van dezelfde soort waren verschillende hoeveelheden arbeidstijd. Betekent dit dat hoe luier een producent is en hoe ongunstiger de arbeidsomstandigheden zijn, des te groter de waarde van de waar is? Nee, dat betekent het niet. De grootte van de waarde van een waar wordt niet bepaald door de individuele arbeidstijd die door de afzonderlijke warenproducenten besteed wordt aan de productie van een waar, maar door de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd.
Maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd is de tijd die noodzakelijk is voor de productie van een waar onder gemiddelde maatschappelijke productieomstandigheden, dat wil zeggen bij een gemiddeld technisch niveau, gemiddelde vaardigheid en gemiddelde arbeidsintensiteit. De maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd verandert door de stijging van de arbeidsproductiviteit.
De arbeidsproductiviteit wordt bepaald door de hoeveelheid producten die per bepaalde eenheid arbeidstijd wordt geproduceerd. De arbeidsproductiviteit stijgt door verbetering en beter gebruik van de productie-instrumenten, door de ontwikkeling van de wetenschap, grotere vaardigheid van de arbeider, rationalisatie van de arbeid of door andere verbeteringen in het arbeidsproces. Hoe hoger de arbeidsproductiviteit, des te minder tijd is er nodig voor de fabricage van een waar en des te kleiner is tevens de waarde van die waar.
De arbeidsintensiteit wordt bepaald door het verbruik van arbeid in een zeker tijdsbestek. Hoe meer arbeid er in een tijdsbestek wordt verbruikt, hoe hoger de voortgebrachte waarde die belichaamd is in een grotere hoeveelheid geproduceerde waren.
De ontwikkeling van de waardevormen. Het wezen van het geld. De waarde van de waar wordt voortgebracht door arbeid tijdens het productieproces, maar kan pas te voorschijn komen door de vergelijking van de ene waar met een andere tijdens het ruilproces, dat wil zeggen via de ruilwaarde.
De eenvoudigste vorm van de waarde is de uitdrukking van de waarde van een waar in een andere waar: bijvoorbeeld een bijl = 20 kilogram koren. Laten we deze vorm eens onderzoeken. Hier is de waarde van de bijl in koren uitgedrukt. Het koren dient als materiaal om de waarde van de bijl uit te drukken. De waarde van de bijl kan alleen daardoor in de gebruikswaarde van het koren worden uitgedrukt doordat zowel voor de productie van het koren als voor de productie van de bijl arbeid nodig was. Als de waarde van een waar uitgedrukt wordt in een andere waar (in ons voorbeeld de bijl) dan is dat de relatieve waarde van de waar. Als de waarde van een waar uitgedrukt wordt in de gebruikswaarde van een andere waar (in ons voorbeeld het koren), dan is dat de equivalentvorm van de waar. Het koren is het equivalent (het gelijkwaardige) van de andere waar, de bijl. De gebruikswaarde van de ene waar, het koren, wordt dus uitdrukkingsvorm van de waarde van de andere waar, de bijl.
Oorspronkelijk droeg de ruil, die reeds in de oersamenleving zijn intrede deed, een toevallig karakter en kwam tot stand door de rechtstreekse ruil van het ene product tegen het andere. Dit ontwikkelingsstadium van de ruil komt overeen met de eenvoudige en toevallige waardevorm:
1 bijl = 20 kilogram koren
Bij de eenvoudige waardevorm kan de waarde van de bijl alleen in de gebruikswaarde van één waar, in ons voorbeeld het koren, worden uitgedrukt.
Met de groei van de maatschappelijke arbeidsdeling wordt het ruilen steeds meer tot regel. Enkele stammen, bijvoorbeeld stammen die veeteelt bedrijven, beginnen een overschot aan veeteeltproducten te produceren, die ze ruilen tegen producten van de akkerbouw en het ambacht dat zij niet hebben. Dit ontwikkelingsstadium van de ruil komt overeen met de totale of ontplooide waardevorm. Aan de ruil nemen nu niet slechts twee, maar een hele reeks van waren deel:
= | 40 kilogram koren | |
of | ||
= | 20 meter linnen | |
1 schaap | of | |
= | 2 bijlen | |
of | ||
= | 3 gram goud |
Hier is de waarde van de waar uitgedrukt in de gebruikswaarde van niet één maar van vele waren, die als equivalent dienen. Gelijktijdig krijgen de kwantitatieve verhoudingen waarin de waren werden geruild een bestendiger karakter. In dit ontwikkelingsstadium blijft echter de rechtstreekse ruil van de ene waar tegen de andere nog bestaan.
Met de verdere ontwikkeling van de maatschappelijke arbeidsdeling en de warenproductie blijkt echter, dat de rechtstreekse ruil van de ene waar tegen de andere onvoldoende is. Er treden moeilijkheden op in het ruilproces als gevolg van de toename van de tegenstellingen in de warenproductie. Steeds vaker komt de situatie voor dat bijvoorbeeld de eigenaar van laarzen een bijl nodig heeft, terwijl de eigenaar van een bijl echter geen laarzen, maar koren nodig heeft: de beide warenproducenten kunnen niet tot een overeenkomst komen. Met het oog daarop ruilt de eigenaar van de laarzen die dan om tegen een waar die vaker geruild wordt dan andere waren en waar meer vraag naar is, laten we zeggen tegen een schaap, en geeft dat schaap dan weg voor de bijl die hij nodig heeft. De eigenaar van de bijl echter, die nu voor de bijl een schaap heeft gekregen, ruilt dat tegen koren. De directe ruil van de ene waar tegen de andere begint langzaamaan op te houden. Uit de verzameling waren wordt een waar afgezonderd, bijvoorbeeld vee, waartegen mettertijd alle andere waren geruild worden. Dit ontwikkelingsstadium van de ruil komt overeen met de algemene waardevorm:
40 kilogram koren | = | |
of | ||
20 meter linnen | = | |
of | 1 schaap | |
2 bijlen | = | |
of | ||
3 gram goud | = |
De algemene waardevorm wordt gekenmerkt door het feit dat geleidelijk aan alle andere waren worden omgeruild tegen die waar die de rol speelt van algemeen equivalent. Maar in dit ontwikkelingsstadium viel de rol van algemeen equivalent nog niet samen met een bepaalde waar. In verschillende streken speelden verschillende soorten waren de rol van algemeen equivalent. In bepaalde streken was vee het algemeen equivalent, in andere bontwerk, en in weer andere zout enzovoort.
De verdere groei van de productiekrachten leidde tot de ontwikkeling van de warenproductie en tot de uitbreiding van de markt. Dat zovele waren functioneerden als algemeen equivalent, kwam na verloop van tijd in tegenspraak met de behoeften van de groeiende markt, die noodzaakte tot de overgang naar een uniform equivalent. Deze rol werd geleidelijk veroverd door de edele metalen zilver en goud.
Zodra de rol van algemeen equivalent samenviel met een bepaalde waar, bijvoorbeeld met het goud, ontstond de geldvorm van de waarde:
40 kilogram koren | = | |
of | ||
20 meter linnen | = | |
of | 3 gram goud | |
2 bijlen | = | |
of | ||
3 gram goud | = |
Voortaan wordt de waarde van alle waren uitgedrukt in de gebruikswaarde van het goud, dat algemeen equivalent is geworden.
Geld is een waar die fungeert als algemeen equivalent van alle andere waren; het belichaamt maatschappelijke arbeid en brengt de productieverhoudingen van de warenproducenten tot uitdrukking. Met het ontstaan van het geld wordt de warenwereld in twee polen verdeeld: op de ene pool staan alle gewone waren, op de andere staat de als geld fungerende waar.
De functies van het geld. In de mate waarin de warenproductie zich uitbreidt, ontwikkelen zich de functies van het geld. In de ontwikkelde warenproductie dient het geld als: 1. de maat van de waarden; 2. circulatiemiddel; 3. accumulatiemiddel; 4. betalingsmiddel; 5. wereldgeld.
De belangrijkste functie van het geld is als maat te dienen voor de waardeuitdrukking van de waren. Met behulp van het geld vindt op elementaire wijze de berekening en meting plaats van de waarde van alle waren. De waarde van de waar kan niet rechtstreeks uitgedrukt worden in de arbeidstijd omdat het bij de geïsoleerdheid en de versnippering van de particuliere warenproducenten niet mogelijk is de hoeveelheid arbeid vast te stellen, die Met de afzonderlijke warenproducent, maar de maatschappij in zijn geheel voor de productie van de een of andere waar gebruikt. Als gevolg daarvan kan de waarde van een waar slechts indirect uitgedrukt worden door deze in het ruilproces gelijk te stellen met geld.
Om de functie van de waardemaat te kunnen vervullen, moet het geld zelf een waar zijn, moet het waarde bezitten. Net zo goed als men het gewicht van een lichaam slechts kan meten met behulp van gewichten die een bepaald gewicht hebben, kan ook de waarde van de waar slechts gemeten worden met behulp van een waar die waarde bezit.
Het meten van de waarde van de waren met behulp van het goud vindt plaats nog voor de ruil van een gegeven waar tegen geld zich voltrekt. Om de waarde van waren in geld uit te drukken, hoeft men geen contant geld in de hand te hebben. Als de bezitter van een waar voor deze waar een bepaalde prijs vaststelt, drukt hij de waarde van de waar in gedachten, of, zoals Marx zegt, ideëel, uit in goud. Dit is mogelijk omdat in de werkelijkheid tussen de waarde van het goud en die van de betreffende waar een bepaalde verhouding bestaat, waaraan de voor de productie ervan gebruikte maatschappelijk noodzakelijke arbeid ten grondslag ligt.
De in geld uitgedrukte waarde van de waar is de prijs ervan. De prijs is de uitdrukking in geld van de waarde van de waar.
De waren drukken hun waarde uit in bepaalde hoeveelheden zilver en goud. Deze hoeveelheden van de waar geld moeten op hun beurt ook weer worden gemeten. Daaruit volgt de noodzaak van een maateenheid voor het geld. Deze eenheid wordt gevormd door een bepaald gewicht van het geldmetaal.
In Engeland bijvoorbeeld heet de geldeenheid pond sterling: vroeger kwam dat overeen met een pond zilver. Later werd de geldeenheid losgemaakt van de gewichtseenheid. De oorzaken daarvan waren: de invoer van buitenlandse munten, de overgang van zilver naar goud en vooral de vervalsing van de munten door de regeringen, die het gewicht van de munten geleidelijk verminderden. Om de geldeenheden beter te kunnen meten, worden ze onderverdeeld: de roebel in 100 kopeken, de dollar in 100 cents, de frank in 100 centimes enzovoort.
De geldeenheid met zijn onderverdelingen dient als maatstaf van de prijzen. In de hoedanigheid van maatstaf van de prijzen speelt het geld een volkomen andere rol dan in de hoedanigheid van waardemaat. Als maat van de waarden meet het geld de waarde van andere waren, in de hoedanigheid van maatstaf van de prijzen echter meet het de hoeveelheid van het geldmetaal zelf. De waarde van de waar geld verandert zodra de hoeveelheid maatschappelijk noodzakelijke arbeid nodig voor de productie ervan verandert. De waardeverandering van het goud is niet van invloed op zijn functie als maatstaf voor de prijzen. Hoe de waarde van het goud ook zou veranderen, de dollar is altijd 100 maal meer waard dan de cent.
De staat kan wel het goudgehalte van de geldeenheid veranderen, maar niet de waardeverhouding tussen het goud en de overige waren. Als de staat de hoeveelheid goud die de geldeenheid bevat, vermindert, dat wil zeggen het goudgehalte ervan verlaagt, dan zal de markt daarop reageren met een prijsverhoging; de waarde van de waar zal als altijd uitgedrukt worden in de hoeveelheid aan goud die overeenkomt met de voor de productie van die waar verbruikte arbeid. In dit geval echter zijn er om van dezelfde hoeveelheid goud uit te drukken meer geldeenheden nodig dan voordien.
De prijzen van de waren kunnen stijgen of dalen onder invloed van een verandering in zowel de waarden van de waren als in de waarde van het goud. De waarde van het goud hangt af van de arbeidsproductiviteit, net als dat het geval is bij alle overige waren. Zo heeft de ontdekking van Amerika met zijn rijke goudvelden en vooral de ontdekking van de Braziliaanse goudvindplaatsen in de 17e eeuw geleid tot een revolutie van de prijzen. In Amerika werd goud met minder arbeidsinspanning gedolven dan in Europa. De toevloed van het goedkopere Amerikaanse goud naar Europa had een algemene prijsverhoging tot gevolg.
Het geld oefent de functie uit van circulatiemiddel. De ruil die tot stand komt met behulp van het geld heet warencirculatie. De warencirculatie hangt onafscheidelijk samen met de circulatie van het geld zelf: zodra de waar uit handen van de verkoper overgaat in die van de koper, gaat het geld uit handen van de koper over in die van de verkoper. De functie van het geld als circulatiemiddel bestaat eruit dat het in het circulatieproces van de waren optreedt als bemiddelaar. Om die functie te kunnen vervullen, moet het geld ook werkelijk aanwezig zijn.
Oorspronkelijk kwam het geld bij de warenruil rechtstreeks in de vorm van zilver- en goudstaven voor. Dit leidde tot moeilijkheden bij de ruil, omdat de noodzaak zich voordeed om het geldmetaal te wegen, in kleine stukjes te verdelen en de zuiverheidsgraad vast te stellen. Geleidelijk werden de staven door munten vervangen. De munt is een stuk metaal van een bepaalde vorm, een bepaald gewicht en waarde, die dient als wettig circulatiemiddel. Het slaan van munten was geconcentreerd in handen van de staat.
In het circulatieproces slijten de munten af en verliezen een deel van hun waarde. De praktijk van de geldcirculatie heeft bewezen dat afgesleten munten de functie van circulatiemiddel even goed kunnen vervullen als volwaardige munten. Dit wordt verklaard door het feit dat het geld in de functie van circulatiemiddel een voorbijgaande rol speelt. In de regel ontvangt de verkoper van een waar in ruil daarvoor geld, om met dat geld een andere waar te kopen. Dientengevolge hoeft het geld in de hoedanigheid van circulatiemiddel niet absoluut zélf een waarde te hebben.
Vanuit het inzicht dat ook afgesleten munten kunnen circuleren, begonnen de regeringen de munten bewust van slechtere kwaliteit te maken, het gewicht ervan te verminderen en de zuiverheidsgraad van het geldmetaal te verminderen, zonder daarbij de nominale waarde van de munt, dat wil zeggen de geldeenheid die er op staat, te veranderen. De munten werden steeds meer een symbool van waarde, een geldsymbool. De werkelijke waarde van de munt is veel geringer dan zijn nominale waarde.
Het verdubbelen van de waar in waar en geld kenmerkt de ontwikkeling van de tegenstellingen in de warenproductie. Bij de rechtstreekse ruil van de ene waar tegen een andere waar, heeft iedere ruil een geïsoleerd karakter en is de verkoop niet te scheiden van de koop. De ruil met behulp van het geld, dat wil zeggen de warencirculatie, is iets anders. Hier bepaalt de ruil het alzijdige verband tussen de warenproducenten en de voortdurende verstrengeling van hun ruiltransacties. De ruil maakt het mogelijk om de verkoop te scheiden van de koop. De warenproducent kan zijn waren verkopen en de geldopbrengst voorlopig achterhouden. Zodra vele warenproducenten verkopen zonder te kopen, kan er stagnatie in de afzet optreden.
In de eenvoudige warencirculatie zit dus al de mogelijkheid van crises besloten. Voordat deze mogelijkheid een noodzaak wordt, zijn er een reeks van voorwaarden nodig, die pas tot stand komen met de overgang naar de kapitalistische productiewijze.
Het geld heeft de functie van accumulatiemiddel of middel tot schatvorming. Omdat het geld de algemene belichaming is van de rijkdom, kan het elk moment omgezet worden in elke willekeurige waar. Geld verandert in een schat wanneer het aan de circulatie wordt onttrokken. Het kan in elke willekeurige hoeveelheid opeengehoopt worden. De warenproducenten hopen bijvoorbeeld geld op om productiemiddelen te kopen of om te sparen. De functie van schat kan alleen vervuld worden door volwaardig geld: gouden en zilveren munten, goud- en zilverstaven alsmede voorwerpen van goud en zilver.
Het geld heeft de functie van betaalmiddel. Het geld is betaalmiddel wanneer de koop en de verkoop van de waar plaats vindt op krediet, dat wil zeggen als er uitstel van betaling wordt verleend. Bij het kopen op krediet gaat de waar uit handen van de verkoper over in de handen van de koper, zonder dat de gekochte waar terstond wordt betaald. Zodra de betaling moet geschieden, betaalt de koper het geld aan de verkoper zonder dat er waren worden overhandigd, want dat is inmiddels gebeurd. Als betaalmiddel dient het geld verder nog bij het betalen van belastingen, grondrente enzovoort.
De functie van het geld als betaalmiddel brengt de verdere ontwikkeling van de tegenstellingen in de warenproductie tot uitdrukking. Het verband tussen de afzonderlijke warenproducenten neemt grotere omvang aan; de wederzijdse afhankelijkheid groeit. Nu wordt de koper schuldenaar en de verkoper schuldeiser. Als vele warenbezitters op krediet kopen, dan kan het feit dat één of meer schuldenaren op de vervaldatum niet in staat zijn te betalen, effect hebben op een hele keten van schuldverplichtingen en het bankroet veroorzaken van een reeks van warenbezitters die door kredietverplichtingen met elkaar verbonden zijn. Hierdoor wordt de mogelijkheid van crises, die reeds besloten ligt in de functie van het geld als circulatiemiddel, vergroot.
Door middel van de analyse van de functies van het geld als circulatiemiddel en als betaalmiddel is het mogelijk om de wet op te stellen die de hoeveelheid geld bepaalt die benodigd is voor de warencirculatie.
Waren worden tegelijkertijd op vele plaatsen verkocht en gekocht. De hoeveelheid geld die in een bepaald tijdsbestek voor de circulatie nodig is, hangt in de eerste plaats af van de som van de prijzen van de circulerende waren, die op haar beurt bepaald wordt door de hoeveelheid waren én de prijs van elke afzonderlijke waar. Bovendien moet men rekening houden met de snelheid van de omloop van het geld. Hoe sneller het geld circuleert, des te geringer de hoeveelheid geld die nodig is voor de circulatie, en omgekeerd. Wanneer bijvoorbeeld in de loop van een bepaalde periode, misschien een jaar, voor een miljard dollar aan waren verkocht worden en elke dollar gemiddeld 5 maal circuleert, dan zijn er voor de circulatie van de totale hoeveelheid waren 200 miljoen dollar nodig.
Door het krediet dat de warenproducenten elkaar verlenen, vermindert de behoefte aan geld met de som van de prijzen van de waren die op krediet worden verkocht, en met de som van de tegen elkaar wegvallende betalingen. Contant geld is alleen nodig voor het voldoen van de schuldverplichtingen.
Bijgevolg luidt de wet van de geldcirculatie dat de hoeveelheid geld die nodig is voor de warencirculatie gelijk moet zijn aan de som van de prijzen van de gezamenlijke waren gedeeld door het gemiddelde aantal keer dat geldstukken van dezelfde soort circuleren. Daarbij moet men van de som van de prijzen van de gezamenlijke waren de som van de prijzen van de op krediet gekochte waren en tevens de som van de tegen elkaar wegvallende betalingen aftrekken en de som van de vervallende kredietbetalingen erbij optellen.
Deze wet heeft algemene betekenis voor alle maatschappijvormen met een warenproductie en -circulatie.
Tenslotte dient het geld als wereldgeld in de circulatie tussen de afzonderlijke landen. Onvolwaardige munten of papiergeld kunnen de rol van wereldgeld niet vervullen. Op de wereldmarkt ontdoet het geld zich van de muntvorm en neemt de oorspronkelijke vorm van staven edelmetaal aan. Op de wereldmarkt is het goud in de circulatie tussen de landen een algemeen koopmiddel, algemeen betaalmiddel en een algemene belichaming van de maatschappelijke rijkdom.
De ontwikkeling van de functies van het geld drukt de groei van de warenproductie en de tegenstellingen ervan uit. Het geld wordt in de warenproductie, die gebaseerd is op de particuliere eigendom van de productiemiddelen, een middel tot uitbuiting van de mens door de mens.
Goud en papiergeld. Wanneer gouden munten als geld fungeren, wordt de hoeveelheid ervan op natuurlijke wijze aangepast aan de behoeften van de warencirculatie. Als de productie van de waren vermindert en de warencirculatie inkrimpt, verdwijnt een deel van de gouden munten uit de circulatie en verandert in een schat. Als echter de productie wordt uitgebreid en de warencirculatie aangroeit, komen deze munten opnieuw in de circulatie.
In de ontwikkelde warenproductie wordt de gouden munt bij de koop en bij betalingen dikwijls vervangen door papiergeld. De uitgifte van papiergeld kwam voort uit de praktijk van de circulatie van versleten en in waarde verminderde munten, die veranderden in symbolen van goud, in geldsymbolen.
Papiergeld is door de staat uitgegeven geldsymbolen met een opgelegde koers, die het goud in de functie van circulatiemiddel vervangt. Het papiergeld heeft zelf geen waarde en kan daarom niet dienst doen als maatstaf voor de waarde van waren. Hoeveel papiergeld er ook zou worden uitgegeven, het vertegenwoordigt altijd slechts de waarde van de hoeveelheid goud die nodig is voor de warencirculatie. Papiergeld wordt niet tegen goud ingewisseld.
Als papiergeld uitgegeven wordt in overeenstemming met de hoeveelheid goud die nodig is voor de circulatie, dan komt de koopkracht van het papiergeld, dat wil zeggen de hoeveelheid waren die men daarvoor kopen kan overeen met de koopkracht van het goudgeld. In het algemeen echter, maar in het bijzonder in oorlogstijd en tijdens crises en andere rampen, geeft de staat papiergeld uit om zijn uitgaven te dekken, zonder daarbij rekening te houden met de behoeften van de warencirculatie. Bij een beperking van de productie en de warencirculatie of bij de uitgifte van een bovenmatige grote hoeveelheid papiergeld overtreft deze de hoeveelheid goud die voor de circulatie nodig is. Veronderstel dat er tweemaal zoveel geld uitgegeven wordt als er nodig is. In dat geval zou elke eenheid papiergeld (dollar, mark, frank enzovoort) de helft van de oorspronkelijke hoeveelheid goud vertegenwoordigen, dat wil zeggen dat het papiergeld nog slechts de helft waard is.
De eerste pogingen tot de uitgifte van papiergeld werden reeds aan het einde van de 17e en in het begin van de 18e eeuw ondernomen: in de Verenigde Staten van Amerika in 1692 (in verband met de oorlog in Canada), in Frankrijk in 1716. Engeland ging tijdens de oorlogen van Napoleon over tot de uitgifte van papiergeld. In Rusland werd papiergeld voor het eerst uitgegeven onder Katharina de Tweede.
De bovenmatige uitgifte van papiergeld noemt men inflatie. Deze heeft waardevermindering van het papiergeld tot gevolg en wordt door de heersende klassen gebruikt om de staatsuitgaven af te wentelen op de schouders van de werkende massa’s en de uitbuiting op te voeren. De inflatie, die gepaard gaat met prijsstijgingen, treft de werkende mensen het zwaarst omdat de lonen en de salarissen van de arbeiders en het kantoorpersoneel achter blijven bij de stijgende prijzen. Aan de inflatie verrijken de kapitalisten en de grondbezitters zich.
De waardewet als economische wet van de warenproductie. In de wareneconomie die gebaseerd is op de particuliere eigendom, worden de waren gefabriceerd door van elkaar geïsoleerde particuliere producenten. Tussen de warenproducenten woedt de concurrentiestrijd; een ieder probeert de ander te verdringen en zijn positie op de markt te handhaven en uit te breiden. De productie is niet gebaseerd op één omvattend plan. Iedereen produceert geïsoleerd en onafhankelijk van de ander. Niemand weet hoe groot de behoefte is aan de door hem geproduceerde waren en hoeveel andere warenproducenten dezelfde waren vervaardigen, of hij de waren wel op de markt kan afzetten en of hij zijn arbeidsprestatie wel vergoed krijgt. Met de ontwikkeling van de warenproductie wordt de heerschappij van de markt over de warenproducenten steeds groter.
Dat betekent dat in de warenproductie, gebaseerd op de particuliere eigendom van de productiemiddelen, de economische wet van de concurrentie en de anarchie van de productie werkzaam is. Deze wet brengt het elementaire karakter van de productie en de ruil, de strijd tussen de particuliere warenproducenten om betere voorwaarden voor de productie en de verkoop van de waren, tot uitdrukking.
Onder de voorwaarden van de anarchie van de productie die heerst in de op particuliere eigendom gebaseerde wareneconomie, treedt de waardewet op als natuurlijke regulator van de productie, die zich met behulp van de concurrentie op de markt doet gelden.
De waardewet is de economische wet van de warenproductie ten gevolge waarvan de waren geruild worden, overeenkomstig de maatschappelijk noodzakelijke hoeveelheid arbeid die benodigd was voor de productie ervan.
De waardewet reguleert de verdeling van de maatschappelijke arbeid en de productiemiddelen over de diverse bedrijfstakken van de wareneconomie op een natuurlijke wijze door middel van het prijsmechanisme. Onder invloed van schommelingen in de verhouding tussen vraag en aanbod wijken de prijzen van de waren voortdurend naar boven of naar beneden af van hun waarde.
De afwijkingen van de prijzen van de waarde zijn niet het gevolg van een verkeerde werking van de waardewet, maar vormen integendeel de enige mogelijke manier waarop de waardewet werkt.
In een maatschappij waar de productie in handen is van particuliere bezitters die op goed geluk produceren, komen de warenproducenten alleen door de natuurlijke prijsschommelingen op de markt te weten welke producten er te veel en welke te weinig worden geproduceerd ten opzichte van de koopkrachtige vraag van de bevolking.
Juist de natuurlijke schommelingen van de prijzen rond de waarde brengen de warenproducenten ertoe om de productie van deze of gene waar uit te breiden of te beperken. Onder invloed van de prijsschommelingen gaan de warenproducenten over naar die bedrijfstakken die hun op dat moment de gunstigste vooruitzichten bieden.
Op basis van de waardewet voltrekt zich de ontwikkeling van de productiekrachten van de wareneconomie. Zoals bekend wordt de waardegrootte van een waar bepaald door de maatschappelijk noodzakelijke arbeid. Die warenproducenten die het eerst gebruik maken van een hoger ontwikkelde techniek, produceren hun waren tegen kosten die lager liggen dan de maatschappelijk noodzakelijke kosten, maar zij verkopen deze waren tegen prijzen die overeenkomen met de maatschappelijk noodzakelijke arbeid. Door de verkoop van waren verkrijgen zij een extra hoeveelheid geld en worden rijker. Dit brengt de overige warenproducenten ertoe om in hun bedrijven ook technische verbeteringen aan te brengen. Door de geïsoleerde activiteiten van de afzonderlijke warenproducenten die uit zijn op persoonlijk voordeel, wordt zodoende de technische vooruitgang versneld en de ontwikkeling van de productiekrachten van de maatschappij bevorderd.
Ten gevolge van de concurrentie en de anarchie van de productie vindt de verdeling van de arbeid en de productiemiddelen over de afzonderlijke takken van industrie en de ontwikkeling van de productiekrachten in de wareneconomie plaats ten koste van grote verliezen aan maatschappelijke arbeid. Een toenemende verscherping van de tegenstellingen in deze economie is hiervan het gevolg.
Onder de voorwaarden van de op de particuliere eigendom gebaseerde warenproductie leidt de werking van de waardewet tot het ontstaan en de ontwikkeling van de kapitalistische verhoudingen. De natuurlijke schommelingen van de marktprijzen rond de waarde en de afwijkingen van de afzonderlijk bestede arbeid van de arbeid die maatschappelijk noodzakelijk is en die de grootte van de waarde van de waar bepaalt, verscherpen de economische ongelijkheid en de strijd tussen de warenproducenten. De concurrentiestrijd leidt ertoe dat sommige warenproducenten worden geruïneerd en te gronde gaan, terwijl andere zich verrijken. De werking van de waardewet brengt zodoende de differentiëring onder de warenproducenten met zich mee. “De productie in het klein echter brengt onophoudelijk, dagelijks, elk uur, elementair en in massale omvang kapitalisme en bourgeoisie voort.”[23]
Het warenfetisjisme. Onder de voorwaarden van de op de particuliere eigendom van de productiemiddelen gebaseerde warenproductie komt het maatschappelijk verband tussen de mensen dat in het productieproces bestaat, pas naar voren door de tussenkomst van de ruil van de dingen als waren. Het lot van de warenproducenten hangt nauw samen met het lot van de door hem voortgebrachte dingen als waren. De warenprijzen veranderen voortdurend onafhankelijk van de wil en van het bewustzijn van de mensen, en daarbij is het prijsniveau voor de warenproducenten niet zelden een levenskwestie.
De verhoudingen tussen de dingen verbergen de maatschappelijke verhoudingen tussen de mensen. Zo brengt de waarde van de waar de maatschappelijke verhouding tussen de warenproducenten tot uitdrukking, maar toch lijkt de waarde een even natuurlijke eigenschap van de waar als bijvoorbeeld de kleur of het gewicht ervan.
Dus doen de productieverhoudingen tussen de mensen in de op de particuliere eigendom gebaseerde wareneconomie zich onvermijdelijk voor als verhoudingen tussen dingen in de vorm van waren. Juist uit het feit dat de productieverhoudingen in de vorm van zaken verschijnen bestaat het voor de warenproductie zo karakteristieke warenfetisjisme.[24]
Bijzonder duidelijk komt het warenfetisjisme naar voren bij het geld. In de wareneconomie is het geld een geweldige kracht, die de bezitter macht geeft over de mensen. Voor geld kan men alles kopen. Het lijkt alsof het een natuurlijke eigenschap van het goud is dat men er alles voor kan kopen, doch in werkelijkheid is dat het gevolg van bepaalde maatschappelijke verhoudingen.
Het warenfetisjisme is diep geworteld in de warenproductie, waarin de arbeid van de warenproducenten rechtstreeks als particuliere arbeid naar voren komt en het maatschappelijke karakter ervan pas naar voren komt in de ruil van de waren. Pas na de afschaffing van de particuliere eigendom van de productiemiddelen verdwijnt tevens het warenfetisjisme.
Korte samenvatting
1. Uitgangspunt van het ontstaan van het kapitalisme was de eenvoudige warenproductie van de ambachtslieden en de boeren. De eenvoudige warenproductie verschilt van de kapitalistische productie doordat deze gebaseerd is op de persoonlijke arbeid van de warenproducent. Wat de grondslag ervan betreft is de eenvoudige warenproductie van hetzelfde type als de kapitalistische productie, omdat ze gebaseerd is op de particuliere eigendom van de productiemiddelen. In het kapitalisme, waar niet alleen de arbeidsproducten maar ook de arbeidskracht een waar wordt, neemt de warenproductie een heersend, algemeen karakter aan.
2. Een waar is een product dat vervaardigd is voor de ruil. Aan de ene kant heeft het gebruikswaarde en aan de andere kant waarde. De arbeid die de waar voortbrengt, heeft een tweeledig karakter. Concrete arbeid is in bepaalde vorm verrichte arbeid; deze schept de gebruikswaarde van de waar. Abstracte arbeid is het verrichten van menselijke arbeid in het algemeen; deze schept de waarde van de waar.
3. De tegenstelling in de eenvoudige warenproductie bestaat uit het feit dat de arbeid van de warenproducenten die direct hun particuliere aangelegenheid is, tegelijk een maatschappelijk karakter draagt. De waarde is de in de waar belichaamde maatschappelijke arbeid van de warenproducenten. De waar is een historische categorie alleen eigen aan de wareneconomie. De grootte van de waarde van de waar wordt bepaald door de maatschappelijk noodzakelijke arbeid voor de productie ervan.
4. De ontwikkeling van de tegenstellingen in de warenproductie leidt ertoe dat zich uit de verzameling waren op natuurlijke wijze een bepaalde soort waar afscheidt, die geld wordt. Geld is de waar die de rol vervult van het algemene equivalent. Het geld heeft de volgende functies: 1. maat voor de waarde; 2. circulatiemiddel; 3. accumulatiemiddel; betaalmiddel; 5. wereldgeld.
5. Met de groei van de geldcirculatie komt het papiergeld in gebruik. Papiergeld, dat zelf geen waarde heeft, is het symbool van het metaalgeld en vervangt dit in de hoedanigheid van circulatiemiddel. De bovenmatige uitgifte van papiergeld, die de waardevermindering ervan veroorzaakt (inflatie), leidt tot een verlaging van de levensstandaard van de werkende mensen.
6. In de wareneconomie, die gebaseerd is op de particuliere eigendom van de productiemiddelen, is de waardewet de natuurlijke regulator. De waardewet reguleert de verdeling van de maatschappelijke arbeid en de ruil van de waren door middel van voortdurende prijsschommelingen. De werking van de waardewet leidt tot differentiatie van de kleine warenproducenten en tot de ontwikkeling van kapitalistische verhoudingen.
_______________
[21] V.I. Lenin, Zur Frage der Dialektik, Werke, bd. 38.
[22] Karl Marx, Het kapitaal, De Haan, p. 10.
[23] V.I. Lenin, Het linkse radicalisme, de kinderziekte van het communisme; zie V.I. Lenin, Werken, 4e uitgave, deel 31, p. 7-8, Russ. (Duits in Geselecteerde Werken in twee delen, Dietz uitg. Berlijn 1954, deel 2, p. 672), (Pegasus, Ned. uitgave 1969, p. 8).
[24] De voor de warenproductie karakteristieke concretisering van de productie wordt daarom ‘warenfetisjisme’ genoemd omdat het overeenkomst heeft met het fetisjisme in de religie, waarin de oermensen de voorwerpen die zij zelf gemaakt hadden plachten te vereren als goden.