Geschreven: 3 november 1901
Bron: De Nieuwe Tijd, 7e jaargang, 1902 - Via: kb.nl
Deze versie: spelling en matige modernisering van het Nederlands
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Verwant: • De proletarische opstand van 1830 in België • Quo vadis, Nederland? • Nederland ná de Oktoberrevolutie |
“We zijn niet machtig genoeg om ons de weelde der geweldenarij te veroorloven.”
Multatuli, Brief a.d. Koning, sept. 1872.
“De Kamer, elke statenroof afkeurende, gaat over tot de orde van de dag.”
Abr. Kuyper, Ons Program, p. 1027.
Ondankbaar is de taak van hem, die met zijn ranke bootje meent te moeten oproeien tegen de heersende tijdgeest; hard de plicht van de man die woorden moet uiten, welke van hem verwijderen zullen mensen, die hem steunen konden in zijn strijd voor zwakken en verwaarloosden; doch het vonnis moet worden geveld... Op gevaar af weer ten aanhoren van de lande te worden beschuldigd van “onze koloniale politiek aan de versmading van Europa over te geven”; trotserende het verwijt, dat het “tegen de borst stuit dat een burger zijn eigen vaderland aan de algemene verachting prijs geeft”[1] – zal ik nooit zwijgen zolang spreken plicht is. De scherpe aanvallen van de grote pers zullen mij eerder aansporen dan doen terugdeinzen voor deze daad...[2]
Het kan niet genoeg van alle daken verkondigd worden, dat de Nederlandse, óók deze “christelijke” regering, op koloniaal gebied de verkeerde weg heeft ingeslagen door haar zucht tot uitbreiding van haar bezittingen, door het voeren van een imperialistische politiek.
De bewijzen van haar schuld, de ernstige gevolgen die deze zal naslepen, wil ik daarom nader bespreken.
Wij leven in een tijdperk van zedelijke verblinding, waarin gruweldaden worden vergoelijkt, het onrecht zijn lofzangers vindt. De rijken willen steeds rijker worden en dat zo snel mogelijk en met zo min mogelijk moeite; de zucht naar goud is het kenmerk van onze tijd en zij gaat gepaard met een tot het uiterste gedreven zelfzucht. Dat de moraal daaronder moet lijden, het recht wordt vertrapt, spreekt van zelf, en dit geschiedt dan ook, schaamtelozer dan ooit.
Gelijke hartstochten als de daden der individuen bezielen, zijn ook de drijfveren in het leven der volken en beheersen hun politiek. Het kapitalisme vervolgt dan ook onbarmhartig zijn loop; geen zedelijke kracht noch christelijke moraal biedt weerstand, want roof van landen en volken is een “economische noodzakelijkheid” geworden.
Overproductie dwingt tot expansie der afzetmarkten; alléén het verkrijgen van nieuwe koloniën, het veroveren van groter gebieden, kunnen de naderende ondergang van de kapitalistische maatschappij keren. In ons tijdperk van de economische wedstrijd der volken viert dan ook het imperialisme zijn triomfen, is het ten vloek geworden voor het hele mensdom. Regering en pers, religie en volksoordeel worden gedemoraliseerd door zijn aanraking.
Infamieën als de woordbreuk tegenover de Filippijnen, de roof der goudmijnen van Transvaal, de gewelddaden en gruwelen door elk der koloniale mogendheden in alle oorden van de wereld bedreven, worden goed gepraat en zelfs verheerlijkt. Nu eens is het de “eer der vaan”, dan weer de “plicht der beschaving”, of “de kerstening van de inboorling”, die maar al te dikwijls gehuichelde voorwendsels zijn tot deze rooftochten. De eer der vaan is geworden tot het dwepen met de “gloire du sabre”, en christen-priesters zegenden de Duitse vanen op hun uittocht naar gruweldaden in China. Men durft van beschaving spreken terwijl in Brits-Indië de “famines” heersen en in Zuid-Afrika de “vrouwenkampen” bestaan; terwijl door Nederlands wanbeheer de Javaan honger lijdt en moeders hun kinderen moeten verkopen in ruil van een handvol rijst; terwijl de lijken van negers met afgekapte handen de Congostroom afdrijven! En ministers van alle landen vergoelijken deze wandaden; uit roversstemming volgt roofverheerlijking. De koloniale politiek heeft alle natiën onteerd, logenstrafte alle leuzen van recht en humaniteit.
Andere meer of minder bewuste drijfveren beheersten de koloniale politiek van alle regeringen.
Het doel was niet de welvaart, nog minder de beschaving, maar de uitbuiting van de inboorling der koloniën. Scheepvaartmaatschappijen, leveranciers van leger en vloot, enz. enz., in één woord allerlei kapitalistische magnaten trokken daarvan de voordelen.
Militarisme werd tot een kanker aan de welvaart der volken, chauvinisme leidde tot hypertrofie van de nationale trots. De rijke bourgeoisie, beursspeculanten en concessionarissen kregen de winsten, de lasten en nadelen waren voor de arbeiders en de inboorlingen. Zij werden de slachtoffers van de zucht tot expansie van koloniën. Ook Nederland werd, willens of onwillens, meegesleept door die stroom des tijds; ook wij konden geen weerstand bieden aan die dwaze en heilloze zucht tot uitbreiding. Wij bezitten een werelddeel, ons koloniaal domein kunnen wij niet eens behoorlijk beheren; het gebied dat wij het onze noemen gaat onze krachten te boven en nog wil men meer landen veroveren. De imperialistische slokop wil alles in zijn klauwen hebben en verhief zich, zonder een rechtsgrond te kunnen aanwijzen, tot soeverein van de gehele Indische archipel.
Nederland volgt dezelfde schandelijke koloniale politiek als de andere landen, ja gaf zelfs het voorbeeld, toen Koning Willem I in een Geheime Memorie aan generaal van de Bosch, gelastte heel Sumatra te veroveren en “het productief vermogen van deze gewesten dienstbaar te maken aan onze belangen.” Naarmate de macht, waarover wij beschikten, proclameerde men tot recht wat slechts een gevolg was van gewetenloze heers- en hebzucht, en onze gegoede burgerij en haar getrouwe pers bleef zwijgen. Zelfs toen een staatsman de jezuïtische theorie verkondigde dat voortgezet onrecht recht kan worden, was geen spoor van verontwaardiging in Nederland merkbaar.[3] Terwijl het Atjeh-schandaal nog voortduurt, gaat de nieuwe regering een nieuwe veroveringsoorlog aanvangen, aldus het misdadig spel voortzettende evengoed onder christelijke als onder ongelovige mantel.
En toch, niet expansie doch concentratie moest onze leuze zijn. Niet dat wij elke koloniale expansie veroordelen; een onwrikbaar dogma maken wij daarvan niet. Wanneer, in een toekomstige maatschappij, het werkelijk de socialistische regeringen ernst zal zijn, met de heerlijke roeping die rassen van andere huidskleur op te voeden, te volmaken, in één woord vatbaar te maken voor een hogere beschaving; wanneer het te voorschijn brengen van de nu braakliggende rijkdommen van de onder- en bovengrond, aan de gemeenschap in plaats van aan enkele kapitalisten zullen ten goede komen; zeer zeker, dan kan het welzijn van allen het productief maken van die verre landen eisen.
Doch geweld blijft daarbij uitgesloten; langs andere, meer vreedzame wegen moet het doel worden bereikt, dat ons nader zal brengen tot het verre einddoel van een “wereldfederatie”, samenwerkende in de strijd om het bestaan.
Zolang kapitalistische drijfveren de koloniale politiek beheersen, zolang er gruwel moeten geschieden om de hebzucht van enkelen te bevredigen, zijn wij rusteloze en onverzoenlijke tegenstanders van elke expansie der koloniën, vooral waar het geldt het kleine Nederland en de inboorlingen de kosten van ons imperialisme moeten dragen.
Afgescheiden van alle eisen van recht en humaniteit, is voor Nederland als koloniale mogendheid, uitbreiding der koloniën reeds uit een praktisch oogpunt te veroordelen. Het voordeel van koloniën uit een oogpunt van handel, scheepvaart en nijverheid is in onze eeuw vrijwel illusoir geworden. De leuze “de handel volgt de vlag” is onjuist gebleken; de statistieken wijzen dit afdoende aan. Alleen beschermende rechten en sterke vloten kunnen in de toekomst nog nut doen trekken uit nieuw veroverde koloniën en aan geen van beiden kan het zwakke Nederland denken. Een ontwikkelde industrie, die de wedstrijd met succes kan volhouden op de wereldmarkt, bezit het evenmin. Nieuwe afzetmarkten kan onze industrie missen; gebrek aan tropische producten heeft Nederland door zijn reeds verkregen koloniën niet.
Noch uit commercieel, noch uit industrieel oogpunt is dus voor Nederland het volgen van de imperialistische politiek nodig, en zowel ter wille van het welzijn der inlanders van onze koloniën, als van de veiligheid van het moederland, is deze ten strengste te veroordelen.
De historische taak die ons werd opgelegd, de plicht die wij hebben te vervullen, de schuld die wij nog moeten delgen, gaan reeds onze tegenwoordige krachten te boven. Wij bezitten reeds veel meer koloniën dan wij behoorlijk beheren kunnen, reeds nu valt onze taak ons te zwaar.
De heerlijke zending ons opgelegd, hebben wij onvoldoende vervuld; wij hadden onze beschermende hand moeten uitstrekken om de zwakke te steunen; als voogden het aan onze zorgen toevertrouwde kind moeten opvoeden; door onze macht te gebruiken recht moeten verschaffen aan de rechtelozen – in geen enkel opzicht hebben wij aan die eisen voldaan. In plaats van aan de onder onze invloed staande volken welvaart te brengen, hebben wij er armoede gezaaid. Aan de verstandelijke en morele ontwikkeling van die arme verlatenen hebben wij zo goed als niets gedaan. Wij werden gewogen en te licht bevonden...
Zelfs waar uitbreiding van ons koloniaal bezit op volkomen vredelievende wijze op aanzoek der bevolking mogelijk is, mogen wij – behoudens hoogst zeldzame uitzonderingen – daartoe voorlopig niet overgaan. Wij moeten eerst tonen dat wij in staat zijn te breken met het bekrompen inzicht, het kleinzielige fiscale bestuur dat onze koloniale politiek nog altijd kenmerkt. Wij moeten vooraf de bewijzen leveren dat het welzijn der inboorlingen veilig is in onze hoede; dat wij op financieel gebied met reine handen kunnen verschijnen voor de rechtbank der volkeren, voor wij meer lasten op onze schouders mogen nemen. Er is nog véél te doen, voor in onze eigen streken geregelde toestanden zullen bestaan, en het is schaamteloos onrecht, inlandse volken de oorlog te verklaren voor misstanden die wij in eigen gebied nog niet kunnen tegengaan. Noch onderlinge veten, noch misstanden in naburige landen geven ons het recht gewapenderhand in te grijpen, zolang de veiligheid en de rechtszekerheid in onze landen niet bedreigd worden; daarvoor mogen wij niet de rampen van de oorlog op hun erf brengen, zelfs al zijn de inwoners ons antipathiek. Dat trouwens onze eigen koloniën in dit opzicht veel te wensen overlaten, blijkt reeds alleen uit de Koloniale Verslagen van de paar laatste jaren:
Wij lezen van slavernij in ons Gouvernement van Sumatra’s westkust, in Toba en Silindoeng, in de Zuid- en de oosten-afdelingen van Borneo, in Zuid-Celebes, op Soemba en Lombok enz.[0]
Koppensnellen kwam nog voor in Posso, op Ternate, en door Todjorezen van tijd tot tijd: in West-Ceram, Nieuw Guinea en West-Borneo voortdurend. Eveneens, en nog wel gepaard met plundering, in Nias en in de Zuid ooster-Afdeling van Borneo, door inwoners van Koetei. Aan een sneltocht in Zuid-Ceram had de “christen negorij” Kamarian deel genomen.
Onderlinge oorlogen grepen plaats tussen de christenen en de moslims op de Aroe-eilanden, en op Flores bij Larantoeka, onze hoofdvestiging. Verder op Wadjo en op de Tenimber eilanden, in Zuid-, noord- en Oost-Fiores, op de Solor- en Allor eilanden, evenals te Soemba, waar men zelfs ons gezag bedreigde. Zeeroof werd bekend van de Tenimber-, Savoe- en Rotti-eilanden; in West-Ceram en Midden-Timor hadden moorden plaats op grote schaal en werden slavinnen als buit meegenomen. En in de meeste gevallen waren wij machteloos om deze gruwel te beletten, konden wij niet eens de schuldigen straffen...
Waar wij te doen hadden met misdadige blanken, schenen wij het nog meer noodzakelijk te achten met gekruiste armen dit alles toe te laten. Althans van energiek optreden tegen “de blanke”, die uit het Britse Brunei een gewapende inval deed in onze gewesten; tegen de “moradores”, Portugese burgers, die in ons gedeelte van Timor herhaaldelijk kwamen moorden; of van kastijding der bedrijvers van afschuwelijke wreedheden, bij het roven van werklieden voor de Australische plantages en parelvisserijen, is door mij nergens iets gelezen.
Een ernstig verwijt in deze mogen wij de regering niet maken; wij beschikken nu eenmaal niet over voldoende middelen om overal in de Oost-Indische Archipel als dolende ridder op te treden en alom misdaden te straffen. Doch zolang wij dat niet kunnen, mogen wij niet voortgaan nog meer landen te veroveren en aldus nog zwaarder plichten op onze schouders te nemen. Laat ons eerst alle krachten inspannen om orde en rust te handhaven in de onder ons rechtstreeks bestuur staande gewesten, voor wij daaraan – onder allerlei nietige of oneerlijke voorwendsels – nieuwe veroveringen willen toevoegen, wat in de laatste halve eeuw het streven was.
Want hoe gaarne men dat ontkennen mag – wat althans nog wijst op een zekere schaamte voor het gedane – het valt niet te loochenen, of het vloekwaardig imperialisme was ook het kenmerk der koloniale politiek van de Nederlands-Indische regering, met medeplichtigheid der beide Staten-Generaal. Omdat bijna de gehele archipel aan ons behoort, moet ook dat, wat nog niet het onze is, het onze worden![4] Vrees voor een mededinger geeft ons niet het recht om aan derden de oorlog aan te doen.
Een vluchtig overzicht van onze koloniale geschiedenis in de laatste tijd is afdoende bewijs dat op onbeschaamde wijze door ons voortdurend statenroof werd gepleegd.
De verschillende redenen of voorwendsels, die aanleiding hebben gegeven tot deze talrijke, bijna voortdurende oorlogen, kunnen thans niet elk afzonderlijk in een kort artikel worden besproken. Een onpartijdig en volledig onderzoek geeft de indruk dat er soms feiten zich voordeden, die een schijn van recht gaven aan deze gewapende tussenkomst; doch meermalen stuit men op lage drijfveren, gehuichelde voorwendsels, ja soms op ontrouw aan het gegeven woord, op meineed en verraad... Niet zelden was het verregaande onhandigheid der ambtenaren, onbekendheid met de toestanden, die een langdurige oorlog uitlokken. Bij de voortzetting of hervatting ervan deden de particuliere belangen van landbouw- en handelmaatschappijen, van scheepvaartondernemingen, legerleveranciers en hogere militairen, zich maar al te krachtig gelden. Talrijke, en juist de meest bloedige oorlogen, had men kunnen voorkomen door meer beleid en minder ruwheid en trots bij het optreden, door het niet krenken van inlandse vorsten en door een minder haastig beroep te doen op geweld. De oorlogen tegen Bali, Boni, Lombok en Atjeh verkeren uiterst waarschijnlijk in dit geval, om van tal van kleinere oorlogen tegen zwakkere staatjes niet te spreken. De zucht naar rijkdommen van de onder- en bovengrond, was niet minder een rijke bron van bloedige botsingen.
Doch zelfs in die enkele gevallen waar een schijn van recht aan onze zijde was, waren wij nog niet verplicht gewapenderhand in te grijpen.
Zeer zeker, ik zal de laatste zijn om het te ontkennen: er ligt iets aanlokkelijks in, als geen ander middel rest, naar het zwaard te grijpen om de zwakke te beschermen, de rechteloze recht te verschaffen, gruwel en misdaad te wreken op de dader, barbaarsheden tegen te gaan, roof van landen en volken te beletten, de rover zijn buit te ontrukken, – het is een schone en ridderlijke taak. Maar is het kleine Nederland in de wieg gelegd om die rol van Don Quichot te spelen? Of moeten wij bescheidener zijn in ons optreden? Zo het tot onze taak behoort om verdrukten te beschermen, vrouwen en kinderen van de dood te redden, slaven te bevrijden, waarom dan alleen die plicht vervuld in verre landen, niet in onze onmiddellijke nabijheid?
De volkenmoord in Transvaal, de gruwel in Armenië en overal elders waar wreedheden en onrecht worden bedreven, bleven wij met gekruiste armen toezien, zonder ook maar tot één enkele, zelfs ongevaarlijke daad te besluiten. Waarom alleen de sabel getrokken tegen bruine volken? Of was het meer de zucht naar voordelen dan het rechtsgevoel, dat onze daden beheerste? Hoe het zij, wanneer wij als de dolende ridder willen optreden, dan moeten wij de kosten van ons ridderbedrijf niet door vroegere overwonnenen laten dragen, maar eigen lijf, eigen goed en bloed op het spel zetten. En nooit mogen wij een ander land zijn vrijheid en onafhankelijkheid ontnemen wegens aldaar heersende misstanden, zolang wij voor eigen deur nog heel wat verkeerds hebben op te ruimen; zolang, in de landen onder ons rechtstreeks bestuur, nog misstanden bestaan, die, onder meer beschaafde vormen, wellicht even noodlottig zijn voor de inboorling als de toestanden die wij elders menen te moeten bestrijden. Eerst eigen vuil opruimen, en dan – dan is geweld niet meer nodig. Dan zal met enig geduld, langs vredelievende weg, beter worden verkregen datgene wat wij met moord en bloedvergieten toch niet zullen verkrijgen. “Het Nederlandse volk mag niet dulden dat aldus zijn heerschappij in Indië, op onrecht gegrond, en daarmede aan het waggelen gebracht worden.” (Kuyper)
Nog eens, laat ons afzien van elke gewelddadige uitbreiding van onze koloniën, trachten de bestaande te behouden, hen beschermen en vooral er welvaart, orde en rust brengen; het beste middel om door de liefde der inboorlingen onze bezittingen onneembaar te maken voor welke vijand ook.
Maar in plaats van onze krachten samen te trekken ten einde wat goeds tot stand te brengen, heeft de Nederlandse regering haar expansielust op roekeloze wijze bot gevierd, werd onbeschaamd statenroof gepleegd.
In stilte, zonder dat de historie het vermeldde, hebben wij Nederlanders in de laatste eeuw een stuk wereld veroverd. Een blik op de kaart van onze Oost-Indische koloniën, thans en in het begin van de 19e eeuw, maakt alle ontkenning van imperialistisch optreden tot een leugen. Trouwens het Algemeen Handelsblad, dat anders zo overdreven bedachtzaam orgaan, heeft het kort geleden, onvoorzichtig genoeg, erkend. In zijn nummer van 16 september 1901 spreekt het van “de zeer grote uitbreiding van onze macht in de Indische Archipel gedurende de 19e eeuw.” Na er op te hebben geroemd dat “wij op koloniaal gebied meer en beter deden dan de voorvaderen in enig Aziatisch gewest in de 17e en 18e eeuw”, toont het deze enorme uitbreiding van onze bezittingen voor Sumatra aan, en – “hoeveel geschiedde niet buiten Sumatra” Met een enkel woord zij dit aangetoond.
Toen wij door het Traktaat van Londen, 13 augustus 1814, onze koloniën terug kregen, bezaten de Verenigde Nederlanden alleen het volgende grondgebied, waarover wij nog slechts een betrekkelijk gezag uitoefenden.
Java, doch behalve de tegenwoordige vorstenlanden en de residenties Banjoemaas, Bagelen, een deel van Madioen en Kediri. Thans is geheel Java en Madoera van ons en is men bezig, gelukkig zonder geweld, de beiden overgebleven sultans hun laatste spoor van macht te ontnemen.
Verder bezaten wij toen de kleine eilandjes Banda, Amboina en Ternate. Nergens vindt men iets vermeld van de Suzereiniteitsrechten van de sultan T idore op de Papoea eilanden, noch op een deel van Nieuw-Guinea, toch waren deze leugenachtige aanspraken van deze inlandse vorst voldoende, om eertijds op het papier, en in 1898 tot de werkelijke inlijving van de gehele westelijke helft van dit eiland over te gaan. Wij komen daarop straks terug.
Het eiland Timor was het meest verwaarloosde deel van onze bezittingen, en werd alleen wat uitgebreid door het Traktaat met Portugal 29 april 1859. Een expeditie was in 1857 daaraan vooraf gegaan, doch tot heden is ons gezag er gering, waren wij niet in staat er orde en rust te vestigen. Van de Kleine Soenda-eilanden in de nabijheid, heetten in de laatste jaren Savoe, Rotti, Flores, de Solo- en Allor-eilanden, evenals Soembawa en Soemba ons bestuur te erkennen, doch in werkelijkheid is ons gezag er nominaal, zijn onze ambtenaren er machteloos. Uit Flores werden wij teruggeslagen toen wij ons van de tinaders wilden meester maken. Met de Soembase radja’s zijn de contracten na 1870 niet eens meer hernieuwd en “de radja’s te Soemba verheugen zich dan ook in ongekende vrijheid, en gaan lustig hun gang wat betreft slavenhandel, mensenroof, mensenoffers en dergelijke uitingen van beschaving.” (Locomotief 2 sept. 1901). De Franse paardenhandelaars noemen de vertegenwoordiger van ons gezag “de Nederlandse consul bij de vorst van Leewa”. De Endeneezen van Flores komen er roven en kampongs plunderen.[5] Over de vreselijke toestanden op Ceram en naburige eilanden werd reeds ter loops gesproken, en al onze expedities in 1866-1875, en talrijke tuchtigingen in latere jaren, bleken machteloos om daarin verbetering te brengen. Toch is daar overal sinds de laatste jaren ons gezag door residenten, controleurs, civiele gezaghebbers en posthouders vertegenwoordigd, en dragen wij nu de vrijwillig op ons genomen verantwoordelijkheid van al die daden.
Op het gehele eiland Celebes bezaten wij in 1814 niets anders dan Makassar en het tegenwoordige Menado, naast de leenhorigheid van enkele Bongaai staatjes in Zuid-Celebes. Thans is dat anders geworden: door de Boni-expedities in 1859, 1863 en volgende jaren, is “hun overmoed gefnuikt”. Daarover schreef generaal Waleson: “Met wat meer staatsbeleid en welwillendheid voor onze oudste bondgenoot, was een oorlog met Boni wel te voorkomen geweest, maar er bestond bij enige gouverneurs van Celebes al sinds geruime tijd een zeer heers- en oorlogzuchtige stemming.” (Milit. Tijdschr. 1873). In hoeverre de oorlog tegen Kraeng Bonto-Bonto en de veelvuldige expedities, o.a. in 1888 en 1889, hadden kunnen vermeden worden, kunnen wij nu niet nagaan; de zware tuchtiging van Tomori bleek een gevolg te zijn van misleiding van de Nederlandse autoriteiten door de sultan van Ternate, die ons zijn particuliere vete liet uitvechten. Nog onlangs bij de gevechten in Moeëton tegen Poidara wati, werd hij getuchtigd die het niet verdiende.[6] Door allerlei listen en handigheden breidde vooral in de laatste jaren ons gezag langs de kusten van de Tomini-bocht, waarmee wij vroeger geen bemoeienis hadden, zich sterk uit. Vooral het vermoeden van rijke delfstoffen was ons een aansporing om op allerlei wijzen deze onafhankelijke of zelfbesturende Staatjes onder onze macht te brengen. Op welke wijze dat geschiedde en welke oorlogen daaruit nog zullen voortspruiten, zal eerst de toekomst leren. Reeds nu bleken in Wadjo, Boni, Moeëton, Bolaang, Mongondo, Loewoe, en zelfs in het ons zo trouwe Minahassa verwikkelingen te ontstaan. Toch breidt men ook daar ons koloniaal bezit gestadig uit...
Op Bali hebben wij door een ware veroveringspolitiek, waaruit de oorlogen van 1846, 1848/1849 en 1858 voortsproten, ons oppergezag gevestigd. Boeleleng en Djembrana kwamen onder ons direct beheer, en daar wij dit, wellicht geprikkeld door de nabijheid van de zelfbesturende vorsten, behoorlijk hebben gevoerd, kunnen wij thans met trots er op wijzen, dat Gianjar zonder verder geweld zich vrijwillig onder onze bescherming stelde. Zonder twijfel zullen langs deze vredelievende weg nog wel andere van die Staatjes volgen. Karang-Assem kwam door de expeditie van Lombok in ons bezit.
Lombok was een geheel onafhankelijke Staat. In het contract van 1843 hadden wij beloofd ons niet te zullen mengen in het inwendig bestuur van de Balische vorsten op dat eiland en de vorst voelde zich alleen onze “bondgenoot en vriend”; wellicht was het contract onjuist vertaald, daar veel “geheimzinnigheid werd betracht”. Geen enkel woord daarin wijst echter op tegengaan van het “kliprecht”. Gedurende de Balische oorlogen hadden de Lombokkers meermaals onder de Nederlandse vanen gestreden als trouwe bondgenoten. Onlusten op Lombok in 1887 uitgebroken, waren door onze medewerking op vreedzame wijze hersteld, meestal waren deze een gevolg van kuiperijen van vreemdelingen. Sinds die jaren echter vermeden wij elke aanraking met de vorst, waardoor de kans op vreedzaam ingrijpen ten zeerste bemoeilijkt werd. Het was de president vele jaren zelfs verboden Lombok te bezoeken! In 1891 was een opstand uitgebroken onder de “verdrukte Sassaks”, die onze hulp inriepen in een roerend, doch gedeeltelijk leugenachtig schrijven. Het gevolg was een expeditie, toen “de rust vrijwel hersteld was”; een waarschijnlijk overtollige krijgsverrichting, die ons door eigen onverstand zware offers kostte. Lombok werd geannexeerd: de vorst wreedaardig behandeld en doelloos gekrenkt; laffe gruwel, doelloze verwoesting en tergende plundering bleven niet achterwege. Voor een deel hebben wij onze fouten gezoend door een flink en rechtvaardig bestuur, en de gevolgen van de wrede oorlog naar krachten verzacht. Doch een eigenaardig verschijnsel blijft het, dat kort na hun “bevrijding”, de Sassakkers in opstand kwamen, en de Baliërs onze meest rustige onderdanen bleven. Bij de regeling van de agrarische toestanden; waarbij wij “ons op het standpunt van de veroveraar plaatsten”, ontdekte de daarmee belaste ambtenaar, “dat het Balisch bestuur in West-Lombok goed was, er bestond daar een band tussen Baliërs en Sassaks”. (Indische Gids 1901, p. 329). In de ver van het Hof verwijderde streken van Oost-Lombok was dat anders, daar de Poenggawa’s naar willekeur land en volk exploiteerden. Is dat bij ons niet eveneens volgens bovenstaande het geval en zouden blanke Poenggawa’s zo geheel en al onbestaanbaar zijn?
Van het reuzeneiland Borneo bezaten wij in datzelfde jaar 1814 niets anders dan de post Bandjermasin en een smalle strook langs de westkust. Thans hebben wij op verschillende, niet altijd eervolle wijzen, vanuit de oostkust ingepalmd, de zuidkust en de westkust, een grondgebied groter dan geheel Frankrijk; en trouw gaan wij door op die eenmaal ingeslagen weg.[7] Alleen in het noorden stieten wij op Engelse kapitalistische maatschappijen, gesteund door de Britse regering, en moesten toen deze “indringers”, ondanks onze protesten, Serawak (1830), Broenei en Noord-Borneo (1882) open laten.
Wat het grote rijk van Bandjermassin in het Zuidoosten betreft, hadden wij in 1787 de wettige pretendent-sultan wederrechtelijk verdreven. Vele expedities waren in de loop der jaren 1857-66, 1868, 1870, 1874 nodig, toen het bij proclamatie van 11 juni 1866 was ingelijfd bij onze bezittingen. In 1882 stieten wij het hoofd tegen krachtig verzet in de Doesoen-landen, en lieten toen enige jaren de rechtmatige sultan met rust, die een nieuw rijk stichtte in de Bovenlanden. Thans wil men voorttrekken om ook de vallei der Mahakan in handen te krijgen, terwijl de billijkheid zou eisen een minnelijke schikking te treffen met de tegenwoordige sultan, die daartoe geenszins ongenegen is.
Behalve een expeditie naar de Chinese Rijken bij Montrado, enige verwikkelingen in de jaren 1822, 1850 en 1853 in West-Borneo en verschillende tuchtigingen en krijgstochten in de jaren 1891-1896, gingen wij rusteloos voort steeds nieuwe landouwen in te palmen. Wie daarover meer details wil weten, leze de Indische Gids, 1882 p. 143 en volg., en de latere Koloniale Verslagen. Eerlang zal geheel Borneo tot aan de Britse bezittingen Nederlandse kolonie zijn, een gebied vormende 17 maal zo groot als het Koninkrijk der Nederlanden.
Of zelfs de Dajaks, als wij er in slaagden ten koste van de Javaan er een geregeld bestuur te vestigen, zoveel gelukkiger zullen zijn onder ons kapitalistisch beheer, mag ernstig worden betwijfeld. De lijfeigenen zijn krijgsgevangenen en vormen een deel van het gezin, werken in veld, bos of huis, geraken soms tot welvaart, – wat voor de Javaan iets onbereikbaars is. Desertie komt zelden en ontevredenheid nagenoeg niet voor, – bij onze dwangarbeiders is dat heel wat erger. Veel slaven worden door huwelijk in de stam opgenomen. Koppensnellen is niet zo erg als men beweert en komt uit “adat”, als vroeger bij de dood van een hoofd, niet meer voor.
Het is vaak een gevolg van diefstal, bedrog of wraak, dus een soort snelle justitie, minder wreed dan de Indische preventieve gevangenschap in beriberi-kerkers, of de dood door afbeulen op expedities. Deze “sneltochten” zijn reeds aan het uitsterven en zullen door aanraking met vreedzame kooplieden of humane zendelingen van zelf verdwijnen. De vernieling van het land te vuur en te zwaard door vreemde overweldigers is daarvoor niet nodig.
Een welkome bevestiging van deze vrees vonden wij in de monografie over Borneo’s wester-afdeling van de overste J. Enthoven: “en helaas”, lezen wij daar, “niemand zal kunnen ontkennen dat onze bestuursinrichting niet heeft kunnen bijdragen tot de vermeerdering van de welvaart der inheemse bevolking. Die welvaart is in de laatste jaren belangrijk achteruit gegaan... Ondanks ons bezit gedurende 21/2 eeuw, het vestigen van ambtenaren, het zenden van expedities, is Borneo, wat het Nederlandse gedeelte betreft, gebleven een onbelangrijke en rechtstreeks waardeloze bezitting, vrijwel een wildernis.” (Ind. Gids 1901.)
Onverzadelijk was de landhonger op het grote, schone en rijke
In 1814 strekte het Nederlands bezit op dat eiland niet verder dan enkele strandplaatsen, en dáár nauwelijks verder dan het gezicht reikte. Eerst in 1819 bezetten wij de posten te Padang, Priaman, Poeloe Tjinko en Ajer Hadji; wat later Ajer Bangies en in 1824 Benkoelen, Natal en Tapanoeli. Buiten deze kustplaatsen oefende het Nederlands bestuur geen gezag uit; de bovenlanden waren nog zeldzaam bezocht en zo goed als onbekend. Alleen wist men dat daarachter gelegen was “het schone land der onafhankelijke Maleiers.” Dit was ook bekend aan koning Willem I, die “verlangde dat de algehele onderwerping van Sumatra, buiten het gebied van Atjin, steeds zijn en blijven zal het staatkundig beginsel van het bestuur in Indië.” (Geheime Kabinet Missive van 26 december 1830). En Michiels erkende dat “het bezit van Sumatra met zijn menigvuldige en rijke voortbrengselen, een schone aanwinst zou zijn.” Nooit werd koninklijk bevel trouwer opgevolgd gedurende een lange reeks van jaren.
Vooral de expedities van generaal Michiels 1838 en later, van Van Swieten in 1841 enz. waren de eerste pogingen om Sumatra “met energie” tot onderwerping te brengen. Soms had de systematische uitbreiding van ons grondgebied plaats door “het verzoek der bevolking, die er naar snakte om onder ons gezag te leven”; vaak waren bloedige oorlogen het gevolg van willekeur of “onbekwaamheid der ambtenaren” (generaal de Stuers), maar brok na brok namen wij, ten bate van fiscus, plantagebezitter en mijnbouwondernemer, het eiland in bezit. De Lampongs werden na de expeditie van 1856, Benkoelen werd in 1866-1868 definitief geannexeerd. Om beslag te leggen op Palembang waren, na de afkondiging van onze soevereiniteit, expedities nodig in 1819 en 1821, die leidden tot de opheffing van het sultanbestuur in 1825. Verder in 1851-1859 krijgsverrichtingen in Moesi, 1861 in Lebong, van 1866-1868 de beroemde Passoemahtochten, allen met het doel om ons gezag te vestigen in het brede zuideinde van Sumatra.
De zwaarste kamp moest worden gevoerd met de fiere Maleiers van de Padangse bovenlanden: aan Sumatra’s westkust. In 1820 onder ons bestuur gebracht, werden bijna jaarlijks de grenzen steeds verder binnenwaarts verplaatst.
Reeds in 1821 werd onzerzijds de strijd met de Padri’s aangebonden, die een halve eeuw duren zou. De plechtige beloften, ter wille van de vrede in het “Plakkaat Pandjang” afgelegd, werden zonder wroeging geschonden. In het begin van deze oorkonde, gericht “aan de Volkeren der Padangse Boven- en Benedenlanden”, werd gewezen op de overeenstemming tussen moslim en christen in het aanbidden van één GOD, die beiden gebiedt de mensen lief te hebben” ... “We zijn dus broeders en geen vijanden”, en daarom was de commissaris-generaal gekomen om, “als een vader zijn kinderen rust, geluk en welvaart te verschaffen.” In strijd met de plechtige belofte, werden de Maleiers gedwongen herendiensten en cultuurdiensten opgelegd.
Tal van expedities bleken nodig om dit gewest tot zijn tegenwoordige omvang te brengen, o.a. in 1857 en 1878 (Toba) en 1882, enz. Het oude rijk van Menangkabouw, een deel van Korintji en de zuidelijke landen der Bataks werden in bezit genomen, de Residentie Tapanoeli werd aan ons bezit toegevoegd, en nog zet men de veroveringen voort.
Nadat wij, op bevel van Engeland, in 1841 onze grijpvingers uit Siak hadden moeten terugtrekken, kwamen wij, om de sultan tegen zijn suzerein te steunen, daar in 1867 terug. Het noorderdeel was echter onafhankelijk van de sultan van Siak, en door contracten met de vorsten van Deli, Langkat, Serdang, Panei en Bila, kregen wij in deze tabaksstreken vaste voet, terwijl Assahan met wapengeweld werd onderworpen en wij Tamiang aan de sultan van Atjeh ontnamen. In 1872 was weer een expeditie nodig om de plantages tegen de Battaks van de binnenlanden te beschermen en bij Gouvernements Besluit van 31 oktober 1877, werd midden door het onafhankelijk deel van Sumatra een grenslijn getrokken tussen de residenties Sumatra oost- en westkust.
Alleen de totaal onbekende landen van de Gajoës en Alas, de noordelijke Battakslanden, de binnenlanden van Djambi en omliggende staten, waren naast het zo energiek verdedigde Atjeh, aan onze veroveringszucht ontsnapt. De eilanden langs de Indische Oceaan Engano, Mentawei, Nias, enz., waren echter al in beslag genomen; Banka en Billiton door ruil van Engeland verkregen. En altijd werd trouw opgevolgd het Koninklijk bevel om geheel Sumatra aan ons gezag te onderwerpen “met meer of minder spoed, naarmate de omstandigheden, zo in Europa als in Indië, daaraan bevorderlijk zouden zijn.”
Ons imperialistisch Handelsblad is dan ook voldaan, maar nog niet tevreden: “er is op Sumatra nog meer te doen”, en het wijst op Atjeh, Djambi en de nog onafhankelijke binnenlanden (16 sept. 1901).
Een drietal veroveringsoorlogen, die nog in volle gang zijn, mogen thans wel even worden besproken. Het geldt de in bezitneming van Atjeh, Djambi en Nieuw-Guinea. Wel kort, maar afdoende, zullen zij worden gevonnist zoals zij verdienen.
De volledige onafhankelijkheid van dat eenmaal zo machtige rijk in het noorden van Sumatra, kon door niemand worden ontkend. Koning Willem I, de grote usurpator uit persoonlijk winstbejag, stelde “het gebied van Atjeh” buiten de kring van zijn veroveringen. Bij het Traktaat van Londen hadden wij de onafhankelijkheid van Atjeh gewaarborgd en in ons “traktaat van vriendschap”, zo gewetenloos door ons geschonden, hadden wij in 1857 nog de soevereine Staat Atjeh erkend.
Ondanks dit alles, waarin het traktaat met Engeland in 1871 geen verandering kon brengen, hadden wij al jarenlang het ene stuk na het andere van Atjeh weggenomen: 1829, 1834 en 1840 worden onze aanvallen op Baros en Singkel afgeslagen, in 1838 hadden wij enkele Staatjes bezet, die wij in 1842 op last van Engeland weer moesten loslaten; het vazalrijk Siak hadden wij ingepalmd, Troenom in opstand gebracht tegen zijn Atjehse leenheer; in Tamiang waren wij vijandig tegen de sultan opgetreden (1865).
In ruil voor de afstand van de kust van Guinea in Afrika, liet Engeland ons vrij bot te vieren aan onze annexatie-lust op Sumatra. Wij draalden dan ook geen ogenblik om, zelfs onvoldoende voorbereid, onder valse voorwendsels onze klauwen uit te steken naar dat lang begeerde en zo rijke land. Het lust mij niet, tegenover moedwillig doven nog uitvoerig aan te tonen dat de klachten van “zeeroof” in hoofdzaak gelogen waren en inmenging van vreemde mogendheden alleen door vervalsing van telegrammen door de gouverneur-generaal een schijn van waarheid verkreeg.[8] Doch zeeroof werd in juli van dit jaar 1901 nog gepleegd door onze onderdanen van de Karimoneilanden, geschiedt in allerlei oorden van onze archipel en zelfs op de kusten van het door onze marine en troepen bezette Atjeh; mensenroof en moord kwam herhaaldelijk voor in onze Molukken door Australische parelvissers en wij verklaarden niemand de oorlog en zouden over onrecht schreeuwen als men ons wegens het niet-weren van die gruwelen onze koloniën wilde ontnemen.
Vóór de oorlog uitbrak, wisten zowel de Indische als de Nederlandse regering, dat wat betreft “inmenging van vreemde mogendheden”, noch van Amerika, noch van Italië, noch van Duitsland, noch van Turkije (!) iets te vrezen was. En al was dat het geval geweest, wat dan nog? Atjeh, als vrije Staat, had het volste recht steun te zoeken tegen ons geweld, waar het wilde, en zou het zo vreselijk zijn om op Sumatra een buurman te hebben, evenals wij die op Borneo, op Timor en op Nieuw-Guinea bezitten?
“Inwendige beroeringen” gaven ons evenmin het recht een land te veroveren en een volk uit te roeien. Het gehuichelde “brengen van beschaving”, nog minder het recht (met wapengeweld) de Atjehers van hun zelfstandigheid te beroven.[9] De Atjeh-oorlog was en is, en zal altijd blijven, een tergend onrecht, een onuitwisbare schandvlek op Nederlands naam. Men wilde eenvoudig de oorlog; – stelde een vorst van een land, dat nooit onder een vreemd juk had gebogen, de verwaten eis om binnen enkele dagen de soevereiniteit te erkennen van zijn erfvijand; men krenkte moedwillig die fiere koning, door hem een koelie als gezant te zenden; – men had geen geduld het ultimatum af te wachten, doch begon, in strijd met alle oorlogsrecht, reeds vóór de aankomst daarvan, te vuren op de inwoners.
Zelfs generaal van Swieten erkende dat de oorlog had kunnen voorkomen worden. “Wij aarzelen niet, op grond van onze ervaring op politiek en militair gebied, als onze overtuiging te verklaren, dat waarschijnlijk de Atjeh-oorlog niet gekomen zou zijn, als de onderhandelingen van maart 1873 beter waren gevoerd.” De Waarheid, p. 33.
Men wilde de oorlog, en thans 3/10 eeuw later duurt hij nog, ondanks de bloedige wijze waarop hij werd gevoerd, en de vele gruwel van allerlei aard waardoor hij zich onderscheidde... Zelfs toen er een tijd van minder geweld was aangebroken, moesten een drietal generaals samen spannen te Bronbeek om het “verraad” van Toekoe Oemar uit te lokken en nieuwe agressie nodig te maken! Als een kanker knaagt die rampzalige oorlog aan de welvaart van miljoenen inlanders; er wordt door die verspilling van miljoenen schatten honger geleden op Java; – maar “Atjeh moet zien dat Nederland door zal zetten, en niet zal rusten voor het zijn doel heeft bereikt.” (Kuyper).
Vervloekte zelfverblinding, of hypertrofie van nationale trots? Op Atjeh vecht men maar steeds door; dagelijks vallen nieuwe offers van Nederlands heerszucht en men brandmerkt de Engelsman, terwijl men zelf in erger mate en op lafhartiger wijze prostitutie bedrijvende door Nederlands eer te laten betalen met Javaans geld, voortgaat met zijn schandelijk bedrijf! Het einde zal de lasten dragen ...
Langs het stroomgebied van de Djambirivier, die haar woeste wateren door uitgestrekte moerassen in de Chinese zee stort, was het imperium van de Nederlandse vlag nog niet voldoende gegrondvest. Evenals alle andere, “moeten ook deze onafhankelijke staten van Centraal-Sumatra onder ons gezag worden gebracht.” (Algem. Handbl. 7 juli 1899). Met welk recht?
In 1832 hadden wij de sultan van Djambi steun verleend in zijn strijd tegen de zeerovers, kort daarna ons meester gemaakt van Moeara Kompeh, en in 1839 Djambi eenvoudig “toegevoegd” aan de Residentie Palembang. De sultans van dat rijk “schijnen” in vroegere jaren de suprematie over Korintji en de Passoemahlanden te hebben bezeten, dus ook daar vinden wij nog aanleiding om onze annexatie verder door te voeren.
In 1838 sloot Michiels, wiens troepen het 2/3 gedeelte ziek waren, uit zwakte een voor de sultan vrij gunstig verdrag. Deze schonk ons alleen de vrijheid om bezettingen te leggen en in- en uitvoerrechten te heffen op do Djambirivier, in ruil daarvoor beloofden wij hem onze bescherming. In 1835 echter werd een “belangrijk gewijzigd” contract gesloten, waarvan beweerd is dat “tussen de Hollandse en de Maleise tekst een niet gering verschil bestond” Daar wij ons echter weinig met Djambi bemoeiden, en de sultan jaarlijks 8000 gulden uitkeerden, bleef deze feitelijk geheel onafhankelijk; en toen uit Nederland de last kwam onze vestiging te Moeara Kompeh in te trekken, werd hieraan geen gevolg gegeven, op verzoek van de sultan zelve, die zijn jaargeld niet gaarne wilde missen. In 1841 volgde zijn broer hem als sultan op, en in 1855 werd deze, buiten onze bemoeienis, door Ratoe Taha Saipoedin opgevolgd. Tot twee maal toe beproefden wij een nieuw contract te sluiten, doch te vergeefs. De sultan handhaafde zijn rechten en maakte zich tot de oorlog gereed. Een expeditie werd 18 juli 1858 gezonden; deze nam de Kraton in, die door de sultan persoonlijk verdedigd werd, en verdreef hem naar de bovenlanden van zijn rijk. Vroeger en later was alle kans op een minnelijke schikking geenszins afgesneden, indien niet, wat reeds zo vaak geschiedde, het plichtsverzuim of de willekeur van Nederlandse ambtenaren of officieren elke toenadering hadden onmogelijk gemaakt. Sultan Taha had onze eis tot contractswijziging niet goed begrepen, en was door de Amerikanen Gibson en Wilson over onze bedoelingen misleid. De sultan moest natuurlijk rekening houden met de inlandse groten, die te weinig tijd kregen om over het gestelde ultimatum te beraadslagen, terwijl zij wellicht binnen 24 uren hadden ingewilligd. (Tijdschr. voor Ned. Indië 1890, p. 401). Ook de eis van vaccinatie hadden zij niet begrepen en gemeend dat het gouvernement voornemens was alle Djambiërs van een vernederend lijfmerk te voorzien. Onze politieke agent, de heer Kessler, zond in 1866 een verzoek om vergiffenis voor sultan Taha aan de Resident, die het stuk niet eens in behandeling nam. Taha was diep gekrenkt, doordat de regering zich zelfs niet eens verwaardigde op zijn verzoek een antwoord te zenden, en met bittere wrok in het hart trok de overwonnene zich verder in de bovenlanden terug. Wanneer Europeanen zijn landen naderden, meende hij dat het te doen was om hem op te lichten en liep de bevolking te wapen om hun vorst te beschermen tegen de trouweloze Hollanders. Later heeft de regering getracht de in 1858 begane fout gedeeltelijk te herstellen, beloofde zij een welwillende behandeling, benoemde zij in 1895 Taha’s zoon tot troonsopvolger; doch dit mocht niet meer baten. De hooghartige Taha weigerde elke aanraking met onze ambtenaren.
Wel nam sultan Taha steeds een tegemoetkomende en welwillende houding aan, drukte hij zelfs zijn volgelingen op het hart alles te vermijden wat tot een conflict met de Compagnie zou kunnen leiden, maar zijn vertrouwen hadden wij verloren. Wij zullen dus nu maar kwaadschiks onze wil doordrijven. Natuurlijk konden wel wéér voorwendsels gevonden worden.
De raad van het Handelsblad is gemakkelijk gegeven, vooral wanneer men de verovering door anderen laat betalen; doch annexeren is niet voldoende, het is slechts een begin; vóór alles moet men tonen ook behoorlijk te kunnen beheren. En dat laat vaak nog veel, ja alles, te wensen over. Hier hoeft alleen gewezen te worden op Nias, dat wij in 1825 van de Engelsen hebben overgenomen. Na 3/4 eeuw van Nederlands bewind is dat eiland een toneel van slavenhandel, van koppensnellen, van zeeroof en plundering; een ware anarchie. Van tijd tot tijd wordt de Nederlandse regering daar in de persoon van haar gezaghebber weggejaagd en adviseert men hem voorlopig veiligheidshalve niet terug te laten gaan. Trouwens, de zendelingen deden daar meer voor de beschaving dan ons jarenlang bestuur, dat buiten de enge kring van zijn vestiging weinig of geen invloed heeft.
Maar bovenal, men ontwijken niet de vraag: met welk ander recht dan dat van de sterke, leggen wij beslag op die weelderige landouwen, dwingen wij vrije volken hun fiere nek te buigen onder vreemde heerschappij?
Durft men, met de feiten voor ogen, nog beweren dat de Nederlandse regering steeds een zegen is voor de onderworpen volken?
De Javanen hebben eeuwenlang onder de invloed gestaan van Europese beschavingsbegrippen; zijn zij gelukkiger, meer ontwikkeld, zedelijk hoger staande, meer tevreden dan de eerst kort of nog niet onderworpen Maleiers van Sumatra’s binnenlanden? Waar heerst meer werklust, ondernemingsgeest, spaarzaamheid, en bestaat meer veiligheid voor personen en goederen? Op het onder onze heerschappij oud geworden Java of in de Padangse bovenlanden?
Hier kent men geen armoede, is soms rijkdom het deel van de inboorling, is nog geen proletariaat geschapen, is de kleinhandel en het vervoer van personen en goederen in handen van het volk zelf, niet in die van vreemdelingen van het gele of blanke ras. Hier geen knevelarij en onderdrukking omdat het karakter niet, als op Java, door eeuwenlange onderwerping werd geknot. De Maleier is niet zoveel vlijtiger dan de Javaan, die lui werd door onze schuld; zijn grond is niet vruchtbaarder, een tweede beplanting van sawah’s is er onbekend; tweede gewassen, die de grond uitputten, plant hij niet; en toch wordt hier geen honger geleden. Op ons Java is het een jaarlijks terugkerend verschijnsel geworden, dat in “famines” dreigt te ontaarden.
Deze vergelijking is nog vatbaar voor aanvulling op velerlei gebied, maar is het niet reeds voldoende om de voorstanders van landroof, het argument dat zulks nodig is in het belang van de inlander, als kapitalisten-huichelarij in het aangezicht te slingeren?
Men grijpt, indien men dat dan volstrekt wil, naar de wapens om zijn imperialistische lusten te kunnen bot vieren, maar vermeerdert de misdaad niet door lafhartig gehuichel... Roemt niet op kapitalistische beschaving, die in veel opzichten de inlander heeft gedemoraliseerd en tot armoede gedoemd in zijn rijk land!
De Koloniale Verslagen beginnen ons steeds op elke annexatie voor te bereiden en bij enige routine kan men het jaren van te voren reeds voelen, wanneer er een nieuwe annexatie in aantocht is.
In 1893 en vorige jaren waren enkele pradjoerits voldoende om tegen schending der grenzen te waken, thans moet een legermacht het land binnendringen. De sultan gaf “alle reden tot tevredenheid”; de houding van deze vazal “liet niets te wensen over” (1894-1896). De ex-sultan Taba hield zich echter achteraf, en wilde “zijn jarenlange terughouding niet laten varen.” De veiligheid in die niet rechtstreeks bestuurde landen, liet wel te wensen over; de islam breidde er zich sterk uit (Kol. Versl. 1896). Dan volgen klachten over roverijen van Djambinezen in de Rawas, en 1900 (p. 29) vreest men “een aanslag van gewapende benden op onze vestiging ts Djambi”! In het door ons bestuurde gebied is het echter geenszins beter: “De inwendige toestand laat veel te wensen over: geen billijke rechtspleging, geen bevordering van volkswelvaart. De door ons aangestelde sultan is afgeleefd” (1897). In 1899 “heerst er regeringloosheid onder de zwakke oude sultan” en in 1900 heerst er “anarchie als sinds lang niet was voorgekomen.” De regering “neemt nu maatregelen om aan die toestand van regeringloosheid een einde te maken” (29). Dat was de lang beraamde oorlog...
Maar waarom de bovenlanden veroveren, terwijl men in de benedenlanden nog geen behoorlijke toestand had geschapen, hoewel deze ons “behoren” en onder “ons gezag” staan? Mag men verder Taha verantwoordelijk stellen voor de roverijen in de afgelegen Rawas gepleegd? Daargelaten of die landen tot zijn gebied behoren, is het centraal gezag gering in deze democratische streken, waar elke doesoen een eigen republiekje vormt. Meer dan eens kwam het voor dat de boven-Djambinezen meenden benadeeld te zijn door lieden van de Rawas en daarvoor voldoening kwamen eisen, dus eigen rechter speelden. Ook in het onafhankelijk Korintji bleek het meermalen dat onze onderdanen bij het weghalen van de bosproducten, overmoedig door onze steun, ware plundertochten organiseerden en de Korintjiërs, door een gezantschap bij onze autoriteiten, te vergeefs voldoening vroegen voor de gepleegde roverijen. Zijn er trouwens geen andere middelen om aan zulke misstanden een einde te maken, dan het voeren van een verdelgingsoorlog? Konden wij onze grenzen niet met geringe inspanning voldoende beschermen, zoals jarenlang door 25 politiedienaren geschiedde?
De enkele gewelddaden die voorkwamen, zonder erge gevolgen te hebben, worden niet door ons goed gepraat; doch mogen wij sultan Taha daarvan een grief maken, voldoende om een oorlog aan te vangen?
Het schieten op een kruisboot zonder iemand te doden, een aanval op ons etablissement waren wellicht in hun oog “oorlogsdaden”, en dan volkomen gewettigd; want is een oorlog ten einde omdat hij ons begint te vervelen, en wij de gewoonte hebben om steeds naar willekeur, meestal zonder voorafgaande waarschuwing, een expeditie te beginnen en te eindigen? Het licht verwonden van een paar schepelingen in een sloep van de Barito (in 1879) was het werk van een fanatiek individu die zich ten dode had gewijd om wraak te nemen op de gehate Hollanders. Van een aanslag op de sociëteit te Djambi, in 1885, is ons het ware nog niet bekend, en is dit moeilijk aan Taha te verwijten. Zou men in ons land, in Tilburg alleen, niet op erger gruwel kunnen wijzen, zonder dat dit een vreemde mogendheid het recht geeft om, lange jaren later nog wel, ons land te veroveren?
Och, men erkende het ruiterlijk; wij wilden oorlog en drongen ter sluiks het onafhankelijke gebied van Djambi binnen om een versterking te bouwen, een honderd kilometer hoger de rivier op, bij de samenvloeiing van Batang, Hari en Tambesi: door wegen aan te leggen voor de aanvoer van versterkingen en door ons te nestelen in een ander land, waar het gezag van sultan Taha behouden bleef. Een botsing kon niet uitblijven, en daarom was het ons te doen. Het was voor de vrije inboorlingen hun recht, ja hun plicht, om vreemde indringers te keren vóór nieuwe versterkingen zouden aankomen, die reeds uit Java in aantocht waren. De oorlog is dus door ons begonnen, en al dadelijk op barbaarse wijze. Wij namen de steun aan van hulptroepen, die meenden een ons welgevallig werk te doen, door 30 mei 1901 aan de Resident van Palembang drie afgesneden mensenhoofden aan te bieden (Java Bode 13 juni). Net door die onderlinge twisten der bevolking hoopten wij het zo geliefde “verdeel en heers” toe te passen. Of dat blijvend gelukken zal? Door ons optreden is natuurlijk het islamitisch fanatisme opgewekt; de dweepziekte Kari Batot tracht tot de heilige oorlog tegen de kafirs op te roepen; en deze verbitteren de bevolking door het verbranden van hun prauwen, een van hun belangrijkste bezittingen in dat land van waterwegen, en dat zonder te weten of men geen onschuldigen treft. Aldus speelt men in de kaart van de vijandige partij...
Doch dat wil men, want al heb ik nog niet de stukken gelezen, die wellicht nog zullen worden overgelegd na aanvraag in de afdelingen, reeds nu is bewezen, dat men geenszins alle middelen aanwendde, waardoor wellicht geweld en bloedvergieten was voorkomen.
De controleur, onze politieke agent te Djambi, de heer Raedt van Oldenbarnevelt, die veel invloed had bij de Djambische Hoofden, hun vertrouwen bezat en zonder enig geleide met zijn echtgenote bezoeken bij hen ging afleggen, was evenals de Resident Monod de Froideville van mening dat men er zonder troepen ook wel komen zou. Beiden werden overgeplaatst kort voor de aanvang van de krijg. De Assistent-Resident van Tebing Tinggi, die vele malen in de Rawas geweest is, en een deugdelijk kenner was van Djambische aangelegenheden, onderging hetzelfde lot. Zij werden alle verwijderd, vér van de plaats waar zij het nuttigst in het belang van de vrede konden werkzaam zijn... Waren zij gebleven, dan was wellicht de oorlog niet uitgebarsten; doch – dan had “van een ontsluiting van Djambi in jaren nog geen sprake kunnen zijn.” (Java-Bode 25 juli). Welke drijfveren sommigen hebben bewogen, wij weten het niet; maar dat verschillende oude en nieuwe maatschappijen gereed staan om het land binnen te stromen en het de zegeningen van de mijnbouw en het kapitalisme te brengen, is vrij zeker. Zodra onze macht zich over de Djambische bovenlanden kan uitbreiden, wordt hier immers een ruim veld geopend voor culturen, mijnbouw en handel.
De bewoners van Midden-Sumatra zijn zich bewust dat zij voorbeschikt zijn voor inlijving, waarvan zij zeer afkerig zijn, en namen voorzorgen. Het terrein is zwaar begroeid met bos, heuvelachtig en zeer uitgestrekt: het kan ons nog vele moeilijkheden berokkenen voor de verovering een voldongen feit zal zijn. De sterkte bij Sangkoet, die wij in augustus jl. alleen door omtrekking konden nemen, was uitmuntend en goed gewapend. “Duidelijk was de scherpe knal van achterladers te herkennen”, heette het van een ooggetuige. Jarenlang heeft men zich door smokkelhandel voorbereid op de te verwachten krijg; de bovenstreken zijn vrij dicht bevolkt; er moet geageerd worden in een wegenloos terrein, wij tasten volkomen in den blinde, vooral nu wij de personen van kennis en ervaring hebben verwijderd; verrassingen zijn dus nu of later niet uitgesloten.
“De ijdele verkwisting van mensen, geld en oorlogsbehoeften”, waartegen reeds generaal Chassé bij zulke tochten waarschuwde, zal zich dus weer herhalen ten koste van de hongerlijdende Javaan...
De teerling is geworpen: de oorlog is in gang, het bloed vloeit. Ons protest tegen deze vloekwaardige uiting van imperialisme kan niet meer baten; het zwaard werd in de weegschaal geworpen en het recht van de sterke te hulp geroepen. “Les fusils parlent” en dan wordt overstemd elke kreet om recht en humaniteit. Het zij zo; laat de geschiedenis van het Nederlandse imperialisme zijn loop vervolgen. Eenmaal zal men wellicht dat gehoor geven aan de expansiezucht betreuren; maar dan zal het te laat zijn, en de Nemesis der historie haar wraak voltrekken.
Van oudsher hadden er geen bepaalde betrekkingen bestaan tussen ons en dit reuzeneiland in de Stille Oceaan. In 1828 echter, werd onze soevereiniteit daarover geproclameerd als een verjaarsverrassing voor Koning Willem I, en alweer uit vrees voor de Engelse heerszucht. Het was maar een losse band, op papier, die ons verbond, en enkele onderzoekingsreizen was alles wat door ons als koloniale mogendheid werd verricht; tenzij men de gruweldaden van de rovende sultan van Tidore op onze rekening wil nemen, die er roofde en moordde, slaven haalde en producten stal. (Ind. Genootsch. 1893 p. 210).
In 1898 deden wij een definitieve stap door, in strijd met recht en wet, het rechtstreeks bestuur over de westelijke helft van dit eiland af te kondigen.
Toen had men met medeplichtigheid van de meerderheid der Staten-Generaal, de treurige moed, staande tegenover zwakken, uit de Indische kas gelden te putten tot het behartigen van Nederlandse belangen in Australië. Want Nieuw-Guinea behoort, volgens alle aardrijkskundige leerboeken, tot het werelddeel Australië en niet tot Azië. Toen dus Nederland in een ondoordacht ogenblik zijn soevereiniteit daar wilde doorvoeren, wat ter wereld hadden daarmee de Maleiers, de Dajaks of de Javanen te maken?
Volgens Margadant in zijn regeringsreglement dl. 1 p. 20, heeft de gouverneur-generaal te Buitenzorg niet eens het recht daar wetgevende of besturende macht uit te oefenen: Art. I van het R. R. toch spreekt duidelijk van “koloniën en bezittingen van het Rijk in Azië”, waarover aan de G. G. de regering is opgedragen. Alleen de wetgevende macht van Nederland mag hier ingrijpen, zolang het R. R. onveranderd blijft. Maar dan moesten ook de kosten der annexatie door Nederland worden gedragen en dan is alle lust tot verovering beneden het vriespunt gedaald. Hoe kan echter onder de macht van de G. G. van Oost-Indië vallen een deel van een eiland, dat voor het Britse gedeelte ondergeschikt is aan de gouverneur van Queensland, en als zodanig deel uitmaakt van de Australische Bond?[10]
En welke rechten deden wij bij die in bezit name gelden? Men nam bij “Geheim Besluit” 24 augustus 1828 in bezit de landen, behorende tot het grondbezit van de sultan van Tidore. Als oostelijke grens van het land werd de Kaap de Goede Hoop op 132° 45’ breedtegraad genomen, maar aan de grenzen in het binnenland is niet eens gedacht.[11] Van de oorsprong van Tidore’s gezag over de “tanah Papoea” was bij het sultanaat niets bekend, geen enkel bewijs was daarvan voorhanden; men interesseerde zich alleen voor de rooftochten van slaven en goederen. Eerst in 1854 beperkten wij de de Tidorese hongi-tochten, het enige bewijs van het gezag van de sultan, en dus onze enige rechtstitel waren. In 1879 konden wij “in naam van de sultan” niets krijgen zonder betaling; men weigerde in latere jaren zelfs enkele klappers aan zijn zendelingen en onze ambtenaar. Toen in 1895 onze controleur hun onderhorigheid aan de sultan van Tidore onder het oog wilde brengen, waren “zijn indrukken niet bemoedigend.” Als men te Ternate vraagt naar de grenzen der heerschappij, weten zij alleen te spreken van “4 Radja’s, 9 negorijen en 4 kompongs,” waarop zij “betwijfelbare rechten” zouden bezitten. (Ind. Gids 1889 dl. 2). Noch aan de zuidkust, noch in de Geelvinkbaai en daar rond gelegen eilanden, heeft Tidore iets te zeggen of zou zijn inmenging worden geduld.
Maar er is meer. Wij lieten tot heden de sultan van Tidore het zelfbestuur; welk recht hebben wij dan beslag te leggen op zijn landen? Wij mogen als opperheer daar alleen ingrijpen door zijn tussenkomst! Het valt dus niet te loochenen, én staatsrechtelijk én geografisch behoort Nieuw-Guinea niet tot Nederlands-Indië, nog minder tot Ternate of Tidore.[12]
Nog onlangs lazen wij, in de nota van controleur Kroesen, als bijl. A. gevoegd bij het Koloniaal Verslag van 1901, over “deze in naam bestaande possessie van Tidore, waarover Tidore absoluut geen gezag uitoefent, noch kan uitoefenen”, en hij verlangt dan ook afscheiding van Tidore. (b. 16).
Maar om de rechtstitel bekommerde onze Tweede Kamer zich weinig; men wilde annexeren en besloot daartoe, 19 november 1897, met 49 tegen 23 stemmen. Wij hebben ons daartegen met alle kracht verzet en kwamen jaarlijks met nieuwe protesten, maar ook met nieuwe bewijzen dat onze vrees werd vervuld, onze voorspellingen zijn maar al te goed uitgekomen.
De ongezondheid van die streken is bewezen door de dood van de soldaten en matrozen en van de door dwangbevel daarheen gezonden arbeiders, die door beriberi werden aangetast of aan malaria bezweken. De weinige bekendheid is gebleken, door het herhaaldelijk verwisselen van standplaatsen en het in beslag nemen van onbetaald terrein, zelfs van gewijde plaatsen – pemali’s – van de inboorlingen. Van de vele Atjese dwangarbeiders zijn er in juli 1901 een tiental ontvlucht, waarvan één werd neergeschoten, maar de anderen in het bos zijn verdwenen om daar waarschijnlijk de goed van kruit en geweren voorziene Papoea’s in de guerrillaoorlog te oefenen, dan wel als “bushrangers” het ons nog lastig genoeg te maken. Plundering van toko’s kwam herhaaldelijk voor en wij zijn machteloos om het te beletten; de onveiligheid wordt eerder groter dan minder en overvallen hadden meermaals plaats, zelfs onze Europese ambtenaren werden beschoten. Geen boot komt te Makassar of zij brengt tal van jobstijdingen en wij zijn nog maar aan het begin van onze moeilijkheden. Na de moord op de officieren van het stoomschip Generaal Pel werd weinig gedaan; nu het aan onze verre zuidoost grens Britse onderdanen trof, waren wij door pressie van Engelse zijde gedwongen met meer energie op te treden, schadeloosstelling uit te keren, en wellicht onschuldiger, te tuchtigen. De snelvuurgeweren werden in functie gesteld, nederzettingen werden verbrand, negerijen in de as gelegd (Kol. Versl. 1901), en meer wrok en haat zal zijn opgewekt.[13] Vooral met de Tugeri’s is niet te spotten. Deze fiere en woeste stam, die door spierkracht en forse lichaamsbouw uitmunt, kan ons nog heel wat te doen geven. Onafhankelijk van aard, zullen zij zich verzetten tegen elke overheersing, en wel betere wapenen weten machtig te worden, evengoed als de bewoners van de noordkust die zich reeds van repeteergeweren bedienen. Om daar orde te doen heersen en overal de wandaden te weren, is een zeer grote macht nodig en die bezitten wij nu eenmaal niet.
Gaan wij door op deze weg, dan zal men zich nog weleens de woorden herinneren van de oud-Resident van Ternate, de heer F.A. de Clercq, die in de Indische Gids van 1890, dl 2, schreef: “dat wij daar een tweede Atjeh zullen scheppen, met veel kans dat ook daar Nederlands beste zonen zullen vallen, als slachtoffers van onverstand.” p. 1684.
“Het bezit van Nieuw-Gumea is voor ons van twijfelachtig nut. Toen Engeland en Duitsland aanstalten maakten tot een ernstige vestiging, hadden wij er met goed fatsoen van af moeten zien komen; daar wij toen verplicht werden daadwerkelijk toezicht uit te oefenen, waaraan voor ons onoverkomelijke bezwaren zijn verbonden. Bij afstand, waardoor wij misschien een bewijs van schijnbare edelmoedigheid zouden kunnen geven, door een of ander ten bate van de Zuid-Afrikaanse stamverwanten door te drijven, zijn wij van alle verantwoordelijkheid voor het handhaven van orde en rust, in die ons geheel vreemde streken ontslagen. Om daar aan de onderlinge twisten een eind te maken wordt een machtsvertoon gevorderd dat stellig onze krachten te boven gaat.” (de Clercq)
Wij moeten thans kiezen of delen: óf wel onze machtmiddelen aldaar uitbreiden, en dan zal er heel wat meer nodig zijn dan nu de controleur Kroesen vraagt; óf trachten aan het wespennest te ontkomen. Mijns inziens is Nieuw-Guinea geenszins de offers aan mensenlevens en geld waard, die het nog zal eisen. Ook het gevaar voor internationale moeilijkheden mag men niet te gering schatten. En wat zouden wij ten slotte er door bereiken? Men ga niet te prat op onze beschavende invloed. Ik wil, om sommigen wellicht een gevaarlijke illusie te ontnemen, enkele aanhalingen doen uit een werk dat een man, die ongewapend vele jaren volkomen veilig en zelfs bemind onder de Papoea’s doorbracht, over hen schreef.
“Waar de blanke komt volgen ondeugden en bederf. Hebzuchtige, wreedaardige kooplieden storen het vreedzame leven van die mensen. Wreedheden van die wilden zijn meestal het gevolg van voorafgaande mishandeling of ruwheden. De wilden zijn noch ruwer, noch wraakzuchtiger dan de blanken, die hen bezoeken.” “Blanke vreemdelingen zullen komen, hun land roven, hen tot arbeid dwingen, vreemde zeden leren. Onrechtvaardigheid van de zijde der blanken, kwetsing van de adat en der zeden van de inboorlingen, zal de grond leggen tot onverzoenlijke haat en eindeloze strijd voor onafhankelijkheid en gerechtigheid. Wat is onze beschaving anders dan tergen van die wilden, beroven en uitroeien?” (Makluho Maklay)
Hoe de Engelsman Chambers en de Duitser Bergman zich over deze stammen in het algemeen uitlieten, heb ik in de 2e Kamer aangehaald.
Door de zendeling Bink, was mijn vrouw in de gelegenheid de bekende etnoloog Ch. Letourneau tal van gegevens over hen te verschaffen, waaruit deze de conclusie trok “ils ne deviennent déloyaux que par la civilisation.”
“De grootste hinderpaal voor de beschaving der zwarten, zijn de blanken zelf,” getuigde een zendeling.
Maar genoeg hierover. Willen wij beschaven, laat dat dan geschieden door zendelingen die geen andere wapens hebben dan hun liefde en hun geloof.
Laat dat dan beproeven op vreedzame wijze, en laten wij door zachtheid en toewijding trachten te verkrijgen wat wij door geweld nooit zullen bereiken.
Dan, maar ook alleen dan, zullen wij, vrij van heerszuchtige en hebzuchtige bedoelingen, werkelijk deze arme rassen kunnen opleiden tot iets hogers en edels. Gaan wij door als thans, dan zal het voornaamste resultaat zijn van ons pogen, dat jenever, kruit en syfilis er hun intrede doen, als voorlopers van het imperialisme en het kapitalisme.
Door het roekeloos gehoor geven aan de zucht tot uitbreiding van ons reeds zo enorm koloniaal gebied, zijn wij een verkeerde, een voor moederland en koloniën gevaarvolle weg ingeslagen. Het feit van de expansie kan na het bovenstaande niet langer meer worden geloochend, de redenen daarvoor aangehaald kunnen geen steek houden. Een drietal redenen worden voor annexatie opgegeven; men verzwijgt alleen de enige ware drijfveer; het winstbejag van het grootkapitaal.
Uitbreiding, zo heet het, is een eis van politiek belang, een eis van vriendschappelijkheid, of wordt geëist door de nationale eer en veiligheid. Wij zullen deze argumenten even aan de werkelijkheid toetsen.
Was dit werkelijk het geval, dan moest men een vast, onwrikbaar beginsel aannemen en dat steeds trouw volgen. In werkelijkheid echter waren de verschillende regeringen ten deze opzichte vaak van ver uiteenlopende mening, was er een hemelsbreed verschil tussen hun daden.
In hoofdtrekken kan men onze imperialistische politiek indelen in een vijftal tijdperken, waarin geheel verschillende inzichten heersten en ons politiek beleid wijzigden.
Nadat wij in 1814 van Engeland onze koloniën terug kregen, tot omstreeks 1825, had een sterke uitbreiding van onze bezittingen plaats, uit vrees voor Engeland. Van dat jaar af onthield men zich van annexaties, vooral toen de Belgische opstand al onze krachten vereiste. Men liet zelfs toe dat Engelse oorlogsschepen de zeerovers van onze archipel kwamen tuchtigen, en toen wij een zwak protest lieten horen, gaf Lord Auckland ons de leuke vraag: of wij eens een lijst wilden opmaken van onze bezittingen in Oost-Indië, waarop wij uit onwetendheid het stilzwijgen moesten bewaren. De regering wist zelfs in 1874 nog niet aan te wijzen, wat al of niet tot ons koloniaal bezit behoorde!...
Na 1840 kwam er een herleving van de handel in het oosten en was ons streven vooral Bali, Lombok en Soemba “buiten vreemde invloed te brengen”. De traktaten van 1841, 1843 en 1844 zijn leerrijk door hun considerans, waarin onomwonden ons winstbejag zich uitte.[14] Aan pogingen om onze suprematie krachtdadig uit te breiden, heeft het al in die jaren niet ontbroken. Van 1866-1872 waren voornamelijk Flores, Soemba en Timor aan de beurt. De Palembang-, West-Borneo- en Bangka-expedities vallen in dat tijdperk; evenals de oorlogen van Banjermasin, Boni en de Padangse bovenlanden; de expedities naar Timor en Bali. Alleen werd onze annexatiezucht op Sumatra gedwarsboomd door Palmerston[15] en moesten wij door landenruil nog de vrije hand in het noorden van dat eiland kopen.
Gedurende het ministerie De Waal en de gouverneur-generaal Van Rees was het verstandige parool: “onthouding” van verdere veroveringen.
Na het uitbreken van de roekeloze Atjeh-oorlog was men wel uit onmacht gedwongen zijn annexatielusten te beheersen. De lessen van die rampvolle krijg waren echter niet voldoende om ons de lust te benemen rusteloos voort te gaan met nieuwe veroveringen op touw te zetten, zodra men maar weer even op adem kwam, gelijk wij boven aantoonden. Met volle teugen slurpte men weer opnieuw aan die bedwelmende beker van ijdele roem... Men leefde voort in een roes, waaruit het ontwaken eenmaal vreselijk zal zijn.
Wij moesten meer dan verzadigd zijn van het koloniaal bezit, dat in onze eeuw grote gevaren, ernstige bezwaren en luttel weinig voordelen brengt. Wij gaan reeds gebukt onder de zware lasten en de ernstige verantwoordelijkheid die de historie op onze schouders legde, en gaan die lasten moedwillig verzwaren tot wij er onder zullen bezwijken. Laat ons gehoor geven aan die waarschuwende stem van een man als Prof. De Louter, die in zijn standaardwerk over het Staats- en Administratief Recht van Nederlands-Indië, op blz. 26 schreef:
“Niet alle koloniaal bezit is een bron van macht en invloed. Daartoe is nodig dat er evenredigheid is tussen de hulpmiddelen van het moederland en zijn koloniale verantwoordelijkheid. Waar zij ontbreken, kunnen zij de welvaart van een staat ondermijnen, in plaats van bevorderen... Nederland heeft ongetwijfeld de grenzen van een deugdelijke koloniale heerschappij bereikt.”
Ernstige woorden die met vurige letters gegrift moesten worden in de wanden van het Paleis van de Onderkoning te Buitenzorg.
Over die leuze van het optreden in naam van de menselijkheid – zo wreed door de feiten gelogenstraft – hebben wij reeds genoeg gezegd. Wanneer men zich even herinnert de gruwel door blanken in alle oorden der wereld bedreven; nagaat dat de sneltochten van enkele wilde stammen slechts kinderspel zijn bij de wreedheden in Transvaal bedreven; dat één dag Europese oorlog méér slachtoffers doet vallen dan een eeuw van twisten en oorlogen tussen de potentaatjes van onze gehele Indische Archipel; dan is hier de zinspreuk van splinter en balk alleszins van toepassing. Waar wij zelf steeds de weerwraak toepassen en vaak onschuldigen doen boeten voor de vergrijpen van hun stamgenoten, door het verbranden van dorpen en het neerschieten van weerlozen; nu de deskundigen beweren dat de beruchte “raaktochten” der Papoea’s een gevolg zijn van onze en des sultans “hongi-tochten”, betaamt ons een beschaamd zwijgen, in plaats van scherp oordeel.
Geen humaniteit drijft en dreef ons, maar het meest vuige winstbejag, eerst ten bate der schatkist van de Nederlandse Staat, nu ten bate van de brandkasten van Nederlandse kapitalisten. En zelfs, indien het anders ware, “is het ons oordeel dat de bewering niet opgaat, alsof wij als brengers van christendom en beschaving, het recht bezaten zulke Staten van hun zelfstandigheid te beroven.” (Standaard 6 december 1899.) Wij hadden alleen oog voor de winsten, maar voor de bevordering van de volksontwikkeling en de welvaart van de inboorlingen hebben wij nagenoeg niets gedaan; er was tot heden bijna nergens sprake van opheffing van de door ons overheerste volken. En toch zei Prof. Fruyn reeds in 1865, “Ons volk mag de belangen van de weerloze niet onvoorwaardelijk aan zijn belang ten offer brengen. Ons recht is eenvoudig het recht van de sterkste met het zwaard veroverd. Al zouden onze belangen schade lijden, het recht moet geëerbiedigd, de plicht vervuld worden.”
De nationale eer moeten wij zoeken in het betrachten van recht tegenover de zwakke, in het bereiken van ons doel om door vreedzame en eerlijke middelen welvaart te verschaffen aan de miljoenen aan onze voogdij toevertrouwd. Wij moeten van het kind een man maken, die onze steun kan ontberen. En geluk, welvaart en zedelijkheid brengen aan de inwoners van die verre landen kunnen wij niet, zolang het militarisme, onvermijdelijk uitvloeisel van het imperialisme, voortgaat die volken uit te zuigen tot merg en nieren, zolang alles moet worden opgeofferd aan oorlogskosten om de sterke arm nog sterker te maken, geweld boven recht te doen gelden.
Het botvieren van onze annexatielust is, wel verre van een nationaal belang te zijn, een nationaal gevaar; kan het verlies van onze koloniën en van eigen onafhankelijkheid ten gevolge hebben. Het is roekeloos voor kleine landen, een voorbeeld te geven van een beroep op het recht van de sterke, het geweld der wapenen te doen beslissen. Vooral in onze koloniën, waar wij op den duur het vreemde kapitaal niet kunnen weren, en dit welkome aanleiding kan geven tot botsingen waarin wij het onderspit moeten delven, zij men angstvallig op zijn hoede tegen de meest cynische macht der geschiedenis.
Onze rijke koloniën hebben reeds meermalen de begeerlijkheid opgewekt zowel van de Australische als van de Engelse naburen uit de Straits-Settlements; wie weet – reeds waren sporen daarvan te bemerken – hoe spoedig ook in Amerika en Duitsland die begeerlijkheid zal ontwaken; wee ons, als men ons zelve kan verwijten datgene, waarover wij ons dan zouden willen beklagen. Wij lopen gevaar van in het gedrang te komen en ons koloniaal bezit te boeten met het verlies van ons zelfstandig volksbestaan. Alleen een voorbeeldige koloniale politiek waardoor wij eindelijk zouden vervullen de heerlijke zending ons door het verleden opgelegd, zou ons kunnen redden. Waar wij er in slagen door een verstandig en rechtvaardig beheer de liefde te winnen van onze onderdanen, is elke buitenlandse vijand machteloos. Doch deze liefde zullen wij niet verwerven, als wij voortgaan met onze veroveringsoorlogen, die bij de ene haat, bij de anderen wantrouwen moeten opwekken. Alleen een vredelievende en rechtvaardige politiek kan ons redding brengen en grote gevaren van ons hoofd afwenden. Voortgaan op de weg van imperialisme, zal zich onvermijdelijk eenmaal, spoediger dan velen wellicht denken, wel moeten wreken. De tijd dringt en duldt geen uitstel meer; wij moeten tot inkeer komen, of de gevolgen van onze imperialistische politiek aanvaarden. En indien deze werkelijk zullen zijn, zoals ze volgens mijn innige overtuiging wel moeten wezen, dan zal het een droeve weerklank zijn deze woorden die wij zullen horen. Want dan zal het heten: “Gij hebt de wind van ongerechtigheid gezaaid, thans oogsten wij de storm!”
Princenhage, 3 november 1901
_______________
[0] De namen van eilanden en dergelijke, zijn niet gecontroleerd op de huidige schrijfwijze – MIA
[1] Woorden van Dr. A. Kuyper in de 2e Kamer, 22 november 1900, blz. 394.
[2] Na de discussies over de Indische begroting (in november jl.) wordt ook door de antirevolutionaire kleine pers trouw met modder geworpen.
[3] Diezelfde man, Abr. Kuyper, schreef eenmaal in ons program p. 1038: “In de Indiër leest men: wij keuren de strijd in beginsel af maar de oorlog moet voortgezet worden” ... “In dit cynisch oordeel ligt al het verschil tussen een staatsbeleid dat van rechtsbeginselen, en een staatsbemoeiing die van de “fait accompli” (de voldongen feit) uitgaat.” Wie doet dat nu zelf?
[4] Busken Huet: “De volle soevereiniteit over al de eilanden van de archipel is voor ons een levenskwestie. Met haar staat of valt de koloniale mogendheid, waaraan wij de naam van Nederlander danken. Die macht is ons recht.”
[5] Onze cavaleristen zijn er nu (september 1901) bezig alom de rijstvoorraden te verbranden van inwoners, die geen schuld hebben aan de misdaden van hun vorsten. Dat is onze manier van beschaven?
[6] Volgens telegram werd hij 17 augustus jl. in Toriboeloe gedood door onze handlangers. Was er soms een prijs op zijn hoofd gesteld?
[7] “De G.G. Rochussen had, na de ontdekking van de rijke steenkoolmijnen op de oost- en zuidkust van Borneo, de betrekkingen met de vorsten daar uitgebreid”, heet het heel naïef in “Velderhof”, Overzicht Geschiedenis van onze koloniën”, p. 72.
[8] Onder de correctie ontvang ik een overdruk uit “Onze Eeuw”, waarin een artikel “De Atjeh-oorlog verdedigd” door E.B. Kielstra; als énige reden van de oorlog wordt daarin gewezen op onze plicht om “herhaling van het gemengd bezit van Sumatra te voorkomen” (p. 1082), en dat dus “voorkomen moest worden dat een andere mogendheid zich op Atjeh vestigde” (p. 1089). Hierdoor wordt rondweg erkend dat de Atjeh-oorlog een gevolg was van ons imperialistisch streven.
In het Algemeen Handelsblad van vorige week lazen wij een “Van dag tot dag” waarin onze gruwelen op Atjeh worden geloochend. Men moet maar durven! Als ik gelegenheid vind zal ik gaarne onze “poet laureate” in een “Van tijd tot tijd” door aanhaling van talrijke feiten eens even op de vingers tikken
[9] In de Standaard van 6 december 1899 wordt dit tot mijn verbazing toegestemd. En Kielstra erkent p. 1089: “In de eerste plaats blijkt daaruit duidelijk, dat het niet de zeeroof, de mensenroof de slavenhandel van Atjeh was die tot de oorlogsverklaring leidde. Men had daaraan vermoedelijk wel op andere wijze een eind kunnen maken.” (Ik cursiveer).
[10] De geografische beschouwingen van de heer Cremer, bij de discussies over de Indische begroting voor 1902, toonden alleen de onkunde of de onoprechtheid van deze oud-minister van koloniën aan. Geen enkele geograaf is het met hem eens, zelfs André niet, waarop hij zich beriep.
[11] In 1818 breidden wij de grens uit tot Kaap Bonpland (140° 47’) en in 1896 werd deze nog ééns “verbeterd”, en bij Gouv. Besl. 2 mei 1900 “bekrachtigd”.
[12] De afstand van Tidore over zee tot de Geelvinkbaai is groter dan die van Den Haag naar Warschau.
[13] Met genoegen lazen wij heden een rondschrijven van de gouverneur-generaal d.d. 30 september 1901; waarin het zonder noodzaak verbranden van kampongs of vernielen van eigendommen voortaan verboden wordt. Eindelijk; alleen wat te laat!
[14] Zie “Geheime bijlagen van het geheime Indische Besluit” van 23 augustus 1843 en het “Geheime Besluit” van 26 maart 1844.
[15] G.G. Merkus betreurde het, dat toen “het groots ontwerp geheel Sumatra als een nieuwe parel te hechten aan ’s konings kroon”, moest worden opgegeven.