Bron: Uitgeverij “De Wilde Roos” Brussel, 1930
In samenwerking met Dacob, Archief en Bibliotheek voor de Studie van het Communisme
Vertaling: J.W. Matthijsen
Deze versie: spelling, interpunctie en matige modernisering van het Nederlands, hernummering van de voetnoten
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Verwant: • De lessen van de staking in België • Geschiedenis van de socialistische arbeidersbeweging in België • De Belgische Werkliedenpartij van haar oorsprong tot 1894 |
Inleiding
Voorbericht
De bourgeoisie der Belgische provincies vóór 1830
Het proletariaat der Belgische provincies vóór de revolutie
De politieke partijen in de Belgische provincies
De invloed van de Parijse revolutie
De proletarische opstand van augustus 1830
De burgerwacht
De onderdrukking door de bourgeoisie
De droevige intocht van de prins van Oranje
Het Comité voor openbare veiligheid
De proletarische opstand van september 1830
Het verzet
De staatsgreep van de leiders der bourgeoisie
De opstand in de andere steden van het zuiden
De onafhankelijkheid van de zuidelijke provincies en de verbeurdverklaring door de bourgeoisie
Bibliografie
Dit boekje levert een belangwekkende bijdrage tot de kennis van het ontstaan der Belgische onafhankelijkheid.
Tot in de laatste jaren hebben allen, die over de Belgische revolutie schreven eerder de legende dan de geschiedenis weergegeven.
De zegevierende bourgeoisie geeft daarbij de voorstelling alsof zij de strijd aanbond voor het opruimen van misstanden, waar het ganse volk onder leed en voor de verovering van de politieke vrijheden, wier Groot Charter de grondwet van 1831 is geweest.
Het zesde deel van Pirenne was nodig om op de economische ondergrond van de revolutie de aandacht te vestigen en enig licht te werpen op wat in de loop der gebeurtenissen de rol van het proletariaat was.
Juist op tijd, aan de vooravond van het eeuwfeest, brengt de monografie van Bologne ons belangrijke bijzonderheden op dit stuk.
Er blijkt uit, dat wat de bourgeoisie betreft, de verhouding tussen Belgen en Hollanders, aan de vooravond van 1830 minder gespannen was; dat de politieke grieven merendeels waren weggenomen; dat Willem, de zaken-koning, stichter van de Société Générale, geenszins impopulair was onder de industriëlen van de zuidelijke provincies; kortom, dat de bourgeoisie, al mocht zij zekere hervormingen verlangen, niets minder wenste dan een revolutie.
Pirenne constateerde reeds: “Aan de vooravond van de revolutie van 1830 schijnt het koninkrijk der Nederlanden de meest welvarende staat van het Europese vasteland te zijn geweest en deze welvaart treedt nog overtuigender in het Belgische dan in het Hollandse deel aan de dag.”
Maar van deze welvaart profiteerde alleen de bourgeoisie. Het proletariaat daarentegen kende de volle ellende, die de ontwikkeling van de grootindustrie in den beginne vergezelde, een ellende die door de fiscale politiek van het Hollandse gouvernement enorm ondraaglijk werd verzwaard.
Wanneer dan ook het bericht van de “drie roemvolle dagen”[1] zich verbreidt, dan zijn het alleen de arbeiders die gevoelig blijken voor de besmetting van het voorbeeld en terwijl op 25 en 26 augustus te Brussel onlusten uitbreken, schrijft een toekomstig lid van het Nationaal Congres aan zijn zoon: “Dit alles wordt teweeggebracht door de accijns op het gemaal en het geslacht en door de stoommachines, waar men niet langer onder lijden wil.”
Zodra de beweging grotere omvang aanneemt, geraakt de bourgeoisie in actie. De burgerwacht komt onder de wapens, niet tegen de Hollanders, maar tegen de Brusselse arbeiders, en de dag na het herstel van de orde richten de notabelen een adres aan koning Willem, terwijl d’Hoogvorst de 31e augustus in hun naam belooft “dat de wettelijke orde en het koninklijk gezag in al zijn rechten zullen worden hersteld, zodra de opgewondenheid van het volk maar enigszins bedaard is.”
Hoe desondanks na het onhandig optreden van het koninklijk bewind, de provocerende tussenkomst van de Hollandse troepen en ook het revolutionair elan van de “gemene hoop”, de bourgeoisie zelf tot de beslissende daad kwam, moet men bij Bologne lezen. Deze weinige regels ter inleiding hebben niet ten doel een samenvatting te geven.
Thans, nu de Belgische grondwet niet slechts de vrijheden waarborgt, die gedurende lange tijd bijna uitsluitend het deel waren van de bourgeoisie, maar ook de rechten, die na een halve eeuw van krachtsinspanning het proletariaat zich heeft weten te veroveren, zullen de werkers tijdens het Eeuwfeest de herinnering oproepen aan de onbekende helden, die de voorlopers zijn geweest van hun bevrijdingsbeweging.
E. Vandervelde
De waarheden, door de marxistische methode ontsluierd, zijn hoogst onaangenaam en nadelig voor de bourgeoisie.
Pokrovsky
Dit boekje, opgedragen aan de arbeiders van Vlaanderen en Walenland, is het resultaat van een objectieve studie, gebaseerd op de marxistische geschiedbeschouwing, gewoonlijk de historisch materialistische genoemd.
Voor de marxist zijn revoluties het werk van sociale klassen, die onder de druk van bepaalde economische oorzaken optreden, waar tegenover de burgerlijke historici de opvatting huldigen, dat revoluties gevolg zijn van de individuele wil en van oorzaken van morele aard.
“Men zou thans bezwaarlijk”, schrijft Vandervelde, “een studie over een historisch onderwerp of een politieke actie kunnen geven, ook al bleef zij aan de oppervlakte der dingen, die geen rekening hield met wat Marx noemde de aan de verschijnselen ten grondslag liggende economische factor”[2]
Van deze gezichtshoek uit gezien werpt de Belgische revolutie van 1830 een probleem van betekenis op, dat voor zover wij weten, nog niet onderzocht is: welke klasse heeft de revolutie gemaakt en welke heeft er profijt van getrokken?
Het aldus gestelde en omschreven probleem plaatsen wij tegenover de officiële stelling omtrent de grote verschillen in volksaard tussen het noorden en het zuiden van de oude Nederlanden, welke stelling men in alle Belgische schoolboeken aantreft.
De politieke gebeurtenissen staan onder de overheersende invloed van de economische feiten. Het essentiële economische feit in de historie, van de oudheid tot in onze dagen, is het bestaan van het privaatbezit der productiemiddelen, wat de scheiding der mensen in twee vijandige klassen meebrengt, die van de bezitters en die der niet-bezitters.
In onze tijd, dat wil zeggen sinds het begin van de vorige eeuw, wordt de klasse der bezitters gevormd door de bourgeoisie. Het proletariaat vormt de klasse van hen, die niet-bezitten.
Tot het einde van de 18e eeuw was België in wezen een agrarisch land met een plattelandsindustrie. De geboorte van het kapitalisme valt samen met de jaren van de Franse revolutie en het vindt zijn verdere ontwikkeling onder het Hollandse bewind.[3] Het grote feit van deze periode is dus de formering van het kapitalisme en zijn klassen: de bourgeoisie en het proletariaat.
Het zijn de gedragingen van deze beide klassen in de Belgische revolutie, die wij nader moeten onderzoeken. De personen, die bij de gebeurtenissen een rol speelden, boezemen ons slechts belang in voor zover zij handelden als instrument van de klasse waartoe zij behoren, bewust of niet, meestal zonder er de bepaalde opzet toe te hebben.
Alle Belgische historici schrijven de revolutie van 1830 toe aan het Belgische volk. Deze uitdrukking mist concrete inhoud en is ideëel. Het is een abstractie. De geschiedenis echter wordt niet door abstracties gemaakt, zij is het werk van mensen, gegroepeerd in klassen. Het metafysische “Belgische volk” is een bestanddeel van het ideologische apparaat van de heersende bourgeoisie. Het betekent niets of het betekent de Belgische bourgeoisie.
Het is werkelijk deze laatste opvatting, die bij de ontleding van het symbool “Belgische volk” door de burgerlijke historici, dat zijn niet-marxisten, in hun Geschiedenissen van België gebruikt, blijkt voor te zitten. Inderdaad schrijven deze historici de Belgische revolutie aan een actie van de Belgische bourgeoisie toe.
Dit eerste punt, dat onderzocht dient te worden, schijnt oppervlakkig gezien juist: het lijkt voldoende de lijst der grote mannen van 1830 door te lopen.
Maar wij kunnen ons met de uiterlijke schijn niet tevreden stellen. Onze plicht is te graven tot wij op de materiële oorzaken stoten, die de Belgische bourgeoisie zouden hebben aangezet het juk van de Nederlandse bourgeoisie af te werpen. Wij zouden daartoe moeten kunnen vaststellen dat de Belgische bourgeoisie door een ernstige economische crisis geteisterd werd, waaruit zij zich slechts met geweldmiddelen kon bevrijden.
Echter, economisten zowel als historici[4] hebben vastgesteld, dat de revolutie van 1830 economisch niet gerechtvaardigd was, dat de bourgeoisie er niet aan dacht een revolutie voor te bereiden en dat zij enkel hoopte dat de revolutie van Parijs het wettelijk herstel zou verhaasten van enige politieke grieven, die tegen de Nederlandse regering bestonden.
Niet het spoor van ernstige misstanden van economische aard aan de vooravond van 1830 moeten wij volgen. Er kan aan worden toegevoegd, dat de regering van koning Willem juist de zeer oplettende en kundige gids was voor de onervaren Belgische bourgeoisie, die moeite had industrie en handel op kapitalistische leest geschoeid te grondvesten.
De regeringstaak werd verzwaard door economische moeilijkheden, voortspruitende uit de verschillende economische gesteldheid in het noorden en in het zuiden: hier overheerst door industriële belangen, daar geheel gericht op de handel.
De belangen van deze beide productietakken waren lang niet dezelfde. De handelsbourgeoisie van het noorden is natuurlijk voor de vrijhandel. De jonge industrie van het zuiden moet vechten om de binnenlandse markt te veroveren op de Engelse en de Franse concurrentie. Zij is derhalve protectionistisch gezind.
Deze uiteenlopende belangen stelden beiden hun eisen en de Nederlandse regering was er bijna in geslaagd deze beiden recht te doen, toen onverwacht de opstand van 1830 uitbrak.
Het beëindigen van het Franse bewind was klaarblijkelijk noodlottig geweest voor de Belgische industrie. Een uitgestrekt afzetgebied ging voor haar verloren.[5] Het is dus niet te verwonderen, dat de aanvang van koning Willems regering vergezeld ging van beklag bij de zuidelijke bourgeoisie, die onder meer verhoging van de invoerrechten op de producten van de buitenlandse industrie eiste. Maar sinds 1816 werd haar een begin van voldoening gegeven door de invoerrechten op gemiddeld 8 à 10 % te brengen.[6]
“In 1819,” schrijft De Gerlache, “voerde de koning, om de genegenheid der Belgen te verwerven, een systeem van inkomende rechten in, dat aan hun belangen bevorderlijk was. Suiker en koffie werden belast, ondanks de tegenwerpingen van de groothandel. Rechten op producten van vreemde bodem werden ingevoerd ter bevordering van de binnenlandse nijverheid.”[7]
Van dit tijdstip af vertoonde de Belgische industrie een ononderbroken vooruitgang.
De katoenindustrie, door de koning gesubsidieerd,[8] profiteerde van de verbeteringen in Engeland en Frankrijk het eerst ingevoerd. Van 150.000 in 1826 steeg het aantal spillen te Gent op 283.000 in 1830.[9] De katoennijverheid was tot grote welvaart gekomen onder het Hollandse regime en de revolutie gaf haar een gevoelige slag.[10]
Een wet van 1826 bracht zodanige wijziging in de rechten, waarmee verschillende soorten weefsels belast waren, dat de binnenlandse markt door de Belgische nijverheid werd beheerst.[11] Anderzijds was haar de Indische markt ontsloten dankzij de beschermende maatregelen van de regering.[12] De tonnenmaat van de haven van Antwerpen verdubbelt in tien jaar, kanalen worden gegraven, waaronder dat van Brussel naar Charleroi, de kanalisatie van de Samber wordt voltooid in 1829; nieuwe wegen worden aangelegd. Met de hulp van Willem ontstaan grote fabrieken in de zuidelijke provincies: te Gent (Phenix), te Seraing (Cockerill) en in Henegouwen.[13]
Ook was de populariteit van de koning, de ziel van de economische politiek der Nederlanden, groot in de zakenwereld der Belgische provincies. Toen hij een reis maakte in 1829, aan de vooravond van de revolutie, bereidde de bourgeoisie hem een uitbundige ontvangst.[14] Dit feit bewijst onweerlegbaar dat de Nederlandse politiek in overeenstemming was met de belangen van de Belgische bourgeoisie.[15]
Onder deze omstandigheden kon zij geen verlangen hebben naar de revolutie. Haar bezwaren waren, zoals wij gezien hebben, van politieke aard en daarvoor kon een constitutionele oplossing gevonden worden. Meer nog: zij waren van zo ondergeschikte betekenis, dat Pirenne ze als niet meer bestaande aanmerkt. “De grieven, die zij in den beginne met zoveel hartstocht luchtte, bestaan niet meer”, schrijft hij. “Er is geen “Collegium philosophicum”[16] meer, geen besluit van 1815, geen slacht- en maalrechten; het Concordaat is tot stand gekomen en de 4e juni zal de koning de in 1819 gegeven taalbesluiten intrekken.”[17]
Aan de vooravond van 1830 bestond de Belgische bourgeoisie als sociale klasse uit de notabelen, de geestelijkheid, de kooplieden en de industriëlen. De hertogen d’Aremberg en d’Ursel, de prinsen de Ligne, de Chimay en de Gavre, de markiezen de Treizegnies, d’Assche en de Lalaing, de graven de Mérode, d’Aerschot, Vilain XIV, d’Oultremont en Mercy d’Argenteau, de baronnen de Sécus en Stassart, de kooplieden en industriëlen Engler, Meeus, Coghen en Mertens zijn als de meest vermogende en invloedrijken uit de Belgische bourgeoisie te beschouwen.[18]
Deze inlijving van adel en geestelijkheid bij de bourgeoisie lijkt wonderlijk. De bescheiden uit die tijd laten ons evenwel zien dat deze groepen de eigenlijke kern vormen van het Belgisch kapitalisme. Zij waren de bezitters van de rijkdom. Hun kapitalen zijn het die de industrie voeden en scheppen. Zij worden eigenaars van de voornaamste kolenmijnen.
De grootste heren van het land, zoals Mercy d’Argenteau, d’Oultremont en d’Aremberg hebben bij de Hollandse regering mijnconcessies aangevraagd.[19]
Wat het proletariaat betreft, het was reeds zeer talrijk. Zijn betekenis als actieve factor in de 19e-eeuwse maatschappij is herhaaldelijk miskend. Het ontstond als gevolg van de snelle aanwas van de bevolking, die karakteristiek is voor deze eerste helft van de eeuw.[20] In 1802 waren er niet meer dan 220 arbeiders in de Gentse katoennijverheid werkzaam, in 1810 zijn het er reeds 10.000.[21] Omstreeks 1825 hebben in Oost-Vlaanderen meer dan 150.000 arbeiders in de katoenfabrieken werk gevonden; in alle zuidelijke provincies tezamen meer dan 220.000. Cockerill had reeds 2.500 arbeiders tewerkgesteld.[22] Dit schielijke ontstaan van het proletariaat is te verklaren uit de exodus van de onteigende boeren na de vervreemding van bossen en gemeenschappelijk grondbezit, begonnen onder het Franse en voortgezet onder het Hollandse bewind.[23] Voorts had de stijging van de pachten tal van ruïnes gemaakt.[24]
Dit proletariaat was sinds het ontstaan van het koninkrijk aan zware beproeving onderworpen.
Een zeer ernstige economische crisis woedde gedurende het jaar 1817. De zomer van het jaar 1816 was een de slechtste geweest. Hetzelfde onheil begon in 1817 opnieuw, verergerd door de ziekte in de aardappelen, het hoofdvoedsel van de arbeiders in het zuiden. De hongersnood zwaaide zijn scepter.[25]
Sinds 1814 liep de industrie als gevolg van de Engelse concurrentie achteruit. Verscheidene fabrieken hadden hun poorten gesloten en duizenden arbeiders werkloosheid gemaakt.[26] De ellende van de massa reeds groot tijdens de laatste Napoleontische oorlogen nam tragische verhoudingen aan. “Duizenden armzaligen zwierven over de velden, schrijft Terlinden, van huis tot huis bedelend om een stuk brood: aan de gemeente besturen ontbraken de middelen om hen tegemoet te komen; de verschrikte bevolking hoorde, teruggetrokken in haar woningen, dag en nacht de klachten en het gehuil van deze uitgehongerde menigte, wie het haar onmogelijk was hulp te bieden. Sommigen groeven de aardappelkuilen op en vielen ter plaatse op het voedsel aan, anderen plunderden de bakkerswinkels en wierpen zich als krankzinnigen op de zakken meel. De stad Luik alleen telde meer dan 17.000 van deze uitgehongerden.[27]
De economische maatregelen van de regering ter bevordering van de Belgische industrie hadden nauwelijks een einde gemaakt aan deze afgrijselijke toestand, of dezelfde regering hief, vijf jaar later, een accijns op het slachten en het gemaal, die meer dan vijf miljoen gulden op moest brengen.[28]
De accijns op het gemaal belastte het graan en het meel bij invoer in de steden. De belasting op tarwe bedroeg f 1,40 de hl, die op rogge f 0,40 à f 0,50.[29] Deze belasting trof de arbeiders door de verhoging van de broodprijs. De accijns op het slachten werd gelegd op het winkelvlees, nadat de invoerrechten op het levende dier reeds bij de komst in de stad waren geheven; zij bedroeg 10 cent van de gulden naar de waarde van rundvlees, 8 cent van varkensvlees, enz.[30]
In een rede, uitgesproken in de Staten-Generaal in 1822, zegt de Stassart: “Het is een verschrikkelijk uitzicht, dat deze werkelijk antisociale belasting biedt, een belasting die het verbruik van het voornaamste product van de bodem doet verminderen, een belasting die door de onmogelijkheid om bij de treurige toestand van onze fabrieken het arbeidsloon te verhogen, neerkomt op een belasting van de armen, passend misschien voor een land, waar de portefeuilles grote fortuinen bergen, maar ten slotte ongetwijfeld een rampzalig ding voor onze zuidelijke provincies, waar de kapitalen buitengewoon zeldzaam zijn!”
De vertegenwoordiger van Henegouwen, Charles Lecocq, bewees met cijfers, dat de accijns in bepaalde steden het achtste deel zou vorderen van de opbrengst van de arbeid der arbeiders, die vier kinderen tot hun last hebben.[31]
Toch gaven de Kamers er in 1822 hun goedkeuring aan.
Sedert 1823 nam de ontevredenheid zulke afmetingen aan, dat om Thionville in Luxemburg een oproer uitbarstte. Met stokken gewapende boeren maakten zich van de molens meester en verjoegen de belastingambtenaren, die met de inning belast waren. Oproerige plakkaten verschenen op de muren van Brussel en Luik. De gewapende macht kwam tussenbeide en een dozijn oproerlingen werd aan het gerecht overgeleverd.[32]
Deze belastingen werden eerst in 1829 afgeschat maar het kwaad dat zij hadden gesticht, was zo diep ingevreten dat de opheffing geen invloed had op de gisting die zij hadden teweeggebracht.[33]
In deze tijd voltrok zich een gebeurtenis in het economisch leven, die van het grootste belang zou blijken voor de industrie en het proletariaat van België: de buitenlandse concurrentie en de toenemende vraag op de markt verplichtten de bourgeoisie om haar productie te rationaliseren door nieuwe methodes en machines met hoger rendement in te voeren. Het jaar dat aan de revolutie voorafging, zag de inwerkingstelling van 218 machines, enkel in de provincies Luik en Henegouwen.
Deze kenmerkende gebeurtenis in de economische geschiedenis van de nieuwe tijd, wel verre van een bron van groter welvaart voor de werkende klasse te zijn, had een verslechtering van haar toestand tot gevolg.
De regering, die de industriëlen deze weg van rationalisering had opgedreven, moest opnieuw zien hoe de arbeiders zich tegen haar keerden, toen zij door de vijandige machine van hun werk waren beroofd. De rationalisering voerde de woede van het proletariaat ten top. Het ging er dreigend uitzien. Alles kondigde de opstand aan.[34]
Aan de andere kant vertoonden de kosten van het levensonderhoud een ononderbroken stijging.[35] Daartoe had de protectionistische politiek van de regering een bijdrage van belang geleverd. De wet van 1826 inzonderheid begunstigde de welgestelden, doordat zij de kostbare buitenlandse weefsels geen hinderpaal in de weg stelde, doch arbeiders en boeren ten volle trof door de markt van goedkope geweven stoffen aan de Belgische producenten vrij van elke concurrentie over te leveren.
De ellende nam zulke afmetingen aan dat economisten zich er over verontrustten. “Geef brood aan de arbeidende klasse, zei een van hen, en de krachten van samenspanning en gekuip zullen breken op haar trouw.”[36]
Naar statistische gegevens van toen steeg het aantal armen tot bijna 690.000, dat was ongeveer een negende deel van de bevolking van het koninkrijk. Enkelen gaan zelfs zo ver dit op een zesde te stellen.[37] Maar het is van belang op te merken dat het merendeel van deze “armen” in het zuiden woonden. Door de ganse verschillende economische structuur waren de noordelijke provincies bloeiend en welvarend.
(Deze uitspraak lijkt zeer betwistbaar. De Noord-Nederlandse industrie was in 1830 achterlijk bij de Belgische vergeleken, en een handelsbourgeoisie is voor de massa nog nooit een economische zegen geweest. Vert.)
Deze algemene misère is beter te begrijpen, als men bedenkt dat het gemiddeld loon van een Belgisch arbeider omstreeks 1820 overeenkwam met de helft van dat van een Engels arbeider.[38]
Het tafereel dat wij, hoewel slechts schetsmatig, van de toestand van de arbeidersklasse gegeven hebben, laat zien dat het proletariaat zeer ernstige grieven had. Het was getroffen in zijn meest directe materiële belangen. Gedurende de vijftien jaren, die het Hollandse bewind duurde, had de jonge Belgische bourgeoisie zich kunnen verheugen in een dagelijks toenemende welvaart, uitlopend op een ongekend gunstige toestand. “Aan de vooravond van de revolutie van 1830, zegt Pirenne schijnt het koninkrijk der Nederlanden de meest welvarende staat van het Europese vasteland, en deze welvaart treedt nog overtuigender in het Belgische, dan in het Hollandse deel aan de dag.”[39]
Maar deze welvaart van de bourgeoisie was bereikt ten koste van de lagere klassen, die in deze vijftien jaar van economische ontwikkeling in het teken der Nassaus hun offers brachten van hongersnood, ellende en werkloosheid.[40]
Er bestonden toen in de zuidelijke provincies twee grote politieke partijen, die beiden gematigde elementen en extremistische telden: de katholieke partij en de liberale partij.
De eerste was de uitdrukking van het politieke streven van de grootgrondbezittende bourgeoisie, adel en geestelijkheid; zij beheerste het platteland.
De tweede had haar aanhangers in de steden en vertegenwoordigde de industriële en handeldrijvende bourgeoisie.[41]
De twee voornaamste bladen van de katholieken waren de Courrier de la Meuse (Luik), met Kersten, en de Catholique des Pays-Bas (Gent) onder leiding van Bartels en pastoor de Haerne.
De liberalen bezaten de Courrier des Pays-Bas (Brussel) met Lesbroussart, Van de Wever, Ducpétiaux, Nothomb en De Potter als medewerkers, en de Mathieu Laensberg, later Politique (Luik) geheten, onder Rogier, Lebeau en Devaux.[42]
Te beginnen met 1828 maakte de Belgische bourgeoisie een einde aan haar onderlinge twisten: zij vormde de Unie van katholieken en liberalen met het doel van de regering politieke hervormingen af te dwingen betreffende de taalkwestie in de Belgische provincies, de bezetting der ambten in de regeringsbureaus, het schoolwezen en de persvrijheid.
In haar geheel had de zuidelijke bourgeoisie zich volkomen verenigd met de monarchie van Willem, die haar een uitgestrekte economische markt verschaft had. Haar politieke strijd bewoog zich dus op constitutioneel terrein en beoogde slechts een wijziging van het bestaande ministerie, dat naar haar gevoelen te weinig Belgisch gezind was. Er was geen sprake van een separatistische beweging (de splitsing van het koninkrijk in een noordelijke en een zuidelijke autonome administratie) vóór de revolutie; laat staan van een beweging voor de creatie van een autonoom België.
De grondwet van het koninkrijk der Nederlanden voldeed de bourgeoisie van het zuiden volkomen; beklag was er alleen over haar toepassing door de aan het bewind zijnde ministers. Slechts enkele Walen, wapenfabrikanten, mijnbezitters of intellectuelen, met Gendebien aan het hoofd, lonkten naar Frankrijk, dat een groter afzetgebied voor hun industrie bood en groter kans om te bereiken wat zij nastreefden.[43]
Maar noch liberalen, noch katholieken namen de mogelijkheid van een revolutie ook maar in overweging.[44]
Het proletariaat had geen eigen politieke partij; in het stelsel van vertegenwoordiging was het geen enkel recht toegekend. Het stond onder de invloed van de twee grote burgerlijke partijen, van de katholieken op het platteland, van de liberalen in de steden. Het stelde bovenal zijn vertrouwen in het democratisch gezinde deel van de bourgeoisie, waarvan de republikeinse liberaal De Potter en de katholiek Bartels de leiders waren.[45] De bourgeoisie zag in Jan Klaassen, zoals zij het proletariaat noemde, niet anders dan een werktuig, dat zij als een trekpop in beweging kon brengen om de regering schrik aan te jagen. Haar sloeg echter spoedig zelf de vrees om het hart, toen deze massa, opgezweept door de toenemende ellende, een dreigende houding aannam.[46]
Onder invloed van de kritieke toestand van het proletariaat werd de constitutionele actie van de bourgeoisie tegen het ministerie omgezet in een revolutionaire beweging van de massa tegen de Hollandse regering en de gematigde Belgische bourgeoisie.
Op dinsdag 27 juli 1850 hadden de gezellen van de Parijse drukkerijen het sein tot de opstand gegeven. Twee dagen later was het volk meester in de stad.[47]
De opschudding, dat dit nieuws in de Belgische provincies van Nederland teweegbracht, is niet te beschrijven. Met groot enthousiasme werd kennis genomen van wat mondeling of schriftelijk bekend werd over de overwinning der arbeiders. De dagbladen, waarvan duizenden exemplaren werden afgenomen, konden de massale nieuwsgierigheid niet bevredigen. In het Vlaams gedrukte pamfletten, die verhalen uit de Franse pers weergaven, brachten een onstuimig bruisen onder de Vlaamse arbeiders.[48]
Een tijdgenoot bericht dat zich een hevige gisting openbaarde, een verlangen naar beweging en verandering, een onheilspellend, diep gedruis, een raadselachtige spanning in het openbare leven, die de nadering van een ontploffing aankondigden.[49] De proletariërs van Parijs hadden hun noordelijke broeders het pad gewezen.
Opgewonden groepen verschijnen in de straten van Brussel. “Op het eerste nieuws van deze grote catastrofe, schrijft De Gerlache, stroomden tallozen naar de cafés, de straten, de openbare pleinen om er de Parijse bladen met luide stem te horen voorlezen wier nieuws de menigte uitbundige toejuichingen ontlokte. Zo, zei men, wordt nu een revolutie gemaakt.
Een koning, die zijn eed schendt, wordt weggejaagd. Leve de barricaden! Leve het volk, dat het despotisme en zijn satellieten verbrijzelt! O, het volk is bewonderenswaardig! Als men het niet bedierf, zou het volk altijd goed, edel en groot zijn! Laten wij toch eindelijk een regering voor het volk en door het volk hebben.”[50]
In de andere steden is de toestand geheel dezelfde. In de buurt van de grens worden de diligences, die uit Frankrijk komen, bestormd door een menigte die brandt van verlangen om bijzonderheden te vernemen.[51] Voor het eerst onder het Hollandse bewind hoort men de kreet: Leve de Fransen! Leve de vrijheid! En wordt de Marseillaise en de Parisienne gezongen.[52]
Volk van Frankrijk, volk van dapperen,
De vrijheid opent weer haar armen:
Men zei ons: Weest slaven;
Wij hebben gezegd: Laten wij soldaten zijn!
Plotseling heeft Parijs in zijn geheugen
Hervonden zijn overwinningskreet.
Voorwaarts, laten wij marcheren!
Tegen hun kanonnen,
Dwars door het ijzer, het vuur der bataljons.
Voorwaarts naar de overwinning![53]
Tegenover deze toestand van spanning bij het proletariaat raken de unionisten de kluts kwijt.[54] De actie in wettelijke banen, die zij wensen, ontsnapt hen en het proletariaat tracht een onafhankelijke beweging onder eigen leiders in het leven te roepen. Onder deze bezat de boekbinder Schavye een grote invloed in de hoofdstad en wel uit hoofde van zijn aandeel in de Parijse opstand. Hij was er ingewijd in de strategie van de straatgevechten, vertelde men. Hij was populair bij de arbeidende bevolking en meer in het bijzonder bij de arbeiders van de drukkerijen, welke in die tijd zeer talrijk waren en bezield met dezelfde geest als hun Parijse broeders.
De politie werd ongerust over zijn revolutionair propaganda en trachtte hem bang te maken. Niet in het minst van zijn stuk gebracht dreigde hij zelfs bij het hoofd der politie met de opstand. Hij voerde daarbij zo’n hoge toon, dat de ontstelde politiechef hem in vrijheid deed stellen.[55] Dit speelde zich af in het begin van augustus.
De 16e breidde de beweging zich sterk uit. Een Parijs arbeider, die deelgenomen had aan de Julirevolutie, werd door zijn Brusselse kameraden in triomf rondgedragen, onder het zingen van de Marseillaise, die de revolutiezang werd van de proletariërs in de Belgische provincies. De bourgeoisie nam klaarblijkelijk geen deel aan manifestaties van deze aard. Meer en meer werd zij er van overtuigd dat er alle aanleiding tot bezorgdheid was.[56]
Tot haar grote schrik zag de bourgeoisie sinds 22 augustus kleine plakkaten verschijnen, die de revolutie tegen de 25e aankondigden.[57]
Er zouden te Brussel, te beginnen met 23 augustus, feestelijkheden plaats hebben met vuurwerk en illuminatie, om de verjaardag van de koning te vieren. Deze feesten, die overbodige uitgaven vorderden, verbitterden het volk dat aan schrijnende ellende ten prooi was, te meer daar het stadsbestuur voortging de accijnzen op het slachten en het gemaal te heffen onder voorgeven dat het haar aan voldoende bronnen van inkomsten ontbrak.[58]
In de loop van de avond van de 24e pakten zich vijandig gezinde groepen samen en vulden de cafés. De cafés, vroeger door de bourgeoisie bezocht, werden in de Hollandse tijd overgelaten aan het proletariaat.[59] Van het ogenblik af, dat de illuminaties van openbare gebouwen en huizen van particulieren de straten begonnen te verlichten, legden deze groepen beslag op de openbare weg, terwijl zij de lucht vulden met oproerige kreten en liederen. De burgers trokken zich in hun gebarricadeerde huizen terug, terwijl de menigte zich in de richting van het Park bewoog en de verlichte vensters niet stenen inwierp.[60]
Terzelfder tijd vond een manifestatie plaats voor het huis van de burgemeester, die zijn Patroonsdag vierde. Ter gelegenheid hiervan bracht het een of andere gezelschap hem een serenade. De arbeiders van de drukkerijen kwamen deze idylle verstoren. Zij hadden papieren mutsen opgezet, versierd met een kokarde in de Franse kleuren en een brandend eindje kaars als illuminatie Onder hun kreten en bedreigingen waren de muzikanten verplicht zich terug te trekken.[61]
De liberalen en de katholieken waren door de wending die de gebeurtenissen namen ten volle uitgeschakeld.
De “Belgische” revolutie van 1830 begon. Evenals bij die van Parijs staan de typografen aan het hoofd van de beweging. Evenmin als te Parijs neemt de bourgeoisie deel aan de opstand, uitgenomen enige jonge intellectuelen. Van de aanvang af heeft de revolutie een zuiver proletarisch karakter en, wat White reeds vaststelde, de beweging heeft niets nationaals.[62]
De kreet van de opstandelingen was: “Leve Frankrijk!” Hun lied was de Marseillaise en hun kleuren die van Frankrijk, want Parijs had het voorbeeld tot de opstand gegeven.
Op geen enkel ogenblik verschijnt in deze periode een nationaal of provinciaal embleem. Het doel is nog niet een Belgisch vaderland in het leven te roepen, maar wel zich te keren tegen de ellende, het dure brood, de machine die de arbeider uit zijn werk stootte, en tegen degenen die voor deze toestand verantwoordelijk waren: de regering en de bourgeoisie.[63]
Na een nacht vol opwinding, op de 25e, trekken troepen werkloze arbeiders in dreigende houding door de wijk van de Hoogstraat. Waar beraadslaagd wordt over de te volgen gedragslijn, blijft de menigte verzamelen. Er gaat een gerucht dat de soldaten niet zullen schieten en dat onder anderen de grenadiers zich reeds in die geest uitgelaten hebben.
Het is op de avond van deze dag, dat de vermaarde voorstelling van de Stomme van Portici plaats had, het oproer op de planken, naar een uitdrukking van De Gerlache.[64] De Wargny zegt dat het er heel rustig toeging,[65] maar volgens andere geschiedschrijvers liep het er de spuigaten uit: de oproerige liederen werden met razende toejuichingen beantwoord. Het is echter vooral buiten dat de opstand rijpt. De Muntplaats is met een menigte bedekt.[66] De politie is niet bij machte de orde te handhaven.[67]
Reeds voor het einde van de voorstelling gaat deze steeds aangroeiende menigte er toe over de woningen van regeringspersonen[68] te verwoesten onder de kreten: “Leve De Potter! Leve de Parijzenaars!”[69]
De ontwapende brandspuitgasten mengen zich onder de oproerlingen,[70] die zich een vaandel hebben gemaakt van de gordijnen uit een verwoeste woning.[71] Als de wapenwinkels verplicht worden wapens en munitie te leveren, zetten de proletariërs de muiterij om in een opstand.[72] Deze zal de ganse nacht duren. “Echter, men moet dit verbitterde volk de eer geven, schrijft Niellon, dat hoeveel deze nacht ook verbrand en verwoest is, geen enkele diefstal is begaan. De arbeiders zelf hebben er angstvallig voor gewaakt dat geen handelingen gepleegd werden die de werkelijke betekenis van de beweging in verdenking zouden kunnen brengen.”[73]
Hier volgt een voorbeeld, dat ondanks zijn anekdotisch karakter vermelding verdient, omdat het scherp belicht dat hier geen oproerige beweging van het plebs in het spel is, zoals sommigen willen beweren, maar wel degelijk een opstand van arbeiders. Het verhaal is gedaan door het slachtoffer[74] en door De Wargny. Het betreft de plundering van het huis van de heer De Knijff, het hoofd van de politie: “Drie welgeklede jongelui komen boven, stellen zich voor en zeggen tegen mevrouw De Knijff, dat zij niet bevreesd behoeft te zijn, maar dat ogenblikkelijk alles in haar huis, niets uitgezonderd verwoest moet worden en dat zij zich moet verwijderen. Zij komt daar tegen op en zegt dat zij, wat ook gebeuren mag, de woning niet zal verlaten, omdat zowel zij zelf als de kinderen onschuldig zijn aan wat men haar man ten laste legt. Als een van hen opmerkt dat daar op de schoorsteenmantel een gouden horloge ligt, dat zeker in zijn vestzak zou passen, antwoordt de oudste van de kinderen, een zestienjarige jongeman, flink “Het is van mij mijnheer, neem het, ik schenk het u maar spaar mijn moeder.” Het wordt aangenomen en de bezoekers gaan er van door. Een poosje later begint een nieuw en heviger spektakel op de trap. Men hoort kreten en weeklachten en mevrouw ziet de jongeman, die het horloge meegenomen heeft, terug, vergezeld van tien mannen uit het volk, die op hem los slaan, hem al vloekende verwonden en kneuzen en hem gelasten onmiddellijk het gestolen horloge terug te geven, want, beweren zij, men kwam om alles kort en klein te slaan, niet om te stelen. Bebloed en op zijn knieën gehoorzaamde hij. Tevergeefs verklaarde de jonge De Knijff dat hij het horloge gegeven had. Men luisterde niet naar hem, dwong hem het weer terug te nemen en vertrokken, onder voortdurende kastijding van de man die het had aangenomen.”
Dit trekje is karakteristiek en waard aan de vergetelheid te ontrukken.[75]
Gedurende deze nacht liet het leger, zoals voorzien was, de gebeurtenissen over het algemeen hun beloop.[76] De soldaten hadden geen sympathie voor de regering, die een kwellende tucht onder bedreiging met stokslagen handhaafde. De officieren, uit de Hollandse bourgeoisie stammend, waren dikwijls hard en ruw.[77] Er zijn nochtans enige geweerschoten gevallen, die slachtoffers eisten.[78]
Deze gebeurtenissen van de 24e en de 25e augustus, hadden, zoals wij gezien hebben, plaats tegen de wil van de bourgeoisie. Het was een spontane beweging van de Brusselse arbeidersklasse, ondersteund door enkele intellectuelen.[79]
“Dit alles, schreef op 27 augustus een burger van Brussel, die later lid werd van het Nationaal Congres, dit alles wordt teweeggebracht door de accijns op het gemaal en het slachten en door de stoommachines, waar men niet langer onder lijden wil.”[80] Dit zijn inderdaad de werkelijke oorzaken.
De volgende dag, donderdag 26 augustus, bij zonsopgang, worden de lijken van de arbeiders, die de vorige dag gedood zijn, waaronder een kind van 12 jaar, door de stad rondgedragen. Dit schouwspel verbittert de menigte, nu versterkt met boeren die uit de voorsteden zijn toegesneld. Tegen acht uur rukken vierhonderd bewapenden, een tamboer aan het hoofd en met een lap aan een stok bij wijze van vaandel, op naar de zetel van het provinciaal bestuur in de Eikstraat, onder het lossen van tal van schoten in de lucht.[81] Rode vlaggen mengen zich tussen de Franse kleuren.[82]
Onder het zingen van de Marseillaise zetten andere groepen zich in beweging naar de Grote Markt en hijsen er in tegenwoordigheid van duizenden enthousiaste toeschouwers de blauw-wit-rode vlag op het stadhuis.[83]
Van dan af neemt de beweging zuiver het karakter aan van een proletarische opstand.[84] Het volk, bewust van zijn macht, besluit zelf zijn zaken af te regelen.[85]
Tegen tien uur komen de arbeiders samen in de cafés van de Hoogstraat en vatten het plan op naar het voorbeeld van de Engelsen te Manchester de fabrieken, die machines hebben ingevoerd, te gaan verwoesten. Drie groepen bewapenden vertrokken in verschillende richtingen. Zij bestonden grotendeels uit arbeiders van de spinnerijen. Om acht uur ’s avonds zijn de fabrieken van de heren Basse. Rey, Wilson, Bosdevex en Bal verwoest, in meer dan twintig villa’s en zevenentwintig winkels vernielingen aangericht. De schade beliep meer dan een miljoen gulden.[86]
Nu zij haar bezit bedreigd ziet, bezweert de Belgische bourgeoisie de Hollandse generaals om geweld te gebruiken, ten einde de orde te herstellen.[87] Zij zonden patrouilles uit, waarvan sommigen geen tussenkomst verlenen en anderen óf teruggeslagen óf ontwapend werden. Er waren evenwel nog een twintig doden en een vijftigtal gekwetsten.[88]
Zoals reeds gezegd hadden de gebeurtenissen van de 25e de bourgeoisie ontsteld. Het leger had getoond niet in staat te zijn haar te beschermen tegen de gewapende proletariërs, die nu meester waren van de binnenstad.[89] Toen op de morgen van de 25e het ogenblik van de eerste verrassing voorbij was, was zij er op bedacht zich op haar beurt te wapenen om het Hollandse leger te versterken en, zo nodig, met eigen middelen de orde te handhaven.[90]
De heren Pletinckx en Henry vervoegden zich met een aanbeveling van de gouverneur van Brussel, Van der Fosse, bij de commandant van het Hollands garnizoen, die hun verlangen om wapens beschikbaar te stellen voor “de gegoede burgers” onmiddellijk een gewillig oor verleende. Pletinckx bood aan met deze gewapende burgerwacht de orde te herstellen, waarop overeengekomen werd dat de Hollandse troepen zich terug zouden trekken en zich bepalen tot de bescherming van de paleizen. Zo trad de burgerwacht in actie tot herstel van de orde.[91] Ducpétiaux, Lesbroussart, Vleminkx, Vanderlinden, Delfosse, Pletinckx en Niellon behoorden tot de grootste ijveraars.[92]
Het stedelijk garnizoen, dat het handhaven van de orde in de stad tot taak had, bood daartoe inderdaad geen enkele zekerheid. Het bestond voor het overgrote deel uit proletariërs, die al bijzonder weinig sympathie hadden voor de eigendom.[93]
Lesbroussart beroemt er zich op tot de zeven eersten behoord te hebben, die zich wapenden ter bescherming van personen en bezit. Graaf Felix de Mérode, die zich in de nacht van de 25e toevallig te Brussel bevond en een deel van zijn fortuin bedreigd zag, nam eveneens de wapens op en bij hem voegden zich weldra zijn drie broers, Henri, Werner en Frédéric.[94]
De Franse vlag, die van het stadhuis woei, werd aanstonds vervangen door de Brabantse vlag, wier kleuren weldra het herkenningsteken vormden van hen die zich om de nieuwe burgerwacht schaarden. Lucien Jottrand vertelt in het dagblad Le Droit (5 januari 1875) van het ontstaan van deze kleuren. Het verschijnen van de Franse vlag had de bourgeoisie in grote verlegenheid gebracht. Het was echter duidelijk dat men nu de Hollandse niet opnieuw voeren kon. Dat zou een te duidelijk blijk van trouw aan de regering zijn en bij voorbaat de woede van het proletariaat tegen de Belgische bourgeoisie doen keren. Jottrand herinnerde zich de standaard van de Verenigde Staten van België van 1789-1790: rood, geel en zwart in horizontale banen. Hij stelde Ducpétiaux voor deze vlag te hijsen. Wat dan ook gebeurde.[95]
“Er werd luid geroepen en geapplaudisseerd, maar het is wel zeker dat toen niemand had kunnen zeggen wat deze drie kleuren betekenden”, schrijft De Wargny.[96] Het doel was bereikt, want het ging er slechts om verwarring in de geesten te brengen.
Om de bevolking te kalmeren werd terzelfder tijd[97] bij besluit van de burgemeester het recht op het gemaal opgeheven.
De burgerwacht evenwel stond vanaf het beging, vierkant tegenover het proletariaat dat brood en wapens eiste. Door spoedmaatregels waren de oprichters van deze garde er in geslaagd de namiddag drie à vierhonderd burgers samen te brengen, die onmiddellijk door de Hollandse autoriteiten bewapend werden uit het arsenaal in de kazerne van de Annonciades.[98] Hun eerste zorg was met alle middelen te trachten de arbeiders te ontwapenen, onder meer door gratificaties in geld en vrij jenever te geven,[99] maar we hebben gezien dat zij niet de verwoesting van sommige fabrieken, villa’s en winkels konden verhinderen. Meer nog, de arbeiders, die op de Grote Markt waren te hoop gelopen, sommeerden hen mee op te trekken naar het paleis om het te overmeesteren of hun wapens af te geven.[100]
Aldus aangemaand te kiezen tussen het Belgische proletariaat en de Hollandse regering, aarzelde de Brusselse bourgeoisie geen ogenblik in haar keus: voor het eerst vuurde zij op de in opstand gekomen arbeidersklasse. De eigendom was heiliger dan het vaderland.
Verscheidene mensen vielen, maar de teruggedreven burgerwacht werd de belofte afgedwongen, dat de Hollandse generaals uit de stad gezet zouden worden.[101]
In andere delen van de stad en gedurende de gehele nacht vond het proletariaat overal afdelingen van de burgerwacht tegenover zich, die trachtten de orde te handhaven en het bezit te beschermen, maar tevergeefs.[102]
De volgende dag, 27 augustus, bij het aanbreken van de dag vormden zich opnieuw grote samenscholingen om de posten van de burgerwacht en klonken de eisen om werk, brood, vrijheid en De Potter. Tezelfdertijd liet de overheid een serie proclamaties aanplakken, die ten doel hadden druk uit te oefenen op de oproerlingen: de een beloofde een broodkaart aan wie zich naar huis zou begeven, de ander bedreigde ieder die van de hulp aan de armen gebruik maakte, met onthouding, indien hij zou deelnemen aan enige samenscholing.[103] Zelfs werden enige arrestaties uitgevoerd.
Ondanks deze pogingen tot bangmakerij marcheren tegen tien uur in de morgen de arbeiders in gesloten massa naar het Park en verwoesten er de versieringen opgesteld voor de feestelijkheden onder de ogen der militaire macht en de burgerwacht, die zich door het aantal overvleugeld voelen.[104] Slechts een duizendtal was gewapend, maar naar het getuigenis van tijdgenoten was het een massa van veertigduizend, die deze gewapende kameraden volgde. De bourgeoisie was er in geslaagd tweeduizend leden in de burgerwacht bijeen te brengen, die onder bevel van baron Emmanuel d’Hoogvorst geplaatst werden. Deze verheugde zich om zijn rijkdom en zijn afkeer van revolutie en democratie in een grote populariteit bij zijn klasse.[105] Men veronderstelde in hem een man gevonden te hebben in staat de gemoederen van de massa te kalmeren.[106]
Hier volgen de namen der leiders van dit “Instituut van het behoud”, zoals De Wellens, de toenmalige burgemeester van Brussel, het noemde:
Kapiteins: Vangelder-Parys, de industrieel Basse, wiens fabrieken verwoest waren, Everard-Goffin, Blaes, Hagemans, Ferdinand Meeus, Latour en Michiels.
Majoors: Van der Smissen, Otton, Gay, Fleury du Ray, Pletinckx-Janssens, Jean Palmaert, graaf de Bocarmé, graaf van Hogendorp en baron Frédéric de Sécus.
Adjudanten: Prosper de Brabander, baron de Felner, ridder d’Odomont, Max Delfosse, Adolphe Auman, de advocaten Plaisant en Stevens en dokter Vlemynck.[107]
In de loop van deze zelfde dag ontmoette een volksmenigte een patrouille van de burgerwacht, die gedwongen werd mee te roepen: “Leve De Potter en vrijheid!” Een der burgers voegde daaraan toe: “Ja, maar leve ook de orde; wij hebben ons verenigd om orde te handhaven en gij verstoort ze!” Toen gaf een man uit het volk het volgende merkwaardige antwoord: “Zo, gelooft u dan, dat men met orde revoluties kan maken?”[108] Dit trekje toont wel duidelijk, welke geest de klassen bezielde gedurende deze bijzondere gebeurtenissen.
In de avond nam de burgerwacht revanche voor nederlagen, die zij sinds haar oprichting geleden had. De beslissende botsing had plaats op het Koningsplein. Op het bevel om hun wapens af te geven, antwoordden de arbeiders, dat zij liever zouden sterven.[109] De bourgeoisie schoot en doodde er een tiental van.[110] Het was om het koninklijk paleis te beschermen, dat de burgerwacht geweld gebruikte. Is het mogelijk een meer overtuigend bewijs te vinden voor de wil om de hele revolutie te vermijden en met alle middelen de bestaande orde te handhaven? De burgerwacht ging die dag zover de jammerlijke taak van het leger van koning Willem over te nemen.[111]
Toen de francofiel Gendebien vernam dat men het volk met geweerschoten had teruggedreven, betreurde hij slechts één ding: voor zijn zaak de hulp verloren te hebben van “ons kanonnenvlees, waarvan thans wraak was te duchten.”[112]
“Bij een bespreking van het conflict, gerezen tussen de bourgeoisie, die slechts de instandhouding van haar welstand beoogde, onverschillig hoe en onder wie, en het volk dat tot elke prijs vrijheid en onafhankelijkheid wilde, zoals De Potter zal schrijven, tussen dezen die wapens verlangden om er de Hollanders mee te bevechten en genen, die ze weigerden uit vrees voor plundering van de winkels, zei mijn vriend: “Ik vernam dat men genoodzaakt was geweest op het, volk te vuren en dat wij zodoende ons kanonnenvlees verloren hadden.” Dit woord, dat mij in Napoleons mond steeds afstotender heeft toegeschenen dan de meest afschuwelijke uitingen van de terroristen van 1793, kwam mij uit de mond van een aspirant volksleider voor als iets onbeschrijfelijk laags, waar mijn verstand bij stil stond en dat mijn hart toekneep.”[113]
De nacht ging rustig voorbij. De bourgeoisie was er, dankzij de doortastendheid van haar leiders, in geslaagd de toestand meester te worden. Het volk scheen volkomen ontwapend; maar later zou blijken dat het een groot deel van zijn wapens voor een gunstiger ogenblik had bewaard.[114]
De onderdrukking van de opstand begon de volgende dag, 28 augustus. De burgerwacht zond patrouilles te voet en te paard uit en ging over tot meer dan honderd arrestaties, die door de Hollandse overheid verder werden behandeld. De advocaat Plaisant nam de post van politiehoofd over en liet de leiders van de troepen, die de fabrieken hadden verwoest, arresteren. Een van hen, Fontaine (of Fonteyn) genaamd, werd tot twintig jaar gevangenisstraf veroordeeld.[115]
De bourgeoisie was echter verre van gerust op de toekomst. Zij had de zwakheid van de Hollandse overheid waargenomen en zij was er het eerste slachtoffer van geweest. Hoe onbekwaam dit bewind was om de orde binnen de stad te handhaven, was al te duidelijk gebleken. Zij gaf er zich rekenschap van dat haar overwinning slechts het resultaat was van de verrassing, die haar snelle en onvoorziene tussenkomst bij de massa had teweeggebracht. Het proletariaat had tot op dit ogenblik in de waan verkeerd dat aan zijn zijde en tegenover de regering de democratische burgerij zou staan, wier pers haar met zulke vinnige woorden te lijf ging. Onder deze omstandigheden kon de geringste fout van de zijde der regering of der bourgeoisie het herstel van de orde in gevaar brengen. Desnoods verdiende het overweging de schijn aan te nemen, of men op zekere punten bereid was voldoening te geven.[116]
Wat de linkerzijde van de bourgeoisie betreft, zij was er op uit van de omstandigheden gebruik te maken om van de regering een oplossing voor de politieke grieven te krijgen, die zij nog eens onder woorden bracht.[117]
De leiding van de burgerwacht kwam ’s avonds met een vijftigtal notabelen samen en besloot de koning in te lichten over de betekenis der gebeurtenissen. Een Adres aan de koning werd opgesteld door Ducpétiaux, Jottrand, Plaisant, Rouppe, Lesbroussart, Gendebien en Plelinckx. Het kondigde het bezoek van vijf burgers van Brussel aan: Joseph d’Hoogvorst, Félix de Mérode, Gendebien, Frédéric de Sécus en Palmaert Sr., belast met de opdracht Zijne Majesteit duidelijk te maken dat welgezinde burgers in een dergelijke crisis nooit groter aanspraak op zijn achting hadden gehad en om hem te verzoeken de Staten-Generaal bijeen te roepen.[118]
“Men ziet, zegt De Gerlache, dat de goede inwoners van Brussel, de toegedane en getrouwe onderdanen van de koning, er eind augustus 1830 nog weinig voor voelden revolutie te maken. Zij hadden er integendeel sterke vrees voor; zij stelden er zich mee tevreden opheffing van hun grieven langs wettige weg te vragen en zij drongen met name aan op het spoedig bijeenroepen van de Staten-Generaal.”[119]
Willem I was allesbehalve geneigd enig vertrouwen te stellen in de gang van zaken van de laatste dagen. Indien hij de tijd gehad had de toestand goed op te nemen, dan zou hij begrepen hebben dat zijn belang meebracht zich zonder verwijl te verenigen met de voorstellen van de gematigde elementen uit de bourgeoisie. Hij zou op deze wijze de burgerlijke democraten aan zijn zijde gekregen hebben, die nog aarzelden tussen de revolutie met haar onzekerheden en de wettelijke orde, die meer gemak en minder gevaar bood bij de geest van onafhankelijkheid der massa.
Maar hetzij hij onjuist werd ingelicht over de rol der burgerwacht, hetzij hij slechte raad kreeg van zijn weinig politieke omgeving, hij trof een maatregel waarmee hij alles op de spits dreef, die iedereen en in het bijzonder de opstandelingen, moest ontstemmen: hij stuurde zesduizend man op Brussel af en gaf hun aanvoerder, prins Willem van Oranje, opdracht hem verslag over de toestand uit te brengen. Deze onhandige beschikking zette alles op losse schroeven. Er moest snel gehandeld worden en men draalde; het was nodig de gemoederen te sussen en men zweepte ze op.
De 31e werden d’Hoogvorst, Vandersmissen, ridder de Hotton, graaf Van der Burch, Rouppe en S. van de Weyer naar de prins afgevaardigd om hem te verzoeken zijn troepen niet te laten binnentrekken en vertrouwen in de burgerij te stellen.[120]
Prins Willem en zijn broer Frederik kenden de bedoelingen van de afgezanten slecht. Zij toonden zich aanvankelijk zeer geraakt bij het zien der Brabantse kleuren, die deze droegen, en zij meenden er een revolutionaire betekenis aan te moeten hechten; maar de afgevaardigden haastten zich hun de zaak duidelijk te maken.
Wij ontlenen aan de Mémoires du comte Dumonceau het verslag van dit onderhoud: “Nadat d’Hoogvorst het doel der zending had uiteengezet, antwoordde de prins van Oranje, dat hij, evenals zijn broer, zeer gevoelig was voor deze betuiging van de Brusselse burgerij; dat hij, door zijn vader gezonden om de gemoederen te kalmeren, gelukkig was lof te kunnen brengen aan de ijver waarmee de burgerwacht de ongeregeldheden had onderdrukt, maar dat hij ten zeerste laken moest het latere gedrag van enige leiders, de verloochening van de wettige overheid, het aannemen van de oproerige kleuren, de verkrachting der wetten, enz.”[121]
“U moest ons eerder dankbaar zijn! riep Rouppe. U is slecht op de hoogte. Wij hebben deze kleuren alleen aangenomen als herkenningsteken en om te voorkomen dat overal de Franse driekleur zou worden gehesen!”[122]
“d’Hoogvorst begon met verontschuldigingen te maken over het gebeurde en betuigde op zijn beurt, in de meest eerbiedige toon en vorm, dat de burgerwacht nooit, in geen enkel opzicht, tekortgeschoten was in de aan de regering verschuldigde achting, vooral niet ten aanzien van de koning; wanneer het geleken mocht hebben, of zij er zich van los maakte, dan was dit alleen het gevolg van de opwinding der menigte, die er toe noodzaakte de schijn aan te nemen of haar opvattingen gedeeld werden, om haar beteugeling mogelijk te maken; dat als de wettige overheid uitgeschakeld was, dit uitsluitend gevolg was van haar onmacht om tijdens de laatste gebeurtenissen haar taak te vervullen; dat haar vervanging door de vergadering der notabelen intrad, toen de noodzakelijkheid ontstond om aan de eisen van het ogenblik het hoofd te bieden; dat het aannemen van de Brabantse kleuren slechts plaats had met het oogmerk de verschijning van de Franse vlag te stuiten, die reeds op verschillende plaatsen aanwezig was; dat men aldus handelend gedacht had iets wezenlijks te doen om iedere gedachte uit te bannen aan een hereniging met Frankrijk, waarmee enkelen rondliepen: dat alles tezamen genomen de openbare orde hersteld mocht heten en thans ten volle verzekerd; dat het gezag van de koning zich na enige concessies weer ten volle zou kunnen doen gelden, wanneer de algemene opwinding min of meer bedaard was; dat de burgerij in elk geval zich gelukkig zou achten H.H.K.K.H.H. in hun midden te zien verschijnen, mits dit gebeurde zonder nieuwe troepen aan te voeren, want dat de verschijning daarvan onfeilbaar tot terugkeer van ongeregeldheden zou leiden.”[123]
Nadat de prins nog eens zijn ontevredenheid had uitgesproken met betrekking tot de Brabantse kleuren, haastten alle afgevaardigden zich deze in de zak te doen verdwijnen, onder verklaring dat zij er niet de minste betekenis aan hechtten. Een hunner liet zelfs een oranjekleurige kokarde zien, die hij naar zijn zeggen bij zich had om haar op te steken.[124]
De betekenis van deze verklaringen van de officiële vertegenwoordigers der bourgeoisie zal niemand ontgaan. De feiten zelf bevestigen dat zij oprecht gemeend waren en dat zij de geestesgesteldheid van de meerderheid der Brusselse bourgeoisie op dit ogenblik uitnemend karakteriseren. Heel haar optreden sinds het uitbreken van de opstand was in werkelijkheid contrarevolutionair. Nu eens met geweld, dan weer, als zij daar de macht niet toe heeft, door een dubbelzinnige houding aan te nemen, tracht zij zich van de beweging meester te maken om haar af te leiden of te stuiten, teneinde er niet door overweldigd te worden.
Na hun terugkeer te Brussel lieten de afgevaardigden per aanplakbiljet de voorwaarden van de prins bekend maken: “Gij kunt aan de goede burgers van Brussel zeggen, dat de prinsen aan de poort van deze koninklijke residentie staan met open armen voor allen, die tot hen willen komen. Zij zijn gereed de stad te betreden, omgeven door deze zelfde burgerij en gevolgd door de militaire macht, bestemd in de moeilijke veiligheidsdienst, die deze burgerij heeft verricht, te voorzien, tot de onwettige kleuren en vlaggen zullen zijn afgelegd en de kentekenen, die een verbijsterde menigte heeft neergehaald, kunnen worden vervangen.”[125]
Men bespeurt hoe onhandig deze proclamatie is opgesteld. Zij doet uitkomen dat de bourgeoisie niet anders dan een werktuig in handen van de Hollandse regering is geweest en, aan de andere kant, dat de vlag van deze bourgeoisie een vaan van oproer is. Meer was niet nodig om dit vaandel populair te maken.
De indruk, die de proclamatie maakte, was onbeschrijfelijk. Met het eigenaardig instinct der massa had de proletarische klasse haar ware zin begrepen. Van alle zijden gingen verontwaardigde kreten op; het volk verliet de Grote Markt, roepende: “De Hollanders ontvangen ons met open armen, maar het is om ons te verstikken! De troepen rukken binnen; te wapen! Laten wij de straten opbreken en barricades opwerpen; te wapen!”
Mannen, vrouwen, kinderen, allen togen aan het werk. De bomen langs de boulevards werden omgehakt, voertuigen omgesmeten, kamers en zolders met straatstenen gevuld. Twintig vrouwen zag men samen bezig een balk te versjouwen.[126]
Dat was de vrucht van de politiek der prinsen. Meer handige leiders van de burgerwacht begrepen, dat slechts ruimere tegemoetkomingen aan de democratische elementen, een herhaling van de burgeroorlog konden voorkomen. Een tweede afvaardiging werd naar de prinsen gezonden om hen van de jammerlijke uitwerking van het ultimatum op de hoogte te stellen.
Na lang aarzelen bezweek de prins van Oranje voor de argumenten van de afgevaardigden en beloofde hij de volgende dag zijn hoofdstad te bezoeken alleen van burgers vergezeld.[127] Men kan niet zeggen, dat dit een “blijde incomste” was.
Indien de aristocratie, de bankiers en kooplieden al besloten waren elke botsing te vermijden, het volk dacht er anders over.
Bij zijn aankomst op de 1e september werd de prins door de staf van de burgerwacht ontvangen met alle eerbetoon aan zijn rang verschuldigd. Baron d’Hoogvorst wachtte hem te voet, omgeven door de voornaamste leiders. De prins sprak tegenover hem zijn volle vertrouwen in de gehoorzaamheid van de burgerij uit. De wacht presenteerde het geweer en de trommelslagers sloegen de roffel.[128]
Aan de venstens bereidden de dames hem een beminnelijke ontvangst,[129] maar de menigte in de straat betoonde zich minder vriendelijk en scheen het geleide van de prins te willen omsingelen.
Door een paniekstemming aangegrepen, toen hij bemerkte dat hij naar het stadhuis werd meegevoerd, trachtte de prins te vluchten, maar dadelijk ging een gehuil op: “Naar het Volkshuis met hem!” Het nieuwe hoofd van de politie raadde hem aan zich te schikken om verdere moeilijkheden te ontgaan. Ondanks deze verstandige raad zette de prins, bij het stadhuis gekomen, zijn paard in galop naar zijn paleis, achtervolgd door de menigte, welke de burgerwacht met moeite in bedwang hield.[130]
Deze onhandige houding deed de plannen van de bourgeoisie in duigen vallen. De bedoeling hiervan was desnoods de prins van Oranje uit te roepen tot hoofd van een regering, die op haar steunde.[131] Zijn vlucht was een aftocht die het machtsbesef bij de massa versterkte.
Hij had zich dwaas in het hoofd gehaald dat de bourgeoisie hem overleverde en ook de ondergang van de dynastie wenste. De staf van de burgerwacht, die hem bij het paleis had ingehaald, trachtte hem nog eens aan het verstand te brengen dat zij met de beste bedoelingen bezield was, en dat, zoals de zaken nu stonden, het verstandig zou zijn het volk tevreden te stellen door politieke hervormingen, die de dynastie niet schaadden.[132] De prins bepaalde er zich toe een commissie te benoemen met opdracht hem voorstellen te doen. d’Hoogvorst, de hertog van Aremberg, Rouppe en Van de Weyer maakten er deel van uit.[133]
De meest helderziende burgers gaven zich er evenwel zeer goed rekenschap van, dat de tijd voor kleine tegemoetkomingen verstreken was. De revolutionaire golf, een ogenblik teruggevloeid, kwam met groter kracht opzetten. Dezelfde dag, waarop de prins zijn intocht in Brussel hield, kwamen een honderdtal inwoners van Waver in de stad, slecht bewapend, de meesten met hooivorken en bijlen; zij vertelden, dat men in de omliggende plaatsen op het punt stond hun voorbeeld te volgen. Zij werden feestelijk ontvangen en toegejuicht.[134]
Zo werd de toestand elke dag ernstiger. Van uur tot uur werd het moeilijker het proletariaat met woorden en beloften te paaien, doch hoe de leiders van de burgerwacht ook aandrongen, de prins weigerde zich aan hun hoofd te stellen.[135]
Ondertussen was de deputatie, door de burgerij naar Willem I gezonden, teruggekeerd, met de toezegging dat de Staten-Generaal tegen de 13e zou worden bijeengeroepen om de toestand onder het oog te zien. Dit werd de 2e bekend gemaakt. Het volk maakte hierop aan alle gedraal een einde en ging tot de daad over. Het stroomde naar het paleis onder de kreet: “Weg met de verraders, weg met de Hollanders.”[136]
’s Avonds werden de proclamaties met het verslag der deputatie en de aansporing tot rust en vertrouwen door de menigte afgescheurd en verbrand.[137]
Dit was het beslissende uur voor de Belgische bourgeoisie. De dubbelzinnige houding van de Hollandse regering voerde de spanning op. De bourgeoisie had het volk hervormingen toegezegd. De regering gaf slechts onbestemde beloften, terwijl de troepen voor de poorten der stad lagen. De bedreiging was duidelijk en in de beloften stelde niemand enig vertrouwen. Bij het volk stonden de notabelen en de leiders van de burgerwacht onder verdenking medeplichtig te zijn aan de politiek van de koning. Deze geestesgesteldheid is bij de houding, die de burgerwacht tijdens de gebeurtenissen in augustus had aangenomen, niet anders dan begrijpelijk. De verantwoordelijkheid voor het toespitsen der verhoudingen valt grotendeels op de regering. Indien zij nog langer talmt om de voorstellen der gematigden onder de bourgeoisie tot de hare te maken, zal deze morgen door een nieuwe opstand worden meegesleurd, en, op gevaar af in een ongelijke strijd gewikkeld te worden, zal zij steeds dieper ingrijpende hervormingen moeten eisen. In de klem tussen een verbitterd proletariaat en een blijkbaar onbekwame regering, die haar elke dag nieuwe moeilijkheden bereidt, voelt zij zich opnieuw genoopt haar eigen zaak zelf af te doen en zich tegen haar zin in de plaats van deze regering te dringen. Wanneer Willem al een grootindustrieel was, dan toonde hij zich toch een erbarmelijk diplomaat. Bij de bourgeoisie van het zuiden had hij wat dit betreft een lesje kunnen nemen. Maar zijn hoogmoed verhinderde hem rekening te houden met de waarschuwingen van de besten zijner onderdanen.
Van dit ogenblik af is de bourgeoisie verplicht de scheiding te vorderen tussen de zuidelijke en de noordelijke provincies, zonder andere band dan die van de regerende dynastie. Inwilliging van deze eis, die De Potter al negen maanden eerder gesteld had, zou mogelijk het Koninkrijk der Nederlanden hebben gered.[138] Willem bepaalde er zich toe van Van Maanen, de meest impopulaire minister, te ontslaan. De maatregel kwam te laat om een gunstige uitwerking te kunnen hebben. Reeds de aanwezigheid van de Hollandse troepen was het vastberaden proletariaat voldoende motief voor de strijd tot het uiterste, zodat de leiders van de burgerwacht de prins verklaarden, dat zij voor de veiligheid van zijn persoon niet langer konden instaan en hem aanraadden Brussel zo spoedig mogelijk te verlaten;[139] Van de Weyer beloofde hem onvoorzichtig genoeg de revolutionaire beweging te stuiten tot zijn terugkeer.
Voor zijn vertrek stelde hij eerst met de heren De Brouckère, De Langhe, baron de Sécus, graaf Cornet de Grez en graaf de Celles een proclamatie op, waarin men lezen kon dat de burgerwacht zich op erewoord verbond geen verandering van dynastie te zullen dulden en de stad en in het bijzonder het koninklijk paleis te beschermen.[140]
Deze onderhandelingen tussen de regering en de bourgeoisie waren niet van een aard, om het proletariaat tot rust te brengen, te minder doordat het voortdurend versterking uit de provincies kreeg.
Brusselse soldaten uit het leger van de prins begonnen te deserteren. Zij verspreidden een vlugschrift, dat onder meer inhield:
“Belgische soldaten! Neen, gij zult het voorbeeld niet volgen van de ellendelingen, die zich in Parijs met schande hebben beladen door op burgers te schieten. Neen, gij zult geen moordenaars van uw broeders worden. Gij zult de wroeging niet willen ondergaan van hen die zich met deze misdaad bezoedeld hebben. Gij zult de wanhoopsdaden ontgaan, waartoe zo velen van deze verblinde ongelukkigen vervielen, wie het leven in eigen ogen ondraaglijk geworden is. Gij zult het afschuwelijk ongeluk vermijden, dat voor het 53ste regiment aanleiding werd om zich met het volk te verbroederen: een zoon schoot zijn eigen vader dood!! enz. enz.”[141]
De 6e september, toen de lust de orde te verbreken alle goede raad ten spijt het volk te machtig werd, besloot een troep naar Tervuren te trekken, waar de Hollanders lagen, maar het gelukte Van de Weyer en Pletinckx hen terug te zenden.
De 7e september trokken goed bewapende vrijwilligers uit Luik, voor het merendeel arbeiders, vol revolutionaire geestdrift en onder het zingen van de Marseillaise, de hoofdstad binnen.[142]
Op deze zelfde dag zag de Brabançonne het licht. De dichter, Jenneval, die sinds 27 augustus deel uitmaakte van de burgerwacht, bezingt er wat voorbarig de overwinning in van de bourgeoisie op het volk[143]:
Onder moord- en roofkreten
Waren booswichten samengerot.
Maar uw doortastende moed
Heeft ze ver van u teruggedreven.
Nu, gereinigd van het gemeen,
Dat uw stad bezoedelde,
Vrienden, moet het Oranje geënt worden
Op de boom der Vrijheid.
De booswichten waren echter allesbehalve teruggedreven en dit gepeupel zou nog heel wat zwarigheden bereiden aan de doortastende tuinlieden van de burgerwacht.
De toestand was weinig positief om de gemoederen te doen bedaren: geen werk en geen brood[144] en het antwoord van de koning op de verzoeken, door de prins van Oranje overgebracht, was een bedreiging voor de aanstichters van anarchie.[145] Evenals begin augustus waren de samenscholingen niet van de straat en de houding van de bourgeoisie werd vinnig gehekeld. Het volk had nog slechts in zich zelf vertrouwen.[146]
De 8e en 9e september ging de burgerwacht over tot de benoeming van een Comité voor openbare veiligheid, in het begin Comité voor verdediging genoemd, belast met de versterking van de verdedigingsmiddelen der bourgeoisie en met de taak het volk door verzoeningspogingen rustig te houden. Hiertoe deed het een beroep op alle welgezinde mannen zonder onderscheid van stand en nam zij zowel de blauwe kiel der arbeiders en boeren als de politiemuts op.[147] Aan de anderen kant spoorde d’Hoogvorst, om niet overmeesterd te worden door het aantal arbeiders en boeren, dat zonder ophouden uit alle zuidelijke provincies toestroomde, in een proclamatie de bevolking aan de mars naar Brussel onmiddellijk te staken.[148] Politiek stelde het Comité zich voor de dynastie te handhaven, doch daarnaast vast te houden aan het beginsel van bestuurlijke scheiding en het bewaren van de maatschappelijke orde.[149] Een bericht, ondertekend door baron Em. d’Hoogvorst, kondigt aan, dat iedere oproerige beweging der arbeiders onmiddellijk zal worden onderdrukt.[150]
Het Comité telde onder haar leden Félix de Mérode, Gendebien, Rouppe, Meeus en Van de Weyer, zowel gematigden dus als democraten. Dat moest de grootste verwarring geven. Het was echter gevaarlijk zich teveel te compromitteren in de ogen van het volk, dat de overwinning kon behalen, en eveneens in de ogen van de regering, dat haar ook kon ontslaan.[151] Het was niet in de eerste plaats zaak de Hollanders slag te leveren, de grootste zorg baarde de verdediging van het bezit.[152]
Op de hoogte gebracht van wat zich te Brussel afspeelde, zond De Potter uit Parijs brieven, waarin hij de gematigdheid der democraten hekelde en het parool gaf een Onafhankelijke federatieve Republiek te stichten.[153] Dit parool, dat uiting gaf aan wat de massa bezielde, bracht verwarring in het Comité en de meest vooruitstrevende elementen scheidden zich de 15e of 16e september min of meer openlijk af om de Club van de zaal Sint George of Centrale Club tegenover het Comité te vormen. Het was ten slotte de scheuring in de gelederen der bourgeoisie tussen de rechtse en de linkse elementen onder de druk van het proletariaat. Het Comité is trouw aan het bewind en steunt op het meest vermogende deel der bourgeoisie. De Centrale Club, zonder nauwkeurig omschreven programma, maar met beslistheid aansturend op scheiding, steunde op het volk. Proletariërs woonden haar vergaderingen bij.[154] De democratische burgers hadden de handen vol om hen te weerstaan en de beweging in hun richting leiden.[155] Aan het hoofd van de Centrale Club stonden jonge intellectuelen uit Brussel, Luik en Luxemburg, die hadden voorgenomen het Comité in hun vaarwater te drijven en desnoods onder de voet te lopen.[156]
“Onder de schijn van een rustige behandeling van politieke aangelegenheden, vertelt White, werden de meest overdreven principes op de voorgrond geschoven en de hevigste maatregelen voorgesteld. Zoals het gewoonlijk gaat bij politieke schokken, werd er slechts één politieke theorie toelaatbaar geacht. Elk voorstel, dat tegen de volkswil inging, ook al was het op zich juist en politiek goed gezien, werd voor antinationaal uit gescholden en lokte tegen de voorstellers de gevaarlijke beschuldiging uit, dat zij verraad pleegden en de Hollanders aanhingen.”[157]
De zitting van de Staten-Generaal had de 13e september te ’s-Gravenhage plaats. De troonrede en het verslag werden in de avond van de 16e op de Grote Markt onder gefluit en gejouw van het volk verbrand.[158] Terwijl de Staten-Generaal in Holland en het Comité voor openbare veiligheid te Brussel beraadslaagden, bleven de vrijwilligers, de proclamatie van d’Hoogvorst ten spijt, uit alle oorden van het land toestromen. “De onverschrokken Walen, schrijft White, gedreven door die stoutmoedige belustheid op avontuur, waarvoor zij in de geschiedenis bekend staan, lieten hun werk in de steek om, gewapend met pieken en geweren, naar het middelpunt der beweging te marcheren; als helse geesten kwamen zij op uit de onderaardse gangen van de Borinage om in massa naar de hoofdstad te stromen. Limburg en Vlaanderen hadden hun aandeel geleverd, Luik ging verder met wapens en kanonnen te zenden en een te Waver gevormd troependeel rukte de hoofdstad binnen met twee stukken geschut.”[159]
De Belgische afgevaardigden deden zondag 19 september in het Comité verslag van de zitting der Staten-Generaal. Weer konden zij niet anders dan vage toezeggingen overbrengen. De meerderheid verklaarde echter bevredigd te zijn en stelde voor een afwachtende houding aan te nemen, maar een minderheid, bestaande uit Van de Weyer, Pletinckx, Fleury-Duray en Palmaert, getuigde van beter inzicht, toen zij om niet “door het volk uit de kruisramen van het stadhuis gesmeten te worden”, zich duidelijk uitsprak voor de onmiddellijke administratieve scheiding; zij zocht aansluiting bij de mannen van de Centrale Club.[160]
Een rumoerige zitting had plaats, waar de extremisten de bovenhand hadden. Het Comité voor openbare veiligheid had een hevige aanval te doorstaan.[161]
Een gebeurtenis had de volkswoede ten top gevoerd. Vrijwilligers hadden inderdaad twee keer een uitval tegen de Hollandse voorposten beproefd en zich van paarden uit het vijandelijk kamp meester gemaakt. Het Comité had onmiddellijk, overeenkomstig zijn politiek, een proclamatie laten aanplakken, die deze daad als opstandig veroordeelde en als een verkrachting van de rechten van de mens! Er werd in bevolen de paarden terug te geven en medegedeeld dat een brief met verontschuldigingen aan prins Frederik gezonden was.[162]
Tegen tien of elf uur ’s avonds zag de Grote Markt zwart van het volk. De kreten: “Te wapen! Voorwaarts! Wij worden verkocht en verraden! Weg met het Comité! Weg met de burgerwacht!” overstemden het getier.
“Ooggetuigen, vertelt De Wargny, geven ongeveer het volgende verslag van de gesprekken, die zij op de Grote Markt hoorden. Onze vrouwen en kinderen hebben geen brood! (Dat is waar! Dat is waar!) De rijken zijn er alleen op bedacht hun geld te behouden; om ons bekommeren zij zich niet. (Wij weten er alles van!) Zij zullen het met de Hollanders op een akkoordje gooien en wij zullen het loodje leggen. (Dat zullen we eens zien!) Wij zullen het land moeten verdedigen. (Bravo!) De vreemdelingen wegjagen, die ons uitzuigen. (Bravo!) Zorgen dat de goede naam van Brussel niet door de modder gaat. (Nooit, Nooit!) Liever zullen we sterven, enz. (Donderende toejuichingen)”[163]
Deze menigte neemt stormenderhand het stadhuis. Een talrijke groep, waarin men de Luikenaars opmerkt, dringt met slaande trom de zaal binnen. Ch. Rogier tracht tevergeefs de stroom van volk tegen te houden.[164] “Weerstand was nutteloos, schrijft White, het enige wat overbleef was het volk te paaien en het beloften te doen.”[165]
Groepen proletariërs, die in een staat van onuitsprekelijke opwinding verkeren, verspreiden zich in verschillende richtingen om de burgerwacht te gaan ontwapenen.[166] Tegen vier uur in de morgen wordt een patrouille van de burgerwacht aangevallen; zij verliest alle zelfbeheersing, vuurt en vier mannen vallen.[167]
Om zes uur ’s morgens was de onafzienbare menigte arbeiders nog beduidend versterkt. Een zesde deel van deze massa was met geweren bewapend. De vorige dag had het nog geschenen, of het proletariaat er niet over één beschikte. Groepen werden geformeerd. Zij marcheerden op in goede orde, de best bewapenden vooraan. Hun doel was de ontwapening van de bourgeoisie door te zetten; deze trok zich van haar posten terug en ging naar huis.[168]
Het Comité voor de openbare veiligheid liet zich door de gebeurtenissen niet weerhouden om de 20e september tegen acht uur ’s morgens naar het stadhuis te gaan om er te beraadslagen. Dit zou de laatste maal zijn.
Om tien uur verscheen een macht van vijftienhonderd bewapenden, die de deuren insloegen onder de kreet “Te wapen! Leve de Vrijheid! Weg met de verraders en de verkochten!” Zij verjoegen de leiders van de bourgeoisie,[169] “de stadhuisheren met hun zwarte jassen.”[170] d’Hoogvorst slaagde er alleen dankzij zijn tegenwoordigheid van geest en enkele toegewijde vrienden zich in veiligheid te brengen.[171]
Na de verovering van het stadhuis kwam het opgewonden volk op de Grote Markt bijeen, waar het in gelederen werd opgesteld onder leiding van Ernest Grégoire, die als aanvoerder werd erkend. Colette van Luik, Lambinon van Dinant en Gillain van Namen waren zijn onderbevelhebbers.[172] Men schat het aantal proletariërs, dat deelnam aan de ontwapening van de bourgeoisie, op tienduizend.[173]
De notabelen, de rijke burgers, de officieren van de burgerwacht en de leden van het Comité voor openbare veiligheid namen de vlucht, merendeels naar Frankrijk. Zij die bleven, riepen de hulp van de Hollanders in en verzochten Koning Willem zijn toevlucht te nemen tot geweld.[174] “Adressen en koeriers werden naar prins Frederik gestuurd, schrijft White, om hem af te schilderen tot welk een toestand van anarchie de stad vervallen was; om hem te smeken hen onverwijld ter hulp te snellen en hem te verzekeren dat deze tuchteloze horden onmiddellijk zouden verdwijnen, wanneer zijn troepen aan de poorten van de stad verschenen; dat de oranjewimpel nog op de toren van Sint Goedele woei en dat hij en zijn soldaten na een zege zonder bloedvergieten als bevrijders zouden worden binnengehaald.”[175]
Dit betekende de overwinning van de opstand der arbeiders en van de Centrale Club.
“Het Comité en de staf van de burgerwacht,” leest men nog bij White, konden als opgelost worden beschouwd. De macht was volkomen overgegaan in de handen van de Centrale Club en van de aanvoerders der vrijwilligers.”[176]
Meesters van de stad geworden, vormden de proletariërs, bewapend met pieken, stokken, pistolen, sabels of geweren, een georganiseerde ordedienst voor de stad.[177]
“Het dwingt bewondering af voor dit volk, dat zozeer gevreesd werd,” schrijft Niellon, dat de ganse dag, waarop de stad aan zijn willekeur was overgeleverd, geen enkele gewelddadigheid werd bedreven en dat de openbare orde beter verzekerd was dan op de voorafgaande dagen.”[178]
Na een maand van strijd had het proletariaat van Brussel zijn stad veroverd zoals dat van Parijs de zijne in juli; maar het leger van Willem, opgeroepen door de Belgische bourgeoisie, stond voor de poorten van de stad.[179]
Eén man van de befaamde burgerwacht had het vertrouwen in de toekomst niet verloren en gaf blijk van wezenlijke moed: generaal baron Emmanuel d’Hoogvorst. De volgende dag, de 21e, ’s morgens, trachtte hij zijn burgerwacht te herstellen door een overeenkomst met de democratische burgers van de Centrale Club, zijn oude vrienden Pletinckx, Vandermeeren, Mellinet, Niellon, Grégoire, Jenneval en Rodenbach, wie hij het bevel over de troepen, die het leger van Willem moesten terugslaan, overdroeg.[180]
Terzelfder tijd trachtten deze democraten in de plaats van het Comité voor openbare veiligheid, dat door de laatste gebeurtenissen was ontbonden, een regering te vormen. Om de gezindheid te peilen gaf C. Rogier opdracht een banier te ontwerpen met het inschrift: Voorlopig bestuur: De Potter, Gendebien et d’Oultremont (comte) de Liège en met deze banier door de stad te trekken.[181] De keus van De Potter als eerste naam was veelbetekenend. Hij moest het onderpand vormen voor de steun van het volk aan het nieuwe bewind. Maar het oprukken van de Hollandse troepen nam alle aandacht in beslag voor de ernstiger gebeurtenissen, die in gang waren.
In alle wijken organiseren de arbeiders de verdediging van de stad. Barricaden verrijzen overal. Het gewapende volk, vergezeld van oud-soldaten, trekt naar de poorten van de stad.[182]
Aan de vooravond van de beslissende slag, die hopeloos schijnt, nemen de gematigde elementen van de Centrale Club op hun beurt de vlucht; zij laten de stad over aan de proletariërs en de radicale democraten Pletinckx, Grégoire, Bayet en anderen, voor het merendeel vreemdelingen. Rogier komt de eer toe het laatst te vertrekken, zoals hij de eerste zal zijn die terugkeert.[183]
In deze toestand van verwarring spant Pletinckx zich in het verzet te organiseren, en terwijl de bourgeoisie het gevaar ontwijkt, snellen de arbeiders en de boeren van de voorsteden de hoofdstad te hulp.[184]
Intussen ontvangt het Hollandse hoofdkwartier nog steeds Belgische boodschappers, die de verzekering geven van de vredelievende gezindheid van alle achtenswaardige burgers en de voorspelling dat de troepen met gejuich zullen worden ontvangen.[185]
De volgende dag, de 22e, ’s avonds, scheen de zegevierende intocht van de troepen binnen Brussel een uitgemaakte zaak en de weinigen uit de bourgeoisie, die in de stad waren gebleven, staken hun vreugde niet onder stoelen of banken. “Velen zelfs van de vurigste patriotten,” lezen wij bij White, “kwamen onder de indruk van de ongelijkheid der krachtsverhoudingen tussen de verdediging en de aanval en vonden dat het hoog tijd werd een poging te doen om met prins Frederik in onderhandeling te treden. Er was een hartstochtelijk verlangen om zich over te geven, maar de vrees de beschuldiging van verraad op zich te laden weerhield hen er van dit uit te spreken.[186] “De ontmoediging was toen,” volgens White, “zo groot, dat zelfs enige Luikse vrijwilligers, die onder bevel van Rogier stonden, zich terugtrokken en dat men het de 22e, ’s middags 6 uur, nodig oordeelde een vergadering in het stadhuis te beleggen, om te bekijken wat wenselijk was: zich verdedigen of zich over te geven. De meningen stonden vierkant tegenover elkaar. Velen van de voorzichtigen verklaarden dat verzet onvermijdelijk tot een nederlaag zou leiden, waarom zij tot onderwerping raadden. Maar hun woorden werden overstemd door de afkeurende kreten van het volk, terwijl Grégoire, Niellon en Mellinet, Fransen, die hoegenaamd geen bezit hadden, en Roussel uit Leuven, een vurig democraat, zwoeren dat zij de stad zouden verdedigen, ook al zouden zij onder de puinhopen begraven worden.
Na een onstuimige bespreking ging de vergadering uiteen; er was besloten tot verzet.[187] Echter, een uur later in de nacht werden de vertogen van de kooplieden, de winkeliers en de meest vermogende inwoners zo dringend, dat een tweede vergadering bijeenkwam. Daar de meest tot geweld gezinde leiders ontbraken, werd men het er over eens dat de verdediging ondoenlijk was en de overgave noodzakelijk. Een petitie of adres ter zake werd te middernacht opgesteld, getekend door veertig notabelen, en aan prins Frederik gezonden.”[188]
Dit lange citaat was nodig om de toestand aan de vooravond van het binnenrukken der troepen te tekenen.
Reeds in de voormiddag van de 23e zag men in de straten dames in groot toilet, gereed de schitterende soldaten van Willem te ontvangen.[189] Wanhopend aan de overwinning van het volk, besloten Rogier, Félix de Mérode en hun vrienden een toevlucht in Frankrijk te zoeken. Gendebien had hen reeds de 18e in de steek gelaten.[190] Wat het volk betreft, het blaakte van geestdrift. Het maakte zich op om te overwinnen of te sterven zonder zich om de leiders van de Centrale Club te bekommeren.[191]
Tegen tien uur liet het kanon zich voor het eerst horen en tienduizend Hollandse soldaten drongen de stad binnen om de rebellen aan te pakken. Een legerkorps slaagt er in het Park te bezetten, maar nauwelijks twaalfhonderd man, merendeels arbeiders en boeren, geholpen door vrouwen, kinderen en grijsaards, die nieuwe barricaden opwerpen, zullen deze keurtroepen van Willem weten tegen te houden.[192]
“Zonder het politieke van het geval aan te roeren en zonder iemand te willen beschuldigen of rechtvaardigen,” schrijft de correspondent van de Globe, “moet ik zeggen, dat het Brusselse volk, het gepeupel, het canaille, zoals men het noemt, zich heldhaftig heeft gedragen. Sinds drie dagen zijn zij onder de wapens, zonder enig bestuur, zonder dat de toevoer van levensmiddelen verzekerd is, en er is geen schijn of schaduw van een bedreiging van het bezit. Sinds twee dagen vechten zij als leeuwen (inderdaad waren er reeds voor de 23e schermutselingen bij de poorten van de stad geweest. Noot van de schrijver) en er is onder hen geen kapitein, geen generaal, niets. Alles moet voor de vuist weg door kleine groepen gedaan worden.”[193]
Deze dag, de 23e, viel de beslissing; de overwinning was verzekerd.[194] Op dit ogenblik hebben de democratische leiders alle invloed op de menigte verloren.[195] Engelspach, Larivière genaamd, een geoloog, zoon van een toneelspeler uit de Elzas, zetelt alleen op het stadhuis. Op zijn tweeëntwintigste had hij een lange studie- en onderzoekingsreis gemaakt, betaald uit de opbrengst van zijn werk. Te Sint-Petersburg was hij genoodzaakt kelner te worden om geld voor de terugreis te verdienen. In België terug gekeerd schreef hij enige geologische werken, waarmee hij de lof van Alexander von Humboldt oogstte. Reeds op jeugdige leeftijd was hij lid van een aantal academies en geleerde genootschappen. Bij het uitbreken van de opstand werd hij lid van de burgerwacht, maar in september sloot hij zich aan bij de extremisten. Sinds de 20e, de dag waarop het proletariaat de stad in bezit nam, voorzag hij in de meest dringende behoeften. Hij leidde de postdienst, regelde de verdeling van graan en meel en vorderde ammunitie op. Van de 20e tot de 30e oefende hij een haast onbeperkte macht uit. Gedurende deze tien dagen trof hij meer dan tienduizend beschikkingen. Nog geen jaar later, de 23e juli 1831, zou hij in vergetelheid sterven.[196]
De versterking, die de volgende dag en de dagen daarna onophoudelijk toestroomt, doet de hoop der opstandelingen stijgen. “De boer verliet zijn akker,” schrijft White, “de arbeider zijn werkplaats, de mijnwerker zijn mijn; als met één slag liet de gehele werkende klasse haar arbeid in de steek om naar de hoofdstad te trekken.”[197]
Vóór de wending, die de gebeurtenissen nemen, herkrijgen de democratische leiders, die weg zijn gegaan, het vertrouwen en zij keren overhaast terug om de vruchten te plukken van een overwinning, die zo goed als zeker scheen. Ch. Rogier is, zoals reeds opgemerkt, een van de eersten.
Terwijl het volk op de barricaden vecht en de aanval van het koninklijk leger weerstaat, ondernemen deze leiders der bourgeoisie een werkelijke staatsgreep door een bestuursraad te vormen, bestaande uit d’Hoogvorst, Jolly, Rogier, de Copin en Vanderlinden. Hun eerste daad was tot commandant over de actieve Belgische strijdkrachten Don Juan van Halen te benoemen,[198] een avonturier, iemand die aan de onderdrukking van de opstand in augustus[199] door de bourgeoisie had deelgenomen, en Engelspach de titel van Algemeen Beheerder toe te kennen en onbeperkte volmacht te verlenen.[200]
Deze stoutmoedige daad, aan het initiatief van Rogier en zijn vrienden te danken, herschiep de proletarische opstand tot een politieke revolutie ten bate van de jonge intellectuelen, die tot op dit ogenblik slechts een rol op het tweede plan hadden gespeeld. Door hun lot aan dat van de revolutionaire beweging te verbinden zijn zij verplicht alles in het werk te stellen om deze te doen slagen; het eerste doel, van zowel de Bestuursraad als het proletariaat, was de Hollanders te verjagen. Dit vormde overigens het enige punt dat de proletariërs en de burgers van de Bestuursraad verenigde. De laatsten zullen later al hun krachten inspannen om tot eigen voordeel de revolutie van haar werkelijk doel af te leiden.[201]
De 26e werd de strijd met grotere hardnekkigheid dan voorheen voortgezet. “Het volk betoonde zich hierbij zo onstuimig,” zegt Van Halen, “dat men herhaaldelijk kon zien, hoe zij, die geen wapens hadden, zich in het vuur wierpen om zich van de geweren der vijanden meester te maken.”[202] “In pauzes tussen de aanvallen,” leest men bij Van Kalken, “verlieten de opstandelingen – de leren pet op één oor – vaak hun post om in de cafés, onder het ledigen van heel wat glaasjes, van hun wapenfeiten te gaan vertellen. Vrouwen en kinderen brachten, onbekommerd om het gevaar, vader zijn soep op de barricaden. Er waren populaire helden, zoals die oude, verminkte artillerist uit Luik, Charles, die zijn bijnaam aan zijn houten been dankte. De vreemdelingen eindelijk met hun breedgerande hoeden, Spaanse mantels en hoge laarzen, brachten in dit schilderachtig toneel de uitheemse noot.”[203]
Terwijl de strijd voortduurde, nam de Bestuursraad, ter voortzetting van zijn staatsgreep, de 26e de naam aan van Voorlopig Bewind, waarin de pas teruggekeerde vluchtelingen, de leden van het oude Comité voor de openbare veiligheid, die de proletariërs verjaagd hadden, werden opgenomen: Félix de Mérode, Gendebien, Van de Weyer en Nicolaï.[204]
In de loop van de nacht verlieten de Hollanders hun stellingen. Het ochtendgloren van de 27e verkondigde de overwinning van het volk op het gedemoraliseerde leger van koning Willem, die boeten moest voor zijn halsstarrige verblinding. “In Brussel wisselden,” schrijft White, “tonelen van verwarring en terreur met die van een uitbundige extase af. Zegekreten en liederen weerklonken overal; het verschrikkelijke geluid van de alarmklokken, die gedurende vier dagen het volk in de wapens hadden gehouden, zweeg en feestelijk gelui verkondigde nu de bevrijding van de stad.”[205]
Op de avond van deze gedenkwaardige dag kwam De Potter te Brussel. “Toen de heer De Potter, die de 27e was aangekomen, op het balkon van het stadhuis aan het volk werd voorgesteld, was het Engelspach, die hem bij de hand voerde om de algemene ovatie in ontvangst te nemen. Hij, Engelspach, deelt in zijn nagelaten aantekeningen mee, dat geen der leden van het Voorlopig Bewind zich met deze opdracht had willen belasten en dat een hunner hem toegevoegd had: Wij hebben weinig zin mijnheer De Potter aan het volk voor te stellen, doet u het maar.”[206]
Het enthousiasme van de menigte overtuigde het Voorlopig Bewind er van, dat het onmogelijk zou zijn lang te regeren zonder hem, die het volk als zijn eigen leider beschouwde.
Op dit ogenblik had De Potter zich van de dictatuur kunnen meester maken, hij deed het niet.[207] Hij gaf er de voorkeur aan samen te werken met hen, die de eerste de beste gelegenheid zouden aangrijpen om zich van zijn hinderlijke aanwezigheid te ontdoen. Deze grote fout is gemakkelijk te verklaren: hoewel een schitterend theoreticus, had De Potter niets van een man van de daad. Er zou een Robespierre nodig geweest zijn om de massa naar een volkomen overwinning te leiden. Zij kreeg slechts een filosoof. “Ik was er geen ogenblik over in twijfel,” zal hij later schrijven, “dat terwijl ik deze heren de volle steun van mijn toen geweldige populariteit verleende, ik mijzelf beroofde van de mogelijkheid haar te behouden. Want hoewel ik in de raad slechts één stem had, laadde ik de volle verantwoordelijkheid voor alle regeringsdaden op mij, ook voor de meest impopulaire, of ik ze gewild had of niet. Want het volk zag niemand anders dan mij. De fout, die ik maakte door in het Voorlopig Bewind zitting te nemen, was de grootste die ik maken kon. Zij beroofde mij van ieder middel om het goede te doen, en mij stonden op dat ogenblik zeer werkzame middelen ten dienste, en zij belastte mij met al het kwaad dat werd aangericht.”[208]
Toen hij in de regering trad, gaf hij in een proclamatie de beginselen die het nieuwe bewind zouden leiden: “Vrijheid voor allen! Gelijk van allen voor de opperste macht, de Natie! Voor haar wil, de Wet! Volk! Wat wij zijn, zijn wij door u; wat wij zullen doen, zullen wij voor u doen!”[209] Hij was naïef genoeg om te menen dat zijn medewerkers, voormalige burgerwachters, dit revolutionaire parool zouden volgen.[210]
De 29e, toen de roemrijke strijders in blauwe kiel wapenschouw hielden, zag men achtduizend gewapende vrijwilligers voorbijtrekken, waaronder twee compagnieën die tot de bourgeoisie behoorden.[211] Al de strijders, die op de eerste dag van het verzet tegen de Hollanders gevallen zijn, behoorden op een enkele uitzondering na, tot het proletariaat.[212] “De tegenwoordige generatie,” schreef Victor de Bavay reeds in 1873, “weet niet, dat het enkel en alleen de mannen van het volk zijn, van het gepeupel, van het gemeen, zoals men het toen noemde, die de vijand het hoofd geboden hebben, gesteund door vrijwilligers uit Luik en Leuven en boeren uit Ukkel, aangevoerd door een hoefsmid.”[213] White had het reeds erkend: “De overwinning,” schreef hij, “was er in wezen een van het volk, want zij was ontegenzeggelijk door het volk alleen behaald, gewonnen, zoals het zijn dagelijks brood verdient, in het zweet zijn aanschijns, of liever ten koste van zijn bloed.”[214]
Wij hebben gezien dat de opstand te Brussel zuiver het karakter had van een strijd van de arbeidende klasse, gesteund door de boeren en enige democratisch gezinde intellectuelen tegen de Hollandse regering, die tot aan haar nederlaag door de meerderheid van de Brusselse bourgeoisie werd ondersteund.
In deze strijd, de eerste door het Belgische proletariaat gevoerd in een samenleving, waarin de bourgeoisie de macht heeft, zijn drie fasen te onderkennen:
1. Hij begint met een oproer van de arbeidende klasse, verbitterd door de diepe ellende waarin zij leeft en de weerslag daarop van de bourgeoisie, die ter zelfverdediging een macht vormt om aan te vullen, wat door zorgeloosheid der regering ontbreekt.
2. Hij wordt voortgezet als een strijd met de wapens tussen de arbeidersklasse en de bourgeoisie, eindigend met de ontwapening van laatstgenoemde.
3. Hij eindigt door een staatsgreep van democratische elementen, die zich ten eigen bate van de revolutie meester maken en de macht delen met de oude leiders van de burgerwacht.
Het is in het bestek van dit werk niet mogelijk voor iedere stad van de Zuidelijke Nederlanden een gedetailleerde uiteenzetting te geven van de gebeurtenissen, die deze periode van de klassenstrijd in België kenmerken. Het zij genoeg, dat op gezag van de voornaamste schrijvers, die wij herhaaldelijk hebben aangevoerd, gezegd kan worden dat het merendeel der steden, zowel Vlaanderen als in Wallonië, het schouwspel van dezelfde gebeurtenissen bood: in Gent, in Antwerpen, in Hoei, in Luik, in de Borinage, in Verviers, in Mechelen, overal begint de revolutie als een proletarische opstand. Meer nog, de proletarische beweging verbreidde zich tot over de grenzen van het Koninkrijk. Aken kende tezelfdertijd een overeenkomstige strijd. In dit belangrijke industriële centrum woonden talrijke Waalse arbeiders, die de 29e augustus in opstand kwamen. Het sein daartoe gaf naar het schijnt de aankomst van de postkoets uit Luik, waarvan postillons en paarden linten in de Franse kleuren droegen. Het huis van Charles John Cockerill, een broer van de ondernemer te Seraing, werd verwoest. Ook hier smoorde de bourgeoisie het oproer in bloed, maar op afdoende manier.[215]
Dit feit is van het grootste belang voor onze stelling: het bewijst klaar en onweerlegbaar, dat de revolutie van 1830 niet het nationale karakter heeft, dat men er gewoonlijk aan toekent, omdat zij zich uitstrekt tot over een stad, die buiten het koninkrijk der Nederlanden ligt. Zij is slechts te verklaren uit de economische oorzaken, die wij in de eerste hoofdstukken hebben doen uitkomen.
Het oproer te Aken bevestigt, dat de revolutie van 1830 niet anders dan een fase van de klassenstrijd is.
Het was op de 4e oktober, dat het Voorlopig Bewind de onafhankelijkheid der Belgische provincies afkondigde.
De volgende dagen werden in beslag genomen door het voorbereiden van een Nationaal Congres, belast met het opstellen van een grondwet voor de nieuwe Staat, terwijl de vrijwilligers voortgingen de Hollandse troepen verder naar het noorden te drijven.
Uit de Union belge, het officiële orgaan van het Voorlopig Bewind, blijkt in talrijke artikelen, hoe belangrijk dit Congres voor de toekomst van het land was. Op dit ogenblik is de invloed van het nog steeds gewapende proletariaat aanzienlijk. Men durft niet rechtstreeks tegen zijn belang in te handelen. Het heeft de revolutie gemaakt en het is bezig de vijand terug te werpen. Dit te ontkennen is onmogelijk. Het Congres heeft daarom tot taak de soevereiniteit af te kondigen van het volk, dat de schepper is van de onafhankelijkheid. Dit komt inzonderheid tot uiting in een ongetekend artikel van de Union belge van 18 oktober: “De verheven en heilige taak van het Nationaal Congres is het door de Grondwet uitdrukking te geven aan de wil van het volk, bovenal van die der lagere klassen. Zij zijn het inderdaad, het moet zonder aarzeling erkend worden, die het sein tot verzet tegen de vijand gegeven hebben; die bij gebrek aan kruit houwelen en stenen ter hand genomen hebben; die in hun heldhaftige geestdrift kanonnen en geweervuur verachtend, aan allen het bewustzijn hergeven hebben van hun recht, van hun kracht en het vertrouwen in de toekomst.”
Een besluit van het Voorlopig Bewind, gedateerd 10 oktober, gaf kennis van de wijze van verkiezing der afgevaardigden naar het Nationaal Congres, welks verheven en heilige taak het bovenal was de wil der mindere klasse tot uitdrukking te brengen. Het verkondigt in dubbelzinnige termen, dat om het Congres tot een werkelijk nationale vertegenwoordiging te maken, het van de aanvang af nodig is een stelsel van directe en liberale verkiezing toe te passen, maar dat om vertraging te voorkomen voorlopig het oude censuskiesrecht gehandhaafd blijft.
Dit monument van dubbelzinnigheid gaf aan het proletariaat een belofte voor de toekomst en voor het heden aan de bourgeoisie de zekerheid van een meerderheid in het Congres. Het Voorlopig Bewind, waarin één enkel man de gevoelens der massa vertolkte, De Potter, had twee concessies aan de protagonisten der revolutie gedaan: de directe verkiezing en de verkiesbaarheid onafhankelijk van de belastinggrens, maar het algemeen kiesrecht had het te gevaarlijk geoordeeld en dit bleef daarom tot een toezegging beperkt.
De Union belge zelf wijst op de weinige ernst van de regering bij de overhaaste regeling van de verkiezingen, en blijkende uit de kandidaatsstelling: “Zijn wij wel ingelicht, dan worden de verkiezingen te Brussel op een wel zonderlinge manier voorbereid,” leest men in het nummer van 5 november. “In de stemlokalen ontvangen de kiezers uit handen van de heren die en die kandidatenlijsten, en zonder bespreking van de verdiensten der mannen, die men hun voorstelt te benoemen, zetten zij zich welwillend tot het overschrijven van deze lijsten, die de namen bevatten van rijke, achtbare lieden, die, aldus verzekert men ten minste, de verlangens der meerderheid voorstaan, en die uiteindelijk krachtens dit op sleur berustend vertrouwen en de ijver van twee of drie vrienden als kandidaten voor het Congres worden voorgesteld.”
Dat zijn de mannen die de nieuwe Staat een Grondwet zullen schenken. Is het te verwonderen? De massa had geen kiesrecht. De bevolking overschreed op 1 januari 1829 de vier miljoen inwoners en slechts 46.000 kiezers waren op de lijsten ingeschreven.[216] In 1830 telde de provincie Luik 371.568 inwoners, slechts 4.983 waren kiezer.[217] Te Brussel, waar men duizenden gewapende proletariërs heeft gezien, werden 2000 stemmen uitgebracht en te Luik 1500. Volgems de graaf de Lichtervelde moet het aantal uitgebrachte stemmen over het gehele land ongeveer twee derden van het aantal kiezers bedragen hebben;[218] wat op iets meer dan 30.000 neerkomt.
“Ik heb gezegd,” schreef De Potter in de Union belge van 2 november, “dat de revolutie, die door het volk gemaakt is, ook geheel het volk ten goede moet komen.” Het is gemakkelijk te gissen, wat daar onder deze omstandigheden van terecht zal komen.
De 10e november komt het Nationaal Congres voor het eerst bijeen. Het wordt geopend door De Potter, die onmiddellijk zijn functie in het Voorlopig Bewind neerlegt.
Naast de belangrijken uit handel en industrie, de magistratuur en de rechterlijke macht zetelen de leden van de voornaamste aristocratische families, de grootgrondbezitters en verscheidene vertegenwoordigers van de geestelijkheid.[219]
“De wezenlijk democratische beweging van de revolutie hield die dag op,” schrijft Jottrand, “en het terugtreden van De Potter moest er de consequentie van zijn.[220] De Potter toch trok zich terug, toen hij tot het inzicht kwam dat hij zich vergist had, omdat de Belgische revolutie afweek van de weg, die zij, naar hij oprecht geloofde, aanvankelijk had ingeslagen en langs welke hij meende geroepen te zijn haar verder te voeren.”[221]
De Potter had toen het voornemen in Brussel te blijven wonen, maar de regering deed alles om hem het leven onmogelijk te maken. Zij legde hem zelfs een hinderlaag, tengevolge waarvan De Potter besloot zich te Parijs te vestigen. Hij bleef er tot 1838, in welk jaar hij voorgoed naar Brussel terugkeerde.[222]
De eerste daad van het Congres der bourgeoisie was, na langdurige academische debatten over de verschillende regeringsstelsels, de monarchistische vorm voor de nieuwe staat te kiezen. De republikeinse minderheid moest zich tot een machteloze oppositie bepalen.
Het volgende jaar werd de Grondwet eenstemmig aangenomen. Zij bestendigde het onrechtvaardige censuskiesrecht, dat volgens de plechtige verklaring van het Voorlopig Bewind slechts een voorlopig karakter zou hebben. Volgens de korte discussie over het toekomstige artikel 47, dat deze roof zou wettigen, noemde de afgevaardigde Charles Le Hon de volgende gronden, die dit zijns inziens rechtvaardigden: “De bron van alle macht vormen de verkiezingen. Echter, aan wie komt het toe deze te regelen? Aan hen, die belang hebben bij haar behoud, bij de goede orde, bij de welvaart en bij de rust in de Staat. Niemand heeft bij dit alles zoveel belang als hij, die een fortuin, onverschillig van welke aard bezit, en een rente, die dit vertegenwoordigt.”[223]
Niet een enkele stem heeft zich tegen deze woorden verheven.
“Erkend dient,” zal pastoor Balau schrijven, dat het op zijn zachtst gezegd vreemd is, dat men van het recht mee te beslissen over de publieke zaak zelfs hen heeft beroofd, die het eerst de gevaarlijke posten betrokken hebben, en dat men dit recht heeft toegekend aan de schuchtere belastingkiezers à 80 gulden, die slechts bezorgdheid voor het veilig stellen hunner belangen tot het besluit had kunnen voeren zich bij de patriottische beweging aan te sluiten.”[224]
“Een gevaarlijke klip moest worden omzeild,” leest men ook in het voorwoord van de Souvenirs personnels van Lebeau, “die van het algemeen kiesrecht. Ten slotte was het het volk, dat de revolutie had gemaakt: het volk had in het Park slag geleverd en het volk had de Hollanders uit België gegooid. Het volk, aan wie de overwinning te danken was, kon zijn aandeel in de regering opeisen, en overigens had het algemeen kiesrecht toen meer aanhangers dan nu (dat wil zeggen in 1883; noot van de schrijver). Maar ondanks de drang van het ogenblik, begrepen onze staatslieden, dat ... een Grondwet ... slechts kon worden toegepast in een land waar de regering in handen der bourgeoisie is. Het beroemde woord van Gendebien: Het volk heeft de revolutie gemaakt en de bourgeoisie heeft er zich van meester gemaakt, is dus volkomen juist – gelukkig voor België.”[225]
Wij hebben weinig toe te voegen aan deze conclusies, ingegeven door de historische feiten, die wij hebben vermeld. Wij geloven niet, dat een uit het algemeen kiesrecht voortgekomen regering op dat ogenblik onmogelijk, en, zoals de naïeve schrijver hierboven aangehaald, veronderstelt, een ramp voor België zou zijn geweest.
Op dat ogenblik kon het proletariaat geen socialistische maatschappij scheppen. Het industrieel kapitalistisch stelsel was nog niet voldoende ontwikkeld. Maar het was mogelijk geweest de wegen te banen, langs welke een snellere evolutie zich had kunnen voltrekken. In plaats daarvan hebben wij een politieke strijd van bijna een eeuw moeten voeren voor de verovering van het kiesrecht, waarvan de stichters van de Belgische monarchie zich meester gemaakt hebben.
Een moord tot besluit
Toen wij de Belgische revolutie van 1830 begonnen te bestuderen waren wij op gezag van de klassieke werken overtuigd van haar burgerlijk karakter. Voor ons gold evenals voor alle anderen, dat de Belgische bourgeoisie haar onafhankelijkheid bloedig veroverd heeft. Wij stelden ons alleen voor deze feiten te verklaren volgens de marxistische methode om de geschiedenis te ontleden. Het is deze werkmethode, die onze opvattingen omver geworpen heeft en ons heeft verplicht de gebeurtenissen in het ware licht te plaatsen.
BALAU, SYLV. (abbé). – Soixante-dix ans d’histoire contemporaine de Belgique – Bruxelles-Liège, L. Grandmont, 1888. Seconde édition: 1889. Préface de M. Woeste.
BARTELS, AD. – Documents historiques sur la Révolution belge Bruxelles, Lejeune, 1836.
BARTELS, AD. – Les Flandres et la Révolution belge – Paris, Paulin, 1834.
BECOURT, CH. DE – La Belgique et la Révolution de juillet Paris, Moutardier, 1835.
BERGMANS, PAUL. – Etude sur l’éloquence parlementaire belge sous le régime hollandais (1815-1830). – Bruxelles, Hayez, 1892.
BERTHOLET. – L’invention du drapeau national belge Wallonia, 1901, IX, 241.
BLOK, P. J. – Geschiedenis van het Nederlandsche Volk – Tweede druk. Vierde deel. Leiden, Sijthoff, z.d.
BOSSCHA, J. – De Belgische revolutie – Leeuwarden, 1856.
BRUNELLE, P. J. – Récit de ce qui s’est passé dans la Belgique depuis le 24 août jusqu’ ài présent et des causes des troubles actuels – Bruxelles, Beugnies, 1830,
BUFFIN, CAMILLE. – Mémoires et documents inédits sur la Révolution belge et campagne de dix jours (1830-1831) – 2 vol. Académie royale de Belgique. Commission royale d’Histoire. Bruxelles, Kiessling, 1912.
CARTON DE WIART. – A propos du rôle de la garde bourgeoise dans les événements de 1830 – Bruxelles, Hayez, 1927.
CHARLIER, JEAN JOSEPH, dit la Jambe de Bois. – Les journées de Septembre 1830 ou Mémoire de ... – Liège, Carmanne, 1853.
CLOSSON, ERNEST. – Pourquoi la ‘Brabançonne’ n’est pas devenue un chant populaire – La Revue belge, 5e année, tome III, no. 6, p. 533, 1928.
COLENBRANDER, H. T. – De Belgische omwenteling – ’s-Gravenhage. – Nijhoff, 1905.
Combat du ’30 septembre 1830 à Liège (le). – Wallonia, 1901, IX, 243.
CRUYPLANTS, B. (colonel). – Souvenirs d’un volontaire de 1830 – Gand-Paris, Vanderhaegen-Dumaine, 1880.
DE BAVAY, CHARLES VICTOR. – Histoire de la Révolution belge de 1830 – Bruxelles, Bruylant-Christophe, 1873.
DE BOER, G. – Guillaume Ier et les débuts de l’industrie métallurgique en Belgique – Revue belge de philologie et d’histoire. T. III (1924).
DE FAULECOULANT (colonel Vicomte). – Pétition à MM. les sénateurs et représentants de la Belgique – Bruxelles, 1835.
DE GERLACHE, G. C. (baron). – Histoire du Royaume des Pays-Bas depuis 1814 jusqu’en 1830 – Bruxelles, Goemaere, 1859.
DELCAMBRE. – Lettre écrite d’une maison, rue Ducale Bruxelles, Mertens, 1830.
DE LEUTRE, CHARLES. – Histoire de la Révolution belge de 1830 – 3 vol. Bruxelles, Jamar, 1849.
DELPLACE, L. (S. J.). – La Belgique sous Guillaume Ier, roi des Pays-Bas – Louvain, Istas, 1899.
DELSINNE, Léon. – La Révolution belge de 1830 – Bruxelles, Eglantine, 1925.
DE POTTER L. – Souvenirs personnels – Bruxelles, Jamar, 1840.
DE POTTER. – Lettre à mes concitoyens – Bruxelles, Ode et Wodon, 1830.
DE POTTER. – La Révolution belge de 1830 – Revue trimestrielle, XVIe colume, t. IV, p. 117
DE SAEGHER et JACQUIN. – Le général don Juan van Halen – Renaix, Leherte, 1905.
DE WARGNY. – Esquisses historiques de la Révolution de la Belgique en 1830 – Bruxelles, Tarlier, 1830.
DE WARGNY. – Supplément aux esquisses – Bruxelles, Méline, 1831.
DISCAILLES, ERNEST. – Charles Rogier (1800-1885) – Bruxelles, Lebègue, 1892.1895.
DONY, EM. – Histoire du Hainaut – Charleroi, 1925.
DUPUIS, SYLVAIN. – La Brabançonne – Bulletin de l’Académie royale de Belgique, Classe des beaux-arts, 1922, p. 158.
Evénements de Bruxelles du 25 août 1830 et jours suivants – Bruxelles, De Greef, 1830.
IRIS, VICTOR. – ’t jaar 1830 – Gent, Vuylsteke, 1905.
FROMENT, CH. – Etudes sur la Révolution belge – Gand. Duvivier, 1834.
GEMELLI, CARLO. – Histoire de la Révolution belge de 1830 Traduite de l’italien par P. Royer. Bruxelles-Ostende, Claessen, 1860.
GERVINUS, G. G. – Histoire du XIXe siècle T. XXI. – Paris, Laeroix, 1870.
HALKIN, JOSEPH. – Histoire de Belgique – Namur, Wesmael. 1919.
HUYBRECHT, P. A. – Le règne de Guillaume Ier en Belgique. – La Révolution belge de 1830 – Revue trimestrielle, XII, XIV, XV, XVII (1857-1858).
HUYBRECHT, P. A. – Histoire politique ei militaire de la Belgique (1839-1851) – Bruxelles, Renier, 1856.
HUYSMANS, CAMILLE. – La révolution de 1830 et le mouvement politique (75 années de domination bourgeoise: 1830-1905) Gand. Volksdrukkerij, 1905.
HUYTTENS, EMILE, – Discussions du Congrès national de Belgique (1830-1831). – Bruxelles, Wahlen, 1844.
ISNARDON, JACQUES. – Le théatre de la Monnaie depuis sa fondation jusqu’ à nos jours – Bruxelles, Schott, 1890.
JANSSONE, JAN. – Omwenteling van 1830 – Germania, 1902. bl. 3-17.
JOTTRAND, L. – Louis De Potter. – Bruxelles, Decq, 1860.
JUSTE, THéODORE. – La Révolution belge de 1830 – Bruxelles, Bruylant, 1872.
JUSTE, THéODORE. – Les fondateurs de la monarchie belge Bruxelles, Muquardt, 18 ...
KERCHOVE DE DENTERGHEM O. DE – Les préliminaires de la révolution belge en 1830 – Revue de Belgique, 1896.
KESSELS. – Précis des opérations militaires – Bruxelles. Meline, 1831.
KNOOP, W. J. – Herinneringen aan de Belgische omwenteling van 1830 – ’s-Gravenhage. De Tijdspiegel, 1884-1885.
KURTH, GODEFROID, – Manuel d’histoire de Belgique – Bruxelles, Dewit, 1919.
LEBEAU, J. – Souvenirs personnels et correspondance diplomatique (1824-1841) – Bruxelles, Lebègue, 1883.
LEBEGUE, L. F. – Notice sur l’histoire métallique de la Révolution belge de 1830 – Gand, Lippens, 1832.
LECLERE, CONSTANT. – Histoire de Belgique – Liège, Thone, 1922
LEJEAR, J. – Histoire de la ville de Verviers. Période hollandaise et Révolution belge de 1830 – Verviers, Féguenne, 1906.
LESUR, C. L. – Annuaire historique universel – Paris. Thoisnier, 18.
LEWINSKI, JAN ST. – L’évolution industrielle de la Belgique -Bruxelles, Misch, 1911.
LICHTERVELDE (comte Louis de). – Le congrès national de 1830 – Bruxelles, Dewit, 1922.
Liège-Bruxelles. – Souvenirs. 1830 – Discours de M. Ie Gouverneur de la Province de Liège. – Liège, Thiriart, 1880.
LOY, V. Biographie des hommes de la révolution – Bruxelles, Crickx, 1832.
MAGNETTE, F. – Précis d’histoire liégeoise – Liège, Vaillant, 1re édition.
MALOU, J. – Notice historique sur la Société générale 1822-1862 – Bruxelles, 1863.
MEULEMANS, AUGUSTE. – La Belgique, ses ressources agricoles et commerciales – Bruxelles, Van Buggenhoudt, 1864.
MOENS, G. – Considérations sur la Révolution belge de 1830 – Liège, Jeunehomme, 1836.
NIELLON (général). – Histoire des événements militaires et des conspirations orangistes de la Révolution en Belgique de 1830 à 1833 – Bruxelles, 1868.
NOTHOMB, J. B. – Essai historique et politique sur la Révolution belge – Bruxelles, Muquardt, 1876.
OPPELT, GUSTAVE. – Histoire générale et chronologique de la Belgique de 1830 à 1860 – Bruxelles, Hayez, 1861.
PATRIE BELGE, LA – 1830-1930. – Editions illustrées du Soir, ’30
PIRENNE, H. – Histoire de Belgique – Tome VI. Bruxelles. Lamertin, 1926.
PLETINCKX, K. – Souvenirs révolutionnaires – Bruxelles, 1857.
POULLET, P. – Relation inédite sur les débuts de la révolution belge de 1830 – Revue générale de Belgique, 1897.
QUETELET, A. – Recherches sur la population dans le royaume des Pays-Bas – Bruxelles, Tarlier, 1837.
Révolution belge, 1830 – Bruxelles, Remy, 1831.
Révolution (La) de la Belgique et les événements de Bruxelles en septembre 1830 – La Haye-Amsterdam, Van Cleef.
REYNAUD, PAUL. – Les trois glorieuses. (Révolution de juillet à Paris). – Paris, Hachette, 1927.
ROBIDé VAN DER AA. – Catalogus van boekwerken en vlugschriften – Amsterdam, 1838-1840.
RODENBACH, CONSTANT. – Episodes de la Révolution dans les Flandres – Bruxelles, Hauman, 1833.
ROYER, ALPHONSE. – Les hommes politiques de la Belgique – Bruxelles, Dumont, 1835.
SIRTEMA DE GROVESTINS. – Notice et Souvenirs biographiques – Saint-Germain-en-Laye, Picault, 1852.
TERLINDEN, CH. – La politique économique de Guillaume Ier, roi des Pays-Bas en Belgique (1814-1830) – Revue historique, 1922.
TERLINDEN, CH. – Guillaume Ier, roi des Pays-Bas et l’Eglise catholique en Belgique (1814-1830) – Bruxelles, Dewit. 1906.
TERLINDEN, CH. – La Révolution belge de 1830 racontée par les affiches – Bruxelles, 1903.
TIELEM.ANS, F. – Réponse à un anonyme – Liège, Jeunehomme, 1832.
Union belge (L’). – Premier numéro: le 19 octobre 1830.
VAN BEMMEL, Eugène. – Patria belgica – Bruxelles, Bruylant, 1873.
VAN BYLANDT, ·W. (Grave). – Verhaal van het oproer te Brussel – ’s-Gravenhage, Vervloet, 1831.
VAN DER KEMP. – De Belgische omwenteling in Luik en Limburg – ’s-Gravenhage, Van der Beek, 1904.
VAN DER LINDEN, HERMAN. – Manuel d’histoire de Belgique Bruxelles. Lamertin, 1924
VANDERSIJPEN, CH. – Jenneval-.Campenhoud: La Brabançonne – Bruxelles, Bruylant, 1880.
VAN HALEN, J. – Les quatre journées de Bruxelles – Bruxelles, Méline, 1831.
VAN KALKEN, FRANS. – Histoire de Belgique – Bruxelles, Office de publicité, 1920.
VAN KALKEN, FRANS. – Histoire du royaume des Pays-Bas et de la révolution belge de 1830 – Bruxelles, Lebègue.
VAN LIMBURG, JAN. – De revolutie van 1830 – Antwerpen, Opdebeek, 1900.
VAN NECK. Léon. – 1830 illustré – Bruxelles, Lamberty, 1905.
Ville rebelle (la), par un témoin oculaire – Imprimerie de Swart, 1830.
WHITE, CHARLES. – The belgian Revolution Traduction française par Mary Corr. – Bruxelles, Hauman, 1836.
WILLAME, GEORGES. – La Révolution de 1830 à Nivelles – Nivelles, Guignardé. 1895
_______________
[1] 27, 28 en 29 juli 1830, de dagen van de Parijse revolutie. Vert.
[2] Emile Vandervelde, Le Marxisme a-t-il fait faillite?, blz. 32.
[3] Lewinski, 43 en 45.
[4] Van der Maeren et Aug. Couvreur, Patria Belgica, II, 791. – Juste, Revolution Belge, I. – Meulemans, 87. – De Potter, Souvenirs personnels.
[5] Lewinski, 77.
[6] Pirenne, Histoire de Belgique, VI, 342.
[7] De Gerlache, II, 116.
[8] Lewinski, 117.
[9] Romberg, Patria Belgica, III, 219.
[10] Id. 220.
[11] Terlinden, Politique économique, 30.
[12] Lewinski, 77.
[13] Id. 116. – Huybrecht, Hist. 32. – Blok, hoofdstuk III. – Dony, 442.
[14] Terlinden, Politique économique, 39. – Huybrecht, Règne de Guillaume, 262. – Lebeau, Souvenirs personnels, 11. – Juste I, 137, 157.
[15] Buffin, 66. – Lewinski, 80. – Pirenne, 349. – Romberg, III 222. – Terlinden, Politique économique, 39.
[16] De door de Kerk geboycotte verplichte opleidingsinrichting voor aanstaande geestelijken, door de regering te Leuven gesticht. Vert.
[17] Pirenne, Histoire de Belgique, VI, 363. – Juste, 1, 149. Gervinus, 220.
[18] White, I, 195.
[19] Lewinski, 124, 129.
[20] Id. 55, 57, 87, 97.
[21] Lewinski, 73.
[22] Terlinden, 34. – White, I, 160. – Lewinski, 94. – Pirenne 346. – Dony, 443.
[23] Id. 91.
[24] Id. 93.
[25] Terlinden, 13.
[26] Id., 13.
[27] Terlinden, 13.
[28] White, I, 79.
[29] Lesur, Annuaire historique, 1821, 279.
[30] Id.
[31] Lesur, Annuaire historique, 1821, 303 en 304.
[32] Id., 1823, 293.
[33] White, I, 79.
[34] Pirenne, VI, 366. – Terlinden, Politique économique, 34. Dony, 443.
[35] Id., 372.
[36] White, I, 158.
[37] Id., 159. – Lesur, Annuaire historique, 1820. – Lewinski, 89.
[38] Pirenne, VI, 340.
[39] Id. 337.
[40] Pirenne, VI. 339. – Van Kalken, Histoire de Belgique, 485. Delsinne, 17. – Juste, I, 206.
[41] Huybrecht, Règne, 256, 274.
[42] Juste, I, 93.
[43] White, I, 295. – Van Kalken, Hist. Pays-Bas, 112.
[44] Neut, 121. – De Potter, Rev. Belge, 135. – Lebeau, 10, 11. Kerchove, 202. – Poullet, 617.
[45] Juste, De Potter, 46. – De Potter, Souv. pers. I, 36, 67. Juste, I, 94 (2).
[46] Pirenne, VI, 369.
[47] Een samenvatting van de feiten is te vinden in de Histoire contemporaine van A. Malet en P. Grillet, p. 61 e.v. Men weet dat de Franse bourgeoisie zich van de overwinning der arbeiders van Parijs meester maakte. (Zie ook Reynaud.)
[48] White, I, 215. – Poullet, 624.
[49] White, I, 221.
[50] De Gerlache, II, 245. – Gemelli, 62.
[51] White, 233.
[52] Juste, II, 5. – Ann. hist., 1830, 539.
[53] Woorden van Casimir Delavigne, muziek van Romagnesi. (Ann. hist., 1830, 261.) – In het origineel staat de vertaling in de voetnoot. – MIA
[54] White, 239.
[55] Huybrecht, 160-161. – Oppelt, 72. – Pirenne, 365. – La patrie belge, 57.
[56] Juste, II, 6.
[57] Juste, II, 10. – Poullet, 792 en anderen.
[58] Distailles, Rogier, I, 183. – Poullet, 793. – Iris, 65.
[59] Huybrecht, Règne de Guillaume, 257.
[60] White, I, 242. – Gemelli, 66.
[61] Huybrecht, Revol. belge, 161. – Révolution belge, 26.
[62] White, I, 270.
[63] Juste, II.
[64] De Gerlache, II, 246. – Juste, 11.
[65] De Wargny, 10.
[66] Juste, 12. – De Wargny, 10. – Buffin, 566.
[67] Buffin I, 567. – La patrie belge, 58.
[68] Juste, 11, 18, 174. – De Wargny, II, 20 en anderen.
[69] Buffin, 413. – De Wargny, 15.
[70] Buffin, I, 574.
[71] Annuaire historique, 1830, 540.
[72] Niellon, 8. – Juste, 14. – Kerchove. 207 en anderen.
[73] Niellon, 8.
[74] Buffin, 1, 575, 581.
[75] De Wargny, 15. – Zie ook: Révolution belge, 32.
[76] Juste, II, 18, 174. – De Wargny, 11, 20.
[77] Huybrecht, Règne, 256.
[78] Niellon, 9. – De Wargny, 20, 22. – Gemelli, 68.
[79] De Potter, Souv. pers., I, 116.
[80] Brief van de heer Barbanson aan zijn zoon. Archief te Brussel. Afgedrukt in het dagblad Le Soir van 30 november 1928. – Juste, II, 172. – Poullet, 798. – Buffin, 421.
[81] De Wargny, 24.
[82] Id. 27.
[83] Juste, 21. – De Gerlache, II, 248.
[84] Pirenne, VI, 375.
[85] Juste, II, 174.
[86] De Wargny, 25, 33. – White, I, 256. – Juste, 20. – Pirenne, VI, 375. – Kerchove, 209. – Poullet, 799.
[87] Buffin, I, 425.
[88] Oppelt, 74. – Huybrecht, Rév. belge, 162.
[89] Juste, II, 19. – Buffin, 1, 298, 300.
[90] Juste, 20, 174. – Buffin, 298. – De Gerlache, II, 248.
[91] Van Bylandt, 53 e.v.
[92] Oppelt, 75. – Niellon, 10. – Patrie belge, 58.
[93] Lesur, Annuaire historique, 1830, 542. – Poullet, 794, 796.
[94] White, II, 18. – L’union belge, 1 nov. 1830.
[95] Wallonia, IX, 1901, 242. – De Gerlache, II, 256.
[96] De Wargny, 31.
[97] White, III, 302. – De Wargny, 31, 36.
[98] Oppelt, 76. – Niellon, 9. – Buffin, I, 299, 302, 303.
[99] Niellon. 10. – De Wargny. 30.
[100] Buffin, I, 299. – Oppelt, 78.
[101] Juste, 21, 22. – De Wargny, Supplém. 20.
[102] Buffin, 303. – Oppelt, 83.
[103] Terlinden, Aff., 16, 17, 18. – De Wargny, 48, 49.
[104] Juste, 22, 24. – Oppelt, 85. – De Wargny, 37, 43.
[105] Huybrecht, Rév. belge, 163. – Juste, 23. – Terlinden, Aff., 14. – De Wargny, 18.
[106] White. II, 16.
[107] Terlinden, Aff., 14.
[108] De Wargny, 38.
[109] Oppelt, 87. – De Wargny, 46.
[110] White, I, 263. – De Wargny, Sup., 20 en anderen.
[111] Huybrecht, 166. – Buffin, I, 585.
[112] Juste, II, 190. (Gendebien bedoelt dat de volksmassa op wier hulp hij oorspronkelijk rekende als kanonnenvlees, d.w.z. als soldaten voor zijn zaak, na het schieten niet meer bereid zou zijn zich voor zijn doel te laten gebruiken. Vert.)
[113] De Potter, Souv. pers., I. 118.
[114] De Wargny, 39. – Huybrecht, Rév. belge, 166. – White, I, 291.
[115] White, I, 376. – De Wargny, 43. – Kerchove, 211.
[116] Juste, 28.
[117] Juste, II, 190. – De Wargny, 57.
[118] Terlinden, Aff., 22.
[119] De Gerlache, II, 250.
[120] Juste, 36. – Terlinden, Aff., 29. – De Wargny, 70.
[121] Buffin, I, 437.
[122] Juste, 34. – White I, 297. – De Wargny, 70.
[123] Buffin, I, 437. – Kerchove, 213. – Colenbrander, 159.
[124] Buffin, I. 446, 495.
[125] De Wargny, 74.
[126] De Wargny, 72.
[127] Juste, 37.
[128] Id., 39. – Kerchove, 215.
[129] Niellon, 12.
[130] Juste, 40, 42. – Carton de Wiart, 5. – Poullet, 805. – De Wargny, 83.
[131] Juste, 42. – Sirtema, 127.
[132] Juste, 43.
[133] Terlinden, Aff., 32, 35.
[134] De Wargny, 84. – Juste, 45.
[135] Juste, 46.
[136] Buffin, 484. – Juste. 47.
[137] Terlinden, Aff., 34, 35. – Oppelt, 148. – De Wargny, 90.
[138] De Potter, Souv. pers., 51. – Rév. belge, 135. – De Wargny, 96.
[139] Juste, 49. – Oppelt, 151. – De Wargny, 97.
[140] Juste, II, 51, 168. – Oppelt, 152.
[141] Terlinden, Aff., 45. – Oppelt, 160. – De Wargny, 124.
[142] Pirenne, VI, 391. – Discailles, 197.
[143] Dupuis, 160. De vertaling uit de voetnoot is direct in de tekst gezet – MIA.
[144] Niellon, 14.
[145] Terlinden, Aff., 49.
[146] Niellon, 14. – White, II, 13.
[147] Juste, 71. – Pirenne, 379. – Terlinden, Aff., 54. – Kerchove, 378.
[148] Terlinden, Aff., 54.
[149] Terlinden, Aff., 58.
[150] Oppelt, 181. – De Wargny, 138.
[151] Juste, 187. – Loy, Biographie, 56.
[152] Oppelt, 180. – De Wargny, 123, 161.
[153] Juste, II, 182. – De Potter, Lettre à mes concitoyens, 4 en Souv. pers., 121.
[154] Faulecoulant. 16. – Niellon, 16. – White II, 32. – De Wargny, 170. – Juste II, 83.
[155] Juste, II. 183. – Niellon, 17.
[156] Juste, 197. – Kerchove, 386.
[157] White. II, 32.
[158] De Gerlache, II, 276.
[159] White, II, 11. – Cruyplants, 5.
[160] Buffin, I, 315. – Oppelt, 226.
[161] Niellon, 17. – De Wargny, 198.
[162] White, II, 36. – De Wargny, 198. – Colenbrander, 175.
[163] De Wargny, 202.
[164] Juste, 89. – Huybrecht, Révol. belge, 93. – White, II, 37. – Kerchove, 219. – De Wargny, 200.
[165] White, II, 37.
[166] Juste, 90. – Niellon, 21, 22. – Oppelt, 234. – Colenbrander, 176.
[167] De Wargny, 202 en Sup., 20.
[168] Id., 205. – Gervinus, 262.
[169] Juste, II, 91. – Huybrecht, 94, 95. – Oppelt, 239. – White, II, 38. – De Wargny, 210. – Iris, 83.
[170] Van Kalken, Hist. de Belgique, 489. – Huysmans, 27.
[171] Van Halen, 6.
[172] De Wargny, 213.
[173] Huybrecht, 93. – Buffin, I, 316. – Oppelt, 235. – De Wargny, 203.
[174] Juste, 103, 104. – Huybrecht, 94. 95. – Buffin, 91. – De Wargny, 209. – Kerchove, 220. – Gervinus, 262.
[175] White, II, 30. – Juste, 97.
[176] White, II, 40.
[177] Niellon, 22. – Juste, 106, 203. – Oppelt, 240. – Terlinden, Aff., 74.
[178] Niellon, 22. – Juste, II, 106. – Colenbrander, 176.
[179] Juste, 104.
[180] Oppelt, 242.
[181] White, II, 41. – Oppelt, 246. – Pirenne, VI, 398. – De Potter, Souv. pers., I, 125. – Carton de Wiart, 7. – Colenbrander, 177.
[182] Juste, 106. – Oppelt, 250. – Pirenne, 402. – De Wargny, 227, Colenbrander, 178.
[183] Pirenne, VI, 402. – De Potter, Souv. pers., I, 124.
[184] Pirenne, VI, 399. – Colenbrander. 179, 180.
[185] White, II, 42. – Buffin, 319, 320.
[186] White, 60.
[187] White, II, 61. – De Wargny, 255.
[188] White, II, 62. – Juste, 109.
[189] Buffin, I, 86. – Pirenne, VI, 402.
[190] Discailles, II, 5. – De Bavay, 157. – White, II, 66. – Kerchove, 221. – Iris, 85.
[191] White, II, 55, 62. – Iris, 85. – Kessels, 6.
[192] Juste, II, 112. – Colenbrander, 182.
[193] De Bavay, 160. – Van Kalken, 490.
[194] Van Kalken, 491.
[195] De Wargny. 338.
[196] White, II, 70. – De Wargny, 246, 343, en Biogr. nationale bij Engelspach.
[197] White, I, 391.
[198] Juste, II, 122. – Pirenne, 407. – White, II, 71.
[199] De Saegher en Jacquin, 7. – De Wargny, 110. 111.
[200] De Wargny, 342.
[201] Lebeau, 125. – Niellon, 61, 63. – Colenbrander, 185.
[202] De Saegher, 22.
[203] Van Kalken, 491. – De Wargny, 318. – Buffin, II, 474.
[204] Discailles, II, 14. – White, II, 72 en anderen.
[205] White, II, 85.
[206] Biographie nationale, VI, 598.
[207] Pirenne. VI, 413. – Juste, De Potter, 85, 85. – De Potter, Souv. pers., I, 177. – Gervinus, 291.
[208] De Potter, Souv. pers., I, 134.
[209] White, II. 107. – Terlinden, Aff., 87. – Buffin, II, 187.
[210] De Potter, Lettre à mes concitoyens, 11.
[211] Huybrecht, 130.
[212] De Bavay. 161. – De Wargny, Supplément, Liste des victimes, 20. – Huysmans, 31-52.
[213] De Bavay, 8, 171.
[214] White, II, 85. – Tielemans, 10. – Huybrecht, Rév. belge, 96.
[215] White, I, 366, en La ville rebelle, 47.
[216] Meulemans, 97, 98. – Lichtervelde, 21.
[217] Magnette, Précis d’histoire liégeoise, 272.
[218] Lichtervelde, 22.
[219] Meulemans, 97, 98.
[220] Jottrand, 83. – De Potter, Lettre à mes concitoyens – Over het werk van De Potter in het Voorlopig bewind, zie zijn Souvenirs personnels, I, 152, 153.
[221] Jottrand, 84. – Juste, De Potter. – De Potter, Souv. pers., I, 198.
[222] Jottrand, 88. – Juste, De Potter, 113. – De Potter, Souv. pers., I, 232. – Loy, Biographie, 58. – Royer, 57.
[223] Huyttens, II, 29.
[224] Balau, 425.
[225] Lebeau, 26. – De Potter, Souv. pers., I, 265. – Loy, Biographie, 10. – Huysmans, 42, 51.