Ernest Mandel
De crisis 1974-1983 - De feiten, hun marxistische interpretatie
Hoofdstuk 3


De inkrimping van de wereldhandel

Gedurende twintig jaar was de uitvoer der kapitalistische landen sneller toegenomen dan hun industriële productie. Deze tendens was bijzonder uitgesproken in de eigenlijke imperialistische landen. Van 1953 tot 1963 was het volume van de industriële productie der kapitalistische landen toegenomen met 62 %, dat van de uitvoer met 82 %. Van 1963 tot 1972 was hun industriële productie gestegen met 65 %, terwijl hun uitvoer met 111 % toegenomen was. Maar in 1975 is voor het eerst sinds het begin van de lange naoorlogse expansiegolf het volume van de uitvoer verminderd. De OESO raamt die achteruitgang op 7 % voor de wereldhandel in zijn geheel (die van de niet-kapitalistische landen inbegrepen), wat een nog duidelijker procentuele inkrimping betekent voor de internationale handel van alleen maar de kapitalistische landen, aangezien de uitwisselingen tussen de niet-kapitalistische landen verder toegenomen zijn.

De inkrimping van de wereldhandel is weliswaar niet samengevallen met het begin van de veralgemeende recessie. Maar ze werd onvermijdelijk vanaf het ogenblik dat de recessie zich uitgebreid had tot het geheel der imperialistische landen, die nog steeds de overwegende sector van de wereldmarkt (van de “globaal beschikbare vraag”) uitmaken. Reeds tijdens het eerste semester van 1975 was de waarde van de uitvoer van verscheidene imperialistische landen achteruitgegaan (het volume was, rekening houdend met de aanhoudende prijsstijgingen, overal afgenomen). Gedurende het tweede semester van 1975 heeft de waardevermindering van de uitvoer zich tot het merendeel der imperialistische landen uitgebreid, waarbij enkel de Verenigde Staten en Italië aan de algemene tendens ontsnapten. (Het geval van de Amerikaanse export wordt verwrongen door het belang van de uitvoer van landbouwproducten uit dit land. Als men enkel rekening houdt met de uitvoer van industriële producten, kan men zeggen dat ook in de Verenigde Staten de uitvoer tijdens het tweede semester van 1975 gedaald is.)


Tabel 4
De uitvoer per semester, in miljard lopende US$

Land 2de semester
1974
1ste semester
1975
2de semester
1975
Verenigde staten51,652,955,2
BRD47,247,645,2
Japan29,528,326,8
Frankrijk24,726,825,9
Groot-Brittannië19,721,220,3
Canada17,816,517,0
Italië16,516,717,0

(Bron: OESO: Economic Outlook, nr. 18, dec. 1975).

De inkrimping van het volume van de wereldhandel is fundamenteel het resultaat van de interactie tussen drie factoren.

♦ Ze is een rechtstreeks product van de recessie in de imperialistische landen, in de mate dat de daling van de productie en van de tewerkstelling de totale vraag naar consumptiegoederen en ingevoerde productiemiddelen (met inbegrip trouwens van de globale vraag naar grondstoffen) vermindert.

♦ Ze is een onrechtstreeks product van de recessie, in de mate dat de landen die grondstoffen uitvoeren (met uitzondering van de OPEC-landen) hun deviezenstroom brutaal afgesneden zien door de daling van de uitvoer in volume en in prijs en zich aldus genoodzaakt zien hun invoer in te krimpen.

♦ Ze is het product van een weloverwogen politiek die de invoer wil drukken die vooral toegepast wordt door bepaalde imperialistische mogendheden die tijdens het eerste semester van 1974 te kampen hadden met zwaar deficitaire betalingsbalansen; het product m.a.w. van een nauwelijks verholen terugkeer naar het economisch nationalisme en het protectionisme.

Deze politiek is trouwens in bepaalde gevallen met aanzienlijk succes bekroond geworden. Tussen maart 1973 en maart 1974 kende de Japanse handelsbalans een deficit van 13,5 miljard US$; dit enorme tekort was vanaf het tweede semester van 1975 volledig uitgewist. Voor de periode maart 1974-maart 1975 is de Japanse handelsbalans zelfs met een batig saldo van 4 miljard US$ afgesloten. In de Verenigde Staten is de tendens op dezelfde manier omgegooid. Daar lag het tekort op de handelsbalans tijdens het derde trimester van 1974 op een jaarniveau van 8 miljard US$ en heeft zich tijdens het eerste trimester van 1975 in een batig saldo van 1,3 miljard US$ omgevormd. Italië is erin geslaagd het tekort op haar handelsbalans met 75 % te verminderen. Zelfs in Groot-Brittannië heeft zich een zeer duidelijk herstel voorgedaan: de handelsbalans is er tussen herfst 1974 en lente 1975 met 7 miljard US$ op verbeterd. Voor Frankrijk tenslotte is het tekort op de handelsbalans van 2 miljard FF in maart 1974 veranderd in een excedent van 620 miljoen FF in maart 1975.

Deze successen zijn behaald geworden met behulp van allerhande restricties op de invoer en van wijzigingen in de wisselkoersen om de uitvoer te begunstigen en de invoer af te remmen. (Het duidelijkste geval was dat van het pond sterling, dat door te “vlotten” 25 % van zijn “waarde” verloren heeft t.o.v. de monetaire herschikking van december 1971.) In dit “zero sum game” zijn er uiteraard verliezers. Dat waren in hoofdzaak een paar ondergeschikte imperialistische landen (waaronder Spanje, Zweden, Zwitserland, Denemarken, Portugal, enz.) en halfkoloniale landen.

Het bilan van de handelsbetrekkingen tussen de OPEC-landen en de imperialistische landen is eveneens van bij het begin van de recessie gewijzigd geworden. Terwijl men aanvankelijk van het handelsexcedent van de petroleum uitvoerende landen verwachtte dat het in 1974 de 80 miljard US$ moest overschrijden, is dit cijfer herhaaldelijk in neerwaartse zin moeten herzien worden. Tenslotte bleek het van de orde van 60 miljard US$ te zijn. Het is trouwens in de loop van 1975 snel verder gaan wegsmelten, onder de tweevoudige uitwerking van de wereldwijde vermindering van de olieverkoop (resultaat én van de prijsstijging én van de recessie) en van de spectaculaire toename van het volume van de invoer der petroleumuitvoerende landen. Na een stijging met 70 % in 1974, bereikte die hausse reeds de orde van 75 % in het eerste trimester van 1975 t.o.v. het eerste trimester van 1974. We komen verder terug op de implicaties van dit omgooien van de tendens.