Ernest Mandel
De crisis 1974-1983 - De feiten, hun marxistische interpretatie
Hoofdstuk 2
In 1975 lagen in alle imperialistische grootmachten de industriële productie en het bnp onder het niveau van het jaar daarvoor. Volgende tabel geeft de omvang weer van de achteruitgang van de industriële productie tussen het toppunt van de boom en het dieptepunt van de recessie.
Tabel 1
Verschil tussen maximum en minimum der industriële productie, vóór en tijdens de recessie, in de voornaamste imperialistische landen
Land | A: trimester met de hoogste productie | B: trimester met de geringste productie | productiedaling tussen A en B (in %) |
Verenigde Staten | 4de trim. 1973 | 2de trim. 1975 | -14,4 |
Canada | 1ste trim. 1974 | 3de trim. 1975 | -6,9 |
Japan | 4de trim. 1973 | 1ste trim. 1975 | -19,8 |
BRD | 4de trim. 1973 | 3de trim. 1975 | -11,8 |
Frankrijk | 3de trim. 1974 | 3de trim. 1975 | -13,6 |
Groot-Brittannië | 4de trim. 1973 | 4de trim. 1974 | -10,1 |
Italië | 2de trim. 1974 | 3de trim. 1975 | -15,5 |
Nederland | 1ste trim. 1974 | 3de trim. 1975 | -11,7 |
België | 1ste trim. 1974 | 3de trim. 1975 | -17,1 |
Zweden | 3de trim. 1974 | 2de trim. 1975 | -4,1 |
Zwitserland | 2de trim. 1974 | 1ste trim. 1975 | -20,3 |
Spanje | 2de trim. 1974 | 2de trim. 1975 | -10,0 |
(Bron: OESO: Perspectives économiques, nr. 19 van juli 1976, p. 47; voor Spanje: Spaanse statistieken)
Men merkt onmiddellijk de spanning tussen de veel bescheidener inkrimping van de industriële productie dan tijdens de grote economische crisis van 1929-1932 het geval is geweest, en de zeer aanzienlijke werkloosheid t.g.v. de recessie van 1974-1975, die gemiddeld – met soms belangrijke verschillen van land tot land en met de BRD als grote uitzondering – de helft van het werklozencijfer van de grote crisis bereikt. Reeds tijdens de recessie van 1969-1971 telde men in het geheel der imperialistische landen tien miljoen werklozen. Tijdens de winter van 1975-1976, toen de werkloosheid haar hoogtepunt bereikt had, lag het totale aantal officieel erkende werklozen in het geheel der imperialistische landen bij de zeventien miljoen.
Tabel 2
Maximale werkloosheidscijfers tijdens de recessie van 1974-1975
Land | Tijdstip | Aantal werklozen |
Verenigde Staten | 4de kwartaal 1975 | 7 912 000 |
Groot-Brittannië | 3de kwartaal 1976 | 1 319 000 |
Japan | 4de kwartaal 1975 | 1 178 000 |
Italië | 3de kwartaal 1976 | 1 145 000 |
BRD | 4de kwartaal 1975 | 1 141 000 |
Frankrijk | 3de kwartaal 1976 | 1 036 000 |
Spanje | 4de kwartaal 1976 | 800 000 |
Canada | 4de kwartaal 1975 | 724 000 |
Australië | 4de kwartaal 1975 | 297 000 |
België | 3de kwartaal 1976 | 292 000 |
Denemarken | 4de kwartaal 1975 | 111 000 |
Andere imperialistische landen | 4de kwartaal 1975 | 600 000 |
(Bronnen: voor het 4de kwartaal van 1975: Verenigde Naties, Supplément à l’étude sur l’économie mondiale, 1975; voor het derde kwartaal van 1976: Financial Times, 25 okt. 1976 en Eurostat, EEG; voor Spanje: Spaanse statistieken.)
Het feit dat de werkloosheid veel uitgesprokener is dan de daling van de productie, wordt in hoofdzaak door twee factoren verklaard:
♦ de industriële bedrijvigheid der imperialistische landen blijft in sterke mate gemerkt door de derde technologische revolutie, d.i. door de invoering van halfautomatische en automatische productietechnieken. Gevolg daarvan is een snelle toename van de fysieke arbeidsproductiviteit, vooral in kapitalistisch Europa en in Japan. (In de VS had hetzelfde verschijnsel zich reeds voorgedaan tijdens een voorgaande conjunctuurfase. De bronnen van de productiviteitstoename zijn er zelfs beginnen uitdrogen, behoudens in enkele nijverheidstakken zoals de staal- en automobielnijverheid en de scheepsbouw, die gekenmerkt worden door een uitgesproken achterstand t.o.v. de topproductiviteit in West-Europa en in Japan.) Als de productiviteit nu met 5 % per jaar toeneemt, is er ceteris paribus een even grote toename van de productie nodig om de productieve tewerkstelling te handhaven. Met een jaarlijkse aanwas van de actieve bevolking met 1 %, moet de productie zelfs met 6 % toenemen. Een daling van de productie met 2 %, gepaard met een toename van de fysieke productiviteit met 4 % en met een toename van de actieve bevolking met 0,5 %, zou een daling van de tewerkstelling in de nijverheid met ong. 6,5 % veroorzaken.
♦ Om tijdens de lange naoorlogse expansieperiode het industrieel reserveleger te herstellen, had het kapitaal een groot aantal gehuwde vrouwen, jongeren en gastarbeiders uit minder geïndustrialiseerde landen in de massa effectieve of potentiële loontrekkers ingelijfd. Deze categorieën waren doorgaans onderbetaald en gekantonneerd in de niet-gekwalificeerde en/of ongezonde bedrijvigheden, marginaal aangewend en dus vatbaar voor uitstoting uit het productieproces van zodra er zich een fundamentele ommekeer in de conjunctuur voordeed. Het hoeft dus geen verwondering te baren dat die uitstoting zich tijdens de recessie van 1974-1975 dan ook op grote schaal voorgedaan heeft. Bovendien heeft dit in die drie sectoren van het proletariaat veel hogere werkloosheidsgraden met zich meegebracht dan bij de volwassen mannelijke inheemse gezinshoofden...
Het feit dat de inflatie bij het begin van de recessie 1974-1975, verre van ingedijkt te worden door de overproductie, in tal van landen integendeel versneld is geworden, heeft ontegensprekelijk de uitwerkingen van die recessie verergerd.
Inderdaad, een sterke toename van de levensduurte die samenvalt met een plots opduikende massale werkloosheid, houdt een reductie van de koopkracht in die méér dan proportioneel is met de inkrimping van de tewerkstelling – tenzij wanneer de werkloosheidsuitkeringen sterker toenemen dan de levensduurte, wat bijna nooit het geval is geweest. Bovendien doet de handhaving of zelfs benadrukking van een uitgesproken inflatievoet de druk op alle regeringen toenemen om een politiek van deflatie te voeren, precies op het ogenblik dat een anticrisispolitiek een expansie van het krediet en van de geldmassa zou vergen. De druk in die richting is voor het eerst sinds de crisis van 1929-1933 zo sterk geweest, dat geen enkele regering in een imperialistisch land het aangedurfd heeft om van bij de aanvang van de recessie op grote schaal anticyclische maatregelen te treffen. Alleen enkele kleine imperialistische landen, die over een uitzonderlijke manoeuvreerruimte of dito reserves beschikten – vnl. Zweden, Oostenrijk en Noorwegen – zijn die richting nog opgegaan: Oostenrijk en Noorwegen met uitgesproken succes, terwijl Zweden er enkel in geslaagd is een gevoelige inkrimping van de productieve bedrijvigheid uit te stellen maar niet te verhinderen.
Tabel 3
Stijging van de levensduurte in de belangrijkste imperialistische landen (in %)
Land | 1973 (%) | 1974 (%) | 1ste semester 1975 (jaarritme) (%) |
Verenigde Staten | + 6,2 | +11,0 | +12,8 |
BRD | +6,9 | +7,0 | +6,0 |
Japan | +19,1 | +21,9 | +14,1 |
Frankrijk | +7,3 | +13,7 | +9,5 |
Groot-Brittannië | +9,1 | +16,1 | +23,51 |
Italië | +10,8 | +21,9 | +14,1 |
België | +7,0 | +12,7 | +15,3 |
(Bron: OESO)
1 gemiddelde van 10 maanden, 1975.
Het feit dat de levensduurte aanzienlijk toeneemt ondanks de aanwezigheid van belangrijke voorraden onverkochte koopwaren en van belangrijke overcapaciteiten in de sector van de consumptiegoederen, is fundamenteel te verklaren door de controle die de monopolies op de prijzen in die sector uitoefenen. Als de aanwendingsgraad van hun productiecapaciteit snel afneemt, kunnen de monopolies tot op zekere hoogte de prijzenconcurrentie opheffen en zelfs prijsverhogingen doorvoeren, teneinde aldus de verhoging van de vaste kosten per voortgebrachte eenheid ten gevolge van de slechte verkoop en de onderbenutting van de bestaande capaciteit te compenseren. Zo slagen ze erin hun winstmarge te behouden en een al te catastrofale daling van de winstvoet te verhinderen.[6] Maar ze kunnen dit doel slechts bereiken met de medeplichtigheid van de regeringen, de centrale banken en van het bankwezen in zijn totaliteit, die de geldmassa maar laten aanzwellen in functie van de noden der monopolies en spijts al hun dure eden over de “prioritaire strijd tegen de inflatie”.
In het kapitalisme van de vrije concurrentie- of in een systeem met een zuivere goudstandaard – zouden dergelijke technieken natuurlijk niet mogelijk zijn. (Ze zijn trouwens ook vandaag maar tot op zekere hoogte en niet onbeperkt mogelijk, zelfs onder de heerschappij der monopolies. De waardewet zal ten langen laatste toch van toepassing blijken. Verder komen we op dit belangrijk aspect van het probleem terug.) Maar dat betekent niet dat in het geval van een algemene ineenstorting der prijzen de overproductiecrisissen minder diep of korter zouden geweest zijn. De crisissen van 1920-1921 en van 1929-1933, allebei gekenmerkt door sterke prijsdalingen, zijn daar om het tegendeel te bewijzen. In het gouden tijdperk van het kapitalisme, toen er nog geen staatsinterventie was, lag de werkloosheidsgraad stukken hoger dan vandaag. In de VS heeft men vóór 1914 de volgende werkloosheidsgraden (in % van de actieve civiele bevolking) opgetekend: 1890: 4%; 1891: 5,4%; 1892: 3%; 1893: 11,7%; 1894: 18,4%(!); 1895: 13,7%; 1896: 14,4%; 1897: 14,5%; 1898: 12,4%; 1899: 6,5%; 1900: 5,0%; 1901: 4%; 1902: 3,7%; 1903: 3,9%; 1904: 5,4%; 1905: 4,3%; 1906: 1,7%; 1907: 2,8%; 1908: 8%; 1909: 5,1%; 1910: 5,9%; 1911: 6,7%; 1912: 4,6%; 1913: 4,3%; 1914: 7,9%.[7]
We voegen eraan toe, dat een desynchronisering tussen de industriële cyclus en de cyclus der landbouwoverschotten een benadrukking van de inflatoire beweging voor gevolg heeft gehad in 1973-1974, d.i. in twee jaren die gekenmerkt werden door een gevoelige daling van de wereldvoorraad van graangewassen en bijgevolg door aanzienlijke prijsstijgingen voor de voedingswaren. Hierop komen we in hoofdstuk 27 terug.
De apologeten van het burgerlijke systeem kunnen de ernst van de crisis van de internationale kapitalistische economie slechts ontkennen door systematisch de omvang van de recessie te onderschatten en door de feiten zelfs weg te moffelen. Dit is met name het geval voor een ploeg neoliberale economisten o.l.v. de professoren Emil Claasen en Pascal Salin, ploeg waarin we topfiguren zoals Nobelprijswinnaar Milton Friedman en prof. J. Rueff aantreffen. Ze schrijven koudweg: “In het algemeen kan een grote depressie door twee elementen gedefinieerd worden. Enerzijds moet het bruto nationaal inkomen afnemen met 3 à 5 % (sic) en dit gedurende verscheidene jaren; in 1974-1975 heeft men voor de Verenigde Staten slechts een recessie kunnen constateren, d.i. een daling van het bruto nationaal product gedurende minstens twee trimesters.”[8] En ze hameren erop, dat er zich in 1974-1975 geen teruggang van de wereldhandel (van de uitvoer) heeft voorgedaan.
_______________
[6] Zie in dit verband de interessante studie van Rudolf Hickel: Oeconomische Stabilisierungspolitik in der Krise (Universiteit van Bremen, 1976), die de verwijzingen naar Amerikaanse bronnen die we reeds in Het laatkapitalisme gebruikt hadden heropneemt en uitbreidt. Over de limieten van die monopolistische prijzenpolitiek, zie hoofdstuk 26 van onderhavig werk.
[7] Zie het interessante artikel van Richard B. du Boff, “Unemployment in the United States: a historical summary”, in Monthly Review, dl. 29, nr. 6 (nov. 1977).
[8] Turbulences d’une économie prospère, dossier uitgegeven door Emile Claassen en Pascal Salin, Parijs, Dunod, 1978, p. 20.