Ernest Mandel

XIV. De verovering van de massa’s door de revolutionairen


1. De politieke differentiatie binnen het proletariaat

In hoofdstuk IX hebben we gezien hoe de noodzaak van een revolutionaire partij ontstaat uit het niet-doorlopende karakter van de revolutionaire activiteit van de brede massa’s, en uit het wetenschappelijke karakter van de strategie die nodig is om de macht van de burgerij omver te werpen. Wij moeten nu aan die analyse nog een element toevoegen: de politieke differentiatie binnen het proletariaat.

In alle landen van de wereld komt de arbeidersbeweging naar voor als een geheel van verschillende ideologische stromingen. Zij aan zij bestaan: de sociaaldemocratische, klassiek-reformistische stroming; de stroming van de officiële pro-Moskou communistische partijen, stalinistisch van oorsprong en met een steeds meer neoreformistische oriëntering; de anarchistische of revolutionair-syndicalistische stroming; de maoïstische stroming; de marxistisch-revolutionaire stroming (IVe Internationale). In talrijke landen bestaan er verder nog groepen die tussen de voornaamste ideologische stromingen in liggen (centristen).

Die ideologische differentiatie van de arbeidersbeweging heeft talrijke objectieve wortels in de werkelijkheid, en in de geschiedenis van het proletariaat.

De arbeidersklasse is niet volledig homogeen vanuit het standpunt van haar maatschappelijke bestaansvoorwaarden. Al naargelang de arbeiders in een grote of een kleine fabriek werken, sedert verscheidene generaties in de stad wonen of slechts sinds korte tijd, hoog gekwalificeerd zijn of slechts beschikken over een gemiddelde kwalificatie, zullen ze er normaal gezien toe geneigd zijn de geldigheid van sommige basisgedachten van het wetenschappelijke socialisme vlugger of langzamer in te zien. Hooggekwalificeerde arbeiders zullen sneller de noodzaak van een vakbondsorganisatie begrijpen dan arbeiders die gedurende de helft van hun leven werkloos zijn. Maar hun organisatievorm dreigt sneller toe te geven aan de verleiding van een eng corporatisme, waardoor de algemene belangen van de arbeidersklasse ondergeschikt worden gemaakt aan de particuliere belangen van een arbeidersaristocratie, die bijvoorbeeld tracht de verworven voordelen te verdedigen door te proberen de toegang tot het beroep te belemmeren. Voor de arbeiders uit de grote steden, en van de grote industrie, is het gemakkelijker zich bewust te worden van de enorme potentiële macht van de grote proletarische massa, en te geloven in de mogelijkheid van een zegevierende strijd van het proletariaat om de macht en de bedrijven aan de burgerij te ontrukken, dan voor de arbeiders die in kleine bedrijven werken en in kleine steden wonen.

Bij de verscheidenheid van de arbeidersklasse komt de verscheidenheid in de strijdervaring en in de individuele mogelijkheden van de arbeiders. De ene groep arbeiders heeft ervaringen opgedaan in een tiental stakingen waarvan de meeste zijn geëindigd op een overwinning, en in talrijke arbeidersmanifestaties. Die ervaring zal voor een deel hun bewustzijn op een andere manier beïnvloeden dan die van een andere groep proletariërs die in tien jaar slechts één staking heeft gekend (die dan nog mislukt is), en die nooit als groep heeft deelgenomen aan een politieke strijd.

De ene arbeider of bediende is van nature aangetrokken tot de studie, leest behalve zijn krant ook nog brochures en boeken. De andere leest haast nooit iets. De ene heeft een strijdbaar temperament, is zelfs ‘volksmenner’. Een ander is eerder passief, en verkiest tijdens vergaderingen te zwijgen. De ene neemt gemakkelijk contact met zijn makkers, de ander is huiselijker, en gericht op zijn gezin. Dat alles heeft gedeeltelijk een invloed op de gedragingen en de politieke keuze van de individuele arbeiders, op het niveau van klassenbewustzijn dat ze op een bepaald moment bereiken.

Tenslotte moet er rekening worden gehouden met de specifieke geschiedenis en met de nationale tradities van de arbeidersbeweging in elk land. De Britse arbeidersklasse, de eerste die erin geslaagd is een onafhankelijke politieke klasse-organisatie op te bouwen met het chartisme, heeft nooit een massapartij gekend die steunde op een marxistisch programma of op een marxistische opvoeding, hoe elementair ook. Haar massapartij steunt op en is geboren uit het massa-syndicalisme: de Labour-partij. De Franse arbeidersklasse, die sterk is beïnvloed door de bijzondere tradities van de eerste helft van de 19e eeuw (Babeuf, Blanqui, Proudhon), werd gehinderd in haar toenadering tot het marxisme door de relatieve zwakte van de zeer grote industrie, en door haar verspreiding in relatief kleine provinciesteden. Het heeft geduurd tot de opkomst van de grote bedrijven in de omgeving van Parijs, Lyon, Marseille en in het noorden in de jaren ‘20 en ‘30 van onze eeuw (een tendens die zich heeft versterkt in de jaren ‘50 en ‘60) vóór de massastaking een element is geworden dat het algemene verloop van de klassenstrijd heeft bepaald (juni ‘36 stakingen van 1947-48, mei ‘68), en vóór de Franse KP de hegemonische partij van de arbeidersklasse is geworden en aan die klasse een vernis en een traditie heeft geschonken die zich uitdrukkelijk beroepen op het marxisme. De Spaanse arbeidersklasse en arbeidersbeweging zijn gedurende lange tijd beïnvloed geweest door het revolutionaire syndicalisme, dat dan weer sterk onder de invloed stond van de onderontwikkeling van de grote industrie op het Iberische schiereiland. En zo voort…

De verscheidenheid aan ideologische stromingen in de arbeidersbeweging is het gevolg van haar eigen logica en geschiedenis, d.w.z. van de debatten en de tegenstellingen die het gevolg zijn van de loop van de klassenstrijd zelf. Achtereenvolgens is er een breuk geweest tussen marxisten en anarchisten binnen de Ie Internationale, over het probleem van de noodzaak van de verovering van de politieke macht; breuk tussen revolutionairen en reformisten binnen de IIe Internationale, over het probleem van de deelname aan burgerlijke regeringen, van de steun aan de landsverdediging in de imperialistische landen, en van de steun aan of de onderdrukking van de revolutionaire strijd van de massa’s die een bedreiging vormde voor het overleven van de kapitalistische economie en van de burgerlijke staat die steunt op de parlementaire democratie ; breuk tussen stalinisten en trotskisten (revolutionaire marxisten) binnen de IIIe Internationale en binnen de communistische wereldbeweging, tussen voor- en tegenstanders van de theorie van de permanente revolutie en van de theorie van de « revolutie in etappes », tussen voor- en tegenstanders van de utopie van de opbouw van het socialisme in één land, en, wat daaruit voortvloeit, tussen voor- en tegenstanders van het ondergeschikt maken van de belangen van de internationale revolutie aan de zogenaamde noodzaak van die socialistische opbouw in dat ene land.

Maar diezelfde verscheidenheid aan ideologische stromingen heeft ook diepere objectieve en materiële wortels, zoals die welke wij hierboven hebben blootgelegd.

2. Het arbeiderseenheidsfront tegen de klassevijand

De verscheidenheid aan ideologische stromingen binnen de arbeidersbeweging heeft geleid tot een verbrokkeling van de politieke organisaties van de arbeidersklasse. Terwijl er in talrijke landen een eenheid bestaat op het gebied van de vakbond (Groot-Brittannië, Scandinavische landen, West-Duitsland, Oostenrijk), is die verdeling in verschillende politieke organisaties een algemeen verschijnsel. Als materialisten moeten wij inzien dat dit objectieve oorzaken heeft, en niet te wijten is aan het toeval of aan de ‘misdaden’ van ‘scheurmakers’, of aan de ‘nefaste’rol van enig individu.

Op zichzelf is die politieke verdeeldheid geen kwaad. De arbeidersklasse heeft enkele van haar meest schitterende overwinningen behaald in een toestand waarbij talrijke partijen en tendensen, die zich alle op de arbeidersbeweging beriepen, naast elkaar bestonden. Het 2e Pan-Russische congres van de sovjets, was gekenmerkt door een verbrokkeling in verschillende politieke partijen en tendensen die meer uitgesproken was dan alles wat wij nu in het Westen kennen. De verdeling van de Duitse arbeidersklasse in drie grote partijen (en talrijke kleinere groepjes en stromingen) heeft niet belet dat de algemene staking van maart 1920 een overwinning is geworden, en de reactionaire putsch van Kapp in de kiem heeft gesmoord. De verscheidenheid aan politieke en vakbondsorganisaties van het Spaanse proletariaat in juli 1936 heeft die arbeidersklasse niet verhinderd in bijna alle industriële gebieden van het land de bovenhand te halen op de militair-fascistische opstand.

Maar de voorafgaande voorwaarde opdat de politieke verscheidenheid van de arbeidersbeweging niet zou leiden tot een verzwakking van de slagkracht van de arbeidersklasse in haar geheel is dat ze geen hindernis vormt voor de eenheid van actie van de arbeiders tegenover de klassevijand.: het patronaat, de grote burgerij, de burgerlijke regering, de burgerlijke staat. Een andere voorwaarde is dat ze geen hinderpaal is voor de politieke en ideologische strijd voor de hegemonie van het revolutionaire marxisme binnen de arbeidersklasse, voor de opbouw van een revolutionaire massapartij: dat wil zeggen dat de arbeidersdemocratie moet heersen binnen de georganiseerde arbeidersbeweging.

Vooral tegenover de aanvallen van de burgerij is het verweer in de eenheid vanwege de arbeidersklasse absoluut nodig. Die aanvallen kunnen economisch zijn: afdankingen, sluitingen, verlaging van de reële lonen, enz. Ze kunnen ook politiek zijn: aanvallen tegen het stakingsrecht en tegen de vakbondsvrijheden; aanvallen tegen de democratische vrijheden van de massa’s en van de arbeidersbeweging; pogingen om autoritaire of fascistische regimes in te stellen die de vrijheid van organisatie en actie van de arbeidersbeweging in haar geheel opheffen. In al die gevallen kan enkel een massaal en eensgezind verweer het offensief van de burgerij doen mislukken De werkelijke eenheid van actie van de arbeidersklasse komt tot stand via het werkelijke eenheidsfront van alle arbeidersorganisaties in zoverre hun vat op belangrijke delen van het proletariaat reëel blijft.

Eén van de grootste tragedies van het proletariaat in de 20e eeuw is de nederlaag geweest van het Duitse proletariaat door het aan de macht komen van Hitler op 30 januari 1933, als gevolg van de weigering en de onmacht van de leidingen van KPD en SPD op tijd een akkoord te bereiken over het afsluiten van een eenheidsfront tegen de opkomst van het nazisme. De gevolgen van die tragedie zijn zo zwaar geweest dat de arbeiders zich de voornaamste les ervan goed eigen moeten maken : tegen de opmars van het fascisme is het eenheidsfront van de arbeidersorganisaties onmisbaar, om te verhinderen dat de moordenaars en beulen aan de macht komen, door een eensgezinde en vastberaden actie van de arbeidende massa s.

De tegenwerpingen en hinderpalen op de weg naar de verwezenlijking van dat eenheidsfront zijn vooral van ideologische en politieke aard. Instinctief zijn de arbeiders in grote meerderheid voorstander van elk eenheidsinitiatief. Onder die politieke en ideologische hinderpalen vermelden wij:

Maar toch is het noodzakelijk te strijden tegen het sectarisme en het ultra-gauchisme tegenover de traditionele massa-organisaties van de arbeidersbeweging. Dit sectarisme en ultra-gauchisme zijn niet enkel hinderpalen op de weg naar de verwezenlijking van het arbeiderseenheidsfront tegen de klassevijand, maar ook op de weg van de doeltreffende strijd tegen de greep van de reformistische en stalinistische leidingen op de meerderheid van de arbeidersklasse.

Aan de basis van de sectaire en ultra-linkse vergissingen ligt het onbegrip van de dubbele en tegenstrijdige aard van de traditionele en gebureaucratiseerde massa-organisaties van de arbeidersbeweging. Meer in het algemeen is het sectarisme gekarakteriseerd op het vlak van de gedachten, door de overdrijving van het belang van één enkel aspect van theorie en strategie, door de onmacht het probleem van de klassenstrijd en de proletarische revolutie in zijn geheel te zien. Het is juist dat de politiek van de leiding van de massa-organisaties grotendeels in de kaart van de burgerij speelt, dat die leidingen een politiek van klassensamenwerking voeren, dat zij de klassenstrijd van het proletariaat verzwakken, dat ze verantwoordelijk zijn voor ontelbare nederlagen van de arbeidersklasse. Maar het is ook waar dat het bestaan van die organisaties het de arbeiders mogelijk maakt zich een minimum aan klassebewustzijn, aan kracht, eigen te maken, zonder welk het vooruitgaan van dat bewustzijn oneindig veel moeilijker wordt. Het bestaan van die organisaties maakt ook een wijziging van de dagelijkse krachtsverhoudingen tussen kapitaal en arbeid mogelijk, zonder welke het zelfvertrouwen van de arbeidersklasse veel zwakker zou zijn. Enkel hun onmiddellijke vervanging door hogere vormen van klasse-organisatie (sovjets) zou tot gevolg hebben dat hun verdwijning niet leidt tot een achteruitgang of verlamming van de arbeidersklasse. Daarentegen betekent hun verzwakking, zonder te spreken van hun vernietiging, door de kapitalistische reactie, een ernstige verzwakking en achteruitgang voor het hele proletariaat. Dat is de principiële basis waarop de revolutionaire marxisten hun politiek van het arbeiderseenheidsfront tegen de kapitalistische reactie steunen.

3. De offensieve dynamiek van het front « klasse tegen klasse »

Tegenover elk offensief van de kapitalisten tegen de arbeidersklasse. en in het bijzonder tegen elke fascistische dreiging of tegen een mo-gelijke vestiging van een rechtse diktatuur, stellen de revolutionaire marxisten de oprichting voor van een eenheidsfront van alle arbei-dersorganisaties, van de top tot de basis. Zij spannen zich in om bij dit front alle organisaties te betrekken die zich beroepen op de arbeidersbeweging, met inbegrip van de meest gematigde, met de meest opportunistische of revisionistische leidingen. Ze zullen zich systema-tisch richten tot de leiders van de socialistische en kommunistische partijen van de reformistische en kristelijke vakbonden, om een een-heidsfront op te bouwen tussen de nationale, gewestelijke en plaatselijke leidingen, tussen afdelingen in bedrijven en wijken, om het hoofd te bieden aan de vijandelijke aanval met alle nodige middelen.

De weigering om het eenheidsfront aan de top uit te breiden tot de sociaaldemocratie of tot de communistische partijen (zgn. ‘derde periode’-politiek van de Komintern, die nu wordt overgenomen door heel wat maostalinistische organisaties) is gesteund op een ultimatistisch en kinderlijk onbegrip van de objectieve functie van, en de subjectieve voorwaarden voor, de eenheid van het proletarische front. Die houding veronderstelt dat de massa van de socialistische arbeiders (of van de arbeiders die de KP volgen) reeds bereid zouden zijn een eenheidsactie te beginnen met revolutionaire arbeiders, zonder een voorafgaand akkoord van hun ‘sociaal-fascistische’ of ‘revisionistische’ leiders. Dit houdt in dat de taak die moet worden vervuld al opgelost zou zijn: de massa, door haar eigen ervaringen, losmaken van haar opportunistische leidingen. Maar juist de oproep tot de leidingen van de socialistische en communistische partijen om zich te voegen bij een eenheidsfront tegen het offensief van de reactie, maakt het de arbeiders die die leidingen volgen mogelijk een waardevolle en onmisbare ervaring op te doen in verband met de geloofwaardigheid, de doetreffendheid en de goede trouw van haar leiders.

Wie overigens veronderstelt dat het niet nodig is de leidingen van de communistische en socialistische partijen te betrekken in het arbeiderseenheidsfront, herleidt dat front tot een minderheid in de arbeidersklasse, en zaait daarmee erge illusies over de mogelijkheid het patronaat, de burgerlijke staat, of de fascistische dreiging te doen wijken als gevolg van acties van minderheden.

Betekent dit dat de tactiek van het arbeiderseenheidsfront eng beperkt is tot defensieve doeleinden? Geenszins. De organisatie van heel de arbeidersklasse in strijdorde — zelfs uit verdediging — verandert de krachtsverhoudingen tussen de klassen, en versterkt aanzienlijk de strijdbaarheid, de slagkracht, de mogelijkheid tot politieke actie en het zelfvertrouwen van de arbeidende klasse. Zij schept dus een enorme bijkomende mogelijkheid tot strijd, die de verdediging snel kan omvormen in de aanval. Tijdens de Kapp-putsch van 1920 in Duitsland heeft de overwinning van de eensgezinde tegenaanval van de Duitse arbeidersorganisaties in enkele dagen geleid tot een toestand waarin de militanten van talrijke organisaties — zelfs van de reformistische — in verscheidene steden van de Ruhr de oprichting van gewapende arbeidersmilities aanvaardden. De noodzaak van een arbeidersregering werd zelfs door de meest gematigde vakbondsleiders naarvoor geschoven. Het eensgezinde en succesvolle antwoord van de Spaanse massa’s op de fascistische putsch van juli 1936 in de meest grote steden heeft geleid tot de algemene bewapening van het proletariaat en tot de bezetting van de bedrijven.

Om die offensieve mogelijkheden van het arbeiderseenheidsfront volledig uit te buiten, zullen de revolutionaire marxisten de noodzaak vooropstellen dat front te structureren, zowel aan de basis als aan de top, zonder hiervan evenwel een ultimatum te maken dat gericht wordt tot de partijen, vakbonden of massa-organisaties van het proletariaat. Zo’n structurering houdt in dat, behalve de nationale en gewestelijke akkoorden en ‘kartels’ tussen de arbeidsorganisaties, het front ook bestaat uit basiscomités in de bedrijven en de wijken. Die comités zouden zo vlug mogelijk democratisch verkozen moeten worden, en betrokken bij de systematische massa-acties en mobilisaties. De offensieve dynamiek van zo’n structuur, die in werkelijkheid de weg opent voor een revolutionaire toestand, is overduidelijk.

4. Arbeiderseenheidsfront en volksfront

Hoezeer ook de revolutionaire marxisten sterk voorstander zijn van het arbeiderseenheidsfront, ze verwerpen met kracht de politiek van het ‘volksfront’, die een nieuwe versie is, sinds het VIIe Congres van de Komintern, van de oude reformistische sociaaldemocratische politiek van bondgenootschappen met de ‘liberale’ burgerij (of ‘nationale’ of ‘anti-fascistische’ burgerij) Een politiek die in Frankrijk ook ‘Cartel des gauches’ is genoemd (kartel van de linkerzijde).

Het fundamentele onderscheid tussen het arbeiderseenheidsfront en het ‘volksfront’ is dat het eerste, door zijn logica van ‘klasse tegen klasse’, een verduidelijking en een verscherping ontketent van de strijd van het proletariaat tegen de burgerij, terwijl de volksfrontpolitiek, door zijn logica van klassensamenwerking, een dynamiek ontketent van afremming van de arbeidersstrijd, zelfs van repressie tegen de meest geradicaliseerde lagen. Waar het arbeiderseenheidsfront tegen het kapitalistische offensief geen enkele voorwaarde inhoudt van verdediging van de burgerlijke orde en van de kapitalistische eigendom (wat ook de gehechtheid weze van de reformistische leiders aan zulk een verdediging), is het volksfront gesteund op het respect voor de burgerlijke orde en de eigendom, want anders, zo wordt gezegd, wordt de aanwezigheid van de ‘progressistische burgerij’ in het front onmogelijk, wat ‘de reactie zou versterken’. Heel de logica van het volksfront is erop gericht de strijd van de massa’s af te leiden, te beperken of te breken, wat niet het geval is bij de akkoorden voor een arbeiderseenheidsfront.

Natuurlijk is het verschil tussen het arbeiderseenheidsfront en het volksfront, hoewel zeer belangrijk (gezien het objectieve klasse-karakter van de twee types akkoorden), niet ‘absoluut’. Er kunnen opportunistische toepassingen zijn van de tactiek van het arbeiderseenheidsfront waarbij, onder voorwendsel ‘de reformistische leiders niet af te schrikken’, de leiders van organisaties die zich revolutionair noemen op hun beurt de massastrijd beginnen af te remmen. Aan de andere kant kunnen de massa’s in sommige situaties vertrekken van de eenheidsillusies die waren gezaaid door votksfront-akkoorden, en daarna hun strijd verscherpen en zelfs structuren van zelf-organisatie scheppen. Die laatste initiatieven moeten dan door de revolutionaire marxisten met alle middelen worden aangemoedigd en versterkt.

Maar wat ook de tussenliggende mogelijkheden zijn, de principiële kwestie blijft van vitaal belang. Vanuit het gezichtspunt van de klassenstrijd moet een politiek van arbeiderseenheidsfront worden aangemoedigd; moet elk politiek akkoord, zelfs met ‘linkse’ burgerlijke partijen, worden bestreden dat de politieke klasse-onafhankelijkheid van het proletariaat op de helling zet.

5. Politieke klasse-onafhankelijkheid en eenheidsorganisatie van de klasse

Zo gezien verwijst zowel de politiek van het arbeiderseenheidsfront als die van het volksfront in laatste instantie naar één en dezelfde vitale vraag: hoe kan de arbeidersklasse een eensgezinde organisatie van haar kracht bereiken, onafhankelijk tegenover de burgerij ondanks haar verdeeldheid in verschillende ideologische stromingen en in politieke partijen, groepen en sekten, en ondanks het onvoldoende peil van haar gemiddeld klassenbewustzijn.

Diegenen die de voorafgaande verdwijning van die verdeeldheid vooropstellen, als voorafgaande voorwaarde voor het bereiken van de eensgezinde klasse-organisatie, jagen een hersenschim na. De verbrokkeling bestaat al een eeuw. Er is geen enkele aanwijzing dat ze op korte termijn zal verdwijnen. Wie die verdwijning als een voorwaarde ziet, verklaart in feite dat de eenheid van het proletarisch front (en dus zijn overwinning) niet kan bereikt worden vóór een in nevelen gehulde toekomst.

Wie de verwezenlijking van de eenheid van actie van de klasse ziet als een eenvoudig gevolg van akkoorden aan de top, onafhankelijk van de klasse-inhoud of van de dynamiek van die akkoorden – bv. door op positieve wijze arbeiderseenheidsfront en volksfront gelijk te stellen — vergeet dat de werkelijke eenheid van het proletarische front slechts mogelijk is op een klasse-basis. Het is inderdaad ondenkbaar dat alle sectoren en lagen van de arbeidersklasse de zelfbeperking en de zelfverminking zullen aanvaarden die vervat zijn in akkoorden van klassensamenwerking.

Er bestaat dus een nauwe band tussen de eenheid van actie vanwege de arbeidersklasse in haar geheel, en het algemeen aanvaarde doel van de strijd, of zelfs van de strijdvormen die door de klasse zijn aanvaard. De revolutionaire marxisten zijn grote voorstanders van elk eenheidsinitiatief, omdat ze ervan overtuigd zijn dat dergelijke initiatieven altijd de strijdbaarheid en het bewustzijn van de arbeiders versterken in de zin van een niets ontziende klassenstrijd tegen het kapitaal.

De klasse-onafhankelijkheid van het proletariaat, zonder dewelke zijn eenheid niet is te bereiken, wordt tegenover het patronaat bepaald op het niveau van elk bedrijf en van elke industrietak. Ze wordt bepaald tegenover de burgerlijke partijen. Maar ze wordt ook bepaald tegenover de burgerlijke staat, zelfs de meest vrije burgerlijk-democratische staat. Het zelfvertrouwen dat de arbeidersklasse verwerft doorheen een werkelijk eensgezinde ervaring van heel de klasse, zet haar ertoe aan de oplossing van alle problemen in eigen handen te nemen, zelfs van die problemen die normaal aan het parlement worden overgelaten. Dit is een reden te meer voor de revolutionairen om de meest vastberaden en degelijke pleitbezorgers te zijn van de eenheid van actie van heel de arbeidersklasse.

6. Klasse-onafhankelijkheid en bondgenootschappen tussen de klassen

Het principiële onderscheid dat wij maken tussen arbeiderseenheidsfront en.volksfront is dikwijls bekritiseerd als ‘dogmatisch’. Het zou ‘de noodzaak van bondgenootschappen’ negeren. Zonder die ‘bondgenootschappen tussen klassen’ zou de overwinning van de socialistische revolutie onmogelijk zijn. Trouwens, heeft Lenin heel de bolsjevistische strategie niet gebaseerd op de noodzaak van een bondgenootschap tussen het proletariaat en de boeren?

Laten we eerst en vooral aanstippen dat elke vergelijking tussen de imperialistische landen van vandaag en het tsaristische Rusland misleidend is. In Rusland vertegenwoordigde het proletariaat slechts 20 % van de beroepsbevolking. In de imperialistische landen, behalve in Portugal, vertegenwoordigt het proletariaat, d.w.z. de massa van diegenen die verplicht zijn hun arbeidskracht te verkopen, de overweldigende meerderheid van de natie, in de meeste van die landen 70 tot 90 % van de beroepsbevolking. De eenheid van het proletarische front (uiteraard met inbegrip van de bedienden) is er oneindig belangrijker voor de revolutie dan het verbond met de boeren.

Wij voegen hieraan toe dat de revolutionaire marxisten geenszins gekant zijn tegen een verbond tussen het proletariaat en de werkende (niet-uitbuitende) kleinburgerij in de steden en op het platteland. In talrijke imperialistische landen, zoals Portugal, Spanje, Italië, Frankrijk is een verbond tussen de arbeiders- en boerenmassa’s politiek en vooral economisch nog steeds zeer belangrijk voor de overwinning en de consolidering van de socialistische revolutie.

Wat wij wel aanvechten, is dat er een verbond tussen arbeiderspartijen en burgerlijke partijen nodig zou zijn om tot zo’n verbond van de werkende klassen te komen. Integendeel, de bevrijding van de boeren en de stedelijke middenstand van de greep van de burgerij, veronderstelt ook dat die afstand nemen van de steun die zij aan die burgerlijke partijen verlenen. Het verbond kan en moet steunen op gemeenschappelijke belangen. Het proletariaat en zijn partijen moeten die klassen sociale, economische, culturele en politieke doelstellingen bieden die hen interesseren en die de burgerij niet kan verwezenlijken. Wanneer de ervaring bevestigt dat het proletariaat de macht wil veroveren en zijn programma uitvoeren, kan het de steun krijgen van een goed deel van de kleinburgerij bij de verwezenlijking van die objectieven.

7. De emancipatiebewegingen van de vrouwen en de onderdukte nationale minderheden in de ontplooimg van de anti-kapitalistische strijd

De georganiseerde arbeidersbeweging beschouwde traditioneel het probleem van het ‘bondgenootschap’ ofwel als electoraal en politiek (alliantie tussen verschillende partijen) ofwel als een verbond tussen de arbeidersklasse en de werkende boeren en andere uitgebuite lagen van de kleinburgerij. Maar reeds gedurende de grote proletarische revoluties in het verleden, vooral de Russische en Spaanse revoluties, had de combinatie van de sociale revolutie met de emancipatiebeweging van de onderdrukte nationaliteiten een belangrijke rol gespeeld.

Vanaf het ogenblik dat het hedendaagse kapitalisme in een steeds meer veralgemeende sociale crisis terechtkomt (voornamelijk sedert de tweede helft van de zestiger jaren), worden de sociaal-politieke conflicten gekenmerkt door een combinatie van ‘zuivere’ proletarische strijd met uitbarstingen van ontevredenheid en sociale revolte van brede sectoren van de bevolking, waarvan de samenstelling niet volledig proletarisch is: de revoltebeweging der jongeren de vrouwenbevrijdingsbeweging, de revoltebeweging van de onderdrukte nationaliteiten.

Wanneer we zeggen ‘waarvan de samenstelling niet geheel proletarisch is’, dan bedoelen we precies dàt. Het is absurd om de jongeren, de vrouwen of de raciale of ethnische minderheden in hun geheel als ‘niet-proletarisch’, laat staan ‘kleinburgelijk’ te beschouwen, in functie van ideologische of psychologische criteria. Een toenemend deel van de vrouwelijke bevolking in de imperialistische landen (in sommige landen reeds méér dan 50 %) is samengesteld uit loontrekkenden en niet uit huisvrouwen Een aanzienlijk deel van de jeugd bestaat uit jonge arbeiders en leerjongens. De zwarten, de Puerto-Ricanen en de Chicanos in de USA, de Ieren en de immigranten uit Azië en West-Indië in Groot-Brittannië, de Basken en de Catalanen in Spanje — om slechts deze drie voorbeelden te noemen — zijn niet alleen zélf sterk geproletariseerd, maar vormen bovendien een aanzienlijk deel van het totale proletariaat van deze staten.

In feite verdienen de levensomstandigheden en de eigen eisen van deze lagen met hun specifieke revolte vrouwen, jongeren, raciale nationale minderheden — bijzondere aandacht vanwege de arbeidersbeweging en haar revolutionaire voorhoede, om drie evidente redenen.

Vooreerst omvatten deze lagen over het algemeen het meest uitgebuite en meest ellendige deel van het ganse proletariaat wat alleen reeds een bijzondere bekommernis van elke klassenbewuste arbeider vereist. Vervolgens zijn deze lagen meestal het slachtoffer van een dubbele onderdrukking, tegelijk als proletariërs én als vrouwen jongeren, nationale minderheden, immigranten, enz. Het proletariaat kan zichzelf niet definitief bevrijden en zeker niet de loonarbeid afschaffen en een klassenloze maatschappij opbouwen, zonder radicaal alle vormen van discriminatie, onderdrukking en sociale ongelijkheid uit te schakelen. Tenslotte maakt de revolte- en bevrijdingsbeweging van deze lagen het mogelijk, om niet-proletarische sectoren die deel uitmaken van hogergenoemde onderdrukte lagen, in te schakelen in de strijd voor de socialistische revolutie.

Dit bondgenootschap ontstaat natuurlijk niet automatisch. Het hangt af van sociale krachten, die het verloop van het revolutionaire proces onvermijdelijk zal teweegbrengen in de schoot van de emancipatiebeweging der vrouwen, jongeren, nationaliteiten en rassen. Maar het hangt ook af van de bekwaamheid van de arbeidersbeweging, en vooral van haar revolutionaire voorhoede, om resoluut de juiste zaak waarvoor deze onderdrukten strijden, tot de hare te maken.

De revolutionaire marxisten beschouwen de autonome emancipatiebewegingen van de vrouwen, jongeren en onderdrukte nationaliteiten en rassen als gerechtvaardigd, niet alleen vóór maar zelfs nà de val van het kapitalisme, want de overblijfselen van duizenden jaren sexistische, racistische, chauvinistische en xenofobe vooroordelen zullen niet van de ene dag op de andere binnen de werkende massa weggeveegd worden. Ze zullen zich inspannen om, in de schoot van deze autonome massabewegingen de beste militanten te zijn voor alle juiste en vooruitstrevende eisen, om de breedst mogelijke en meest eengemaakte mobilisaties en acties te impulseren.

Terzelfdertijd zullen ze binnen die bewegingen systematisch vechten voor globale politieke en sociale oplossingen — de machtsovername door de arbeidersklasse, de afschaffing van het kapitalistische regime — zonder dewelke een algemene en blijvende oplossing voor de sexistische, racistische en chauvinistische discriminaties onmogelijk is. Op niet minder systematische wijze zullen ze de verdedigers zijn van de solidariteit met alle uitgebuitenen en met alle proletariërs in de strijd voor hun klassenbelangen, onafgezien van elk onderscheid in geslacht, ras of nationaliteit. Hoe beslister en overtuigender hun strijd zal zijn tegen alle vormen van de bijzondere onderdrukking die deze overuitgebuite lagen ondergaan, des te efficiënter zal deze strijd worden voor de algemene klassensolidariteit in hun schoot.


Literatuur

Anderson, Perry, The antinomies of Antonio Gramsci. In: New Left Review n° 100, November 1976 — January 1977, pp. 5-78.

Blackburn, Robin, Marxism: theory of proletarian revolution. In: New Left Review, n° 96. May — june 1976, pp. 3-35.

Mandel, Ernest, Lenin en het probleem van het proletarisch klassenbewustzijn, Gent, Fonds Leon Lesoil, 1977.

Mandel, Ernest, Sur quelques problèmes de la strategie révolutionnaire en Europe Occidentale. In: Critique Communiste, n° 8-9. Septembre-octobre 1976. Engelse vertaling in: New Left Review, n° 100. November 1976 — January 1977, pp. 97-132.

Weber, Henri, Marxisme et conscience de classe. Paris, Collection 10/18, 1975.