Geschreven: maart 1960
Bron: Links nr. 9, 5 maart 1960
Transcriptie: Valeer Vantyghem
Deze versie: spelling
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, oktober 2008
Laatste bewerking: 20 oktober 2008
Zie ook: ℵ De EEG en de rivaliteit Europa-Amerika ℵ Functies en limieten van de Europese eenheidsmarkt ℵ De Europese bourgeoisie in crisis |
Vijftien jaar geleden lag Europa in puin en Japan geatomiseerd. In grote delen van Azië en Afrika heerste of dreigde de hongersnood. De Sovjet-Unie was jaren achteruitgeslagen door de verwoestingen van de oorlogen. Een groot gedeelte van de rijkdom van de wereld was in Noord-Amerika geconcentreerd. Canada was de derde wereldmacht geworden. De Verenigde Staten en Canada hadden samen meer dan de helft van de wereldmarkt veroverd.
Vandaag ziet de wereld er heel anders uit. De Sovjet-Unie en het Oostblok hebben een weergaloze economische opgang gekend. Niet minder opzienbarend is de industriële ontwikkeling van West-Europa en Japan. De Verenigde Staten zijn terug herleid tot hun aandeel in de wereldhandel van 1938. Het goud, dat tientallen jaren lang naar de kelders van Fort Knox stroomde, vloeit nu terug naar de verschillende concurrenten van de USA. Hoe is die ontwikkeling mogelijk geweest? Welke nieuwe stromingen doet zij in de wereldeconomie ontstaan?
De verklaring van die ontwikkeling moet, paradoxaal gezien, worden gezocht in de ‘koude oorlog’ of, als men wil, in de tegenstelling tussen Oost- en Westblok. De Amerikaanse burgerij heeft vanaf 1945 aan ‘globale strategie’ gedaan. In het raam van zulk een strategie werd het verlies van West-Europa en van Japan — terecht! — als een dodelijke slag voor het wereldkapitaal aanzien. Dit moest met alle middelen worden verhinderd. Daarom kwam het Marshallplan, met zijn verlengstuk, de MSA; daarom kwam de grootscheepse economische hulp voor Japan.
Men moet vandaag glimlachen wanneer men de argumenten van sommige tegenstrevers van het Marshallplan bestudeert, al zou dit plan de Europese nijverheid en concurrentie mogelijkheid de kop indrukken, als zou het de Europese economie tot een vazal van de Verenigde Staten verlagen. Het tegenovergestelde is gebeurd. De Europese nijverheid heeft een onverwachte en geweldige opgang gekend (in de laatste tien jaar was het ritme van de economische groei in West-Duitsland bijna even groot als in de Sovjet-Unie, en veel groter dan in de USA). Zij wordt nu meer en meer een geduchte concurrent ten overstaan van de Verenigde Staten. Zij gaat met haar goederen in Amerika zelf de afzetgebieden van de Amerikaanse nijverheid betwisten. Hetzelfde geldt in grote mate eveneens voor Japan.
De Amerikaanse burgerij, op het toppunt van haar economische macht, heeft bewust haar rechtstreekse economische belangen opgeofferd aan haar politieke belangen, aan de wederopbouw en de versterking van het kapitalisme in West-Europa en Japan. Zij heeft haar klassensolidariteit geplaatst boven haar eigenbelang op kort zicht (de zg. ‘isolationistische’ stromingen in de Amerikaanse burgerij, als deze van senator Taft, weerspiegelen de bekrompen kringen die zulke een offer niet wilden aanvaarden).
Men moet eraan toevoegen dat de voorsprong die de Amerikaanse nijverheid gewonnen had inzake productiviteit, en de geweldige winsten en reserves die zij sinds 1940 had opgepot, zulk een offer mogelijk maakten. De USA kon tezelfdertijd de levensstandaard van haar werkende klasse verhogen (hetgeen de ‘sociale vrede’ bewaarde en de politieke bewustwording van de arbeiders belette), haar productieapparaat verder uitbouwen, en miljoenen dollars aan haar bondgenoten schenken.
Die politiek heeft tot successen gevoerd die groter waren dan het State Department in zijn stoutste dromen had kunnen verwachten. Niemand had in 1945 of zelfs in 1948 kunnen geloven, dat binnen enkele jaren het West-Europees en Japans kapitalisme zo sterk zou staan als het nu staat. Maar die resultaten van de ‘Marshall’ politiek hebben de machtsverhoudingen binnen het raam van het kapitalistische wereldverbond sterk veranderd. En die veranderingen hebben nieuwe stromingen in de wereldeconomie verwekt.
In de eerste plaats hebben de sensationele successen van West-Duitsland, Japan, Frankrijk, Italië; Groot-Brittannië, enz., op de wereldmarkt tot een stagnatie, zelfs tot een teruggang van de Amerikaanse uitvoer geleid. Belangrijke bedrijfstakken van de Amerikaanse nijverheid — zonder aan de dramatische toestand van de Amerikaanse landbouw te denken — beleven dientengevolge een werkelijke afzetcrisis, we denken aan de steenkolen- textiel- en elektrische apparaten sector. De auto- en petroleumnijverheid kan binnenkort een zelfde toestand kennen, wanneer de opgang van de West-Europese autonijverheid en van de Algerijnse en Canadese petroleumopbrengst in het verwachte ritme voortgaat.
Deze ongunstige ontwikkeling van de Amerikaanse buitenlandse handel leidt tot stijgende Amerikaanse kapitaaluitvoer. De productiviteit in talrijke Europese nijverheidstakken benadert immers sterk het Amerikaanse peil, terwijl tezelfdertijd de Amerikaanse lonen twee tot driemaal hoger liggen dan de Europese. Amerikaanse zakenlieden gaan dus in Europa fabrieken oprichten of opkopen, en daar dezelfde producten als in de USA tweemaal goedkoper voortbrengen en zelfs naar de USA uitvoeren! Men denke aan de ‘Duitse’ Opels — in werkelijkheid General Motors — aan de ‘Franse’ en ‘Britse’ Fords, die naar de States worden uitgevoerd. Men denke aan het akkoord dat Westinghouse zo even met de Belgische firma Jaspar heeft afgesloten.
Ongunstige ontwikkeling van de handelsbalans plus stijgende kapitaaluitvoer, dat betekent stijgend deficit van de betalingsbalans. En sinds twee jaar vloeit het goud uit de Verenigde Staten weg in de omvang van 3 à 4 miljard dollars per jaar. Tezelfdertijd echter stijgen de dollarvorderingen van het buitenland op de Verenigde Staten. Dit doet de Amerikaanse zakenwereld ongerust worden over de toekomst van de dollar. De regering Eisenhower heeft daarom de rentevoet sterk doen stijgen, om buitenlandse kapitalen terug naar Amerikaanse banken te lokken. Dit is inderdaad geschied — maar ten koste van de industriële expansie die terug is vertraagd. Men vraagt zich af, of het Amerikaans kapitalisme niet voor de keus staat, ofwel de wedloop met de Sovjet-Unie verliezen, ofwel de stabiliteit van de dollar voor goed aan te tasten.
In die atmosfeer wordt de internationale kapitalistische concurrentie sterker. Drie verschillende spanningszones laten zich afbakenen.
1. Het conflict tussen de USA enerzijds en West-Europa en Japan anderzijds. De uitvoer van die landen naar de USA neemt toe, terwijl hun invoer van Amerikaanse goederen afneemt. De Verenigde Staten repliceren door te eisen, dat elke discriminatie tegen de invoer van Amerikaanse goederen zou worden opgeheven, dat de Amerikaanse hulp (o.a. binnen het raam van de NAVO) zou worden verminderd, en dat de Europese mogendheden een sterker aandeel zouden nemen in de hulp aan de onderontwikkelde landen.
2. Het conflict tussen Groot-Brittannië en het Frans-Duits blok. De industriële expansie van de ‘Gemeenschappelijke Markt’ is veel vlugger dan die van Groot-Brittannië. Moesten de ‘Zes’ inderdaad één politiek en economisch geheel vormen, dan zou Groot-Brittannië een mogendheid van de derde rang worden. Daarom plaatst Londen de zg. ‘Europese Vrijhandelszone’ tegenover de Gemeenschappelijke Markt, en poogt het zoveel mogelijk spanning te veroorzaken binnen het raam van de ‘Zes’. Het Frans-Duits directoraat dat de ‘Zes’ beheerst — de as “Adenauer-de Gaulle’ — is trouwens niet zeer populair bij de Benelux of in Italië.
3. Het conflict tussen alle industrieel ontwikkelde kapitalistische landen enerzijds, en de zg. onderontwikkelde gebieden anderzijds. Dit conflict is het gevolg van de technologische voorsprong van het Westen, die voortdurend vergroot, die tot de ontwikkeling van nieuwe scheikundige grondstoffen heeft gevoerd die de plaats innemen van de door Azië, Afrika en Latijns-Amerika uitgevoerde grondstoffen. De afzetgebieden van de onderontwikkelde landen stagneren of gaan achteruit. Tijdens de jongset recessie vielen de prijzen van de grondstoffen op zeer scherpe wijze, terwijl tezelfdertijd de prijzen van de door de onderontwikkelde gebieden ingevoerde machines en apparaten verder stegen. Het aandeel van de onderontwikkelde landen in de wereldhandel gaat achteruit. Zij worden armer, terwijl de industrieel ontwikkelde landen (incl. de Sovjet-Unie) rijker worden. Vandaar de stijgende druk die door de volkeren van die landen wordt uitgeoefend ten voordele van een industrialisatie en van economische hulp zonder onderscheid van politieke bron. Vandaar ook de groei van het neutralisme, tot zelfs in Latijns-Amerika toe.
Voor de werkende klasse ligt er in die ontwikkeling één groot gevaar: hoe meer de internationale concurrentie stijgt, binnen de kapitalistische wereld zelf of tussen West- en Oostblok, des temeer stijgt het gevaar dat de lonen en arbeidsvoorwaarden van de arbeidende klasse door die concurrentie tot het laagste vlak (of ten minste tot een veel lager vlak dan dat van de USA, Canada, Australië, Zwitserland en Zweden) genivelleerd worden.
Om dit te verhinderen, bestaat er in laatste instantie maar één enkel middel: internationale solidariteit, internationale actie, een internationaal kartel van vakbonden die een druk uitoefenen in tegenovergestelde zin, t.t.z. voor een verhoging van de lonen en een verbetering van de arbeidsvoorwaarden, die moeten worden aangepast aan deze van de bestbetaalde arbeiders in de wereld. In Frankrijk heeft de werkende klasse desbetreffend een zware nederlaag geleden. In de Verenigde Staten eindigde de eerste krachtproef (de staking in de staalnijverheid) op een draw (met licht voordeel voor de arbeiders). Het is best mogelijk, dat de volgende ‘ronde’ in Groot-Brittannië en in België wordt gespeeld ...