Geschreven: 1984
Bron: « Fonctions et limites du Marche Commun », Inprecor, nr. 171, 1984
Vertaling: Rood, maandblad voor een socialistische democratie
Deze versie: Werd gepubliceerd in Rood, november 2005, in een speciaal nummer over Ernest Mandel en Europa
Transcriptie: Ernest Mandel - Internet-Archief: www.ernestmandel.org
HTML: F., voor het Marxists Internet Archive, november
2005
Sinds het begin van de 20ste eeuw rebelleren de door het kapitalisme ontwikkelde productiekrachten periodiek tegen de nationale staat, evenzeer als tegen de privé-eigendom van de productiemiddelen. De burgerij heeft tweemaal gepoogd dit conflict op gewelddadige wijze op te lossen, via de weg van de wereldoorlogen, in 1914 en 1939. De objectieve functie van die oorlogen bestond erin in Europa een ruimte te creëren voor een hegemonisch geworden imperialistische macht (het Duitse, Britse of Amerikaanse imperialisme), die ruim de markt van een nationale staat overschrijdt. Een eengemaakte ruimte waarbinnen zijn kapitalen zonder belemmeringen geïnvesteerd kunnen worden en winsten opbrengen. Die twee pogingen mislukten. De Europese Economische Gemeenschap (EEG), opgericht in 1958 na de ondertekening van het Verdrag van Rome, is de eerste poging van de imperialistische burgerij in Europa om ditzelfde doel te bereiken zonder oorlogen, voornamelijk via onderhandelde samenwerking.
De historische oorzaak van deze verandering van methode is de ontwikkeling van dat deel van de wereld dat ontrukt is aan de overheersing van het kapitaal, na de tweede wereldoorlog. Het antagonisme tussen de ‘kapitalistische landen’ en de ‘arbeidersstaten’ is te diep geworden, het risico om nieuwe vitale delen van de wereld te zien verdwijnen uit de sfeer van de dominantie van het kapitaal is te bedreigend geworden opdat nieuwe interimperialistische oorlogen — die Stalin nog ‘onvermijdelijk’ had genoemd op het einde van zijn leven — nog zouden kunnen uitbarsten. De interimperialistische concurrentie speelt nog steeds, maar binnen het kader van een alliantie die duurzaam blijkt tegenover het geheel van antikapitalistische krachten overal ter wereld.
Maar de tegenstelling tussen de ontwikkelingsgraad van de productiekrachten en het ‘nationaal’ domein van elke imperialistische macht blijft scherper dan ooit. Wat niet meer opgelost kan worden via oorlog moet dus opgelost worden bij consensus, of tenminste via permanent gemarchandeer. Vandaar de poging om de eenheidsmarkt te creëren. Het gaat hier overigens maar om een eerste poging binnen het kader van een tendens die uitgebreid zou kunnen worden naar andere continenten, als het kapitalisme overleeft tenminste. Het Japans imperialisme, dat er op het einde van de tweede wereldoorlog niet in geslaagd is met militaire kracht zijn ‘Aziatische zone van gemeenschappelijke welvaart’ (in realiteit zijn nieuw koloniaal imperium) te handhaven, viseert vandaag de creatie van een soort eenheidsmarkt die Zuid-Korea, Taiwan, zelfs de landen van de ASEAN (Associatie van Zuid-Oost-Aziatische Naties) omvat. Bepaalde groepen van het VS-imperialisme viseren — tenminste historisch gezien — de creatie van een gemeenschappelijke markt die Canada en Mexico omvat.
Er is dus helemaal geen sprake van de droom van Karl Kautsky te realiseren over een ‘ultra-imperialisme’ dat op vreedzame wijze de wereldeconomie organiseert. Integendeel, elk van die ‘eenheidsmarkten’ heeft fundamenteel de handelsoorlog als doel, de verscherpte concurrentie met de andere. Ze bereiden op langere termijn een oorlog voor tegen de arbeidersstaten om de ruimte terug te winnen die het kapitaal er verloren heeft. De enige realiteit van de eenheidsmarkt(en) is de poging het systeem van imperialistische concurrentie te baseren op een geheel van burgerlijke staten, eerder dan op één enkele ervan.
Het voornaamste probleem voor de realisatie van dergelijke projecten is van sociale en politieke (inclusief ideologische) aard. Inderdaad, een eenheidsmarkt in de eigenlijke betekenis van het woord betekent een nieuwe federatie van oude staten, d.w.z. een nieuwe supranationale federale staat. Welnu, de burgerlijke staat is niet enkel een instrument voor de verdediging van een bezittende klasse, maar ook een instrument van politieke en sociale macht, een middel om de dominantie van het kapitaal over de arbeiders te handhaven en te reproduceren. Om die rol op een doeltreffende manier te spelen, volstaat eenvoudig geweld (repressie) niet, behalve in periodes van open burgeroorlog. Men moet de uitgebuitenen daarenboven de legitimiteit van het algemeen kader van hun uitbuiting doen accepteren.
In normale tijden spelen de ‘nationale’ traditie van de burgerlijke staat en de legitimiteit van de instituties van de parlementaire burgerlijke democratie een wezenlijke rol in de realisatie van dit doel. Om deze instituties te vervangen door Europese instituties (‘des machins’, om de Gaulle te parafraseren), is er tijd nodig, veel tijd. Er is een manifeste desynchronisatie tussen het ritme van de internationalisering van de productiekrachten, de opkomst van supranationale instituties van het type Europese eenheidsmarkt, en het ritme van de identificatie van brede volkse, burgerlijke en kleinburgerlijke lagen en minder bewuste proletariërs met deze instituties. De burgerij is er niet klaar voor een relatief efficiënt machtsinstrument op te geven in ruil voor een nieuw instrument dat de toets nog niet doorstond. Dat is de voornaamste reden van de traagheid van de uitbouw van het politieke Europa.
Maar er is meer. Er is niet enkel de desynchronisatie tussen het
economische en het politieke. Er is ook de desynchronisatie tussen de
tendentiële internationalisering van de productiekrachten
enerzijds, en de organisatievormen van het kapitaal, de kapitalistische
bedrijven anderzijds. In elk van de lidstaten van de eenheidsmarkt is
de burgerij niet homogeen. In de Verenigde Staten, in Japan en in
andere imperialistische landen is dat evenmin het geval. Die burgerij
verschijnt veeleer als een conglomeraat van vier elementen:
- De multinationale firma’s, die meerwaarde produceren in
meerdere landen, die meer en meer het overwicht hebben, maar dit sinds
een relatief recente datum, en die nog nergens een absolute hegemonie
uitoefenen;
- De ‘nationale’ trusts (monopolies), die nog in één enkel land meerwaarde produceren;
- De niet-monopolistische kleine en middengrote ondernemingen, die
terwijl ze maar een kleine partner vormen van de monopolies, een niet
te verwaarlozen deel van de productie van de meerwaarde op zich nemen
en domineren aan de twee uiteinden van de industriële keten: in de
technologisch achtergestelde sectoren en in de spitstechnologische
sectoren, waar de risico’s groot blijven, engageren de monopolies
zich slechts nadat de ‘kleintjes’ het terrein hebben
ontgonnen en vaak hun pluimen verloren;
- De genationaliseerde sector, waarvan de hiërarchische tops
zich progressief integreren in de burgerij, als ze er al niet van bij
het begin uit gerekruteerd werden.
Enkel de ‘multinationals’ hebben economisch alles te winnen en niets te verliezen bij de opkomst van supranationale staten. Alle andere sectoren van de burgerij nemen economische risico’s — verlies van bescherming en van subsidies — door zich op die weg te engageren. Ze twijfelen eraan deel te nemen aan een verscherpte concurrentie, die noodzakelijk voortvloeit uit de uitbreiding van de markt.
Dit risico voegt zich nog bij het politieke en sociale risico dat de hele heersende klasse aanbelangt, de multinationals inbegrepen. De krachtsverhoudingen binnen elk van de burgerijen veranderen voortdurend zonder dat één enkele component zijn wet kan dicteren aan de drie andere. Het gebrek aan economische homogeniteit binnen de Europese burgerij is dus een andere belangrijke rem om een kwalitatieve sprong voorwaarts te maken met de economische en politieke integratie van het kapitalistische Europa.
Wanneer de kapitalistische economie in expansie is, kan elke partner van een gewoon kapitalistisch bedrijf zijn deel van de taart krijgen. Dat geldt voor elke fractie van een ‘nationale’ burgerij. Dat geldt ook voor elke partner van een ‘internationale’ burgerlijke onderneming.
Zeker, zelfs in een periode van expansie zet de concurrentie zich door. Sommigen verdienen meer dan anderen. Sommigen versterken zich ten koste van anderen. Er zijn er die in het zand bijten. Maar in grote lijnen lacht het leven deze ‘beau monde’ toe, zolang kapitalistische welvaart heerst. Het gouden tijdperk van de eenheidsmarkt was het eerste decennium van 1958 tot 1968, met de fase 1968-1973 als transitieperiode.
Wanneer de economische crisis uitbarst, en vooral wanneer deze de gestalte aanneemt van een langdurige depressie, wordt de concurrentie genadeloos. Voor talrijke kapitalistische firma’s is de crisis een kwestie van leven of dood: ze riskeren failliet te gaan. Deze opmerking geldt even goed voor de multinationals als voor de ‘nationale’ trusts en voor KMO’s (Kleine en Middengrote Ondernemingen). Het ‘elk voor zich’ laat zich meer en meer gelden. Wat waar is voor kapitalistische bedrijven is het ook voor de ‘nationale’ burgerlijke klassen en hun staten. Dat is de reden waarom de lange economische depressie de eenheidsmarkt in een lange crisisfase bracht en het project zelf in vraag stelde.
Als er enkel deze eenvoudige correlatie was tussen depressie en verscherpte concurrentie, zou de eenheidsmarkt al verdwenen zijn, zoals velen het overigens voorspeld hadden. Toch overleeft hij het, ook al wordt hij getroffen door talrijke ziektes. De reden is dat de effecten van de crisis op de Europese kapitalisten veel complexer zijn dan ze op het eerste zicht lijken.
Jazeker, de crisis versterkt de concurrentie binnen Europa en belemmert op die manier de voortzetting van de Europese economische integratie, ze versterkt ook en vooral de concurrentie op de wereldmarkt. Op die markt worden Amerikaanse en Japanse multinationale ondernemingen gesteund door staten en ‘economische ruimtes’ (t.t.z. eengemaakte markten), die veel machtiger zijn dan elk van de Europese imperialistische machten afzonderlijk.
De handhaving en versterking van de eenheidsmarkt verschijnt dan ook als een broodnodige materiële voorwaarde voor de grote Europese bedrijven, een aantal ‘nationale’ bedrijven inbegrepen, om het hoofd te kunnen bieden aan de toegenomen Amerikaanse en Japanse concurrentie. Tegenover de opkomst van zowel de Europese als de niet-Europese ‘multinationals’ en tegenover de relatieve macht van de arbeidersbeweging, die niet gebroken is door de crisis, verschijnt de ‘nationale’ imperialistische staat daarenboven op zijn eentje als onmachtig om voluit zijn rol van tijdelijke verzachter van de crisis te spelen, zoals hij bijvoorbeeld in de meest diverse politieke vormen had gedaan voor en na de tweede wereldoorlog.
Gezien de omvang van de economische crisis hebben de Europese burgerijen dus nood aan een efficiënter instrument tegen de crisis. Er is geen objectieve mogelijkheid om er een ander te verwerven in Europa, tenminste op middenlange termijn, dan de vorming van een Europese burgerlijke federatie. De idee van een ‘wereldstaat’ blijft een ijdele droom.
Om al die redenen hebben de effecten van de crisis op de eenheidsmarkt niet geleid tot zijn desintegratie, zijn eenvoudige verdwijning, maar eerder tot de blokkering ervan op een intermediaire etappe, tussen een eenvoudige vrijhandelszone en een nieuwe supranationale federale staat, exact zoals wij het hadden voorspeld. Niets in de gebeurtenissen van de laatste maanden laat toe deze diagnose en prognose in vraag te stellen.
Om de redenen van deze ‘blokkering’ van de eenheidsmarkt halfweg tussen een echte economische en politieke integratie te begrijpen, moet de analyse nog verder gevoerd worden. De aard van de veranderingen die zich voordeden binnen de Europese burgerijen tijdens het laatste kwarteeuw moeten onderzocht worden. We moeten met andere woorden de inventaris opmaken van de succesvolle projecten en van de ontgoochelingen voor de door het ontstaan van de eenheidsmarkt gewekte hoop binnen de burgerij en zijn ideologen. Deze inventaris moet gefocust zijn op wat fundamenteel is voor de burgerij, te weten de eigendom van de productiemiddelen (in de economische en niet puur juridische betekenis van het woord) en de bijhorende macht om over de machines te beschikken en de arbeid te bevelen.
Op het vlak van het financieel kapitaal is het succes reëel. De integratie van het bankwezen tussen de zes (in mindere mate tussen de tien) maakte reële vooruitgang. De financiële markt heeft zich geëuropeaniseerd, zoals de rol van Luxemburg als centrum van de euro-uitgiften aantoont. De markt van eurodollars heeft elke ‘nationale’ natuur verloren.[1] De ‘gemeenschappelijke’ oppositie tegenover het Amerikaans en Japans financieel kapitaal werd geaccentueerd. Zwitsers en Canadezen bezetten een tussenpositie.
Op commercieel vlak is het succes evenzeer reëel. Elk van de lidstaten van de EEG ziet een groeiend deel van zijn export wegstromen naar de andere landen van de eenheidsmarkt. De integratie heeft de meest spectaculaire vooruitgang gekend op militair vlak. Er is nauwelijks nog ‘nationale’ wapenproductie die overleeft, tenzij voor kleine wapens. De wetenschap dat de productie van vliegtuigen, pantserwagens en kanonnen internationaal geworden is in Europa, dat er geen zware wapens meer zijn die wezenlijk ‘Duits’, ‘Frans’, ‘Brits’ of ‘Italiaans’ zijn, dat al die wapens gemeenschappelijk worden geproduceerd, is een krachtige samenvatting van de radicale wijziging die zich heeft voorgedaan in vergelijking met de situatie van 1939 en 1945, om niet te spreken over 1914.
Op industrieel vlak is de ontgoocheling groot. De hoop dat de eenheidsmarkt de Europese interpenetratie van kapitalen zou stimuleren, dat meer en meer firma’s van het type Dunlop-Pirelli, FIAT-Citroën zouden ontstaan, werd in grote lijnen ontgoocheld. Het merendeel van de pogingen tot Europese industriële fusies zijn mislukt en ontmanteld. Er zijn er nieuwe die de kop opsteken, zoals Philips-Grundig recent, maar dit is verre van een dominante tendens. Er zijn overigens courante voorbeelden van associaties tussen Europese bedrijven en Amerikaanse en Japanse ‘multinationals’, die even talrijk zijn als de associaties onder ‘Europeanen’.
Op het vlak van de verhoudingen tussen noord en zuid bevestigt de EEG zich als een neokoloniale macht (akkoorden van Lomé, Libanon enz.).
Op het domein van de landbouw tenslotte is de integratie een volledige mislukking. Nergens ontstond een agro-business van het Noord-Amerikaanse type, dat zijn actiedomein (zijn productie) uitbreidt over het territorium van meerdere ‘nationale’ staten.
De Europese kapitalistische landbouw blijft beperkt tot relatief kleine oppervlaktes, zelfs als de concentratie van het grondbezit voortschrijdt. Bijgevolg is het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GBL) niet langer een overgangsinstitutie die een reële concentratie van de kapitalistische landbouw moet toelaten. Ze verschijnt veeleer als een duurzame institutie die een niet-competitieve landbouw op de wereldmarkt moet beschermen. Daardoor wordt ze de achilleshiel van de economische integratie van kapitalistisch Europa, de oorzaak van een cascade aan crises.
Nu moeten ‘nationale’, ‘sectoriële’ of ‘politieke’ etiketten geplakt worden op elk van de voorliggende tegengestelde krachten.
Voor het West-Duitse imperialisme is gedurende de laatste vijfentwintig jaar de afhankelijkheid van de kapitaalsaccumulatie ten opzichte van buitenlandse markten sterk geaccentueerd. Het aandeel van de export in het bruto nationaal product steeg van 15 tot 33 %. Welnu, de eenheidsmarkt vertegenwoordigt de belangrijkste afzetmarkt van de BRD. De Duitse burgerij wil die dus te allen prijze behouden en is bereid daar een prijs voor te betalen. De BRD is de hoofdbron van de financiële middelen van de EEG, wat in werkelijkheid een verhulde vorm van subsidies inhoudt aan de West-Duitse exporterende grootindustrie. Ook de landen van de Benelux en Italië zagen hoe het belang van de eenheidsmarkt toenam als belangrijkste afzetmarkt voor hun export. De Benelux verkoopt 70 % van zijn export aan de EEG. Aangezien zij veel minder competitief zijn dan de BRD op ‘derde markten’, houden ze aan de EEG vast als aan de pupil van hun ogen. Voor hen zou de ineenstorting van de eenheidsmarkt een echte economische catastrofe zijn.
Het Britse imperialisme is wezenlijk verdeeld over de eenheidsmarkt, wat overigens zijn late toetreding in 1973 verklaart. De traditionele sectoren die zijn gericht op de voormalige Britse koloniale bezittingen en het Commonwealth waren, samen met de sectoren die het nauwst geassocieerd zijn met de VS, het meest terughoudend. De meest moderne industriële sectoren waren de grootste voorstanders van de eenheidsmarkt. Vandaag blijft de verdeeldheid diep, zowel binnen de burgerij in haar geheel als binnen de conservatieve partij (Tory) van Margaret Thatcher. We hebben nochtans de indruk dat de City, die machtiger is geworden onder de regering van Mevr. Thatcher, ‘ja’ zegt aan Europa, al is het een ‘ja maar’.
Blijft het Frans imperialisme. Die realiseerde de meest spectaculaire omme-zwaai. Onder de regering van generaal de Gaulle (1958-1969) werd de eenheidsmarkt maar aanvaard onder talrijke voorwaarden: voorrang aan het gemeenschappelijk landbouwbeleid, unanimiteitsregel in de besluitvorming etc. Sindsdien werd de ‘ja maar’ onder de regeringen van Georges Pompidou, Valéry Giscard d’Estaing en vervolgens François Mitterand getransformeerd in een ‘ja’ zonder reserves. De historische tendens is duidelijk: 25 % van de Franse export werden gerealiseerd met partners van de eenheidsmarkt in 1975; vandaag is dat al meer dan 50 %. Het gewicht van de landbouw binnen de Franse economie en daardoor van de rurale burgerij binnen de heersende klasse daalde voortdurend tijdens de laatste 25 jaar. Parijs is niet langer bereid de belangen en de toekomst van de vitale industriële sectoren op te offeren om onmiddellijke voordelen te bekomen voor de grote graan- en suikerboeren. Uiteraard verhindert dit niet dat de belangrijkste offers opgelegd worden aan kleine boeren die gespecialiseerd zijn in de veeteelt. Vandaar een Frans-Duits of veeleer Frans-Duits-Italiaans blok dat eensgezind de eenheidsmarkt wil redden tegenover de obstructie van Margaret Thatcher.
De mislukking van de Europese Raad van Athene in december laatstleden en vervolgens van die in maart in Brussel is voor alles het resultaat van een dispuut over groot geld.[2] Rekening houdend met de massale landbouwimport vanuit ‘derde landen’ die geen lid zijn van de EEG, moet Groot-Brittannië omvangrijke bijdragen storten aan het budget van de EEG.[3] Thatcher eist dat ongeveer drie vierde jaarlijks wordt teruggestort. Het ristornoprincipe wordt toegekend. Zijn omvang bij benadering ook. Er blijft een klein verschil. Margaret Thatcher eist 750 miljoen pond (8,6 miljard Franse frank) terug en haar partners zijn bereid haar onmiddellijk 600 miljoen pond te storten (6,9 miljard Franse frank). Het compromis kondigt zich dus vanzelf aan: 600 miljoen pond vanaf dit jaar, en de ristorno wordt opgetrokken tot 750 miljoen pond op een toekomstige, nog te preciseren datum (1986 of 1988?).
Achter dit dispuut over groot geld schuilt een principekwestie. Margaret Thatcher zou elke vooruitgang willen blokkeren van de instituties van de eenheidsmarkt op de weg naar een meer geavanceerde economische, financiële en politieke integratie. Ze wil het principe van het vetorecht en de unanimiteitsregel consolideren in de communautaire besluitvorming. Op dat vlak is ze de erfgename van de politiek van de Gaulle, exact in de mate dat Groot-Brittannië vandaag de zetel van ‘de zwakste grootmacht’ bezet, zoals die eertijds binnen de EEG werd bezet door Frankrijk.[4] Ze wil zich op termijn ook ontdoen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Op dat vlak botst ze al meer met Italië, Ierland, Griekenland en Denemarken dan met Frankrijk of de BRD.
Maar in dit geworstel heeft Groot-Brittannië een zwakke positie. Haar partners weten dat de prijs die ze zouden betalen voor de verderzetting van een eenheidsmarkt zonder Groot-Brittannië of zelfs met zes, lager zou zijn dan wat Groot-Brittannië zou betalen voor een breuk met de EEG.
De uitdaging van Margaret Thatcher bleef overigens maar een week duren. De mislukking van de Europese Raad van Brussel betekent in de eerste plaats dat Londen voor het moment niet langer de beloofde terugbetaling van 600 miljoen pond geniet. Op 21 maart 1983 dreigde Margaret Thatcher in het Britse lagerhuis de communautaire douanerechten niet meer te betalen voor de landbouwproducten die werden geïmporteerd door Groot-Brittannië vanuit ‘derde landen’. Dat was een openlijke schending van het Verdrag van Rome. De Europese partners antwoordden met de bevestiging dat ze in dat geval hun communautaire actie zouden verderzetten zonder Groot-Brittannië. De City van Londen bracht Margaret Thatcher er dan ook toe zich te bedenken.
Op slag liep de Europese Conferentie van Brussel eerder uit op en versterking dan op een verzwakking van de EEG. De solidariteit speelde ten volle tussen negen landen. Iedereen aanvaardde een verhoging van de belastingen die bijdragen aan de inkomsten van de EEG: die zullen in eerste instantie verhogen van 1 tot 1,4 % van de opbrengst van de BTW van elk land, vervolgens tot 1,6 %. Die twee verhogingen zijn overigens onvoldoende om een werkelijke expansie van de activiteit van de EEG te verzekeren. Met uitzondering van Groot-Brittannië aanvaardt iedereen het de unanimiteitsregel in vraag te stellen binnen de Raad van ministers van de EEG, al is het in etappes. Waarom is dit zo?
Tijdens de laatste jaren hebben de Europese imperialisten posities verloren in de concurrentie met het Amerikaanse en Japanse imperialisme. De verslechtering van de situatie van het Europees kapitalisme in sleutelsectoren de laatste jaren verschijnt duidelijk in de twee tabellen in de kolom hiernaast.
Maar de strijd is nog lang niet beslecht. Het beslissende terrein — naast dat van het financieel kapitaal, waarop Europa punten heeft gescoord — is dat van de spitstechnologie. Op dat vlak is het verdict brutaal. De PDG van Fiat, Agnelli, formuleerde het op categorische wijze: Italië alleen kan enkel een technologie van tweede rang financieren. Stel Frankrijk, Groot-Brittannië, de BRD in de plaats van Italië: de situatie is fundamenteel analoog. Breng de financiële, technologische, wetenschappelijke krachten van de belangrijkste Europese imperialistische machten samen, en de situatie verandert compleet. Gemeenschappelijke ondernemingen die een geavanceerde technologie vereisen, zoals Airbus (vliegtuigbouw), Ariane (ruimte-industrie en telecommunicatie), zijn successen. Voor de technologie van overmorgen bereidt de eenheidsmarkt het programma ESPRIT voor, het gigantische project voor thermonucleaire fusie JET, het programma voor de optische computer die honderden keren sneller zou werken dan de elektronische computers.
De neergang van het Brits imperialisme, zijn overigens tijdelijke ‘desindustrialisering’, drukt het gebrek aan capaciteit uit van de gemiddelde imperialistische machten om de trein van de mondiale concurrentie te onderhouden in geavanceerde sectoren, sectoren die betrekking hebben op vitale domeinen van de wereldmarkt.
Als ze zouden terugvallen op hun eigen nationale zwakte, zouden de BRD, Frankrijk en Italië de Britse weg van de neergang volgen. Door zich te associëren hebben ze nauwelijks zekerheid het spel te winnen, maar ze hebben er tenminste de kans toe. Het bewustzijn dat de grote Europese monopolies van dit kapitale feit ontwikkelden, redt de eenheidsmarkt, ondanks het gewicht van de crisis en van de concurrentie.
Teken des tijds: ondanks alle vervloekingen die gelanceerd worden tegen het enorme deficit van Groot-Brittannië heeft Margaret Thatcher al voor de top van Brussel de noodzakelijke twee miljard frank gestort opdat Airbus, een gemeenschappelijke Frans-Duits-Britse onderneming, zou kunnen starten. De poging om een enigszins bezoedelde binnenlandse populariteit te herwinnen, om in Groot-Britannië haar faam als ‘ijzeren dame’ te herstellen, is één zaak. De historische belangen van de Britse burgerij zijn er een andere. Die laatste halen het uiteindelijk op het eerste.
Blijven het gewicht van de crisis, van de verscherpte concurrentie, van de opgang van het protectionisme, van sectoriële conflicten, die zullen blijven wegen op elke nieuwe vooruitgang van de Europese integratie. De fundamentele gegevens van het probleem zijn dus niet gewijzigd.
Ernest Mandel, 26 maart 1984
_______________
[1] De eurodollars zijn dollars die toebehoren aan niet-Amerikanen of aan Amerikanen, maar die gedeponeerd zijn bij niet-Amerikaanse banken. Er bestaat eveneens een munt die wordt geconstitueerd door de munt die gehouden wordt door een ingezetene van een ander land dan het emissieland of, als de houder en de munt dezelfde nationaliteit hebben, die gedeponeerd is bij een buitenlandse bank.
[2] Cf. Inprecor nummer 163 van 19 december 1983.
[3] Voor het jaar 1982 eiste Groot-Brittannië de terugbetaling van 10,2 miljard frank op de 13,6 miljard van de Britse bijdrage aan de begroting van de EEG. De negen andere partners van de eenheidsmarkt hebben de terugbetaling van 5,1 miljard aanvaard. Het finale akkoord zou zich na de koehandel echter moeten situeren rond de 7 miljard frank, of ongeveer de helft van de Britse bijdrage aan de EEG.
[4] Het is Frankrijk dat in 1966 wat men sindsdien het ‘compromis van Luxemburg’ noemt, had opgelegd, een precedent dat voorziet dat een lidstaat van de EEG kan eisen dat een beslissing slechts met unanimiteit kan worden genomen wanneer het gaat om een kwestie die voor dat land een vitaal belang vertegenwoordigt. In maart laatstleden maakte de Ierse landbouwminister, Austin Deasy, gebruik van dit procédé om een bijzonder statuut te verkrijgen voor zijn land tijdens de discussie over de aanname van quota op het vlak van de melkproductie.