Oorspronkelijke versie: Vertaling naar het Duits van “Kosciol a socjalizm” van Jozef Chmura, het pseudoniem waaronder Rosa Luxemburg deze brochure schreef tijdens de revolutie van 1905, in Krakau
Bron: vertaling van “Kirche und Sozialismus”, Poolse geschriften, onder de titel “Internationalismus und Klassenkampf” door J. Hentze, 1971, “Sammlung Luchterhand”
Vertaling: Leendert Erkelens
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
Vanaf het moment dat de arbeiders in ons gehele land, net als in Rusland, onvermoeibaar het gevecht zijn aangegaan met de regering van de tsaar en de kapitalistische uitbuiters, vernemen we steeds vaker dat priesters zich in hun preken tegen de strijdende arbeiders keren. Bijzonder fel haalt onze geestelijkheid daarbij uit naar de socialisten en ze doet verwoede pogingen om hen in de ogen van de arbeiders in een kwaad daglicht te stellen.
Steeds vaker komt het tegenwoordig voor dat de gelovigen die zondags en op feestdagen naar de kerk gaan om naar de preek te luisteren en om in de godsdienst troost te vinden, in plaats daarvan een heftige en scherpe politieke tirade, tegen de socialisten, voorgeschoteld krijgen. In plaats van deze door hun zware leven bedrukte en verarmde mensen die als gelovigen naar de kerk komen, te sterken, gaan de priesters te keer tegen de stakende of tegen de regering protesterende arbeiders en praten hen aan om nood en onderdrukking lijdzaam en geduldig te ondergaan. Ze maken aldus van de kerk en de kansel een oord voor politieke propaganda.
Iedere arbeider zal uit eigen ervaring weten dat deze uitvallen van de geestelijkheid naar de sociaaldemocraten door dezen op geen enkele manier worden opgeroepen. De sociaaldemocraten hebben nooit de strijd met kerk of geestelijkheid gezocht. De sociaaldemocraten houden zich bezig met het samenbrengen en organiseren van de arbeiders in hun strijd tegen het kapitaal, dat wil zeggen de strijd tegen de uitbuiting door de ondernemers die hun uitzuigen tot de laatste druppel bloed en de strijd tegen de regering van de tsaar die het volk te pas en te onpas de mond snoert. Nooit zetten de sociaaldemocraten de arbeiders op tegen de geestelijkheid en nooit proberen zij om mensen van hun geloof af te brengen. Integendeel! De sociaaldemocraten gaan zowel bij ons als in de gehele wereld van het principe uit dat het geweten en de overtuiging van mensen heilig en onaantastbaar zijn. Aan ieder staat het vrij om dat geloof en die overtuiging te hebben die hem of haar het meest gelukkig maakt. Niemand mag mensen om hun geloofsovertuiging vervolgen of beledigen. Dat vinden de sociaaldemocraten. Daarom roepen zij onder andere het gehele volk op om te strijden tegen de regering van de tsaar die het geweten van mensen voortdurend geweld aandoet en katholieken, Russisch katholieken[1], joden, ketters en vrijdenkers vervolgt.
De sociaaldemocraten verdedigen hartstochtelijk de gewetensvrijheid en de geloofsovertuiging van ieder mens. Daarom zou men denken dat de geestelijkheid de sociaaldemocraten zou bemoedigen en begunstigen daar zij het werkende volk vormen en opvoeden. Maar dat niet alleen. Wanneer wij beseffen wat het streven van de sociaaldemocraten in het algemeen inhoudt en welke leer zij de arbeidersklasse verkondigen dan wordt de haat van de geestelijkheid tegen haar steeds minder begrijpelijk. De sociaaldemocraten streven ernaar om de heerschappij van de rijke afzetters en uitbuiters over het arme werkende volk af te schaffen. Daarbij, zou men geneigd zijn te denken, zouden de dienaren van de christelijke kerk als eerste de sociaaldemocraten moeten steunen en hen de hand moeten reiken want de leer van Christus, wiens dienaar de priesters zijn, zegt toch: “Makkelijker is het dat een kameel door het oog van de naald komt dan dat een rijke binnenkomt in het koninkrijk van God”[2]! De sociaaldemocraten streven in alle landen naar de invoering van een maatschappij die gebaseerd is op de gelijkheid, vrijheid en broederschap van alle mensen. Ook hierin zou de geestelijkheid de acties van de sociaaldemocraten met vreugde moeten begroeten wanneer zij er oprecht voorstander van zouden zijn dat de christelijke grondregel “Heb uw naasten lief als uzelven” in het leven van alle mensen zou worden toegepast. Onvermoeibaar spannen de sociaaldemocraten zich in om het werkende volk door vorming en organisatie uit haar toestand van vernedering en gebrek te verheffen en om hen een beter leven te geven en hun kinderen van een betere toekomst te verzekeren. Ook daarvoor, dat zal toch iedereen moeten toegeven, zouden de priesters de sociaaldemocraten moeten zegenen omdat toch Christus, wiens dienaren de priesters zijn, gezegd heeft:
“Zeker is het zeg ik u: zoveel ge gedaan hebt aan één van dezen, mijn geringste broeders en zusters, hebt ge het mij gedaan!”[3]
In plaats daarvan zien we echter dat de geestelijkheid de sociaaldemocraten in de ban doet en vervolgt terwijl ze de arbeiders aanpraat hun lot geduldig te dragen, dat betekent zich geduldig door de rijken, de kapitalisten, te laten uitbuiten.
De geestelijkheid gaat tegen de sociaaldemocraten tekeer en praat de arbeiders aan om niet in opstand te komen tegen het regeringsgeweld hetgeen betekent dat ze tegen de arbeiders zegt de onderdrukking van een regering die weerloze mensen vermoordt, geduldig te verdragen, een regering die het volk met honderdduizenden tegelijk de oorlog instuurt en hen daarmee een vreselijk bloedbad injaagt, een regering die katholieken, Russisch katholieken en raskilniki[4] omwille van hun geloofsovertuiging vervolgt. Op deze manier handelt de geestelijkheid, wanneer zij de rijken, wanneer zij uitbuiting en onderdrukking verdedigt, uitdrukkelijk tegengesteld aan dat wat de christelijke leer verkondigt. Bisschoppen en priesters treden niet op als verkondigers en verbreiders van de leer van Christus maar als aanbidders van het Gouden Kalf en de knoet die de armen en weerlozen geselt. Bovendien weet iedereen uit ervaring hoe vaak de priesters zelf niet het arme werkende volk kwellen wanneer zij voor bruiloften, doopgelegenheden en begrafenissen de arbeider heel vaak zijn laatste centen afhandig maken. Hoe vaak is het niet gebeurd dat een priester die bij een sterfbed werd geroepen verklaarde dat hij niet zijn huis uit zou komen wanneer men niet van te voren zo en zoveel roebel op tafel legde, waarna de arbeider vertwijfelt naar zijn huis terugkeerde om snel het laatste meubelstuk uit zijn woning te verkopen of te verpanden teneinde de religieuze troost voor zijn geliefden te kunnen betalen. Er zijn echter ook andere geestelijken. Er zijn er ook die vol goedheid en medelijden niet naar de verdiensten kijken en die bereid zijn uit zichzelf te helpen waar zij mensen in nood zien. Maar ieder moet toegeven dat dat uitzonderingen zijn, witte raven. Het merendeel van de priesters glimlacht schijnheilig naar de rijken en machtigen en buigt onderdanig terwijl ze hen elk onrecht en elke misdaad stilzwijgend vergeven. Voor de arbeider echter heeft de geestelijke hardvochtig alleen knevelarij en strenge preken voor haar aanmatigende houding in petto wanneer zij zich een beetje wil verdedigen tegen de schaamteloze uitbuiting door de kapitalisten.
Deze uitgesproken tegenstelling tussen het optreden van de geestelijkheid en de christelijke leer moet voor elke denkende arbeider verwonderlijk zijn en hij zal dan ook onwillekeurig vragen: “Hoe komt het dat de arbeidersklasse bij haar streven naar bevrijding bij de dienaren van de kerk geen vrienden maar vijanden vindt? Hoe komt het dat de kerk vandaag de dag geen toevluchtsoord voor uitgebuitenen en onderdrukten maar een bastion en vrijhaven voor rijken en bloeddorstige uitbuiters is?” Om dit verbazingwekkende verschijnsel te begrijpen, moeten we op zijn minst in het kort de geschiedenis van de Kerk leren kennen en ons afvragen wat zij eens was en wat er vervolgens van haar in de loop der tijd geworden is.
Eén van de zwaarste verwijten die de geestelijkheid de sociaaldemocraten maken, is dat ze het communisme, dat wil zeggen het gemeenschappelijk bezit van alle aardse goederen, willen invoeren. Allereerst is het vooral interessant om vast te stellen dat de priesters van nu, wanneer zij fulmineren tegen het communisme, zij zich in feite keren tegen de eerste apostelen van het christendom want juist zij waren hartstochtelijk communisten. Zoals bekend ontstond het christelijk geloof in het antieke Rome in de tijd waarin het eens zo sterke en machtige rijk al sterk in verval was geraakt. Het Romeinse Rijk omvatte destijds delen van Frankrijk en Turkije, Palestina en verschillende andere landen. De maatschappelijke verhoudingen waren in de tijd dat Christus werd geboren in Rome zeer goed te vergelijken met de hedendaagse omstandigheden in Rusland. Aan de ene kant een handjevol rijken die in lediggang van een onmetelijke luxe en overvloed genoten en aan de andere kant een reusachtige massa van het volk dat in afgrijselijke nood te gronde ging. Boven alle partijen stond een regering van despoten die, steunend op geweld en moreel verval een ontzaglijke druk op de bevolking uitoefende en haar tot het laatste beetje uitperste. In het gehele rijk was er sprake van ontworteling, buitenlandse vijanden die de staat van verschillende kanten bedreigden, soldaten die in wilde overmoed de arme bevolking teisterden, lege en ontvolkte dorpen met steeds onvruchtbaarder wordende akkers. De stad echter, de hoofdstad Rome wel te verstaan, zat overvol met een wegkwijnende bevolking die vol haat aan de paleisdeuren van de rijken rammelde, de stad was vol volk zonder brood, zonder dak boven het hoofd, zonder kleding, zonder hoop of uitzicht om op de een of andere manier uit de ellende te kunnen komen.
Slechts in één opzicht bestaat er tussen dit Rome en het huidige rijk van de tsaren een groot verschil. In Rome waren er destijds geen kapitalisten, dat wil zeggen dat er geen sprake was van fabrieken die met behulp van de arbeid van loonarbeiders goederen produceerden om te verkopen. Toentertijd heerste in Rome slavernij en de adellijke families bevredigden gelijk de rijken en de geldbezitters al hun behoeften met de arbeid van slaven die in de oorlog waren buitgemaakt en mee naar Rome waren genomen. Deze rijken trokken geleidelijk aan bijna het gehele grondbezit van Italië naar zich toe terwijl ze de Romeinse boeren van het land verdreven. Omdat het graan kosteloos als oorlogsschatting uit de onderworpen provincies werd weggeroofd zetten zij hun eigen grondbezit om in reusachtige plantages, groentetuinen, wijngaarden, weides en lusthoven die bewerkt werden door een groot leger slaven die door de knoet van de opzichter tot het verrichten van arbeid werden gedwongen. Van land en broodwinning beroofd stroomde de bevolking van het platteland in de gehele provincie naar de hoofdstad maar vond hier geen betaald werk omdat ook al het hand- en ambachtelijke werk door slaven werd gedaan. Zo verzamelde zich in Rome in de loop der tijd een reusachtige volksmenigte, een proletariaat, dat echter niet eens haar arbeidskracht kon verkopen omdat niemand haar arbeid nodig had. Dit proletariaat dat van het land naar de stad verhuisde werd niet zoals vandaag de dag in de steden door de fabrieksindustrie opgezogen maar moest in uitzichtloze en gebrekkige levensomstandigheden aan de bedelstaf geraken. Omdat een dergelijke, de voorsteden, straten en pleinen van Rome vullende volksmassa zonder brood en een dak boven het hoofd, een voortdurend gevaar betekende voor de regering en de heersende klasse van rijke burgers, zag de regering zich gedwongen om op een of andere manier hun nood te lenigen. Van tijd tot tijd werden daarom uit de pakhuizen van de staat graan of directe levensmiddelen onder het proletariaat verdeeld om zo voor een zekere tijd het dreigende gemor te doen verstillen. Ook werden er spelen in het circus georganiseerd die gratis toegankelijk waren en bedoeld om de gedachten en gevoelens van het opgewonden volk te kanaliseren. Het gehele reusachtige Romeinse proletariaat leefde dus eigenlijk van het bedelen en niet zoals dat nu het geval is waar zij integendeel met haar arbeid de gehele maatschappij onderhoudt. In Rome lag destijds het geheel van de maatschappelijk te verrichten arbeid op de schouders van de ongelukkige, als werkvee behandelde slaven. In deze zee van nood en onmenselijkheid vierde een kleine groep Romeinse magnaten wilde orgieën van overvloed en zwelgerij.
Er was geen uitweg uit deze verschrikkelijke maatschappelijke verhoudingen. Het proletariaat morde weliswaar en dreigde van tijd tot tijd in opstand te komen maar de klasse van bedelaars die niet werkten en slechts van de botten leefden die hen door de rijken en de staat werden toegeworpen, kon geen nieuwe maatschappelijke orde tot stand brengen. De klasse van het volk dat door hun arbeid de gehele maatschappij onderhield, de slaven, waren zo zeer terneergeslagen, versplinterd en onderdrukt en stonden bovendien te veel buiten de maatschappij, daarvan afgezonderd zoals vandaag de dag het vee door de mensen wordt afgezonderd, dan dat zij een omvorming van de gehele maatschappij te weeg hadden kunnen brengen. De slaven kwamen weliswaar van tijd tot tijd tegen hun meesters in opstand en probeerden zich te vuur en te zwaard onder het juk uit te vechten maar het Romeinse leger onderdrukte uiteindelijk altijd hun opstanden en zij werden dan met duizenden tegelijk gekruisigd of neergesabeld. Onder deze verschrikkelijke omstandigheden in een samenleving in verval, waarbij er voor de immense volksmassa geen duidelijk zichtbare uitweg bestond en er geen hoop was op een beter lot op aarde, begonnen de ongelukkigen deze hoop in de hemel te zoeken. In de ogen van de verachte en ellendige bevolking leek het christelijk geloof een reddingsboei, een belofte van troost en de leniging van noden en zo werd het vanaf het eerste uur de godsdienst van de Romeinse proletariër. Overeenkomstig de materiële toestand van deze volksklasse begonnen de eerste christenen de eis van het gemeenschappelijk eigendom, het communisme, te verkondigen. Natuurlijk, het volk had geen middelen om in leven te blijven en ging uit nood te gronde en daarom verkondigde het geloof dat dit volk verdedigde dat de rijken hun bezit met de armen moesten delen, dat de rijkdommen allen toebehoorden en niet aan een handvol bevoorrechten en dat onder de mensen gelijkheid moest heersen. Dat waren echter geen eisen die vandaag de sociaaldemocraten stellen, zij stellen dat het gereedschap en in het algemeen de productiemiddelen aan allen gemeenschappelijk toebehoren opdat allen daarmee samen kunnen werken en van de arbeid van hun eigen handen kunnen leven.
De proletariërs toentertijd leefden zoals we zagen, niet van hun eigen arbeid maar van de aalmoezen van de regering. Daarom verkondigden de christenen de eis van het gemeenschappelijk eigendom niet van de productiemiddelen maar van de levensmiddelen, dat wil zeggen ze eisten niet dat de landerijen, werkplaatsen en in het algemeen de productiemiddelen aan allen moesten toebehoren maar dat men allen onder elkaar woningen, kleding, voedsel en dergelijke gebruiksklare zaken voor mensen, moest delen. Waar deze rijkdommen vandaan kwamen, daarover maakten de christelijke communisten zich geen zorgen. Werken bleef zaak van de slaven. Het christenvolk eiste slechts dat degenen die rijkdom bezaten, deze bij toetreding tot het christelijk geloof, zouden overdragen aan het gemeenschappelijk bezit en dat allen broederlijk en als gelijken van deze rijkdommen zouden leven. Zo richtten dan ook de eerste christenen hun samenleving in.
“Voor deze mensen – zo beschrijft een tijdgenoot het – betekent rijkdom niets, zij loven het gemeenschappelijk bezit en er zijn onder hen geen mensen die rijker zijn dan anderen. Ze houden zich aan de regel dat allen die tot hun orde willen toetreden, hun have en goed afgeven voor het algemeen bezit en daarom treft men onder hen geen gebrek of overvloed aan, allen bezitten alles in gemeenschap als broeders. Ze wonen niet afgezonderd in een of andere stad maar hebben in elke stad hun eigen bijzondere huizen en wanneer mensen die van hetzelfde geloof zijn als zijzelf, uit den vreemde bij hen komen, dan delen ze met hen hun bezittingen en hun gasten kunnen daarover beschikken alsof het henzelf toebehoorde. Deze mensen zijn wederzijds bij elkaar te gast hoewel ze elkaar voordien nooit hebben gezien en ze gaan met elkaar om alsof ze hun hele leven lang al vrienden van elkaar waren. Wanneer ze over land reizen nemen ze niets anders mee dan wapens om zich tegen rovers te beschermen. In elke stad hebben ze iemand die kleding en levensmiddelen regelt en onder de aangekomenen verdeelt. Onder elkaar drijven ze geen handel maar wanneer iemand een ander iets geeft wat deze nodig heeft dan verkrijgt hij daarvoor wat hijzelf nodig heeft. Zelfs wanneer iemand er niets voor kan teruggeven dan kan hij toch vrijelijk van iedereen vragen wat hij nodig heeft.”
In de Handelingen van de Apostelen[5] lezen we eveneens een dergelijke beschrijving van de eerste christelijke gemeenschap in Jeruzalem:
“De menigte van wie tot geloof komen, is één van hart en ziel geweest en niet één heeft gezegd dat iets wat hem toebehoorde eigendom van hem was, nee bij hen is alles gemeenschappelijk geweest; in grote kracht geven de apostelen het getuigenis van de opstanding van de Heer Jezus en de grote genade is over hen allen geweest. Want er is geen enkele behoeftige onder hen geweest want allen die bezitters van stukken grond of huizen waren hebben die verkocht, de opbrengst van het verkochte meegebracht en aan de voeten van de apostelen neergelegd. Aan ieder is uitgegeven al naar iemand nodig had.”
Hetzelfde schrijft een zekere Duitse geschiedkundige Vogel[6] in 1780 over de eerste christenen:
“Elke christelijke gelovige had volgens de broederschap recht op de goederen van alle leden van de gemeenschap en hij kon in geval van nood eisen dat de met goederen bedeelde leden hem zoveel van hun vermogen gaven als hij nodig had om zijn nood te lenigen. Elke christen kon over de goederen van zijn broeder beschikken en de christenen die iets bezaten konden hun behoeftige broeders het nuttigen en gebruiken ervan niet ontzeggen. Een christen bijvoorbeeld die geen huis had kon van een andere christen die er twee of drie huizen op na hield, vragen om hem een woning te geven, hij bleef wat dat betreft wel eigenaar van de huizen maar vanwege het gemeenschappelijk gebruik moest wel een woning aan de ander ter bewoning en gebruik worden afgestaan.”
Roerende goederen en geld werden in een gemeenschappelijke pot bijeengebracht en een door de gezamenlijke christelijke broederschap speciaal daarvoor uitgekozen beambte verdeelde het gemeenschappelijke bezit onder elkaar.
Maar dat is nog niet alles. De verbruiksgemeenschap werd zover doorgevoerd dat in de eerste christelijke gemeenschappen het de gewoonte was om de dagelijkse voeding aan de gemeenschappelijke tafel tot zich te nemen, zoals het ook in de geschiedenis van de apostelen wordt beschreven. Daardoor werd het gezins- en familieleven van de eerste christenen in feite tenietgedaan en alle individuele christelijke families in een stad leefden tezamen als één grote familie. Tenslotte moet men daar nog aan toevoegen dat datgene wat sommige priesters in hun domheid of boosaardigheid aan de sociaaldemocraten toeschrijven, namelijk dat zij het gemeenschappelijk bezit van vrouwen willen doorvoeren, iets wat de sociaaldemocraten niet eens durven dromen omdat zij dat als een schandelijke en dierlijke instelling van de echtelijke verhoudingen beschouwen, dat dat in feite gedeeltelijk bij de eerste christenen de praktijk was. Het idee van het gemeenschappelijk eigendom, het communisme, wat zo aanstootgevend en afschuwelijk is voor de huidge geestelijkheid, was de eerste christen zo lief dat enige sekten, zoals de gnostici bekend onder de naam Adamieten, in de tweede eeuw na Christus, verkondigden dat alle mannen en vrouwen met elkaar zonder onderscheid in gemeenschap moesten kunnen verkeren.
En zij leefden ook volgens deze stelregel.
De christenen waren in de eerste en tweede eeuw na Christus dus hartstochtelijke aanhangers van het communisme. Dit communisme van gebruiksklare productie, niet gebaseerd op communisme van de arbeid, kon op geen enkele manier de toestand in de maatschappij van toen verbeteren, kon niet de ongelijkheid tussen mensen opheffen en de kloof tussen rijken en armen dichten. Omdat de productiemiddelen, in hoofdzaak de grond, privé-bezit bleef en omdat de arbeid in de maatschappij op slavernij berustte, kwamen zodoende de door arbeid verkregen rijkdommen bij een kleine groep eigenaren terecht maar het volk bleef van middelen van bestaan beroofd, ze verkregen deze als bedelaars in de vorm van genadebrood afgestaan door de rijken. Wanneer de ene partij, en dan een nog wel verhoudingsgewijs gesproken handjevol mensen, al het land, de bossen, weiden, kuddes, bedrijfsgebouwen, alle werkplaatsen, gereedschappen en grondstoffen voor de productie als zuiver privé-eigendom in bezit heeft terwijl de andere partij, bestaande uit het overgrote deel van het volk, helemaal niets bezit waarmee ze voor zichzelf kunnen werken om in hun levensonderhoud te voorzien, dan kan er onder zulke verhoudingen onmogelijk gelijkheid onder de mensen bestaan, dan moet er wel rijk en arm en overvloed en gebrek naast elkaar voorkomen. Stel bijvoorbeeld dat nu deze rijke eigenaren, berouwvol geworden door het christelijk geloof, al hun geld en roerende goederen zoals granen, fruit, kleding, slachtvee, enzovoort ter beschikking stellen aan het volk voor gezamenlijk gebruik en verdeling onder alle behoeftigen. Wat gebeurt er dan vervolgens? Het gebrek is enige tijd lang verdwenen, het volk heeft zich zo goed en zo kwaad als het gaat gevoed en gekleed. Maar deze middelen zullen spoedig verbruikt zijn. Na zeer korte tijd zal het bezitsloze volk de onder hen verdeelde rijkdommen hebben verbruikt en dan staan ze weer met lege handen, de bezitters van land en productiemiddelen zullen echter met behulp van de arbeiders, toentertijd de slaven, verder kunnen produceren, zoveel als ze willen. Zo blijft dus alles bij het oude.
Juist daarom zien de sociaaldemocraten dat nu anders dan de christelijke communisten van vroeger en ze zeggen: wij willen geen genadebrood en aalmoezen, want daarmee schaffen we de ongelijkheid tussen de mensen niet af. Wij willen niet dat de rijken met de armen delen maar wij willen dat er helemaal geen rijken en armen meer bestaan. Maar dat is pas mogelijk wanneer de bron van de rijkdom, het land en alle andere productiemiddelen aan het gehele werkende volk gemeenschappelijk toebehoren zodat het volk voor zichzelf de noodzakelijke goederen kan produceren naar de behoefte van allen. De eerste christenen wilden echter de behoeften van het immense, niet werkende proletariaat bevredigen door maar voortdurend een beroep te doen op de rijkdommen die door de rijken aan het volk werden afgestaan om die dan onder hen te kunnen verdelen. Dat is water scheppen met een zeef.
Maar het verhaal gaat verder. Het christelijk communisme kon niet alleen niet de maatschappelijke verhoudingen veranderen en verbeteren, ze kon ook zichzelf niet lang in stand houden. Zolang er in het begin nog maar weinig aanhangers van het nieuwe evangelie waren, zolang ze nog maar een kleine sekte van geestdriftigen binnen de gehele Romeinse gemeenschap vormden, zolang was het mogelijk om al het bezit samen te brengen en te verdelen, de maaltijden gezamenlijk te nuttigen en vaak ook om onder één en hetzelfde dak te wonen. Maar naarmate steeds meer mensen tot het christendom toetraden en de christelijke gemeenschappen zich reeds over het gehele rijk verbreidden, werd het samenleven in één geloofsgemeenschap steeds moeilijker te realiseren.
De gewoonte om gezamenlijk de dagelijkse maaltijd te gebruiken verdween al spoedig volledig en tegelijkertijd nam ook het afstaan van eigen bezit voor gemeenschappelijk gebruik een ander karakter aan. Omdat de christenen nu niet meer in één grote familie leefden maar ieder voor zichzelf moest zorgen, werd ook niet meer het gehele bezit afgestaan voor algemeen gebruik door de christenbroedergemeenschap maar alleen dat wat overbleef nadat de behoeften van de eigen familie waren bevredigd. Wat de welgestelden aan de christengemeenschap afstonden was nu niet meer een bijdrage aan het op communistische wijze samenleven maar was een offer gebracht voor de niet zo welvarende broeders, was een weldaad, een aalmoes geworden. Maar als de rijke christenen ermee ophielden om zelf een beroep te doen op het gemeenschappelijke bezit en alleen een deel van hun eigen bezit aan anderen gaven, dan viel ook dit deel dat voor de arme broeders werd opgeofferd verschillend uit, groter of kleiner al naar gelang de wil en de aard van de individuele gelovige. Zo ontstond langzamerhand in de schoot van de christelijke gemeenschap hetzelfde onderscheid tussen arm en rijk als om hen heen in de Romeinse samenleving waartegen de eerste christenen nu juist in opstand waren gekomen. Alleen de arme christenen, de proletariërs kregen nog van de gemeenschap gemeenschappelijke maaltijden, de rijken hielden zich echter verre van deze maaltijden en offerden een deel van hun overvloed daarvoor op. Zo herhaalde zich dus eigenlijk bij de christenen hetzelfde als wat in de Romeinse gemeenschap in het geheel de heersende omstandigheden waren: het volk leefde van aalmoezen en een minderheid van rijken verstrekte deze aalmoezen.
De intrede van deze sociale ongelijkheid binnen de christelijke gemeenschap werd door de kerkvaders nog lange tijd in vlammende bewoordingen bestreden waarbij ze de rijken met hun woorden geselden en hen voortdurend opriepen om terug te keren tot het communisme van de eerste apostelen. De heilige Basilius dreigde de rijken in de vierde eeuw na Christus bijvoorbeeld op de volgende wijze:
“O Gij ellendigen, hoe willen jullie je voor de hemelse rechter rechtvaardigen? Jullie antwoorden mij: welke blaam treft ons wanneer wij alleen voor onszelf behouden wat ons toebehoort? Ik vraag jullie echter: wat noemen jullie je eigendom? Van wie heb je dat gekregen? Hoe worden de rijken anders rijk dan daardoor dat zij naar zich toe halen wat aan allen behoort? Wanneer iedereen slechts datgene zou bezitten wat hij voor zijn eigen onderhoud nodig heeft en de rest aan de anderen over liet dan zouden er geen rijken en armen zijn.”
Nog indringender probeerde de heilige Johannes Chrysostomos de christenen tot het oorspronkelijke communisme van de apostelen te bekeren. Hij was patriarch van Constantinopel, in 347 in Antiochië geboren en in 407 in ballingschap in Armenië gestorven. In zijn elfde preek over de Handelingen der Apostelen zei deze beroemde prediker:
“Deze apostelen waren allen zeer vrijgevig en barmhartig en er bevond zich niemand onder hen die gebrek heeft geleden. Dat kwam omdat niemand van hen beweerde dat iets aan hem toebehoorde maar alles was bij hen gemeenschappelijk bezit. Er heerste bij hen een genadige toestand omdat niemand gebrek had hetgeen betekent dat zij zo ijverig weggaven wat zij hadden dat niemand arm bleef. Want zij gaven niet alleen een deel en behielden het andere voor zichzelf maar zij beschouwden hetgeen ze bezaten ook niet als hun eigendom. Ze maakten een einde aan de ongelijkheid en leefden in grote welstand en ze deden dat op een bewonderenswaardige wijze. Ze schroomden niet om wat zij spaarden in de handen van de behoeftigen te leggen, gaven het ook niet hoogmoedig als geschenk weg maar legden het aan de voeten van de apostelen en lieten het aan hen over om erover te beschikken en het te verdelen. Wat men nodig had werd van de voorraden van de gemeenschap en van het privé-bezit van de individuele families afgehaald. Zo slaagden zij erin om te voorkomen dat de mensen die de goederen geschonken hadden in hoogmoed konden vervallen.
Wanneer we vandaag zo zouden handelen dan zouden we een veel gelukkiger leven leiden, de rijken zowel als de armen en de armen zouden daardoor niet gelukkiger worden dan de rijken want degenen die gaven werden niet alleen niet zelf daardoor arm maar ze maakten ook nog de armen gelukkig.
Laten we ons eens het volgende voorstellen: allen staan hetgeen ze bezitten af aan het bezit van de gemeenschap. Niemand hier hoeft zich daarover te verontrusten, arm noch rijk. Wat denken jullie, hoeveel geld zou er op deze wijze worden verzameld? Ik geloof, maar met zekerheid kan men dat niet vaststellen, dat wanneer ieder individu al zijn geld, al zijn land en al het vee en zijn huizen zou afstaan, van slaven spreek ik niet want de eerste christenen hadden zeker geen slaven en als ze ze wel hadden zouden ze ze vrijgelaten hebben, dan zou dat met elkaar zeker een miljoen pond goud zijn, ach, zeer zeker wel twee of drie maal zo veel. En zeg eens, hoeveel mensen wonen er in onze stad Constantinopel? Hoeveel christenen? Zullen dat er honderdduizend zijn? En hoeveel heidenen en joden zijn er? Hoeveel duizend pond goud zouden we dan wel niet bij elkaar brengen? En hoeveel armen hebben wij? Ik geloof niet dat het er meer dan vijftigduizend zijn. Hoeveel zou het kosten om hen dagelijks te verzorgen? Wanneer ze de maaltijden gemeenschappelijk gebruiken zal dat niet veel kosten. Wat doen we dan nu met ons gemeenschappelijk fortuin? Gelooft gij dat dit ooit helemaal uitgeput zal raken? En zullen de goddelijke zegeningen niet duizendvoudig over ons worden uitgestort? Zouden we zo niet een paradijs op aarde maken? Wanneer dat kon bestaan op zo’n wonderbaarlijke manier bij de drie tot vijfduizend eerste christenen en geen van hen leed gebrek, hoeveel beter moet het dan wel niet slagen bij een zo groot aantal mensen. Zou niet elke nieuwe toetreder van de gemeenschap daar iets aan toevoegen?
De versnippering van de rijkdommen veroorzaakt grotere uitgaven en dus armoede. Neem bijvoorbeeld een huishouding met een man, vrouw en tien kinderen. De vrouw houdt zich bezig met weven en de man biedt zijn arbeid op de markt aan. Zullen zij meer verbruiken wanneer ze gemeenschappelijk in één huis wonen of wanneer zij ieder voor zich leven? Natuurlijk wanneer ze gescheiden van elkaar leven; wanneer de tien zonen in verschillende richtingen uit elkaar gaan hebben ze tien huizen, tien tafels, tien bedienden en al het andere in dezelfde verhouding meer nodig. En hoe zit het met het aantal slaven? Geeft men die niet allemaal aan één tafel te eten om kosten te besparen? Versnippering leidt gewoonlijk tot verspilling, samen doen daarentegen tot besparingen van have en goed. Zo woont men tegenwoordig in kloosters en zo leefde elke gelovige vroeger. Wie kwam er toen van honger om? Wie kwam er niet rijkelijk aan zijn trekken? En toch waren de mensen meer bevreesd voor deze vorm van maatschappelijke orde dan voor een sprong in het water op open zee. Laten we het toch proberen en laten we met frisse moed aan de slag gaan. Hoe groot zouden dan niet onze zegeningen zijn? Toen in die tijd het aantal gelovigen nog erg klein was, nauwelijks drie tot vijfduizend mensen omvattend, en toen de gehele wereld vijandig tegenover ons stond en er nergens troost te vinden was, en onze voorvaderen zich toch zo standvastig op dit standpunt stelden, hoeveel te meer zekerheid moeten wij dan nu niet hebben, nu er door Gods Genade overal gelovigen om ons heen zijn? Wie wilde in die tijd nog heiden blijven? Niemand denk ik. Allen hebben we aangetrokken en voor ons gewonnen.”[7]
Deze zo indringende rede en de vlammende preken van Johannes Chrysostomos bleven zonder gevolgen. Er werd geen poging ondernomen om het communisme in Constantinopel of ergens anders in te voeren. Met de verbreiding van het christendom, dat reeds bij het begin van de vierde eeuw in Rome de heersende godsdienst was, keerden de gelovigen niet terug naar het voorbeeld van de eerste apostelen, naar het gemeenschappelijk eigendom, maar verwijderden ze zich er steeds verder vandaan. De ongelijkheid tussen rijken en armen binnen de gemeente van gelovigen werd steeds groter. Nog in de zestiende eeuw, dat wil zeggen dat er vijfhonderd jaar na de geboorte van Christus waren verlopen, horen we de oproep van Gregor de Grote:
“Het is niet voldoende om anderen niet van hun eigendom te beroven, gij zijt niet zonder schuld, wanneer gij voor uzelf houdt dat wat God voor allen heeft geschapen. Wie anderen niet dat geeft wat hijzelf bezit is een rover en moordenaar want wanneer hij voor zichzelf houdt wat voor het levensonderhoud van de armen kon dienen dan kan men zeggen dat hij dag in dag uit zoveel mensen om het leven brengt als er van zijn overvloed in leven hadden kunnen blijven. Wanneer we met hen delen die gebrek hebben dan geven we hen niet wat ons toebehoort maar we geven hen wat hen toebehoort. Dat is geen daad van medelijden maar het betalen van een schuld.”[8]
Maar ook deze oproep was vergeefs, gezien de hardvochtigheid van de christenen in die tijd, die zeker nog ontvankelijker waren voor de preken van de kerkvaderen dan de gelovigen van nu. En niet voor de eerste keer in de geschiedenis van de mensheid bleken de economische omstandigheden sterker te zijn dan de mooiste preken. Dit communisme, deze consumentengemeenschap, die de eerste christenen hebben gepropageerd, kon zich onmogelijk in stand houden zonder de gemeenschappelijke arbeid van de gehele bevolking op grond van algemeen bezit van productiemiddelen en in gemeenschappelijke werkplaatsen. Maar om een dergelijke vorm van maatschappelijke arbeid met behulp van productiemiddelen voor algemeen belang en gebruik in te voeren was toen niet mogelijk omdat de arbeid zoals gezegd door slaven werd gedaan die buiten de maatschappij stonden, en niet door vrije mensen. Het christendom ondernam vanaf het begin af aan niets in die richting en ze kon dat ook niet, ze kon de ongelijkheid in de arbeidsverhoudingen en het bezit van de productiemiddelen niet opheffen. Daardoor waren haar inspanningen vergeefs en zonder hoop om de ongelijke verdeling van de rijkdommen te kunnen opheffen. Ook daarom moesten de stemmen van de kerkvaders die opriepen om zich tot het communisme te bekeren wel die van een roepende in de woestijn blijven. Maar het duurde niet lang of ook deze stemmen werden steeds zeldzamer totdat ze volledig verstomden.
Zelfs de kerkvaders hielden op om op te roepen tot gemeenschappelijk bezit en verdeling van de rijkdommen, het aangroeien van de gemeenschap van gelovigen bracht fundamentele veranderingen in de kerkgemeenschap teweeg.
Toen aanvankelijk het aantal gelovigen nog klein was, was er eigenlijk geen sprake van een aparte geestelijke stand. In elke stad kwamen de gelovigen samen, vormden een zelfstandige geloofsgemeenschap en kozen telkens een broeder uit hun midden die de erediensten leidde en die de rituele handelingen verrichtte. Elke gelovige kon destijds bisschop of voorganger worden en deze in tijd begrensde functies leverden verder niet méér macht op dan waarmee de gemeenschap haar zelf uit vrije wil wilde bekleden en het uitoefenen van deze functies werd niet betaald. Naarmate echter het aantal gelovigen toenam en de geloofsgemeenschappen steeds groter en rijker werden, werden de zorg voor gemeenschappelijke aangelegenheden en het houden van de erediensten tot een aparte functie, die veel tijd en volledige toewijding vergde. Omdat de individuele christen deze taken naast zijn beroep er niet bij kon doen, begon men leden van de gemeenschap uit te kiezen die deze geestelijke ambten als enig werkzaamheid, als beroep, verrichtten. Zo is het gekomen dat zulke beambten die zich wijden aan de kerkelijke zaken van de kerkelijke gemeenschap op een of andere manier een beloning moesten ontvangen die voldoende was om van te leven. Zo ontstond binnen de christelijke gemeenschap een nieuwe laag, uit de menigte gelovigen zonderde zich de bijzondere stand van de kerkelijke beambten af, de geestelijke stand. Naast de ongelijkheid tussen rijken en armen ontstond een nieuwe ongelijkheid, die tussen de geestelijkheid en het volk.
Hoewel zij aanvankelijk uit de groep gelijkberechtigde gelovigen gekozen waren om hen tijdelijk te vertegenwoordigen in kerkelijke dienstverband, verhieven de geestelijkheden zich al snel tot een kaste die boven het volk stond. Hoe meer er in allerlei steden van het grote Romeinse Rijk christelijke gemeenschappen ontstonden, des te sterker voelden de door de regering en andersdenkenden vervolgde christenen de behoefte om zich te organiseren en haar macht te vergroten. De over het hele land verspreide gemeenten beginnen zich te verenigen tot één kerk voor het gehele gebied van het Rijk. Dat is reeds op voorhand niet een samenwerking van het volk maar een samenwerking van de geestelijkheid.
In de vierde eeuw na Christus komen de geestelijken uit de afzonderlijke gemeenten regelmatig op concilies bij elkaar. Het eerste concilie van dien aard vond plaats in Nicea. Daarmee werden de nauwe banden van de geestelijken tot een van het volk afgezonderde stand definitief gevestigd. Tegelijkertijd waren op de concilies de bisschoppen van de machtigste en rijkste gemeentes de baas en om die reden stond de bisschop van de christelijke gemeenschap van de stad Rome al spoedig aan het hoofd van het gehele christendom, als hoofd van de kerk, als de Paus. Zo ontstond de hiërarchie binnen de geestelijke stand die zich steeds meer boven het volk verhief. Tegelijkertijd veranderden ook de economische verhoudingen tussen het volk en de geestelijkheid. Vroeger was alles wat de rijke leden van de kerkgemeente de gemeenschap schonken een fonds dat voor het arme volk bedoeld was. Maar men begon uit dit fonds een steeds groter deel te gebruiken om de geestelijkheid te betalen en om de kosten binnen de kerk te bestrijden. Toen bij het begin van de vierde eeuw het christendom in Rome de heersende, dat wil zeggen de enige officieel door de staat erkende en ondersteunde religie werd en de christenvervolgingen ophielden, vonden de erediensten niet meer plaats in onderaardse gangen, catacomben of kleine kamertjes, maar men begint steeds mooiere kerken te bouwen. De uitgaven daarvoor deden het fonds voor de armen nog meer slinken. Al in de vijfde eeuw na Christus werden de inkomsten van de kerk in vier gelijke delen verdeeld, waarvan de bisschop een deel kreeg, de overige lagere geestelijkheid een deel, een deel voor nieuwbouw en onderhoud van de kerken en slechts een vierde deel werd gebruikt om het volk te ondersteunen en onderhouden. Het gehele christelijke armenvolk kreeg bij elkaar genomen nog maar zoveel als de bisschop in zijn eentje kreeg. En naarmate de tijd vorderde hield men er helemaal mee op om nog een bepaald deel voor de armen te bestemmen. Hoe rijker en machtiger de geestelijkheid werd, hoe meer verloor het volk van gelovigen iedere controle over het bezit en de inkomsten van de kerk.
De bisschoppen deelden zo veel aan de armen uit als het hen uitkwam, het volk kreeg reeds in die tijd aalmoezen van de eigen geestelijkheid.
Maar daarmee houdt het niet op. Aanvankelijk waren alle giften van de gelovigen ten behoeve van de christelijke gemeenschap op basis van vrijwilligheid, maar de geestelijkheid begon steeds meer, in het bijzonder vanaf de tijd dat de godsdienst staatsgodsdienst was geworden, de giften als een verplichting op te eisen en wel van alle gelovigen, of ze nu in goede doen waren of niet. In de zesde eeuw werd door de geestelijkheid een speciale kerkelijke belasting ingevoerd, de “tiende”. Dat betekende dat een tiende van de oogst, het tiende stuks vee et cetera afgestaan moest worden aan de kerk. Deze belasting kwam als een nieuwe last op de schouders van het volk te rusten en werd later in de middeleeuwen een gesel Gods voor de arme, al in herendiensten uitgebuite boeren. Met de tienden werd iedere vierkante meter land, ieder goed belast en de feodale horige moest deze in het zweet zijns aanschijns voor de heren verdienen. Nu kreeg het arme volk niet alleen geen hulp meer van de kerk maar daarentegen maakte de kerk gemene zaak met de andere uitbuiters en uitzuigers van het volk, met de vorsten, de landadel en de woekeraars. Toen in de middeleeuwen het werkende volk door de feodale herendiensten in steeds grotere nood kwam te verkeren, verrijkte de geestelijke stand zich steeds meer. Buiten de inkomsten uit tienden en andere giften en betalingen, verkreeg de kerk van tijd tot tijd ook nog reusachtige sommen uit schenkingen en nalatenschappen van vrome rijken of rijke zondaars van beiderlei geslacht die zich door een grote nalatenschap aan de kerk in hun laatste uren wilden vrijkopen van een losbandig leven. Geld, huizen, gehele dorpen met lijfeigenen en afzonderlijke bij het land horende pacht- en arbeidscontracten werden aan de kerk geschonken en bij testament nagelaten.
Zo hoopten zich in handen van de geestelijkheid immense rijkdommen op. De kerkelijke clerus hield op beheerder te zijn van het aan haar toevertrouwde bezit van de geloofsgemeenschap of op zijn minst van de arme broeders. In de twaalfde eeuw verkondigde de geestelijkheid al openlijk, en zij deed het voor als een recht dat direct viel af te leiden uit de Heilige Schrift, dat alle rijkdommen van de kerk niet het eigendom van de geloofsgemeenschap waren maar privé-bezit van de geestelijke stand vormden en vooral van haar opperhoofd, de Paus. Religieuze ambten waren zo de beste manier om grote inkomsten en rijkdommen te verwerven en iedere geestelijke die over het bezit van de kerk als over zijn eigendom beschikte deelde dit rijkelijk met zijn verwanten, kinderen en overige familieleden. Omdat de kerkelijke bezittingen daardoor aanzienlijk in hoeveelheid afnamen en in handen van de families van geestelijken terecht kwamen, vaardigden de pausen in hun herderlijk schrijven uit om de rijkdommen als één geheel te behouden en omdat zij zich als de uiteindelijke bezitters van het gehele kerkelijke bezit zagen, schreven zij aan de geestelijken het celibaat voor, dat wil zeggen dat ze zonder vrouwen moesten leven, om zo te verhinderen dat het bezit door vererving minder zou worden. Het celibaat werd oorspronkelijk al in de elfde eeuw ingevoerd maar vanwege het verzet en de halsstarrigheid van de priesters pas algemeen ingevoerd aan het einde van de dertiende eeuw. Opdat de kerk ook maar niet het kleinste deel van de rijkdom uit haar handen liet glippen, vaardigde paus Bonifatius VIII in 1227 het bevel uit dat het de toenmalige geestelijken verboden was om zonder toestemming van de paus, leken schenkingen te doen uit de inkomsten en bezittingen van de kerk.
Van de onmetelijke rijkdommen die zich in handen van de geestelijkheid ophoopten vormde het grootgrondbezit een belangrijk onderdeel. In alle christelijke landen werd de geestelijkheid de grootste grootgrondbezitter. Gewoonlijk bezat zij het derde deel van alle landgoederen in een staat en vaak meer. Niet alleen op alle landgoederen van de koningen, vorsten en adel moest het gewone volk naast de herendiensten de tienden van de geestelijke stand opbrengen, ook op de eindeloze vlakten van de kerkelijke landerijen werkten miljoenen boeren en honderdduizenden handwerkers direct voor de bisschoppen, aartsbisschoppen, kerkvaders, oversten en kloosterlingen. In de tijd van de feodale uitbuitingsverhoudingen was in de middeleeuwen de kerk de machtigste heer en uitbuiter van het volk. De geestelijke stand in Frankrijk bezat bijvoorbeeld vóór de Grote Revolutie, dus tegen het einde van de achttiende eeuw, een vijfde van het totale grondoppervlakte van Frankrijk, waaruit zij jaarlijks een inkomen van ongeveer 100 miljoen frank verkreeg. De uit privé-bezit opgeëiste tienden bedroegen 23 miljoen. Daarvan werden 2800 hoge geestelijken en kerkbeambten, 5600 abten en priors, 60.000 lekenbroeders en lagere kerkbeambten en in de kloosters 24.000 monniken en 36.000 nonnen gevoed en onderhouden. Dit hele leger van de clerus was volledig vrijgesteld van belastingen en krijgsdienst en stond alleen in rampjaren zoals in tijden van oorlog, misoogsten en epidemieën een vrijwillige bijdrage af aan de staatskas, een bedrag dat nooit de somma van 16 miljoen frank overschreed.
De op deze wijze goed bedeelde geestelijkheid vormde met de feodale adel de stand die heerste over het volk en leefde van haar bloed en zweet. De hogere kerkelijke functies werden als functies die het meest opbrachten altijd aan de adel vergeven en bleven toebehoren aan de adellijke families. Ook op die manier spande de geestelijkheid in de feodale tijd overal met de adel samen, ondersteunde haar heerschappij, haalde samen met de adel het volk het vel over de oren en dwong het om gebrek en vernedering deemoedig, zonder klagen en verzet te verdragen. De geestelijkheid was ook de verklaarde vijand van het volk in de stad en op het platteland toen deze uiteindelijk in opstand kwam om in de revolutie de feodale uitbuiting af te schaffen en de algemene mensenrechten af te dwingen. Binnen de kerkelijke hiërarchie bestonden er trouwens ook twee klassen, de hogere geestelijkheid trok alle rijkdom naar zich toe, de massa pastoors op het platteland kregen arme pastorieën die bijvoorbeeld in Frankrijk jaarlijks aan inkomsten tussen de 500 en 2000 frank opleverden. Deze benadeelde lagere klasse van de clerus kwam ook tegen de hogere geestelijken in opstand en in de Grote Revolutie die in het jaar 1789 uitbrak, verenigde zij zich met het strijdende volk tegen de heerschappij van de wereldlijke en de geestelijke adel.
In de loop der tijd komt zo de verhouding tussen de kerk en het volk volledig op zijn kop te staan. Het christendom ontstond als het evangelie van de troost voor de arme en onterfde klassen. Oorspronkelijk was het een leer tegen maatschappelijke ongelijkheid en verkondigde ze het gemeenschappelijk bezit om de ongelijkheid tussen arm en rijk af te schaffen. Maar langzamerhand wordt de kerk van een beschermer van gelijkheid en broederschap tot een nieuwe verbreider van ongelijkheid en onrecht. Nadat ze de strijd van de eerste apostelen van het christendom tegen het privé-bezit had opgegeven begon de geestelijkheid zelf rijkdommen te verzamelen en naar zich toe te trekken en verbond zij zich met de bezittende klassen die van de uitbuiting van de arbeid van het volk en van de heerschappij over het volk leefden. In de middeleeuwen, toen de feodale adel over de horige boeren heerste, hoorde de kerk tot de heersende klasse van de adel en verdedigde zij haar machtspositie uit alle macht tegen de revolutie. Als vervolgens aan het eind van de achttiende eeuw in Frankrijk en in het midden van de negentiende eeuw in geheel Midden-Europa, het volk de herendiensten en de privileges van de adel in de revolutie van tafel veegt en de heerschappij van het moderne kapitalisme een aanvang neemt, dan verbindt de kerk zich wederom met de heersende klassen, met de burgerij van het handels- en industriële kapitalisme. Met de veranderende tijden bezit de geestelijke stand nu niet meer zoveel landgoederen als vroeger maar in plaats daarvan bezit zij kapitaal en houdt zij zich bezig met speculatie om ervoor te zorgen dat zij van de uitbuiting van de arbeid van het volk door de kapitalisten in de handel en de industrie een zo groot mogelijk deel naar zich toe kan trekken.
Zo bezat de katholieke kerk in Oostenrijk bijvoorbeeld volgens kerkelijke bronnen vijf jaar geleden een vermogen van meer dan 813 miljoen kronen, waarvan ongeveer 300 miljoen aan grondbezit, 387 miljoen aan obligaties ofwel effecten die een vaste rente opbrengen, en rond 70 miljoen leende de kerk uit tegen een goede rente aan private uitbuiters als fabrikanten, beurshandelaren e.d. Zo ontwikkelde de kerk zich van feodaal heer in de middeleeuwen tot moderne industriële kapitalist en bankier en zoals zij vroeger tot de klasse behoorde die het bloed en het zweet uit de horige boeren perste, zo behoort zij nu tot de klasse die zich door uitbuiting van de fabriek- en landarbeiders, door de uitbuiting van het proletariaat verrijkt.
Deze verandering is het duidelijkst waar te nemen in de kloostergemeenschappen. In sommige landen, zoals in Duitsland en Rusland, zijn de katholieke kloosters al gedurende lange tijd verboden en gesloten. Maar daar waar zij zich tot op de dag van vandaag hebben gehandhaafd, zoals in Frankrijk, Spanje en Italië, toont zij aan dat de kerk deel heeft aan het over het volk heersende kapitalisme.
In de middeleeuwen waren de kloosters nog de laatste toevluchtsoord voor het arme volk. Daar verborg het onderdrukte volk zich voor de gruwelijke wreedheden van de wereldlijke vorsten en heersers, voor de verschrikkingen van de oorlog, daar vond het brood en onderdak in uiterste nood. Toen ontzegden de kloosters de behoeftigen geen kruimel brood en geen lepel soep. Men hoeft niet in herinnering te roepen dat in de middeleeuwen, toen er nog geen sprake was van algemene warenhandel zoals nu, maar iedere hoeve, ieder klooster bijna alles voor eigen gebruik zelf produceerde met behulp van horige boeren en handwerkers, er geen afzetgebied bestond waar overvloedige voorraden verkocht konden worden. Wanneer er meer graan, fruit, hout of melkproducten op voorraad waren als de kerkenbroeders zelf konden verbruiken, dan had het overige bijna geen waarde. Er was niemand die het had kunnen verkopen of kopen en om de voorraden te bewaren was niet altijd en bij alles mogelijk. Daarom voedden en beschermden de kloosters graag het arme volk door hen een klein deel van datgene te geven wat zij zelf van de aan hen ondergeschikte horigen hadden afgepakt, en dat des te meer omdat in die tijd ook elke adellijke familie van enige betekenis dat deed. In het bijzonder voor de kloosters was dat een nuttige vorm om weldadigheid te bedrijven omdat zij juist als toevluchtsoord van de armen bekend waren en geroemd werden en zij om die reden veel schenkingen en overtollige voorraden van de rijken en machtigen kregen.
Als echter met de opkomst van de warenproductie en de kapitalistische industrie alles in de economie in geld wordt uitgedrukt en object van handel wordt, geven de kloosters hun hele weldoenerij op en sluiten zij de poorten voor de armen. Nu kan het arme volk nergens meer heen om steun en toeverlaat te zoeken en ook onder andere om die reden ontstond aan het begin van de heerschappij van het kapitalisme in de achttiende eeuw, toen de arbeiders zich nog in het geheel niet ter verdediging tegen de uitbuiting hadden georganiseerd, in de belangrijkste industrielanden, in Engeland en Frankrijk, een zo’n verschrikkelijke noodsituatie onder het volk als de bevolking vóór de achttiende eeuw alleen bij de ineenstorting van het Romeinse Rijk had gekend. Maar zoals toen de katholieke kerk optrad om het Romeinse proletariaat dat in ellende te gronde ging, te redden door het evangelie van het communisme, van het gemeenschappelijke eigendom, gelijkheid en broederschap te verkondigen, zo handelde de kerk nu, onder de heerschappij van het kapitaal, heel anders. Ze aarzelde niet om zelf van de nood waarin het eenvoudige volk verkeerde gebruik te maken om goedkope arbeidskrachten voor eigen gewin en verrijking in te schakelen. De kloosters werden oorden van kapitalistische uitbuiting in de meest verschrikkelijke vorm, namelijk die van de uitbuiting van kinder- en vrouwenarbeid. Een bekend geval van deze harteloze uitbuiting van kinderen kwam aan het licht in het proces tegen het klooster “Bij de Goede Herder” in het jaar 1903 in Frankrijk. Daar werden meisjes van 12, 10 en 9 jaar de gehele dag zonder onderbreking gedwongen om zware arbeid te verrichten, waarbij ze het gezichtsvermogen en hun gezondheid verloren, gebrekkig werden gevoed en in een zeer strenge gevangenschap werden vastgehouden.
Nu zijn de kloosters ook in Frankrijk bijna allemaal gesloten en daarmee is ook voor de kerk de gelegenheid verdwenen tot directe kapitalistische uitbuiting. Eveneens is ook al sinds lange tijd de ‘tiende’, deze plaag van de horigen, afgeschaft. Maar de geestelijkheid heeft ook nu nog vele methoden om het werkende volk door betalingen voor missen, huwelijken, begrafenissen, doopplechtigheden en andere verleende diensten af te zetten. Regeringen die met de clerus samenwerken dwingen de bevolking om keurig hun bijdragen aan de kerk te betalen en bovendien ontvangt de kerk overal, met uitzondering van de Verenigde Staten van Noord-Amerika en Zwitserland, waar het geloof als een privé aangelegenheid wordt beschouwd, aanzienlijke bedragen van de staat, waarvoor natuurlijk het volk zich in het zweet heeft moeten werken. In Frankrijk bijvoorbeeld krijgt de katholieke clerus tot op de dag van vandaag 40 miljoen frank van de regering. Al met al leeft de kerk tegenwoordig evenals de regering en de kapitalistenklasse van de zware arbeid die door het uitgebuite volk wordt verricht. Over welke inkomsten de kerk, vroeger een toevluchtsoord voor onaanzienlijken en onterfden, kan beschikken tonen bijvoorbeeld de cijfers over de inkomsten van de katholieke kerk in heel Oostenrijk. Vijf jaar geleden bedroegen de inkomsten van de kerk in heel Oostenrijk jaarlijks 60 miljoen kronen. De uitgaven bedroegen slechts 35 miljoen en dus spaarde de kerk in één jaar een op bloed, zweet en tranen van de werkende bevolking gebaseerd bedrag van 25 miljoen kronen. Op zichzelf heeft het aartsbisdom Wenen jaarlijks inkomsten van 300.000 kronen en uitgaven minder dan de helft van dat bedrag, zuivere besparingen dus jaarlijks 150.000 kronen. Het vermogen van dit bisdom bedraagt ook nog 7 miljoen. Het aartsbisdom Praag heeft jaarlijks inkomsten van meer dan een half miljoen, uitgaven van 300.000 en haar vermogen bedraagt bijna 11 miljoen. Het aartsbisdom Olmütz heeft inkomsten van meer dan een half miljoen, uitgaven van 400.000 en een vermogen van meer dan 14 miljoen. Niet veel slechter doen het de lagere regionen van de clerus, die zich gewoonlijk beklagen over de armoede en hardvochtigheid van het volk. De jaarlijkse inkomsten van parochies bedragen in Oostenrijk meer dan 35 miljoen kronen, de uitgaven echter maar 21 miljoen zodat de jaarlijkse besparingen van de paters gezamenlijk 14 miljoen belopen. Het vermogen van de parochies bedraagt in Oostenrijk gezamenlijk meer dan 450 miljoen. Tenslotte hadden ook de kloosters in Oostenrijk vijf jaar geleden al een zuiver inkomen, dat is wat er van het inkomen overblijft wanneer alle uitgaven ervan zijn afgetrokken, van meer dan 5 miljoen jaarlijks en deze rijkdommen groeien elk jaar aan terwijl bij de door het kapitalisme en de staat uitgebuite volk de nood en het gebrek alleen maar toeneemt.
En zoals het in Oostenrijk toe gaat, zo gaat het ook bij ons en overal elders toe.
Nu we de geschiedenis van de kerkgemeenschap en de clerus in het kort hebben leren kennen hoeven we ons er niet meer over te verbazen dat de geestelijkheid bij ons vandaag de dag de kant van de regering van de tsaar en de kapitalisten gekozen heeft en de revolutionaire arbeiders die vechten voor de verbetering van hun levensomstandigheden heftig belastert en beschimpt. De zelfbewuste sociaaldemocratische arbeiders streven ernaar om juist dat ideaal van sociale gelijkheid en broederschap tussen de mensen in de maatschappij tot stand te brengen die in het begin aan de basis stond van de christelijke kerk. Deze gelijkheid die toen in de op slavernij gegrondveste maatschappij en later onder de feodale maatschappelijke verhoudingen onmogelijk was, wordt nu mogelijk omdat op de gehele wereld het industrieel kapitalisme heerst. Wat de apostelen van het christendom in hun vlammende preken tegen de zelfzuchtige rijken niet voor elkaar konden krijgen dat kunnen in de nabije toekomst de moderne proletariërs, de klasse van de bewuste arbeiders, bereiken wanneer zij in alle landen de politieke macht hebben veroverd en de kapitalistische uitbuiters hun fabrieken, land en productiemiddelen hebben afgenomen en dit hebben omgezet in gemeenschappelijk bezit van alle werkenden. Het communisme waar de sociaaldemocratie naar streeft is niet meer de verbruikersgemeenschap van niet werkende bedelaars waarmee de rijken moeten delen maar de gemeenschap van eerlijke arbeid en verdiende rust en genot van de gemeenschappelijke vruchten van hun arbeid. Socialisme betekent niet meer dat de rijken met de armen delen maar dat het onderscheid tussen rijken en armen daardoor wordt opgeheven dat men de plicht om te werken gelijkelijk invoert voor iedereen die in staat is om te werken en die de uitbuiting van de een door de ander volledig afschaft. Om deze socialistische maatschappelijke orde in te voeren moeten de arbeiders in alle landen zich organiseren in de sociaaldemocratische arbeiderspartij die dit doel nastreeft. Juist daarom worden de sociaaldemocratie, de bewustwording van de arbeiders en de arbeidersbeweging door de bezittende klasse die vandaag van de uitbuiting van de arbeiders leeft, zo gehaat.
De clerus echter, ja de gehele kerk hoort ook tot de heersende klasse. Al de immense rijkdommen die de kerken hebben verzameld, werden zonder zelf te werken door uitbuiting en benadeling van het werkende volk verkregen. Het vermogen van de aartsbisschoppen en bisschoppen, kloosters en parochies is eveneens met de bloedige arbeid van de stedelijke- en plattelandsbevolking verkregen evenals het vermogen van de fabrikanten, kooplieden en grootgrondbezitters. Want waar komen de schenkingen en nalatenschappen van de rijkelui aan de kerk anders vandaan? Duidelijk niet uit eigen arbeid van deze rijke vromen, maar uit de uitbuiting van de arbeiders die zich voor hen aftobden en die voor hen zwoegden. Vroeger ontstonden deze aan de clerus geofferde rijkdommen door de uitbuiting van de horigen, vandaag door de uitbuiting van de loonarbeiders. Wat de salarissen betreft die vandaag door de regering aan de geestelijkheid worden uitbetaald, is het duidelijk dat zij betaald worden van de algemene middelen uit de staatskas die hoofdzakelijk gevuld wordt door belastingen te heffen die de massa van het eenvoudige volk worden opgelegd. De clerus zit het volk dus op de nek en leeft van haar onderdrukking, vernedering en onontwikkeldheid zoals de gehele kapitalistenklasse dat doet. Het bewust geworden volk dat voor zijn rechten en voor gelijkheid onder de mensen strijdt, wordt door de priesters vandaag evenzeer gehaat als door de kapitalistische klaplopers omdat wanneer nu de gelijkheid en de afschaffing van de uitbuiting zou worden ingevoerd dit het doodvonnis zou betekenen voor juist de geestelijke stand die van de uitbuiting en ongelijkheid leeft.
Maar wat het belangrijkste is, het socialisme streeft naar eerlijk en redelijk geluk voor alle mensen op aarde, om aan het volk de best mogelijke opvoeding, onderwijs, wetenschap en politieke invloed in de maatschappij te geven en juist dit aardse geluk voor alle mensen en deze helderheid in het hoofd vrezen de huidige kerkdienaren als de pest. Zoals de kapitalisten de lichamen van het volk in de gevangenis van gebrek en onvrijheid opsluiten, zo sluit de clerus om de kapitalisten te helpen en om de eigen heerschappij te handhaven, de geest van het volk op omdat zij vrezen dat een bewust geworden en verstandig volk, dat de wereld en de natuur met door de wetenschap geopende ogen bekijkt, de heerschappij van de priesters afwijst en hen niet meer ziet als de hoogste macht en bron van alle genade op aarde. Omdat zij de oorspronkelijke leer van het christendom die juist het aardse geluk van de minsten op aarde nastreefde, heeft verdraaid en vervalst, praat de clerus nu het volk aan dat het gebrek en vernedering ondergaat niet omdat de maatschappelijke verhoudingen op aarde deze schande veroorzaakt, maar op bevel van de hemel, als een beschikking van de voorzienigheid. En juist daardoor doodt de kerk in de werkende mens de geest, doodt in hem de hoop en de wil op een betere toekomst, doodt in haar het vertrouwen in zichzelf en haar eigen kracht, doodt haar zelfrespect en besef van eigen menselijke waardigheid. De priesters van nu houden zich in stand met hun leugenachtige en de geest vergiftigende leer dankzij de afgestomptheid en ellende van het volk en zij willen deze stompzinnigheid en vernedering voor eeuwig in stand houden.
Hiervoor zijn de bewijzen overduidelijk aanwezig. In die landen waar een almachtige katholieke kerk het denken van het volk beheerst zoals in Spanje en Italië, daar heerst ook een grote mate van onderontwikkeldheid en de meeste misdaad. Nemen we bijvoorbeeld twee landen in Duitsland ter vergelijking. Beieren en Saksen. Beieren is hoofdzakelijk een land van boeren waar de katholieke clerus nog een grote invloed heeft op het volk. Saksen is daarentegen sterk geïndustrialiseerd en de sociaaldemocratie heeft er al vele jaren invloed op de werkende bevolking. In Saksen zijn bijvoorbeeld in bijna alle kieskringen sociaaldemocraten in de Rijksdag gekozen, waardoor dit land bij de bourgeoisie gehaat wordt en voor rood en sociaaldemocratisch wordt uitgemaakt. En wat zien we daar? Ambtelijke statistieken laten zien dat wanneer men het aantal van in de loop der tijd gepleegde misdaden in het katholieke Beieren en het rode Saksen vergelijkt in het jaar 1898, dat op de 100.000 personen in Beieren sprake is van 204 zware gevallen van diefstal, in Saksen 185, bij geweldsmisdrijven is dat in Beieren 296 tegen Saksen 72, en gevallen van meineed in Beieren 4 tegenover 1 in Saksen. Eveneens wanneer men het aantal misdrijven in Posen bekijkt, dan was er in 232 gevallen sprake van geweldsmisdrijven tegen 172 in Berlijn. En in Rome, waar de Paus zetelt, werden in het voorlaatste jaar van het bestaan van deze kerkstaat, van de wereldlijke macht van de Paus, in het jaar 1869, in één maand 279 mensen wegens moord, 728 wegens geweldsmisdrijven, 297 wegens roof en 21 wegens brandstichting veroordeeld. Dat zijn de vruchten van een uitsluitend door de geestelijkheid beheerst denken van de arme bevolking.
Dat betekent natuurlijk niet dat de geestelijkheid aanzet tot misdrijven, integendeel, de priesters belijden met de mond hun afkeer van diefstal, roof en dronkenschap. Maar stelen, vechten en drinken doen de mensen niet omdat ze dat zo graag willen of omdat het in hun aard ligt maar om twee redenen: uit nood en uit domheid. Wie dus het volk behoeftig en dom houdt zoals de geestelijken dat doen, wie in het volk de wil en de energie om uit de nood en stompzinnigheid te komen doodt, wie op iedere manier diegenen hindert die het volk bewust willen maken en willen helpen zich uit de ellende te verheffen, die is evenzeer verantwoordelijk voor de verbreiding van misdaden en drankzucht als hij die hen daartoe aanzet. Precies zo ging het tot voor kort in de mijnbouwgebieden van het katholieke België tot de sociaaldemocraten kwamen en de ongelukkige en vernederde Belgische arbeiders luid toeriepen: sta op arbeiders, verhef je uit je vernederende situatie, vecht niet, drink geen alcohol, laat niet van vertwijfeling het hoofd hangen maar lees, vorm je, sluit je met je vrienden aan bij een organisatie, strijd tegen de uitbuiters die jullie uitzuigen en jullie zullen je verheffen uit de ellende, jullie zullen mensen zijn!
Zo brengen de sociaaldemocraten het volk overal tot bewustwording, sterken de vertwijfelden, organiseren de zwakken tot een gemeenschappelijke macht, openen de dommen de ogen, tonen hen de weg naar de bevrijding en roepen het volk op om het koninkrijk van gelijkheid, vrijheid en naastenliefde te stichten op aarde. De kerkdienaren roepen het volk daarentegen overal op tot deemoed, vertwijfeling en geestelijke dood.
Wanneer Christus vandaag de dag op aarde terug zou keren, dan zou hij zeker met deze priesters, bisschoppen en aartsbisschoppen, die de rijken beschermen en van het bloedige lijden van miljoenen leven, hetzelfde doen wat hij destijds deed met de woekeraars die hij met een stok uit het portaal van de tempel verdreef opdat het godshuis niet door schanddaden zou worden bevlekt. Daarom moet er tussen de clerus die het gebrek en de onvrijheid van het volk wil vereeuwigen en de sociaaldemocraten die het volk het evangelie van de bevrijding brengen, wel een strijd op leven en dood ontstaan, zoals de strijd tussen het donker van de nacht en het licht van de opkomende zon. En zoals de nachtelijke schaduwen slechts ongaarne en tegen hun zin willen wijken voor het stralende morgenrood, zo zullen de vleermuizen van de kerk nu met hun zwarte priesterkleren de hoofden van het volk willen omhullen opdat haar ogen niet de opgaande zon van de socialistische bevrijding kunnen aanschouwen. Maar omdat zij het socialisme niet met het verstand en de waarheid kunnen bevechten nemen zij hun toevlucht tot geweld en onrecht. In de taal van Judas verspreiden zij schandalige leugens over degenen die het volk de ogen willen openen, door list en bedrog proberen zij degenen in een kwaad daglicht te zetten die hun bloed en hun leven voor het volk opofferen. En tenslotte zegenen en ondersteunen deze priesters, deze dienaren van het Gouden Kalf, de misdaden van de regering van de tsaar, zegenen zij de moordenaars van het volk, staan ter bescherming om de troon van de laatste despotische tsaar die het volk te vuur en te zwaard onderdrukt, zoals Nero in Rome de eerste christenen vervolgde!
Maar vergeefs zijn deze inspanningen! Tevergeefs gaat gij tekeer, ontaarde dienaren van het christendom die nu dienaren van Nero zijn! Tevergeefs helpt gij onze moordenaars en dienaren van het gerecht, tevergeefs beschermt gij met het teken van het Kruis de rijken en de uitbuiters van het volk! En zoals toen geen gruwel en leugen de zege van het christelijk ideaal kon tegenhouden, dit ideaal dat gij door jullie dienst aan het Gouden Kalf bevlekt hebt, zo houden al jullie pogingen vandaag niet de zege van het socialisme tegen. Vandaag zijn jullie volgens jullie eigen leer en eigen levenswandel heidenen, wij zijn echter nu degenen die de armen, de uitgebuitenen en onderdrukten het evangelie van de broederschap en gelijkheid brengen, wij veroveren vandaag de wereld zoals hij die gezegd heeft:
“Waarlijk, waarlijk zeg ik u, eerder komt een kameel door het oog van de naald dan dat een rijke binnen komt in het Koninkrijk Gods”.
Tot slot nog de volgende woorden.
De geestelijkheid heeft twee manieren om de sociaaldemocratie te bestrijden. Daar waar de arbeidersbeweging pas begint om zich de burgerrechten te verwerven, zoals nu bij ons, en waar de heersende klasse nog in de valse veronderstelling leeft dat zij dit met geweld kan onderdrukken, daar treedt de clerus ook alleen met strenge preken op, maakt de socialisten zwart, bedreigt de arbeiders die volgens hen te aanmatigend zijn. Daar echter waar politieke vrijheid heerst en de arbeiderspartij een machtsfactor is geworden zoals in Duitsland, Frankrijk en Holland, daar valt de geestelijkheid op andere methoden terug. Listig verbergt zij haar wolventanden en -klauwen onder de schapenpels en uit de eerlijke vijand van de arbeider wordt zij zijn valse vriend. De priesters gaan zich inspannen om de arbeiders te organiseren en om christelijke vakbonden op te richten. Zo proberen ze om de vissen voor het net, dat is de arbeiders in het net van valse vakbonden te vangen waar zij hen deemoed leren, voordat zij te maken krijgen met de vakbonden van de sociaaldemocraten die hen strijd en verzet tegen uitbuiting leren.
Wanneer de regering van de tsaar tenslotte gevallen zal zijn onder de slagen van het Poolse en Russische proletariaat en er ook bij ons sprake zal zijn van politieke vrijheid, dan zullen we het zeker beleven dat dezelfde aartsbisschop Papiel, en dezelfde priesters die nu in de kerken de strijdende arbeiders heftig bestrijden, ermee beginnen om hen op gewelddadige wijze in christelijk en nationaal verband te organiseren om hen op een nieuwe manier dom te houden. Nu al hebben we een klein begin van deze muilkorf praktijken in de kringen van de “Nationaaldemocraten”[9], de toekomstige helpers van de priesters, die hen steunt om kwaad te spreken van de sociaaldemocraten. Daarom moeten de arbeiders erop voorbereid zijn om niet morgen, nadat de revolutie heeft gezegevierd en de politieke vrijheid tot stand is gebracht, de zoete woorden van de slijmjurken te geloven die zich nu niet weerhouden om vanaf de kansel het voor de arbeiders moordende regime en de heerschappij van het kapitaal, dat het volk in de ellende stort, te verdedigen. Ter bescherming tegen de vijandschap van de geestelijken vandaag, tijdens de revolutie en voor haar verraderlijke vriendschap morgen, na de revolutie, moeten de arbeiders zich zo snel mogelijk in een arbeiderspartij organiseren en zich bij de sociaaldemocraten aansluiten.
Op alle aanvallen van de priesters zullen de bewuste arbeiders dan het antwoord hebben: de sociaaldemocraten nemen niemand zijn geloof af en vechten niet tegen de godsdienst! Zij eisen daarentegen volledigheid vrijheid van geweten en overtuiging voor ieder individu en respect voor elk geloof en geloofsovertuiging.
Maar als de priesters de kansel willen misbruiken als middel voor politieke strijd tegen de arbeidersklasse, dan keren de arbeiders zich tegen hen zoals zij zich keren tegen alle vijanden die hun rechten en hun bevrijding in de weg staan. Want wie uitbuiters en onderdrukkers steunt en probeert de huidige schandelijke maatschappelijke orde te vereeuwigen, die is de doodsvijand van het volk, of hij nu het habijt van de priester of het uniform van de politie draagt.
_______________
[1] Orthodoxe christenen die het gezag van de Paus in Rome erkenden.
[2] Marcus 10:25; Lucas 18:25: Mattheus 19:25 / De Naardense Bijbel, 2005 Skandalon.
[3] Matteüs 25:40 / idem
[4] Een Russisch religieuze sekte die werd beschouwd als tegenstander van de Russisch orthodoxe kerk.
[5] Handelingen 4: 32-35 / idem.
[6] Jacob Leonhard Vogel: “Altertümer der ersten und ältesten Christen”, Hamburg 1780, seite 47.
[7] Origineel in Grieks en Latijn in “patrologiae Cursus Completus” Paris, 1862.
[8] Bibliothek de Kirchenväter, zweite Reihe, Band 4, Munchen 1933 / origineel in het Pools.
[9] “Narodowa Demokracja” kwam voort uit de in 1887 in Zwitserland opgerichtte “Liga Polska”, sinds 1894 “Liga Narodowa” en omvatte delen van de burgerij, de grootgrondbezitters en van de kleinburgerij. Haar bekendste vertegenwoordiger was Roman Dmowski.