Karl Kautsky
De oorsprong van het christendom
Hoofdstuk 3
De eerste tijden der Israëlitische geschiedenis zijn in een diep duister gehuld, evenals die van de Griekse en Romeinse geschiedenis, of zelfs in nog hoger mate. Want niet alleen werd het begin door vele eeuwen heen slechts mondeling overgeleverd, maar toen men er ten slotte toe overging de oude sagen te verzamelen en op te schrijven, werden zij op hoogst tendentieuze manier verdraaid. Het zou een grote dwaling zijn de Bijbelse geschiedenis voor een verhaal van werkelijk gebeurde feiten te houden. Wel is er in de verhalen een historische kern, maar het is buitengewoon moeilijk die te vinden.
Toen het jodendom na de ballingschap in Jeruzalem en de streek er om heen een eigen gemeente stichtte, viel deze door haar eigenaardig karakter dadelijk aan de andere volken op, zoals we van verscheidene weten. Daarentegen is er geen getuigenis van die aard tot ons gekomen uit de tijd vóór de ballingschap. Tot de verwoesting van Jeruzalem door de Babyloniërs werden de Israëlieten door de andere volken beschouwd als een volk zoals ieder ander, iets bijzonders merkte men toen bij hen niet op. En er is alle reden om aan te nemen, dat de joden tot op die tijd inderdaad niets hadden wat hen van anderen onderscheidde.
Bij de armoede en onbetrouwbaarheid van de overgeleverde bronnen is het niet mogelijk met zekerheid een beeld van het oude Israël te ontwerpen. De protestante Bijbelkritiek zoals die door de theologen wordt uitgeoefend, heeft wel veel aan het licht gebracht dat vervalst of verzonnen was, maar neemt nog altijd veel te veel alles voor goede munt op wat nog niet openlijk gebleken is vervalst te zijn.
Wanneer wij de ontwikkelingsgang van de Israëlitische maatschappij willen aantonen, zijn wij in werkelijkheid aangewezen op hypothesen. De berichten uit het Oude Testament zullen ons daarbij in zoverre goede diensten bewijzen, als wij in de gelegenheid zijn ze te vergelijken met de voorstellingen van andere volken in gelijke omstandigheden. Het historisch bestaan van de Israëlieten begint voor het eerst bij hun inval in het land der Kanaänieten. Al wat vermeld wordt uit de tijd van hun nomadenleven zijn deels tendentieus bewerkte oude stammenlegenden of sprookjes, deels latere verzinsels. Het is als de deelnemers aan een grote Semitische volksverhuizing dat zij in de geschiedenis opduiken.
De volksverhuizingen speelden in de oude wereld een dergelijke rol als nu de omwentelingen. In het vorige deel zagen wij het verval van het Romeinse wereldrijk en kregen tevens een inzicht hoe zich de overstroming van dat rijk door de Germaanse barbaren, met de naam volksverhuizing aangeduid, voorbereidde. Dat was niet zoiets heel buitengewoons. Hetzelfde was in de oudheid herhaaldelijk in het oosten voorgekomen, op kleinere schaal, maar uit gelijke oorzaken.
In veel vruchtbare stroomgebieden van het oosten ontwikkelde zich reeds vroeg een akkerbouw die een aanzienlijk surplus aan levensmiddelen opbracht, waardoor het mogelijk werd dat naast de landbouwers nog een talrijke andere bevolking leefde en werkte. Dan bloeiden de ambachten, kunsten en wetenschappen, maar vormde er zich tevens een aristocratie die alle tijd kon gebruiken om te leren omgaan met de wapens, een stand waaraan steeds groter behoefte bestond naarmate de rijkdom van het stroomgebied de naburige oorlogzuchtige nomadenstammen meer tot roofzuchtige invallen verlokte. Wanneer de landbouwer in vrede zijn grond wilde bewerken, had hij de steun van die aristocratie nodig en moest die kopen. Werd de aristocratie echter krachtiger, dan lag voor haar de verzoeking voor de hand haar krijgsmacht te gebruiken om haar inkomsten te vergroten, des te meer daar de bloei van handwerk en kunst allerlei soorten van luxe in het leven riep waarvoor grote rijkdommen nodig waren.
Zo begint dan het onderdrukken van de boeren, en beginnen tegelijk ook de krijgstochten van de aristocraten en hun vazallen, de meerderen in krijgstechniek, tegen de naburige volkeren, om bij hen slaven buit te maken. Dan begint de dwangarbeid en drijft de maatschappij op hetzelfde dode spoor, waar later de maatschappij van het Romeinse keizertijdperk eindigen zou. De vrije boer gaat ten onder en wordt vervangen door de dwangarbeider. Maar daarmee verdwijnt ook de grondslag waarop de oorlogsmacht van het rijk berust. En tegelijkertijd verliest de aristocratie, ondanks de vergevorderde wapentechniek haar overwicht in krijgszaken, omdat zij door de toenemende weelde ontzenuwd wordt.
Zij bezit niet langer de eigenschappen die zij nodig heeft tot het uitoefenen van dat beroep, waaruit haar maatschappelijke positie ontstond: het verdedigen van de gemeente tegen invallen van roofzuchtige naburen. Deze leren hoe langer hoe meer de zwakheid van de zo rijke en aanlokkelijke buit kennen, steeds dichter dringen zij naar de grenzen toe om tenslotte het land te overstromen en veroorzaken zo een algemeen trekken waardoor steeds verder wonende volkeren worden aangetast en dat lange tijd geen einde neemt. Een deel der indringers neemt bezit van het land en vormt zo een nieuwe vrije boerenstand. Andere, sterkeren, vormen een nieuwe krijgshaftige aristocratie. Daarnaast kan de oude aristocratie, in wie de kunsten en wetenschappen van de oude cultuur nog voortleven, tegenover de barbaarse veroveraars altijd nog wel een overwegende positie innemen, maar niet meer als een kaste van krijgers, alleen nog als een van priesters.
Is de volkerenbeweging tot rust gekomen dan ontwikkelt zich deze kringloop weer van voren af aan; men zou hem kunnen vergelijken met de afwisselende perioden van bloei en crisis in de kapitalistische maatschappij – weliswaar geen tien jaar, maar vaak een cyclus van veel honderden jaren. Een cyclus die eerst werd overwonnen door de kapitalistische productiewijze, evenals de steeds terugkerende crisissen van tegenwoordig eerst zullen worden overwonnen door de socialistische productie.
In de meest verschillende streken van Azië en in het noordoostelijk deel van Afrika vond gedurende duizenden jaren deze wijze van ontwikkeling plaats, het opvallendst daar waar een vruchtbaar breed stroomgebied grensde aan steppen of woestijnen. Het eerste bracht een geweldige rijkdom voort, maar ten slotte ook diepgaand verderf en verslapping. In de steppen en woestijnen ontstonden er arme, maar krijgshaftige nomadenvolken, die steeds bereid waren hun standplaats op te geven wanneer een buit hen lokte. En die zich, als de gelegenheid gunstig was, snel op een punt konden verenigen tot ontelbare scharen, om met vernielende kracht een gebied te overvallen.
Een zodanig stroomgebied was dat van de Hoangho [Gele Rivier] en de Jangtsekiang [Blauwe Rivier], waar het Chinese gemenebest tot ontwikkeling kwam; dat van de Ganges, waar zich de rijkdom van India concentreerde, dat van Eufraat en Tigris waar de machtige rijken Babylonië en Assyrië ontstonden en eindelijk het Nijldal, Egypte.
Centraal-Azië aan de ene kant en Arabië aan de andere waren echter onuitputtelijk in krijgshaftige nomaden die hun buren het leven zuur maakten en die van tijd tot tijd gebruik maakten van hun zwakheid om in groot getal invallen te doen. Uit Centraal-Azië kwamen in zulke tijden van zwakte soms stromen van Mongolen en ook wel eens van zogenaamde Indo-Germanen binnen de grenzen der civilisatie. Uit Arabië kwamen die volken die men met de gezamenlijke naam Semieten aanduidt. Babylonië, Assyrië, Egypte en het daar tussen gelegen kustgebied van de Middellandse Zee waren het doel van de Semitische indringers.
Ruim duizend jaar voor Christus begon er weer een grote Semitische volksverhuizing naar Mesopotamië, Syrië en Egypte, waaraan ongeveer in de elfde eeuw een einde kwam. Tot de Semitische stammen die toen het naburige cultuurland veroverden, behoorden ook de Hebreeërs. Het is mogelijk dat zij op hun zwerftochten reeds eerder de grenzen van Egypte en de berg Sinaï bereikten, maar eerst nadat ze zich in Palestina vestigden, krijgt het Hebreeuwse geslacht een vaste vorm en komt het uit dat stadium van nomadische onbestendigheid, waardoor geen blijvend volksverband van enige betekenis mogelijk is.
Van nu af aan worden de geschiedenis en de aard der Israëlieten niet meer alleen bepaald door de eigenschappen die ze verkregen tijdens hun bedoeïenenleven, en die ze ook wel een tijdlang behielden, maar door de gesteldheid en de ligging van Palestina.
Het is waar dat men de invloed van de geografische factor op de geschiedenis niet mag overdrijven. De geografische factor – ligging, gesteldheid van bodem en klimaat – blijft binnen de historische tijd in de meeste landen wel in hoofdzaak dezelfde; hij bestaat vóór de geschiedenis begint en beïnvloedt die zeer zeker heel sterk. Maar de manier waarop de geografische factor de geschiedenis van een land bepaalt, hangt weer af van de hoogte die werd bereikt door de techniek van dat land en zijn maatschappelijke verhoudingen.
Zo zouden bijvoorbeeld de Engelsen in de 18e en 19e eeuw zeker nooit hun wereldheersende positie hebben verkregen zonder de eigenaardige gesteldheid van hun land, zonder zijn rijkdom aan kolen en ijzer en zijn insulaire ligging. Maar zolang kolen en ijzer in de techniek niet die overheersende rol speelden die zij bereikten in de eeuw van de stoom, waren deze natuurlijke rijkdommen van de bodem van weinig betekenis. En zolang Amerika en de zeeweg naar India niet waren ontdekt en de techniek van de zeilschepen niet tot hoge ontwikkeling was gekomen, Spanje, Frankrijk en Duitsland niet een hoge trap van beschaving hadden bereikt, zolang deze landen slechts door barbaren werden bewoond en de handel van Europa zich om de Middellandse Zee concentreerde en voornamelijk met geroeide schepen werd gevoerd, vormde de insulaire ligging van Engeland een factor die het afsloot van de cultuur van Europa en het in een toestand van zwakheid en barbaarsheid hield.
Dezelfde gesteldheid van een land betekent daarom onder verschillende maatschappelijke verhoudingen iets zeer verschillends. Ook waar de gesteldheid van een land niet verandert door de gewijzigde productiewijze, behoeft de uitwerking toch niet noodzakelijk dezelfde te blijven. Ook hier weer stuitten wij op de gezamenlijke economische verhoudingen als op de beslissende factor.
Zo werd de geschiedenis van Israël ook niet bepaald door de absolute gesteldheid en ligging van Palestina, maar door deze, onder bepaalde maatschappelijke verhoudingen.
Het eigenaardige van Palestina was, dat het een grensgebied vormde waar vijandelijke elementen met elkaar in botsing kwamen en elkaar bestreden. Het lag waar aan de ene kant de Arabische woestijn ophield en het Syrische cultuurland begon en waar aan de andere kant de invloeden samenkwamen van de beide grote rijken die op de drempel van cultuur staan en haar beheersen, het Egyptische dat zich vormde in het Nijldal en het Mesopotamische dat ontstond tussen Eufraat en Tigris. En dat nu eens zijn middelpunt vond in Babylon, dan weer in Ninive.
En ten slotte nog liepen door Palestina hoogst belangrijke handelswegen. Het was meester over het verkeer tussen Egypte aan de ene en Syrië en Mesopotamië aan de andere zijde, zowel als over dat tussen Fenicië en Arabië.
Laten wij om te beginnen de invloed van de eerste factor eens nagaan. Palestina was een vruchtbaar land. Weliswaar was die vruchtbaarheid niet meer dan middelmatig, maar vergeleken met de naburige kale steen- en zandwoestenijen scheen zij bijzonder overvloedig. De bewoners daarvan beschouwden het als een land dat overvloeide van melk en honing.
De Hebreeuwse stammen kwamen als nomadische veefokkers in het land. Hun vestiging ging gepaard met voortdurende gevechten met de toenmalige bewoners van Palestina, de Kanaänieten, die ze de ene stad na de andere ontnamen en die ze steeds meer onder het juk brachten. Wat ze echter in voortdurende oorlogen hadden gewonnen moesten ze zien te behouden door voortdurende strijd, want na hen kwamen andere nomaden die even begerig waren het vruchtbare land te bezitten, de Edomiten, Moabiten, Ammonieten en anderen.
Ook in het veroverde land bleven de Hebreeërs nog lang herders, hoewel zij zich vestigden. Toch namen zij langzamerhand van de oorspronkelijke inwoners de wijze van bodemcultuur over, het verbouwen van granen en wijn, het kweken van olijf- en vijgenbomen, enzovoort, en zij vermengden zich met hen. Maar lang nog behielden zij de karaktertrekken van de nomadische bedoeïenen waarvan zij afstamden. De nomadische veefokkerij in de woestijn schijnt de technische vooruitgang en de maatschappelijke ontwikkeling al bijzonder weinig te bevorderen. De tegenwoordige levenswijze van de bedoeïenen van Arabië herinnert nog levendig aan die welke ons in de oude Israëlitische sagen van Abraham, Isaak en Jacob wordt geschilderd. Door het gedurende duizenden jaren van geslacht op geslacht voortgeplante eeuwige herhalen van dezelfde bezigheden en lasten, dezelfde behoeften en opvattingen, ontstaat ten slotte een taai conservatisme dat bij de nomadenherders nog dieper zit dan bij de landbouwer en dat een voortduren van oude gewoonten en instellingen ook bij het intreden van grote veranderingen zeer in de hand werkt.
Een voorbeeld hiervoor mag wel genoemd worden, dat bij de Israëlitische boer de haard geen vaste plaats in het huis innam en van geen godsdienstige betekenis was. “In dat opzicht komen de Israëlieten overeen met de Arabieren en verschillen zij van de Grieken, aan wie ze anders wat de gebruiken van het dagelijkse leven betreft veel nader verwant waren”, zegt Welhausen en voegt er bij: “In het Hebreeuws bestaat er nauwelijks een woord voor de haard, tekenend is het dat de naam aschphot de betekenis mesthoop heeft gekregen. Dat toont het verschil aan met de Indo-Europese haard, het huisaltaar; voor het altijd brandende haardvuur komt bij de Hebreeërs de eeuwige lamp in de plaats.[1]
Tot de eigenschappen die de Israëlieten uit de tijd van het bedoeïenenleven overnamen en behielden, moet echter in de eerste plaats de neiging en voorliefde voor de warenhandel gerekend worden.
Wij hebben reeds eerder aangetoond, toen wij de Romeinse maatschappij behandelden, hoe vroeg de handel van volk op volk, niet die van individu op individu tot ontwikkeling kwam. Waarschijnlijk is hij het eerst uitgeoefend door nomadische veefokkers die in de woestijnen leefden. De manier waarop zij in hun levensonderhoud voorzagen, dwong hen rusteloos te zwerven van de ene weideplaats naar de andere. De schrale gesteldheid van hun land moest bij hen wel het eerst de behoefte doen ontstaan aan producten van andere, beter bedeelde landen tot wier grenzen zij doordrongen. Dan ruilden zij bijvoorbeeld graan, olie, dadels of werktuigen van hout, steen, brons en ijzer, tegen vee, dat zij steeds in overvloed hadden. Hun zwervend leven stelde hen echter tevens in staat niet alleen voor zichzelf producten uit de verte te halen, maar ook voor anderen veel gewenste makkelijk vervoerbare producten in te ruilen. Dus niet om ze te behouden of zelf te gebruiken, maar om ze tegen vergoeding verder te geven.
Zo werden zij de eerste kooplieden. Zolang er geen verkeerswegen waren en de scheepvaart weinig ontwikkeld was, moest deze vorm van koophandel overheersen en konden zij die hem uitoefenden grote rijkdommen verwerven. In dezelfde mate als later het verkeer ter zee toenam en men veilige en berijdbare wegen maakte, moest de handel, die eerst werd uitgeoefend door de nomaden, afnemen, zodat deze nu waren aangewezen op de producten van hun woestijn en tot armoede vervielen. Daaraan is het tenminste ten dele toe te schrijven dat de oude cultuur van Centraal-Azië sedert de ontdekking van de zeeweg naar Oost-India zo zeer achteruitging. Reeds eerder verviel om dezelfde reden Arabië tot armoede. De nomaden uit dat land dreven in de bloeitijd van de Fenicische steden met deze een zeer winstgevende handel. Zij leverden voor de weverijen die werkten voor de export naar het westen de uitstekende wol van hun schapen. Maar zij brachten hun ook producten uit het zuidelijke, rijke, vruchtbare “gelukkige” Arabië: reukwerken, kruiden, goud en edelstenen. Verder haalden zij uit Ethiopië, dat slechts door een smalle straat van het gelukkige Arabië wordt gescheiden, zeer waardevolle waren, zoals ivoor en ebbenhout. Ook de handel op India ging meestal door Arabië. De waren van Malabar en Ceylon werden per schip gebracht naar de kusten van Arabië aan de Perzische Golf en aan de Indische zee en dan door de woestijn naar Palestina en Fenicië vervoerd.
Alle stammen door wier gebied deze handel ging, kwamen daardoor in het bezit van aanzienlijke rijkdommen, deels door verkoopswinst, deels door de belastingen die van de doortrekkende waren werden geheven. “Het is een gewoon verschijnsel onder deze volken zeer rijke stammen te vinden,” zegt Heeren. “Onder de Arabische nomaden schijnen er geen met meer voordeel de karavanenhandel gedreven te hebben dan de Midianieten, die plachten rond te trekken aan de noordelijke grens van het land, dus in de buurt van Fenicië. Het was aan een karavaan van Midianitische kooplieden die met kruiden, balsems, mirre beladen, uit Arabië naar Egypte trok, dat Joseph verkocht werd. (I Mozes 37, 28) De buit der Israëlieten (gemaakt door Gideon toen hij een inval van de Midianieten in Kanaän terugsloeg), was bij dit volk een zo groot bedrag aan goud dat het opzien moet baren; en dit metaal was zo overvloedig bij hen, dat niet alleen hun eigen versierselen maar zelfs de halsbanden van hun kamelen er van gemaakt waren.” Zo staat ook in het 8ste hoofdstuk van het boek Richteren: “Toen stond Gideon op en sloeg Sebah en Gulmunna neder, en hij nam de kleine manen die hun kamelen om de hals droegen. Toen sprak Gideon tot hen (tot de mannen van Israël): Ik wil iets van u vragen. Een ieder geve mij de ringen die hij heeft buitgemaakt. Want zij droegen namelijk gouden ringen, omdat zij Ismaelieten waren... En het gewicht der gouden ringen die hij van hen vroeg, bedroeg 1700 sikkel goud (een sikkel goud = 16,8 gram, = 47 mark) behalve de manen en oorsieraden en purperen kledij die de koningen van Midië droegen, en behalve de versierselen om de halzen van hun kamelen.”
Dan behandelt Heeren de Edomieten en vervolgt: “De Grieken vatten de gezamenlijke nomadenstammen die in noordelijk Arabië omzwierven, samen onder de naam van Nabateïsche Arabieren. Diodorus, die hun levenswijze zeer mooi beschrijft, vergeet ook hun karavanenhandel naar Jemen niet. “Een niet gering aantal van hen, zegt hij, houdt zich bezig met de mirre, wierook en andere kostbare kruiden die ze krijgen van diegenen die ze uit het gelukkige Arabië brengen, naar de Middellandse Zee te transporteren.” (Diodorus II blz. 390.)
“De rijkdom die de enkele woestijnstammen op deze manier verwierven, was groot genoeg om de hebzucht van Griekse kooplieden op te wekken. Een van de stapelplaatsen voor de waren die door het gebied der Edomieten gingen, was het versterkte Petra, waarnaar het noordwestelijk deel van Arabië het Petreïsche werd genoemd. Demetrius Poliorcetes probeerde deze plaats te overvallen en te plunderen.”[2]
Evenals de Midianieten moeten wij ons ook de Israëlieten, hun buren, voorstellen in het tijdperk van hun nomadenleven. Reeds van Abraham vinden wij vermeld dat hij rijk was, niet alleen aan vee, maar ook aan zilver en goud. (I Mozes 13, 2) Dat konden de nomadische veefokkers slechts krijgen door handel. Later in Kanaän waren de omstandigheden echter niet geschikt hun handelsgeest, die door het nomadenleven was ontstaan, tegen te gaan of te verzwakken. Want de ligging van dit land veroorloofde hen, voor en na deel te nemen aan de handel tussen Fenicië en Arabië, zowel als tussen Egypte en Babylonië, en daaruit winst te maken, deels door de handel te steunen en te bevorderen, deels door hem te verhinderen door, van hun bergvestingen uit, handelskaravanen te overvallen en te plunderen, of hun een tol op te leggen. Wij moeten niet vergeten dat het beroep van koopman en dat van rover toen zeer na aan elkaar verwant waren.
“Reeds voordat de Israëlieten naar Kanaän kwamen, stond de handel in dat land op een zeer hoge trap van ontwikkeling. In de Teil-el-Amarna brieven (uit de vijftiende eeuw voor Christus), wordt gesproken van karavanen die onder geleide door het land trokken.”[3]
Maar reeds uit het jaar 2000 vinden wij vermeldingen aangaande het nauwe verkeer tussen Palestina en Egypte, en de landen aan de Eufraat.
Jeremias (de Leipziger privaatdocent, niet de Joodse profeet) geeft de kwintessens van een papyrusrol uit die tijd, in de volgende woorden weer: “De bedoeïenenstammen van Palestina staan dus in de nauwste verbinding met het cultuurland Egypte. Naar de papyrusrol vermeldt verkeren hun sjeiks van tijd tot tijd aan het hof van de farao en zijn op de hoogte van de gebeurtenissen in Egypte. Gezanten trekken heen en weer tussen het Eufraatland en Egypte met schriftelijke boodschappen. Deze Aziatische bedoeïenen zijn alles behalve barbaren. De barbaarse volken waartegen de Egyptische koning strijdt, worden uitdrukkelijk in tegenstelling tot hen genoemd. De bedoeïenensjeiks verenigen zich voor krijgstochten tegen de “vorsten der volken.”[4]
In zijn “Geschiedenis van de Handel der Joden in de Oudheid” behandelt Herzberg uitvoerig de karavanenwegen die Palestina doorsneden of dicht er aan voorbij liepen. Hij is van mening dat die verkeerswegen “in de oudheid wellicht van nog groter gewicht voor de handel waren dan nu de spoorwegen.”
“Langs een zodanige weg voerde men uit het zuidwesten van Arabië, langs de kust van de Rode Zee en de Elanitische Golf, de producten van het gelukkige Arabië zowel als van Ethiopië en van enige daarachter gelegen landen tot Sela, het latere Petra, ongeveer 70 kilometer ten zuiden van de Dode Zee. Een andere karavanenweg bracht de producten van Babylonië en India dwars door Arabië, van Gerrha aan de Perzische Golf ook naar Petra. Van hier uit liepen echter drie andere wegen: één naar Egypte, met aan de rechterkant vertakkingen naar de Arabische havens aan de Middellandse Zee, een tweede naar Gaza, met een voortzetting naar het noorden die van zeer groot belang was; een derde langs de oostelijke oevers van de Dode Zee en de Jordaan naar Damascus Tevens was Ailat, in het verste hoekje van de daarnaar genoemde Elassitische Golf, reeds een stapelplaats geworden voor de waren uit de zuidelijker landen, terwijl een korte weg het verbond met Petra. De reeds vermelde weg van Gaza naar het noorden leidde door de vlakten van Judea en Samaria en liep in de vlakte van Jisreël uit op een andere, die van het oosten naar Acco voerde. Van de goederen die op deze zo verschillende wegen werden aangevoerd, haalde men die, welke naar Fenicië moesten, met schepen deels in die Arabische havens, deels in Gaza en Acco, want van daar naar Tyrus en Sidon was de streek zeer rotsig, en werd eerst veel later voor het vervoer te land gebaand. De reeds meermalen vermelde druk bezochte karavanenweg uit het oosten liep van Babylon aan de midden-Eufraat, dan door de Arabisch-Syrische woestijn waar toen Palmyra schitterde, trok dan een eind verder aan de oostzijde van de boven-Jordaan deze rivier over en liep door de vlakte van Jisreël naar zee. Kort voor dat de weg de Jordaan bereikte liep er die weg van Giliad op uit die wij reeds ten tijde van Joseph zagen gebruiken. Ook hebben wij gezien dat in de vlakte van Jisreël de weg van Gaza er op uitliep; vermoedelijk echter begon de weg die volgens I. Mozes 37, 25, 41, 57 van Palestina naar Egypte leidde, ook in Gaza... De invloed hiervan op de Israëlieten uit een handelsoogpunt (van deze handelswegen en de markten die op de kruispunten ontstonden), kunnen wij weliswaar gedurende lange tijd nog niet aantonen of bepalen door geschiedkundig overgeleverde feiten, maar door inwendige noodzakelijkheid bestaat hij ongetwijfeld. En door hem aan te nemen zullen wij op menige oude mededeling van schijnbaar generlei waarde een licht zien vallen dat ons het bestaan van die invloed doet erkennen.[5]
De weelde- en exportindustrie en de kunst bloeiden daarentegen bij de Israëlieten veel minder dan de handel. Waarschijnlijk omdat hun opkomst viel in een tijd dat de ambachten overal rondom reeds een hoge trap van volmaaktheid hadden bereikt. De luxevoorwerpen waren beter en goedkoper wanneer men ze verkreeg door de handel, dan wanneer ze door inheemse werklieden werden gemaakt. Dit beperkte tot de productie van de gewoonste waren. Zelfs bij de Feniciërs, die veel vroeger al een cultuurvolk waren, werd de opkomst van de industrie tegengehouden door de concurrentie van de Egyptische en Babylonische waren die zij verhandelden. “Het is niet waarschijnlijk dat de Feniciërs op het gebied van industrie de overige bewoners van Syrië vroeg de baas zijn geweest. Veeleer zal Herodotus gelijk hebben als hij de eerste Feniciërs, die landden op de kust van Griekenland, waren te koop laat bieden die niet in hun eigen land, maar in Egypte en Assyrië, dat wil zeggen in het Syrische binnenland zijn gemaakt. In de eerste plaats industriesteden zijn de grote steden van Fenicië pas geworden, nadat zij hun politieke onafhankelijkheid en een groot deel van hun handelsbetrekkingen er bij ingeboet hadden.[6]
Misschien ook werden de ambachten in hun ontwikkeling belemmerd door de toestand van voortdurende oorlog. In ieder geval is het zeker dat zij geen hoge trap van ontwikkeling bereikten. In zijn klaagzang over Tyrus geeft de profeet Ezechiël een zeer uitvoerig beeld van de handel, waaronder ook van die op Israël. Wat de Israëlieten uitvoerden is uitsluitend van agrarische aard: “Judea en het land van Israël dreven handel met u; tarwe van Minnith en was, en honing en olie en mastiek leverden zij u als waren.” (27, 17)
Toen David Jeruzalem tot zijn residentie maakte zond koning Hiram hem uit Tyrus “cederhout en timmerlieden en metselaars opdat zij voor David een paleis zouden bouwen.” (2 Samuel 5, II) Hetzelfde gebeurde onder Salomo. Deze betaalde daarvoor jaarlijks aan Hiram 20.000 kor tarwe en 20.000 bat olie. (I Koningen 5, 25)
Wanneer er geen hoge ontwikkeling is bereikt in het vervaardigen van luxevoorwerpen, dat wil zeggen als er geen kunstambacht bestaat, is er geen beeldende kunst mogelijk, die de menselijke persoonlijkheid weergeeft, die meer vermag dan het menselijk type aan te duiden, die in staat is te individualiseren en te idealiseren.
Voor een zodanige kunst is een uitgebreide handel nodig, die de kunstenaar de meest verschillende materialen in alle kwaliteiten toevoert en hem in staat stelt die uit te zoeken die het best voor zijn doel geschikt zijn. Verder een ver doorgevoerde specialisering en een door geslachten heen opgehoopte overvloed van ervaring in de behandeling der materialen, maar ten slotte ook een grote waardering voor de kunstenaar die hem boven het niveau van dwangarbeid en hem vrije tijd, vreugde en kracht geeft.
Al deze elementen verenigd vinden wij alleen in grote handelssteden met een krachtig en oud ambacht. In Thebe en Memphis, in Athene, en later, sinds de middeleeuwen in Florence, in Antwerpen en Amsterdam, bereikten de beeldende kunsten de grootste bloei, op de grondslag van een krachtig ambacht.
Dat misten de Israëlieten en dat was weer van invloed op hun godsdienst.
De voorstelling die de natuurvolken zich van de godheid maakten is zeer vaag en verward, geenszins zo scherp omlijnd als ons wordt voorgesteld in de mythologieën van de geleerden. Van de enkele godheden vormde men zich geen helder beeld, ze werden niet duidelijk van elkaar onderscheiden; het zijn onbekende, geheimzinnige persoonlijkheden die de natuur en de mensen beïnvloeden en geluk of ongeluk over hen brengen, maar die aanvankelijk nog vluchtiger en vager worden voorgesteld dan droombeelden.
De enige vaste manier om de godheden elk op zichzelf te onderscheiden bestaat dan in hun lokalisering. Elke plaats die in het bijzonder de fantasie van de natuurmens opwekt, lijkt hem de zetel van een bepaalde godheid. Hoge bergen of alleenstaande rotsen, bossen met een bijzondere ligging en ook wel een enkele eeuwenoude reusachtige boom, bronnen en grotten krijgen zo een soort heiligheid als woonplaatsen van een god. Maar ook eigenaardig gevormde stenen of stukken hout kunnen gelden als een zetel van de godheid, als heiligdommen waarvan het bezit de bijstand van de goden die ze bewonen waarborgt, iedere stam, ieder geslacht zocht zich een zodanig heiligdom, zulk een amulet te verwerven. Dat geldt ook voor de Hebreeërs, wier voorstelling van god oorspronkelijk geheel aan de zo-even beschrevene beantwoordde en ver verwijderd was van monotheïsme. De heiligdommen van de Israëlieten schijnen in den beginne niet anders te zijn geweest dan amuletten van de “afgod” (Teraphim) af, die Jacob steelt van zijn schoonvader Laban, tot de ark toe waarin Jehova woont en die de zege, regen en rijkdom brengt aan hem die haar rechtmatig bezit. De heilige stenen die de Feniciërs en Israëlieten vereerden droegen de naam Betel, godsverblijf.
Op deze trap van ontwikkeling zijn de goden van de aparte lokaliteiten en de amuletten nog niet bepaald geïndividualiseerd, vaak ook dragen zij dezelfde naam. Bij de Israëlieten en Feniciërs heetten bijvoorbeeld veel goden El (meervoud Elohim), anderen heetten bij de Feniciërs Baal, de Heer. “Niettegenstaande de gelijkluidende naam golden al deze Baals van huis uit voor geheel van elkaar verschillende wezens. Om ze te onderscheiden voegt men er vaak alleen de naam van de plaats aan toe waar de god in kwestie werd vereerd. (Pietschmann, Geschiedenis der Feniciërs, blz. 183, 184.)
Een scherpere afscheiding in het volksbewustzijn van de goden onderling werd eerst mogelijk toen de beeldende kunst ver genoeg ontwikkeld was om menselijke gestalten te individualiseren en te idealiseren, om bepaalde gestalten te scheppen van een eigen karakter, maar ook van een bekoring, een verhevenheid, grootheid of vreeswekkendheid die hen verhief boven de gestalte van de gewone mensen. Nu kreeg de veelgoderij een materiële grondslag, nu werden de onzichtbaren zichtbaar en kon iedereen ze zich op dezelfde wijze voorstellen; nu werden alle godheden blijvend van elkaar gescheiden en werd iedere verwarring tussen hen onmogelijk. Van toen af werd het mogelijk, uit de menigte van niet te tellen geesten die in de verbeelding van de natuurmens wild dooreen dwarrelden, aparte figuren naar voren te brengen en te individualiseren.
In Egypte kan men duidelijk nagaan hoe, met de ontwikkeling van de beeldende kunst, ook het aantal van de afzonderlijke goden toeneemt. In Griekenland is het ook zeker geen toeval dat daar het hoogtepunt van de kunstindustrie en mensuitbeelding in de beeldende kunst, samenvalt met de grootste menigvuldigheid en scherpste individualisering van de godenwereld.
De vooruitgang van de industrieel en artistiek ontwikkelde volken, het verdringen van de fetisj, van de woonplaats van de geest of god, door zijn beeld, is bij de Israëlieten achterwege gebleven tengevolge van de achterlijkheid van hun industrie en kunst. Ook in dit opzicht bleven zij staan op de hoogte van de denkwijze der bedoeïenen. Het kwam niet in hen op hun eigen goden door beelden voor te stellen. Wat zij als godsbeelden leerden kennen, waren slechts de afbeeldsels van goden van vreemdelingen, van de vijanden, uit het buitenland ingevoerde of naar het buitenland nagemaakte. Vandaar de haat van de patriotten tegen deze beelden.
Hierin was iets achterlijks, maar juist dit moest het de Israëlieten gemakkelijk maken bij hun verdere ontwikkeling het polytheïsme over te slaan, zodra zij het filosofisch ethisch monotheïsme leerden kennen dat in verschillende grote steden ontstond op de hoogste trap van ontwikkeling van de oude wereld en waarvan wij de oorzaken reeds hebben aangetoond. Waar het godsbeeld eenmaal in het volksbewustzijn had wortel geschoten, was daardoor voor het polytheïsme een vaste grondslag gewonnen die niet zo licht te overwinnen was. Daarentegen werd door de vaagheid van het godsbeeld, zowel als door de gelijkheid van de namen van godheden van de verschillende lokaliteiten de weg bereid voor de popularisering van het begrip van één enkele god, bij wie vergeleken alle anderen onzichtbare geesten en ondergeschikte wezens zijn.
Het is stellig geen toeval dat alle monotheïstische volksgodsdiensten ontstonden bij die volken die nog een nomadenbestaan leidden en wier industrie en kunst nog niet tot hoge ontwikkeling kwamen. Behalve de Joden waren het de Perzen en later de Arabieren van de islam, die het monotheïsme aannamen zodra zij met de hogere cultuur van een stad in aanraking kwamen. Tot de monotheïstische godsdiensten moet niet alleen de islam maar ook de Zend-religie gerekend worden. Deze toch kent ook slechts één heer en schepper van de wereld, Auramazda. Angromainju (Ahriman) is een ondergeschikte geest, zoals Satan.
Dat achterlijke vormen een vooruitgang gemakkelijker overnemen en verder ontwikkelen dan de reeds meer gevorderden schijnt ons vreemd toe, maar het is een feit dat reeds bij de ontwikkeling van de organismen voorkomt. De vormen die tot hoge ontwikkeling kwamen, zijn vaak minder in staat zich aan te passen en sterven lichter uit, terwijl de meer ondergeschikten, die hun organen minder hebben gespecialiseerd, ze eerder kunnen aanpassen aan de nieuwe voorwaarden, en dan ook eerder in staat zijn de vooruitgang verder te ontwikkelen.
Bij de mens ontwikkelen de organen zich echter niet alleen onbewust. Behalve zijn lichamelijke organen vormt hij er zich met bewustzijn nog andere, kunstmatige, die hij van andere mensen kan overnemen. Waar het deze kunstmatige vormen betreft kunnen dus aparte personen of groepen hele ontwikkelingsperioden overspringen, maar natuurlijk slechts dan wanneer die hogere ontwikkeling reeds vóór hun tijd werd bereikt door anderen van wie zij ze overnemen. Het is bekend hoe in veel boerendorpen de elektrische verlichting gemakkelijker ingang vond dan in de grote steden waar men reeds aanzienlijke sommen had belegd in gasverlichting. Het boerendorp kon de periode van lichtgas overslaan en ineens van de olielamp tot het elektrisch licht overgaan, maar alleen omdat in de grote steden de techniek er in geslaagd was elektrisch licht te vervaardigen. Uit zichzelf zou het boerendorp het nooit hebben gekend. Zo vond het monotheïsme gemakkelijker ingang bij de grote menigte van Joden en Perzen dan bij de Egyptenaren, Babyloniërs en Helleenen, terwijl het toch bij de wijsgeren van die hoogst beschaafde cultuurvolken was dat het begrip het eerst opkwam. Maar in het tijdperk dat wij hier behandelen, vóór de ballingschap, was het nog niet zo ver gekomen. Toen was de primitieve godsverering nog overheersend.
Door de handel wordt een andere denkwijze in het leven geroepen dan de uit de ambachten en de kunst voortkomende. In zijn “Kritiek van de politieke Economie” en later in het “Kapitaal” wijst Marx op het tweevoudige karakter van de in waren vervatte arbeid. Elke waar is tegelijk gebruikswaarde en ruilwaarde, zo kunnen wij ook de arbeid die erin vervat is beschouwen, tegelijkertijd als een bepaald soort van arbeid – weven, pottenbakken of smeden bijvoorbeeld – en als abstracte algemeen menselijke arbeid.
Een bepaald productief werken, dat bepaalde gebruikswaarden voortbrengt, is natuurlijk vooral van belang voor de verbruiker die bepaalde gebruikswaarden verlangt. Als hij laken nodig heeft stelt hij belang in het werk dat tot het vervaardigen van het laken vereist wordt, omdat er juist dit laken door wordt geproduceerd. Maar ook voor hen die de waren maken en in de periode die wij nu behandelen zijn dat doorgaans nog geen loonarbeiders, maar zelfstandige boeren, ambachtslieden en kunstenaars, of hun slaven, kan de arbeid zijn: een bepaald soort werk dat hem in staat stelt bepaalde producten te leveren.
Iets anders is het bij de koopman. Zijn werk bestaat daarin, dat hij voor een lage prijs inkoopt, om duur te verkopen. Welke speciale waar hij koopt of verkoopt is hem in de grond onverschillig, als er maar een koper voor te vinden is. Wel is hij geïnteresseerd bij de hoeveelheid arbeid die op de plaats zowel als op het tijdstip van in- en verkoop maatschappelijk nodig is tot het vervaardigen van de waren die hij verhandelt, want daardoor wordt hun prijs bepaald, maar deze arbeid boezemt hem alleen belang in als een waarde opleverende algemeen menselijke abstracte arbeid en niet als een concrete, bepaalde gebruikswaarden producerende. Dat dringt in deze vorm echter niet door tot het bewustzijn van de koopman, want het duurt lang eer het bij de mensen opkomt de waarde te bepalen door de algemeen menselijke arbeid. Dat heeft de geniale Karl Marx eerst tot stand gebracht, toen de warenproductie tot grote ontwikkeling was gekomen. Maar veel duizenden jaren vroeger wordt de abstracte algemeen menselijke arbeid, in tegenstelling tot de concrete arbeidswijze, reeds tastbaar uitgedrukt door het geld, terwijl voor het begrip er van ook niet het geringste abstractievermogen wordt vereist.[7]
Het geld representeert de algemeen menselijke arbeid die in elke waar is, het stelt niet voor een bijzonder soort van werk, zoals bv. het weven, het pottenbakken of smeden, maar alle werk, van welke aard ook, vandaag dit, morgen dat. Voor de koopman is de waar echter alleen van belang voor zover zij geld representeert, hem interesseert niet de meerdere of mindere nuttigheid der waren, maar de prijs.
De producent – landbouwer, ambachtsman of kunstenaar – heeft belang bij zijn speciale soort van werk, bij de hoedanigheid van de stof die hij te verwerken heeft, en hoe meer hij zijn arbeid specialiseert, des te groter zal de productiviteit van zijn werkkracht worden. Zijn bepaalde werk bindt hem aan een bepaalde plaats, aan zijn hofstede of werkplaats. Door de eenzijdigheid van het werk dat hem bezighoudt, krijgt hij een zekere bekrompenheid van denken die door de Grieken wordt aangeduid met de naam banausendom (van banausos = ambachtsman).
“De smeden, timmerlieden en schoenlappers mogen kundig zijn wat hun vak betreft,” zegt Socrates in de 5e eeuw voor Christus, “het zijn voor het merendeel slavenzielen, die niet weten wat schoon, goed en rechtvaardig is” Dezelfde mening werd, ongeveer 200 jaar v.C. door de jood Jezus Sirach uitgesproken. Zo nuttig als volgens hem de ambachten zijn, zo weinig deugt de ambachtsman voor de politiek, de rechtspleging, of het verbreiden van zedelijke beschaving.
Door de machine ontstaat eerst de mogelijkheid deze bekrompenheid van de grote massa der arbeidende klasse te doen verdwijnen, maar de voorwaarden die voor de machine nodig zijn, om haar heerlijke taak van bevrijding der arbeiders volkomen te vervullen, zullen eerst door het opheffen van de kapitalistische warenproductie ontstaan.
De koopman wordt door zijn werk beïnvloed op een geheel andere wijze dan de ambachtsman. Zijn kennis mag niet beperkt blijven bij een bepaalde productietak in een bepaalde streek. Hoe verder zijn blik reikt, hoe meer verschillende dingen hij verhandelt, hoe meer streken hij kent met hun bijzondere productievoorwaarden en behoeften, des te eerder zal hij de waren weten te vinden die op een bepaald moment het voordeligst zijn om te verhandelen, de markten waar hij met de meeste winst kan kopen en die waar hij het voordeligst kan verkopen. Bij alle verscheidenheid van producten en markten waarmee hij in aanraking komt, zijn voor hem ten slotte alleen van belang de verhoudingen der prijzen, dat wil zeggen de verhoudingen van verschillende hoeveelheden abstracte menselijke arbeid, dus abstracte getallenverhoudingen. Hoe meer de handel zich ontwikkelt, hoe verder koop en verkoop uit elkaar liggen wat plaats en tijd aangaat, hoe verschillender de geldverhoudingen zijn waarmee de koopman te doen heeft, hoe meer de akte van inkoop en de betaling uiteenlopen, tot hoe groter ontwikkeling het systeem van krediet en interest geraakt, zoveel te ingewikkelder en menigvuldiger worden de getallenverhoudingen. Zo moet de handel het mathematische denken, maar tegelijk ook het abstracte denken ontwikkelen. Terwijl hij tezelfdertijd de gezichtskring uitbreidt buiten de locale en professionele bekrompenheid, en de koopman in staat stelt de meest verschillende klimaten en bodemgesteldheden, de grootste verscheidenheid van cultuurtrappen en productiewijzen te leren kennen, brengt hij hem er toe vergelijkingen te maken, stelt hem in staat om in de overvloed van het bijzondere het algemene te ontdekken en uit het toevallige datgene wat aan wetten gebonden is, wat zich onder bepaalde omstandigheden steeds herhaalt. Daardoor wordt, evenals door het mathematisch denken, het abstractievermogen buitengemeen groot, terwijl de ambachten en kunsten meer de zin voor het concrete, maar ook voor het uiterlijk, niet voor het wezen der dingen ontwikkelen. Niet door de productieve arbeid, door akkerbouw en ambachten, maar door de onproductieve handel wordt de geestelijke aanleg gevormd die de grondslag is van alle wetenschappelijk onderzoek.
Maar daaruit volgt nog niet dat de handel reeds dit onderzoek zelf in het leven zou roepen. Belangeloos denken, het zoeken naar waarheid, niet naar persoonlijk voordeel, is juist aan de koopman het minst eigen. De boer, zowel als de ambachtsman leeft slechts van het werk van zijn handen. De welvaart die hij kan bereiken is aan bepaalde grenzen gebonden, maar is binnen deze grenzen bij primitieve toestanden in het bereik van elk gezond doorsnee mens, wanneer oorlog en overmachtge natuurkrachten het gehele gemenebest niet verwoesten en tot verval brengen. Te trachten het verder te brengen dan anderen is niet noodzakelijk en zal ook niet veel opleveren bij die beroepen. Zij kenmerken zich door blijmoedige tevredenheid, zolang niet het kapitaal vooral in de vorm van woekerkapitaal de mensen ondergeschikt maakt en drukt.
Een geheel andere invloed dan het verrichten van concrete nutdragende arbeid heeft echter het handelen met algemeen menselijke arbeid. Zo beperkt als het eerste werk is door de kracht van het individu, zo onbeperkt is het resultaat van de handel. De winsten van de handel worden slechts beperkt door de hoeveelheid geld, door het kapitaal dat de handelaar bezit, en dat kan onbeperkt uitgebreid worden. Maar aan de andere kant is deze handel ook aan veel grotere wisselingen en gevaren blootgesteld dan de eeuwige eenvormigheid van het werk der boeren en ambachtslieden in de eenvoudige warenproductie. De koopman zweeft steeds tussen de uitersten van de meest overvloedige rijkdom en volkomen ondergang. Dan worden de hartstochten van winstbejag geheel anders opgezweept dan bij de productieve klassen. De koopman wordt gekenmerkt door een onverzadigbare hebzucht en een niets ontziende wreedheid, zowel tegenover concurrenten als tegenover de voorwerpen van uitbuiting. Dat doet zich nog heden, voor mensen die van hun eigen arbeid leven, op de meest onaangename wijze daar gelden, waar de uitbuitingsdrang van het kapitaal niet op een krachtige tegenstand stoot, dus vooral in de koloniën.
Bij een zodanige denkwijze is geen persoonlijk belangeloos wetenschappelijk denken mogelijk. De handel ontwikkelt de geestelijke aanleg die er voor nodig is, maar niet de wetenschappelijke aanwending. Integendeel, waar de handel van invloed wordt op de wetenschap, is het alleen om in eigen voordeel de uitkomsten te verdraaien, hiervoor ook levert de burgerlijke wetenschap tot op heden talloze bewijzen.
Het wetenschappelijk denken kon alleen maar tot ontwikkeling komen bij een klasse die de invloed had ondergaan van alles wat de handel had gegeven aan ervaring en kennis, maar die tevens vrij was van alle arbeid voor eigen onderhoud en die dus vrije tijd, gelegenheid en lust kreeg tot onbevangen onderzoekingen, tot het oplossen van problemen, zonder de onmiddellijke praktische en persoonlijke resultaten in aanmerking te nemen. Slechts in grote handelscentra kwam de filosofie tot ontwikkeling, maar ook slechts in die waar zich, buiten de handel om, nog elementen bevonden die door hun bezittingen of maatschappelijke positie vrije tijd hadden om zich te wijden aan wat zij wilden. In een reeks van Griekse handelssteden waren dat de grote grondbezitters die door hun slaven van alle arbeid ontheven werden en die niet op het land, maar in de stad leefden, die de invloed van de stad met haar groothandel hadden ondergaan.
Een zodanige klasse van in de stad levende filosoferende grondbezitters schijnt echter alleen opgetreden te zijn in zeesteden, wier grondgebied juist groot genoeg was om zo een landadel voort te brengen, maar niet groot genoeg om hem ver van de stad te houden en op uitbreiding van zijn bezit belust te doen zijn.
Dergelijke toestanden vinden wij vooral in de Griekse zeesteden. Het grondgebied van de Fenicische zeesteden daarentegen was te onbetekenend om een grondbezit van die aard voort te brengen. Alles leefde daar van de handel.
In de steden die omgeven waren door een uitgestrekt gebied, schijnt het grootgrondbezit meer onder de invloed van het landleven gebleven te zijn en meer de denkwijzen van de landjonkers ontwikkeld te hebben. In de grote handelscentra van het Aziatisch binnenland waren het vooral de priesters van de verschillende heiligdommen die het meest vrijgesteld waren van de arbeid voor het bestaan en de minste tijd aan praktische zaken behoefden te besteden. Niet weinige van die tempels kregen voldoende invloed en rijkdommen om geregeld aparte priesters te onderhouden, die zeer weinig arbeid te verrichten hadden. Dezelfde maatschappelijke taak die in de Griekse steden door de aristocratie werd vervuld, viel in de grote handelscentra van het oosterse vasteland, en vooral in Egypte en Babylonië, aan de priesters ten deel: namelijk de ontwikkeling van het wetenschappelijk denken, de filosofie. Daardoor echter kreeg het oosterse denken een beperktheid die aan het Griekse vreemd bleef: de voortdurende betrekking en inachtneming van de godsdienstige cultus. Wat de filosofie hierdoor verloor, won de godsdienst en tegelijkertijd de priesterschap. Terwijl in Griekenland de priesters eenvoudig dienaren bleven, behoeders van de heiligdommen en volbrengers der godsdienstige handelingen, werden zij in de grote handelscentra van het oosten de bewakers en bestuurders van het gezamenlijk weten, zowel op natuurwetenschappelijk en op sociaal gebied, als waar het de wiskunde, astronomie, medicijnen, geschiedenis en rechtspleging betrof. Hun invloed in staat en maatschappij werd daardoor reusachtig verhoogd. De godsdienst zelf kon daardoor ook in die landen een geestelijke diepte krijgen die onbereikbaar was voor de Griekse mythologie, omdat de Helleense filosofen weldra de mythologie geheel links lieten liggen, zonder zelfs een poging te doen om door een dieper inzicht de naïeve opvattingen aan te vullen en aanneembaar te maken.
De godsdienst van de Grieken dankt zijn zinnelijk karakter, zijn levensvreugde, blijheid en kunstzin behalve aan de grote ontwikkeling van de kunst, ook ongetwijfeld aan het feit dat de filosofie ver van het priesterschap bleef. Daarentegen kon het niet anders of in een streek met een machtige internationale handel, maar een weinig ontwikkelde beeldende kunst, zonder een profane aristocratie met intellectuele behoeften en neigingen maar met een krachtig priesterschap, moest een godsdienst die toch al geen polytheïsme met scherp omlijnde goden had ontwikkeld, lichter een abstract vergeestelijkt karakter aannemen en moest de godheid eerder van een persoonlijkheid worden tot een idee of begrip.
De handel beïnvloedt het menselijk denken nog op andere wijze dan de zo-even genoemde. Het nationale gevoel wordt er sterk door ontwikkeld. Wij bespraken reeds de bekrompenheid van de boeren en kleine burgers, in tegenstelling tot de ruime blik van de koopman. Dit komt omdat de laatste steeds verder vooruit streeft, weg van de plek waar het toeval hem deed geboren worden. Het sterkst kan men dit waarnemen bij die volkeren die zeehandel drijven, dus in de oudheid bij de Feniciërs en Grieken. De eersten waagden zich ver op de Atlantische oceaan, de laatste openden de weg tot de Zwarte Zee. Bij de handel te land waren zulke uitgestrekte tochten uitgesloten. De eerste voorwaarde voor de zeehandel was een vergevorderde techniek, vooral wat de scheepsbouw aangaat. Het was een handel van zeer ontwikkelde, op minder hoogstaande volken, die gemakkelijk te onderwerpen waren, wat de handeldrijvende volken er toe bracht koloniën te stichten. De handel te land werd het eerst en het gemakkelijkst door de nomaden gedreven. Zij zochten de meer beschaafde volken op, waar ze reeds een overschot van landbouw- en industrieproducten vonden. Zodoende kon er geen sprake zijn van het stichten van koloniën door afzonderlijke expedities. Van tijd tot tijd mag een aantal nomadenstammen zich verenigd hebben om het rijkere meer ontwikkelde land te plunderen of te veroveren, maar ook dan kwamen zij niet als kolonisten, als dragers van een hogere cultuur. Zulke verenigingen van nomadenstammen kwamen echter slechts zelden voor, onder buitengewone omstandigheden, omdat de veeteelt der nomaden uiteraard de afzonderlijke stammen en gentes, ja zelfs de families van elkaar isoleert en over een grote uitgestrektheid verspreidt. De handelaren uit deze stammen hadden in de regel alleen toegang tot de rijke en machtige staat waarmee ze handel dreven, als om bescherming smekenden, die geduld werden.
Hetzelfde geldt voor de kleine handelaren van de kleine volksstammen die zich gevestigd hadden aan de volkerenstraat van Egypte naar Syrië. Evenals de Feniciërs en Grieken stichten zij nederzettingen in de landen waarmee zij handel dreven, van Babylonië tot Egypte, maar het waren geen koloniën in de ware zin van het woord. Geen krachtige steden, waardoor een cultuurvolk bij machte was de barbaren te bedwingen en uit te buiten, maar zwakke gemeenten die bij machtiger en meer ontwikkelde steden bescherming zochten. Des te noodzakelijker werd het dat de leden waaruit zo een gemeente bestond, zich ten nauwste aaneensloten tegenover de vreemden waartussen zij woonden. Tevens voelden zij steeds dringender de behoefte de natie waartoe zij behoorden machtig en aanzienlijk te maken, daar hun eigen veiligheid en aanzien in de vreemde, en daarmee de voorwaarden voor hun handelsverkeer hiervan afhankelijk waren.
Zoals ik reeds opmerkte in mijn boek over Thomas More, vormt de koopman tot in de negentiende eeuw overal het meest internationale zowel als het meest nationale gedeelte der maatschappij. Vooral bij de kooplieden van de kleinere naties die in den vreemde weerloos waren blootgesteld aan talrijke mishandelingen, moesten dit nationale gevoel, deze behoefte aan nationale eenheid en nationale grootheid, tegelijk met de haat tegen de vreemdelingen wel sterk toenemen.
In dezelfde omstandigheden verkeerden ook de Israëlitische handelaren. Het is mogelijk dat de Israëlieten reeds vroeg naar Egypte getrokken zijn, reeds als rondtrekkende veefokkers, lang vóór ze zich in Kanaän vestigden. Er bestaan meldingen van Kanaänitische landverhuizers in Egypte die misschien tot over drieduizend jaar terug gaan. Ed. Meyer zegt daarover:
“Een beroemde voorstelling in het graf van de Chnemhotep in Benihassan toont ons hoe een bedoeïenengezin van 37 man onder aanvoering van hun hoofdman Abscha in het zesde jaar van Usertesen III [8] naar Egypte kwam. Zij worden als Amu, dat wil zeggen Kanaäniten aangeduid en zijn door hun gelaatstrekken duidelijk als Semieten te herkennen. Ze dragen de bonte klederdracht die van oudsher in Azië in zwang was, zijn gewapend met boog en lans, en voeren ezels en geiten mee. Een van hen verstaat ook de kunst op de lier te spelen. Als een kostbaar bezit dragen zij de ogenschmink meszemut met zich mee. Nu verlangen zij toegang en wenden zich daarom tot de graaf van Menatchufu, Chnemhotep, aan wie de oostelijke berglanden ondergeschikt zijn.
Door een koninklijk schrijver, Neferhotep, worden zij in de tegenwoordigheid van Chnemhotep geleid, die verder over hen zal beschikken en de koning omtrent hun komst verwittigen. Tonelen als de hier vereeuwigde hebben zich waarschijnlijk vaak afgespeeld en ongetwijfeld hebben Kanaänitische handelaren en ambachtslieden zich in grote menigte gevestigd in de oostelijke steden van de delta, waar we hen later zullen vinden. Omgekeerd zijn er zeker ook veel Egyptische handelaren naar de Syrische steden gekomen. Hoewel zeer indirect, zal de Egyptische handel zich in deze tijd toch al wel tot Babylon hebben uitgebreid.”
Enige eeuwen later, ongeveer in het jaar 1800, de vervaltijd van de Egyptische maatschappij, werd Noord-Egypte veroverd door de Hyksos, ongetwijfeld Kanaänitische nomadenstammen, die door de machteloosheid van de Egyptische regering in staat gesteld werden een inval te doen in het rijke Nijlland waar ze zich meer dan twee eeuwen handhaafden. “De betekenis van de Hykos heerschappij voor de wereldgeschiedenis bestaat in de eerste plaats hierin, dat daardoor een levendig, sindsdien nooit onderbroken verkeer is ontstaan tussen Egypte en de Syrische landen. Bij menigte kwamen de Kanaänitische kooplieden en ambachtslieden naar Egypte; in het nieuwe rijk vinden wij dan ook herhaaldelijk Kanaänitische namen en gebruiken. En Kanaänitische woorden beginnen zich in het Egyptisch in te dringen. Hoe levendig het verkeer was, blijkt uit het feit dat een in 1550 v.C. geschreven werk over de medicijnen een ogenrecept bevat dat was vervaardigd door een Amu uit Kepni, hoogstwaarschijnlijk uit de Fenicische stad Byblos.”[9]
Er bestaat geen reden om niet aan te nemen dat onder de “Amu’s”, de Semitische bedoeïenen en bewoners uit de oostelijke en noordoostelijke steden van Egypte, die daarheen trokken, ook Hebreeërs zouden zijn geweest, ook al worden deze niet uitdrukkelijk genoemd. Het is echter moeilijk om uit te vinden wat we moeten beschouwen als de historische kern in de sagen van Jozef, het verblijf der Hebreeërs in Egypte en hun uitocht onder Mozes. Hen te vereenzelvigen met de Hyksos, zoals Josephus doet, is een onmogelijkheid. Zoveel schijnt echter zeker, dat niet geheel Israël, maar enkele gezinnen en karavanen van de Hebreeërs vroeg naar Egypte zijn getrokken, waar ze, al naar de toestand in het land was, meer of minder goed werden behandeld, nu eens met vreugde ontvangen, dan weer gekweld en als lastige vreemdelingen verjaagd. Dat is het gewone lot van dergelijke nederzettingen van vreemde handelaren van de zwakkere volken, die zich vestigen in machtige rijken.
De “diaspora”, de verstrooiing van de Joden over de wereld, begint in ieder geval noch met de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen, noch met de Babylonische ballingschap, maar veel vroeger, het is een natuurlijk gevolg van de handel en een verschijnsel dat de joden gemeen hebben met de meeste handelsvolken. Maar het is waar dat de landbouw, evenals bij de meeste volkeren, ook bij de Israëlieten het voornaamste middel van bestaan bleef tot de tijd van de ballingschap. Tot die tijd was de handel voor de nomadische veefokkers slechts bijzaak. Toen ze zich gevestigd hadden en er een arbeidsverdeling werd gemaakt, toen de rondtrekkende koopman en de hokvaste landbouwer twee verschillende personen werden, bleef het aantal kooplieden betrekkelijk gering en bestemde de landbouwer het volkskarakter. En in ieder geval was het aantal van de in het buitenland levende Israëlieten klein, vergeleken bij hen die in het land bleven. De Hebreeërs onderscheidden zich daardoor in niets van andere volken.
Maar zij leefden in omstandigheden die de vreemdelingenhaat en het sterke nationale gevoel, de nationale lichtgeraaktheid die bij de koopman ontstonden, meer meedeelden aan de grote volksmassa dan gewoonlijk bij boerenvolken het geval was.
Wij hebben gezien van hoeveel gewicht Palestina was voor de handel van Egypte, Babylonië en Syrië. Van oudsher hadden deze staten er dan ook naar gestreefd, het land in handen te krijgen.
In de strijd tegen de reeds genoemde Hyksos (ongeveer 1800 tot 1530) was in Egypte een krijgshaftige geest ontstaan, tezelfdertijd echter hadden de Hyksos het verkeer tussen Egypte en Syrië zeer bevorderd. Zo ontstond na de verdrijving der Hyksos bij de Egyptenaren een oorlogszuchtig streven naar uitbreiding van hun gebied, vooral om de handelsweg naar Babylon te beheersen. Zij drongen voort tot aan de Eufraat en bezetten Palestina en Syrië. Uit het laatste land werden zij weldra teruggedrongen door de Cheta, in Palestina hielden zij langer stand, van de 15e tot de 20ste eeuw. Daar hielden zij een reeks van burchten bezet om het land te bedwingen, waaronder ook Jeruzalem.
Maar ten slotte verlamde de strijdkracht van Egypte en van de twaalfde eeuw af kon het Palestina niet meer behouden, terwijl tezelfdertijd de Syrische Chetiten werden verzwakt door de Assyriërs, die zich begonnen uit te breiden en die zodoende een verder voorwaarts dringen naar het zuiden verhinderden.
Zo werd de vereende heerschappij in Palestina onderbroken. Een groep van bedoeïenenstammen, die werd verenigd onder de naam Israëlieten, maakte hiervan gebruik om het land binnen te dringen en het langzaamaan geheel te bezetten. Ze waren daarin nog niet geheel geslaagd, zij waren nog met de vroegere inwoners van het land in een heftige strijd gewikkeld, toen zij in andere bedoeïenenstammen nieuwe vijanden vonden, die na hen in het beloofde land binnendrongen. Tegelijkertijd echter stoten zij op de grenzen op tegenstanders, nl. de bewoners uit de vlakten welke het hoogland waar de Israëlieten woonden, scheidden van de zee. Dat waren de Filistijnen. Deze moesten zich door het voorwaarts dringen van een zo krijgshaftig volk als de Israëlieten wel ten zeerste bedreigd gevoelen, terwijl de kustvlakte bovendien een bijzondere aantrekking voor de Israëlieten moet zijn geweest. Immers, hier doorheen liep de hoofdweg die Egypte met het noorden verbond. Wie die weg beheerste, beheerste daardoor ook bijna de gehele handel van Egypte op het noorden en oosten. De zeehandel van Egypte op de Middellandse Zee betekende toen nog niet veel. Bleken echter de bewoners der hogere gedeelten die de vlakte begrensden, een strijdvaardig en rooflustig geslacht te zijn, dan moesten zij een voortdurend gevaar opleveren voor de handel op en van Egypte en voor de rijkdommen die daaruit voortvloeiden. En zij waren strijdvaardig en rooflustig. Er wordt meermalen melding gemaakt van het vormen van roverbenden in Israël, bijvoorbeeld door Jephta, die “ijdele lieden om zich verzamelde, welke met hem uittrokken.” (Richteren II, 3) Ook is er vaak sprake van roverinvallen in het land der Filistijnen. Zo kwam over Simson “de geest van Jehova, zodat hij nederdaalde naar Askalon en dertig man van hen versloeg. Aan die ontnam hij wat zij hadden,” om daarmee een verloren weddenschap te betalen (Richteren 14, 19). David wordt ons eveneens aanvankelijk geschilderd als de leider van een roverbende, “en om hem schaarden zich velerlei bedrukten, en allen die schulden hadden, en die misnoegd waren, en hij werd hun hoofdman. Vierhonderd man ongeveer sloten zich bij hem aan.” (I Sam. 22, 2)
Geen wonder dat tussen de Filistijnen en de Israëlieten bijna voortdurend een vete heerste en dat de eersten alles deden om de lastige naburen te bedwingen. Aan ene kant bestookt door de bedoeïenen, aan de andere kant door de Filistijnen, werd Israël afhankelijk en geraakte in nood. Het was zoveel te minder tegen de Filistijnen opgewassen, daar het bergland, door Israël bewoond, de splitsing in stammen, de kantongeest begunstigde, terwijl de vlakte een eendrachtig optreden van de verschillende stammen en gemeenten bevorderde. Er kwam pas een einde aan de moeilijke tijden toen het aan het rijk van David met zijn sterke legers gelukte, de verschillende stammen van Israël te verenigen tot een sterk geheel.
Toen werden de Filistijnen verslagen en werden veroverd de laatste vaste steden in het hoogland Kanaän, die aan de Israëlieten hadden weerstand geboden, waartoe ook Jeruzalem behoorde, een ongemeen sterke bijna onneembare burcht die het langste aan de Israëlieten weerstand had geboden en die de toegang tot Palestina van het zuiden beheerste. Het werd de hoofdstad van het rijk en de zetel van de bondsfetisj, de ark des verbonds, waar de oorlogsgod zetelde.
Nu kreeg David de heerschappij over de gehele handel tussen Egypte en het noorden in handen. Hij trok daaruit een ruime winst, waardoor hij weer zijn krijgsmacht kon uitbreiden en zijn gebied naar het noorden en zuiden vergroten. Hij onderwierp de roofzuchtige bedoeïenenstammen tot aan de Rode Zee toe, maakte de handelswegen daarheen veilig en verlegde de handel die tot die tijd over land, van Zuid-Arabië (Saba), naar het noorden was gegaan, naar de Rode Zee, met behulp van de Feniciërs, want de Israëlieten wisten van scheepvaart niets af. Het was de gouden eeuw voor Israël, waarvoor een periode van overweldigende macht en rijkdom aanbrak, doordat het de gewichtigste handelswegen van die tijd beheerste.
En toch zou juist deze ligging de oorzaak van de ondergang zijn. Voor de aangrenzende staten toch bleef de betekenis er van voor de handel niet verborgen. Hoe meer het land tot bloei kwam onder David en Salomo, zoveel te meer moest het de begeerte van de machtige naburen opwekken, die juist in die tijd zeer in krijgsmacht toenamen, in Egypte voornamelijk doordat de krijgslieden uit de boerenstand werden vervangen door huursoldaten die eerder bereid waren een oorlog aanvallend te beginnen. Het is waar dat Egypte niet bij machte was Palestina blijvend te veroveren. En dat was slechts zoveel te erger voor Israël. In plaats van blijvend afhankelijk te worden van een grote staat, machtig genoeg om het tenminste vrede en bescherming tegenover de omringende vijanden te verzekeren, werd Israël de speelbal van de onderling strijdende Egyptenaren en Syriërs, later ook nog van de Assyriërs, en werd Palestina het oorlogsveld waar deze vijandelijke machten elkaar ontmoeten. Bij de verwoestingen door zijn eigen oorlogen aangericht, kwamen nu ook nog die welke veroorzaakt werden door de grote legers die daar strijd voerden, voor belangen waar de bewoners van het land geheel vreemd tegenover stonden. En de lasten van het opbrengen van schatting, en van afhankelijkheid, die nu van tijd tot tijd aan de Israëlieten werden opgelegd, waren niet lichter te dragen doordat het niet steeds voor de zelfde heer geschiedde, doordat hun meesters elkaar voortdurend afwisselden, met de wisselingen van het krijgsgeluk, zodat ieder zijn bezit hoogst onzeker achtte en er zo gauw mogelijk het grootst mogelijke voordeel uit zocht te halen.
De toestand van Palestina was toen dezelfde als die waarin bijvoorbeeld in de achttiende eeuw Polen zich bevond, of Italië, vooral Noord-Italië, van de middeleeuwen af tot in de vorige eeuw. Evenals vroeger Palestina, waren later Italië en Polen niet bij machte een eigen politiek te maken. Zij vormden het oorlogsterrein en het voorwerp van uitbuiting van de vreemde grote mogendheden; Polen van Rusland, Pruisen en Oostenrijk, Italië van Spanje en Frankrijk, zowel als van de vorsten van het Duitse Rijk en later van Oostenrijk. En zowel als in Italië en Polen had er ook in Palestina een nationale verbrokkeling plaats; waarschijnlijk wel uit dezelfde oorzaak. In Palestina zowel als in Italië werden de verschillende landstreken door de aangrenzende volken op verschillende wijze beïnvloed. In het noorden werd het gebied van de Israëlieten voornamelijk door de Syriërs en ook door de Assyriërs bedreigd, maar ook overheerst. Het zuiden, Jeruzalem met het omliggende land, in werkelijkheid het gebied van de stam Juda, werd meer speciaal door Egypte nu eens bedreigd, dan weer onderworpen. Voor het eigenlijke Israël scheen daardoor vaak een andere buitenlandse politiek aangewezen dan voor Juda. Dit verschil in buitenlandse politiek werd de voornaamste oorzaak dat Israël zich in twee rijken splitste, in tegenstelling tot een vroegere periode, toen die politiek de reden was waarom de twaalf stammen zich tegen een gemeenschappelijke vijand verenigden, die hen op dezelfde wijze bestookte als de Filistijnen gedaan hadden.
Maar ook nog op een andere manier moesten de overeenkomstige omstandigheden dezelfde uitwerking hebben in Palestina, als in Italië en Polen, hier zowel als daar vinden wij hetzelfde nationale chauvinisme, dezelfde nationale lichtgeraaktheid, dezelfde haat tegen de vreemden, in veel sterker mate dan de nationale tegenstellingen ze bij andere volken uit datzelfde tijdperk te voorschijn riepen.
En dit chauvinisme moet toenemen, naarmate die onduldbare toestand voor het land voortduurt, die het onafgebroken tot de speelbal maakt van het lot en tot oorlogsveld voor de rooftochten der machtige naburen.
Bij de betekenis die de godsdienst om de reeds gemelde redenen in het oosten kreeg, moest ook het chauvinisme zich doen gelden. Door het drukke handelsverkeer met de naburen kwamen ook hun godsdienstige opvattingen, erediensten en afgodsbeelden in het land. De haat jegens de vreemden moest echter tevens steeds weer tot een haat jegens de vreemde goden worden, niet omdat er getwijfeld werd aan hun bestaan, maar juist omdat men in hen de invloedrijkste helper van de vijand meende te zien.
Daarin onderscheiden de Hebreeërs zich niet van andere oosterse volken. De stamgod der Hyksos in Egypte was Sutekh. Toen het nu gelukt was hen te verdrijven, moest ook hun stamgod wijken, hij werd vereenzelvigd met de god der duisternis, Seth of Sutekh van wie de Egyptenaren zich met afschuw afwendden.
De patriotten in Israël en hun leiders, de profeten, moesten zich keren tegen de vreemde goden met dezelfde woede, waarmee de Duitse patriotten onder Napoleon opkwamen tegen alle Franse modes en alle Franse woorden in de Duitse taal.
Bij de vreemdelingenhaat lieten de patriotten het echter niet. Ze moesten ook trachten de staat te doen herleven, hem nieuwe kracht te geven.
In het Israëlitische gemenebest nam de sociale ontbinding toe, naarmate de moeilijkheden van buitenaf groter werden. Door de grote vlucht die de handel sinds Davids tijd had genomen, waren er grote rijkdommen in het land gekomen. Maar zoals overal in de oudheid, bleef ook in Palestina de landbouw de grondslag van de maatschappij. En grondbezit het meest veilige en eervolle bezit. Evenals elders, trachten ook in Palestina rijk geworden elementen grondbezit te krijgen, of, zo ze dat reeds hadden, streefden zij er naar het te vergroten. Ook hier was nu een streven om latifundiën te vormen. Dit werd vergemakkelijkt doordat in Palestina, evenals elders, de boer onder de nieuwe condities te gronde ging. Terwijl vroeger de oorlogen van de Israëlieten meest kleine en locale twisten waren geweest, die de boerenmilicien niet lang en niet ver van zijn stukje grond afhaalden, veranderde dat sedert Israël een grote staat werd, betrokken in de oorlogen van de grote staten. Nu ruïneert de krijgsdienst de boer en maakt hem afhankelijk van zijn rijke, machtige buurman, die als woekeraar tegenover hem komt te staan, die het in zijn macht heeft hem te verdrijven uit zijn kleine hoeve, of hem er te laten, maar dan als schuldslaaf, die zich moet vrijkopen door arbeid. Deze laatste methode zal wel bij voorkeur gevolgd zijn, want van koopslaven van vreemde stammen horen wij in Palestina slechts zelden. Wanneer het houden van koopslaven meer zal zijn dan een kostbare weelde uitgave voor de huishouding, wanneer het een winstgevende geldbelegging zal zijn, dan is de eerste voorwaarde onafgebroken, voorspoedige oorlogen, die een talrijk en goedkoop slavenmateriaal leveren. Daarvan was bij de Israëlieten geen sprake. Zij behoorden meestal tot de ongelukkige volken die slaven leverden en niet maakten. Zoveel te meer moesten de bezitters van latifundiën, die goedkope en afhankelijke werkkrachten nodig hadden, er de voorkeur aan geven schuldslaven onder hun eigen landgenoten te hebben, een systeem dat ook elders wordt aangewend, bijvoorbeeld tot op onze dagen in Rusland, sedert de opheffing van de lijfeigenschap, wanneer de grootgrondbezitter gebrek aan slaven of lijfeigenen heeft.
Hoe meer dit zich ontwikkelde, zoveel te meer moest met het verdwijnen van de vrije boeren, de krijgmacht van Israël afnemen en zijn weerstandsvermogen tegenover de vijanden van buitenaf verminderen. Daarom verenigden de patriotten zich met de sociale hervormers en de vrienden van het volk, om deze verderfelijke ontwikkeling tegen te gaan. Zij riepen het volk en het koningschap op om de strijd te beginnen tegen de vreemde goden en tegen de vijanden van de boeren in het eigen land. Zij voorspelden de ondergang van de staat, wanneer het niet zou gelukken een einde te maken aan de onderdrukking en ellende van de boerenstand.
“Wee degenen”, roept Jesaja, “die huis aan huis trekken, akker aan akker brengen, totdat er geen plaats meer is en gijlieden alleen inwoners wordt in het midden des lands! Voor mijn oren heeft de Here der heerscharen gesproken: Zo niet vele huizen tot verwoesting zullen worden, de grote en de treffelijke zonder inwoner.” (5, 829)
En de profeet Amos verkondigde: “Hoort dit woord, gij koeien van Basan, gij die op de berg van Samaria zijt, die de armen verdrukt, die de nooddruftigen verplettert; gij die tot hun heren zegt: Brengt aan, opdat wij drinken. De Here heeft gezworen bij zijn heiligheid dat er, zie, dagen over ulieden zullen komen dat men u zal optrekken met haken, en uwe nakomelingen met visangels!” (4, 1 en 2)
“Hoort dit, gij die de nooddruftige opslokt, en dat om te vernielen de ellendigen des lands, zeggende: Wanneer zal de nieuwe maan overgaan, dat wij leeftocht mogen verkopen, en de sabbat dat wij koren mogen openen? Verkleinende de maat, en de koopprijs vergrotende, en verkeerdelijk handelende met bedrieglijke weegschalen; dat wij de armen voor geld mogen kopen, en de nooddruftige om een paar schoenen; dan zullen wij het kaf van het koren verkopen. De Here heeft gezworen bij Jacobs heerlijkheid: Zo ik alle hun werken in eeuwigheid zal vergeten! Zoude het land hierover niet beroerd worden, en al wie daarin woont, treuren?” (Amos 8, 4-8)
Dat de bezittende en machthebbende klasse haar macht gebruikte om de nieuwe toestand door wetten te bekrachtigen, blijkt duidelijk uit de onafgebroken klachten van de profeten over het bestaande recht: “Wee de rechtsgeleerden” roept Jesaja met machtige woorden, “die de ongerechtige inzetten, om de armen van het recht af te wenden en om het recht der ellendigen mijns volks te roven. (10, 1) Zion moet verlost worden door het recht (I, 17). Het is niet dan leugen wat de rechtsgeleerden zeggen. (Jesaja 8, 8) Want gijlieden hebt het recht in gal verkeerd en de vrucht der gerechtigheid in alsem.” (Amos, 6, 12)
De profeten mogen van geluk spreken dat ze niet in Pruisen of Saksen leefden! Dan zou er aan de processen wegens opruiing, belediging en hoogverraad geen eind gekomen zijn.
Maar hoe krachtig zij ook optraden, en hoe groot de behoefte aan verbetering ook was, zij konden toch niets uitwerken, tenminste zij konden geen blijvend resultaat in de maatschappij hebben, al is het hun van tijd tot tijd gelukt wettelijke voorschriften te verkrijgen tot leniging van de nood en tot vereffening der sociale tegenstellingen.
Hun streven kon slechts zijn, het verleden weer terug te brengen, de stroom van economische ontwikkeling tegen te houden. Dat was een onmogelijkheid, evenals bijvoorbeeld in Rome de gelijke pogingen der Gracchi uit de aard der zaak waren voorbestemd te mislukken. De ondergang van de boerenstand, en daarmee van de staat, was in Israël evenmin te stuiten als later in Rome. Maar in het kleine Israël was de ondergang van de staat niet een langzaam afsterven, zoals in het Romeinse wereldrijk. Geweldige, veel machtiger tegenstanders maakten er plotseling een eind aan, lang eer de levenskrachten waren uitgeput. Deze tegenstanders waren de Assyriërs en de Babyloniërs.
Van de tijd van Tiglat-Pileser af (ongeveer 1115 tot 1050 v.C.) beginnen de Assyriërs, met tijdelijke onderbrekingen, op grote schaal veroveringen te maken, waardoor ze steeds dichter tot Kanaän naderen. Deze krachtige veroveraars echter behandelden de overwonnenen op een wijze die voor de Israëlieten hoogst verderfelijk zou worden.
In het nomadentijdperk had het gehele volk belang bij een krijgstocht waar ieder voordeel uit maakte. Of de tocht diende alleen tot plundering, óf tot verovering van een vruchtbaar land, waar de overwinnaars zich als aristocratische uitbuiters van de oorspronkelijke bevolking vestigden.
In het stadium van de gevestigde akkerbouw hadden de grote massa der inwoners, de boeren en ambachtslieden, geen belang meer bij een veroveringsoorlog; des te meer belang hadden zij natuurlijk bij een gelukkig gevoerde verdedigingsoorlog, want als zij die verloren, liepen zij gevaar hun vrijheid en hun land te verliezen.
De grote handelaren daarentegen verlangden naar een gewelddadige uitbreidingspolitiek, omdat het voor hen een vereiste was dat de handelswegen en markten in het buitenland verzekerd werden, wat meestal alleen te bereiken was door het bezetten van ten minste enige punten door de soldaten. De landadel, die meer land en nieuwe slaven wenste, drong ook aan op uitbreiding van het land door oorlog, evenals de vorsten, die belust waren op meerdere belastingen.
Maar zolang er geen staand leger en geen bureaucratie waren die, los van het land, overal heen gezonden konden worden, was een blijvende bezetting en het besturen van een overwonnen land door de overwinnaar in dit stadium welhaast onmogelijk. Na het onderworpen volk terdege uitgeplunderd en verzwakt te hebben, vergenoegde de overwinnaar zich doorgaans met de belofte van trouw en van zekere schattingen, maar liet de heersende klassen van het onderworpen land hun positie behouden, zonder iets aan de politieke inrichting te veranderen.
Hieraan was echter het nadeel verbonden dat de overwonnene de eerste de beste gelegenheid te baat nam om het gehate juk af te schudden, zodat er weer een nieuwe krijgstocht nodig was om hem te onderwerpen, wat dan natuurlijk niet zonder de meest barbaarse bestraffing van de opstand in zijn werk ging.
De Assyriërs bedachten een systeem waardoor hun veroveringen van meer blijvende aard beloofden te worden. Waar zij stieten op hardnekkige tegenstand, of in landen waar herhaaldelijk opstand kwam, verlamden zij de macht van het volk door het zijn hoofd, dat wil zeggen de heersende klassen, te ontnemen. En wel door de voornaamste, rijkste, intelligentste en krijgshaftigste inwoners, voornamelijk uit de hoofdstad, te verbannen naar een afgelegen streek, waar de gedeporteerden, nu zij niet langer de lagen der overheerste klasse onder zich hadden, volkomen machteloos waren.
De achterblijvende boeren en kleine ambachtslieden vormden nu een massa zonder verband die tot geen gewelddadige tegenstand tegen de veroveraars in staat was.
Salmanassar II (859 tot 825 v.C.) was de eerste Assyrische koning die doordrong tot in het eigenlijke Syrië (Aleppo, Hamath, Damascus) en tevens de eerste die melding van Israël maakt. In een spijkerschriftvermelding van het jaar 842, noemt hij ook een schatting van de Israëlitische koning Jehu. En het zenden van deze schatting wordt geïllustreerd. Het is de oudste voorstelling van Israëlitische gestalten die tot ons gekomen is. Van toen af kwam Israël in steeds nauwer aanraking met Assyrië, nu een schatting betalend, dan in opstand komend, terwijl tegelijkertijd het zo-even beschreven gebruik van het overplanten van hogere klassen uit een overwonnen, en vooral uit een opstandig volk, bij de Assyriërs steeds meer in praktijk werd gebracht. Het was toen alleen nog maar een kwestie van tijd wanneer er tegenover de zegevierende en ogenschijnlijk onoverwinnelijke Assyriërs ook voor Israël de dag van de ondergang zou aanbreken. Er was geen grote profetische gave voor nodig om dit einde te voorzien, dat door de Joodse profeten zo stellig werd voorspeld.
Voor het noordelijke rijk kwam het einde onder koning Hosea, die vertrouwend op hulp uit Egypte, in 724 aan Assyrië weigerde de schatting te betalen. Maar de hulp bleef uit. Salmonassar trok naar Israël, versloeg Hosea, nam hem gevangen en belegerde zijn hoofdstad Samaria, die eerst na een beleg van drie jaar door Sargon de opvolger van Sanherib werd genomen (722). De “bloem der bevolking” (Welhausen), 27.290 mensen volgens de Assyrische berichten, werd nu weggevoerd naar de Assyrische en Medische steden. In hun plaats bracht de Assyrische koning volk uit opstandige Babylonische steden, “en deed ze wonen in de steden van Samaria, in plaats van de Israëlieten; en zij namen Samaria erfelijk in, en woonden in deszelfs steden.” (2 Koningen 17, 24)
Niet de gehele bevolking der tien noordelijke stammen van Israël werd dus weggevoerd, maar de voornaamsten uit de steden, die dan door vreemdelingen werden vervangen. Maar het was voldoende om aan de nationaliteit van die stammen een eind te maken. De boer alleen is niet bij machte een apart gemenebest te vormen. De Israëlitische stedelingen en aristocraten echter, die naar Assyrië en Medië werden overgeplant, vermengden zich in de loop der eeuwen met hun nieuwe omgeving en gingen er in over.
Van het volk Israël bleef alleen Jeruzalem met het landschap Judea over. Het scheen wel alsof ook dit kleine overblijfsel weldra het lot van de grote massa zou delen, zodat de naam Israël daardoor van de aardbodem zou verdwenen zijn. Maar niet Assyrië zou Jeruzalem innemen en verwoesten.
Het feit dat het leger van de Assyriër Sanherib, die tegen Jeruzalem optrok (711), door onlusten in Babylon werd gedwongen terug te keren en dat Jeruzalem zodoende werd gered, was slechts een tijdelijk uitstel. Judea bleef een Assyrische vazalstaat die elk ogenblik kon ophouden te bestaan.
Maar van de tijd van Sanherib af, werd de aandacht der Assyriërs steeds meer naar het noorden afgeleid, waar krijgshaftige nomaden steeds dreigender aandrongen, zodat het steeds moeilijker werd ze af te weren. Dat waren de Cimmeriërs, de Meden en de Scythen. De laatsten vielen ongeveer 625 in Voor-Azië, trokken plunderend en verwoestend tot aan de Egyptische grens, maar verlieten die ten slotte weer na 28 jaar, zonder een eigen rijk gesticht te hebben. Toch verdwenen ze niet zonder krachtige sporen na te laten. Hun inval schokte de Assyrische monarchie op haar grondvesten. De Meden konden nu met beter resultaat een aanval doen, Babylon maakte zich vrij, terwijl de Egyptenaren van de stand van zaken gebruik maakten om Palestina aan zich te onderwerpen. De koning van Judea, Josia werd bij Megiddo door de Egyptenaren verslagen en gedood, (609) waarop Necho, de Egyptische koning, Jojakim als zijn vazal in Jeruzalem aanstelde. In 606 werd eindelijk Niniveh door de verenigde Babyloniërs en Meden verwoest. Daarmee kwam er een einde aan het rijk der Assyriërs.
Maar daarmee was Judea nog niet gered. Babylon volgde het voorbeeld van Assyrië en probeerde dadelijk zich meester te maken van de weg naar Egypte. Daarbij stuiten de Babyloniërs onder Nebukadnezar, op Necho, die tot Noord-Syrië was door gedrongen. In de slag bij Karkemisch (605) werden de Egyptenaren verslagen en kort daarop werd Judea tot een vazalstaat van Babylon gemaakt. Men ziet hoe het van de een op de ander overging en alle zelfstandigheid verloren had. Door Egypte er toe aangezet, weigerde Judea in 597 aan Babylonië schatting op te brengen. Bijna zonder strijd werd de opstand onderdrukt. Jeruzalem werd door Nebukadnezar belegerd en gaf zich op genade of ongenade over.
“Zelf kwam Nebukadnezar, de koning van Babel, tegen de stad, als zijn knechten die belegerden. Toen ging Jojachim, de koning van Juda, uit tot de koning van Babel, hij, en zijn moeder, en zijn knechten, en zijn vorsten en zijn hovelingen; en de koning van Babel nam hem gevangen in het achtste jaar van zijn regering. En hij bracht van daar uit alle schatten van de tempel des Heren, en de schatten van het huis des konings; en hij hieuw alle gouden vaten af, die Salomo, de koning Israëls in de tempel des Heren had gemaakt, gelijk de Here gesproken had. En hij voerde gans Jeruzalem weg, mitsgaders alle de vorsten en alle strijdbare helden, 10.000 gevangenen, en alle timmerlieden en smeden; niemand werd overgelaten dan het arme volk des lands. Zo voerde hij Jojachim weg naar Babel, mitsgaders des konings moeder, en des konings vrouwen, en zijn hovelingen, en de machtigen des lands bracht hij gevankelijk van Jeruzalem naar Babel; en alle kloeke mannen tot 7000, en timmerlieden en smeden tot één duizend, en alle mannen die ten oorloge geoefend waren.” (2 Koningen 24, 12-16)
Babylon ging dus op de oude manier van Assyrië voort. Maar ook hier werd niet het gezamenlijke volk weggevoerd, maar alleen het koninklijke hof, de aristocraten, de krijgslieden en de bezittende burgers uit de steden, tezamen 10.000 mensen. Het arme volk van het land, en ook uit de stad, bleef achter. En behalve die, waarschijnlijk ook wel een deel van de heersende klassen. Toch werd Juda niet geheel vernietigd. De Babylonische heersers gaven het een nieuwe koning. Maar toen werd, voor de laatste keer, het oude spel herhaald. De Egyptenaren spoorden de nieuwe koning, Zedekia, aan, van Babylon afvallig te worden.
Toen trok Nebukadnezar op naar Jeruzalem, veroverde het, vernietigde de stad die niet blijvend onder zijn heerschappij te brengen bleek en die zo veel moeite veroorzaakte door dat volkerenstaat van Babylon naar Egypte er door werd beheerst.
“Nebusaradan, de overste der trawanten, de knecht des konings van Babel, kwam naar Jeruzalem, en verbrandde de tempel des heren, en het huis des konings, mitsgaders alle huizen Jeruzalem, en alle huizen der groten verbrandde hij met vuur; en het ganse heer der Chaldeeën, dat met de overste der trawanten was, brak de muren rondom Jeruzalem af. En het overige nu des volks, die in de stad overgelaten waren, en de afvalligen die tot de koning van Babel afgevallen waren, en het overige der menigte, voerde Nebuzaradan, de overste der trawanten, weg naar Babel. Maar van de armsten des lands liet de overste der trawanten enigen overig tot Wijngaardeniers en tot akkerlieden.” (2 Koningen 8-12)
Zo zegt ook Jeremia, 39, 9, 10: “Het overige nu des volks die tot hem gevallen waren, voerde Nebuzaradan, de overste der trawanten, gevankelijk naar Babel. Maar van het volk die arm waren, die nietmetal hadden, liet Nebuzaradan, de overste der trawanten enige over in het land van Juda, en hij gaf hun te dien dage wijngaarden en akkers.”
Een aantal elementen uit de boerenstand bleef dus achter. Het zou dan ook onzinnig geweest zijn het land geheel zonder mensen, zonder bebouwing te laten. Dan had het ook geen belastingen kunnen opbrengen. De Babyloniërs wilden blijkbaar evenals vroeger reeds, voor alles dat deel van de bevolking weg zenden dat de natie kon te samen houden en leiden, en dat dus gevaarlijk kon worden voor dat oppergezag van de Babyloniërs. De boer alleen heeft zich zelden weten te bevrijden van een vreemde heerschappij.
Wat in het 39ste hoofdstuk van Jeremia wordt vermeld, is best te begrijpen wanneer wij ons herinneren hoe ook in Juda latifundiën waren gevormd. Het lag voor de hand dat nu de latifundiën werden verbroken, en gegeven aan de boeren wier bezit hun was ontnomen, of dat de schuldslaven en pachters werden veranderd in vrije eigenaren van het land dat zij bebouwden. Hun meesters waren juist de leiders geweest in de strijd van Juda tegen Babylon.
Volgens een vermelding bij de Assyriërs bedroeg de bevolking van Juda onder Sanherib 200.000 mensen, die van Jeruzalem niet meegerekend, die op 25.000 kan worden geschat. Het aantal grotere grondbezitters wordt op 15.000 geraamd. 7000 daarvan voerde Nebukadnezar weg na de eerste verovering van Jeruzalem.[10] 8000 liet hij er dus achter. En toch zijn, volgens het boek der koningen 2, 24, 14, toen alleen de armsten des lands achter gebleven. Deze 8000 worden nu bij de tweede grote verwoesting weggevoerd. Het zullen hun wijngaarden en akkers geweest zijn die gegeven werden aan de “armen, die niets het hunne konden noemen.”
In ieder geval werd ook ditmaal niet het gehele volk, maar wel de gezamenlijke bevolking van Jeruzalem weggevoerd. De bevolking van het land tenminste bleef voor het merendeel achter. Maar de achterblijvenden vormden niet langer een aparte Joodse gemeente. Het gehele nationale leven van de Joden concentreerde zich nu in hen die meegevoerd waren als ballingen naar de steden. Maar dit nationale leven werd eigenaardig getint door de bijzondere conditie waarin de Joden in die steden zich bevonden. Terwijl tot op die tijd de Israëlieten een volk waren geweest dat in geen opzicht zo sterk verschilde van de omringende volken, dat het de aandacht zou getrokken hebben, werden de overblijvenden, die nog een eigen nationaal leven bleven leiden, tot een volk zoals er geen tweede was. Niet na de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen, maar reeds na de verwoesting van Jeruzalem door Nebukadnezar breekt die abnormale toestand voor de Joden aan, die het jodendom maakt tot een geheel eigenaardig en apart verschijnsel in de geschiedenis.
Ogenschijnlijk brak voor Juda na de verwoesting van Jeruzalem hetzelfde lot aan als voor de 10 stammen van Israël na de verwoesting van Samaria. Maar datgene wat Israël deed verdwijnen uit de geschiedenis, verhief Juda tot een van de machtigste factoren in de wereldgeschiedenis. Dit kwam doordat de val van Jeruzalem 135 jaar later plaats vond dan die van Samaria, deels omdat het zoveel verder van Assyrië verwijderd was, deels ook door de natuurlijke sterkte van Jeruzalem. En door de invallen van nomaden uit het noorden.
De Joden waren, gedurende vier geslachten langer dan de tien stammen, blootgesteld aan die invloeden waarover wij reeds spraken, die het nationale fanatisme tot op het uiterste aanwakkerden. Daardoor reeds begonnen de Joden de ballingschap met een veel krachtiger nationaal gevoel dan hun noordelijker broeders. Dezelfde invloed had echter ook de omstandigheid dat het jodendom feitelijk alleen voortgekomen was uit een grote stad met het daarbij behorende grondgebied, terwijl het noordelijke rijk een conglomeraat van 10 stammen was, die allesbehalve nauw met elkaar verbonden waren. Daarom vormde Juda veel meer één geheel, een aaneengesloten massa, dan Israël.
Toch zou ook de stam van Juda in de ballingschap zijn nationaliteit hebben verloren, wanneer zij even lang als de tien stammen onder de vreemdelingen waren geweest. Het is mogelijk dat de banneling in het vreemde land verlangt naar zijn vaderland en dat hij in zijn nieuwe omgeving niet kan aarden. Bij hem zal de ballingschap het nationale gevoel nog dieper maken. Bij de kinderen echter, die opgroeien in de nieuwe omgeving, die de oude slechts kennen uit de verhalen van hun vaders, zal het nationale gevoel zelden zo sterk zijn, wanneer het niet steeds meer wordt aangewakkerd door een onrechtvaardige of slechte behandeling in het vreemde land, of door het vooruitzicht spoedig naar het vaderland te kunnen terugkeren. Dan kent het derde geslacht nauwelijks meer zijn nationaliteit, tenzij het, zoals gezegd, achtergesteld wordt bij de omgeving en met geweld van de overige bevolking wordt afgescheiden als aparte en minderwaardige natie, die is blootgesteld aan onderdrukking en mishandeling.
Dat schijnt niet het geval te zijn geweest met hen die naar Assyrië en Babylon werden overgeplant. En dus zouden waarschijnlijk ook de Joden hun nationaliteit er bij ingeboet hebben en zich met de Babyloniërs vermengd, wanneer zij langer dan drie geslachten onder hen hadden geleefd. Maar reeds gauw na de verwoesting van Jeruzalem begon het rijk der overwinnaars te wankelen en kregen de bannelingen hoop op een spoedige terugkeer naar het land van hun vaderen. En in de loop van de tweede generatie kwam hun hoop reeds in vervulling en mochten de Joden reeds weer uit Babylon naar Jeruzalem terugkeren. Want de volkeren die vanuit het noorden naar Mesopotamië waren opgetrokken en die Assyrië ten val hadden gebracht, kwamen niet zo spoedig tot rust. Maar het krachtigste onder hen toonde zich het nomadenvolk der Perzen, dat aan de beide erven van de Assyrische heerschappij, de Meden en de Babyloniërs, de genadeslag gaf, en dat niet alleen het Assyrisch-Babylonische rijk in een nieuwe gedaante weer oprichtte, maar tevens enorm uitbreidde door Egypte en Klein-Azië te veroveren en dat een krijgswezen en staatsbestuur in het leven riep, die voor het eerst een solide grondslag vormde voor een wereldrijk, het blijvend in stand hielden en een duurzame vrede bewaarden.
Er bestond geen reden voor de overwinnaars van Babylon om hen die door die staat verslagen en in de vreemde overgeplant waren, nog langer ver van hun land te houden. In 538 werd Babylon zonder slag of stoot door de Perzen veroverd, een teken hoe zwak het zich voelde. En reeds een jaar later stond Cyrus, de koning der Perzen, de Joden toe terug te keren. De ballingschap had geen volle 50 jaar geduurd. Toch hadden er zich reeds zo veel in de nieuwe omgeving ingeleefd, dat slechts een gedeelte gebruik maakte van het verlof en niet weinigen in Babylon bleven, waar het hun beter beviel. Dan is wel geen twijfel mogelijk of het jodendom zou geheel verdwenen zijn wanneer Jeruzalem de val van Samaria had gedeeld, wanneer er tussen zijn verwoesting en de verovering van Babylon door de Perzen 180 in plaats van 50 jaar waren verlopen.
Maar hoe kort de Joodse ballingschap ook duurde, zij was oorzaak van de grootste veranderingen bij de Joden, bracht een reeks van talenten en kiemen, eertijds door de toestanden in Judea ontstaan, tot volle ontwikkeling en wasdom, en gaf door de eigenaardige omstandigheden waarin het van toen af kwam, een geheel aparte gedaante aan het jodendom.
Het bleef bestaan als natie, maar als natie zonder boeren, als een bevolking van uitsluitend stedelingen. Dat vormt één van de voornaamste kentekenen van het Jodendom, daarop berusten zijn meest wezenlijke “raseigenschappen” die feitelijk niet anders zijn dan de eigenschappen van de stedeling, door een lang leven in de stad en door gebrek aan fris bloed uit de boerenstand in de hoogste graad ontwikkeld, zoals ik in 1890 reeds aantoonde.[11]
De terugkeer uit de ballingschap heeft daarin, zoals wij nog zullen zien, weinig en slechts tijdelijke verandering gebracht.
Maar het Jodendom werd nu niet slechts een natie van stedelingen, maar ook van handelaren. Zoals wij zagen was de industrie in Judea niet ver ontwikkeld. Zij was juist voldoende voor het gewone gebruik in huis. Daarmee kwam men bij de industrieel zo hoogstaande Babyloniërs niet ver. De krijgsdienst en het staatsbestuur stonden niet voor de Joden open, daar zij hun zelfstandigheid hadden verloren. Welke bedrijfstak bleef de stedelingen dan nog over, zo niet de handel?
Waar deze in Palestina van oudsher reeds een grote rol had gespeeld, moest hij in de ballingschap wel de voornaamste bedrijfstak voor de Joden worden.
Door de handel werd echter ook de intelligentie van de Joden groter, de zin voor wiskunde en het speculatie- en abstractievermogen. Tegelijkertijd bood het nationale ongeluk voor die grotere scherpzinnigheid een edeler doel dan het persoonlijke voordeel. In de vreemde sluiten de leden van een natie zich nog nauwer aaneen dan thuis, het gevoel van samen te behoren is sterker tegenover de vreemdeling omdat de enkeling zich zwakker en meer bedreigd gevoelt. Het sociale gevoel, het ethische gevoel wordt sterker, het deed ook in het scherpzinnige brein van de Joden de diepste gedachten ontstaan over de oorzaken van het nationale ongeluk en over de middelen om de natie weer te verheffen.
Tegelijkertijd echter moest het Joodse denken een machtige indruk ondergaan door de grootsheid van de miljoenenstad Babel, haar wereldverkeer, haar eeuwenoude cultuur, wetenschap en filosofie. Evenzo als in de eerste helft van de vorige eeuw het verblijf in het Babel aan de Seine de Duitse denkers ontwikkelde en in staat stelde het beste en hoogste voort te brengen wat zij in zich hadden, zo moest een verblijf in het Babel aan de Eufraat in de zesde eeuw werken op de Joden uit Jeruzalem en hun horizon plotseling buitengewoon verruimen.
Zoals in alle handelscentra van het oosten die niet aan de kust van de Middellandse Zee, maar in het binnenland lagen, bleef echter, uit oorzaken die wij reeds uiteenzetten, ook in Babylon de wetenschap met de godsdienst verbonden en er aan geketend. Zo deden ook bij de Joden alle nieuwe, geweldige indrukken zich in godsdienstvorm gelden. Bij de Joden moest de godsdienst zoveel te meer op de voorgrond treden, daar na het verdwijnen van de politieke zelfstandigheid de gemeenschappelijke godsdienst de enige band was die de natie nog samenhield en het priesterschap het enige centrale gezag, dat voor de gehele natie enige autoriteit had behouden. De gentes organisatie schijnt in de ballingschap, toen de staatsinstelling niet langer bestond, nieuwe macht gekregen te hebben.[12]
Maar dat particularisme was niet krachtig genoeg om de natie bijeen te houden. Dus zocht Juda de instandhouding en redding van de natie in de godsdienst en werd het de taak van de priesters het volk te besturen.
De priesterschap van Juda nam van de Babylonische priesters de rechten en ook veel opvattingen aangaande de godsdienst over. Een reeks van sagen uit de bijbel zijn van Babylonische oorsprong, bijvoorbeeld die van de schepping der wereld, het paradijs, de zondeval, het bouwen van de toren van Babel en de zondvloed. Niet minder zeker is het dat de strenge viering van de sabbat uit Babylon afkomstig is. Daar werd eerst in de ballingschap sterke nadruk op gelegd.
“De nadruk die Ezechiël hierdoor op de heiliging van de sabbat legt, is iets geheel nieuws. Geen profeet vóór hem spreekt over de sabbat met zoveel klem. Want Jeremia 17, 19, vv. is een vervalsing.”[13]
Nog na de terugkeer uit ballingschap, in de vijfde eeuw, veroorzaakte de doorvoering van de sabbatrust de grootste moeite, “omdat die te zeer in strijd was met de oude gewoonten.”[14]
Maar men mag aannemen dat de Joodse priesters niet slechts populaire sagen en gebruiken, maar ook een hogere, meer geestelijke opvatting omtrent de godheid zal hebben geleerd van het zo hoogstaande Babylonische priesterschap, al is dat ook niet direct aangetoond.
De godsvoorstelling van de Israëlieten was lang een heel ruwe gebleven. Hoe zorgvuldig de latere verzamelaars en bewerkers van de oude verhalen ook te werk gingen om alle overblijfsels van het heidendom eruit te verwijderen, zijn er toch nog enige bewaard gebleven in de tot ons gekomen inhoud van deze verhalen.
Men herinneren zich bijvoorbeeld de geschiedenis van Jacob. Zijn god helpt hem niet alleen bij alle mogelijke twijfelachtige zaken, maar verwaardigt zich tot een tweegevecht met Jacob, waarin de god door de mens wordt overwonnen:
“En een man worstelde met hem totdat de dageraad opging; en toen hij zag dat hij hem niet overmocht, roerde hij het gewricht zijner heup aan, zodat het gewricht van Jacob’s heup verwrongen werd als hij met hem worstelde; en hij zeide: laat mij gaan, want de dageraad is opgegaan. Maar hij zeide: Ik zal u niet laten gaan, tenzij dat gij mij zegent! En hij zei tot hem: hoe is uw naam? en hij zeide: Jacob. Toen zei hij: Uw naam zal voortaan niet Jacob heetten, maar Israël; want gij hebt u vorstelijk gedragen met God en met de mensen, en hebt overmacht. En Jacob vraagde en zei: Geef toch uwen naam te kennen. En hij zeide: Waarom is het dat gij naar mijnen naam vraagt? En hij zegende hem aldaar. En Jacob noemde de naam dier plaats Pniël, want, zei hij, ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijn ziel is gered.”[15]
De grote onbekende waarmee Jacob heeft gestreden en die hij overwon, was dus een god, die door een mens werd bedwongen, net als in de Ilias goden en mensen samen streden. Maar wanneer het Diomedes gelukt Ares te verwonden, dan helpt Palas Athene hem. Jacob speelt het met zijn god klaar zonder enige andere goddelijke hulp.
Terwijl wij bij de Israëlieten zeer naïeve opvattingen aangaande de godheid vinden, had bij de cultuurvolken die ze omgaven, het priesterschap het vaak tot het monotheïsme gebracht, tenminste in hun geheime leer.
Een kras voorbeeld hiervan vinden wij bij de Egyptenaren: “Wij kunnen voor het ogenblik nog niet de talloze dwaalwegen in de speculatie, alle fasen die de gedachteontwikkeling (bij de Egyptenaren) heeft doorgemaakt, een voor een aantonen en in chronologische volgorde laten zien. Men komt ten slotte tot de conclusie dat voor de geheime leer zelf Horus en Re, de zoon en de vader, geheel identiek zijn, dat de God zichzelf voortbrengt uit zijn eigen moeder, de godin des hemels, en dat deze zelf ook weer is voortgebracht, geschapen, door de enige, eeuwige God. Klaar en ondubbelzinnig in al haar gevolgen wordt deze leer eerst uitgesproken in het begin van het nieuwe rijk (na de verdrijving der Hyksos in de vijftiende eeuw); maar zij is reeds gevormd in de duistere tijden sedert het einde der zesde dynastie (in het jaar 2500), en de gedachten die er aan ten grondslag liggen staan in het middelste rijk (ongeveer 2000), reeds geheel vast.”
“Het uitgangspunt van de nieuwe leer is Anu, de zonnestad (Heliopolis).”[16]
Wel bleef deze leer een geheime, maar hij werd toch eens praktisch toegepast. Dat geschiedde nog eer de Hebreeërs in Kanaän waren binnengedrongen, onder Amenhotep IV, in de veertiende eeuw. Het schijnt dat deze in conflict kwam met het priesterschap, waarvan de rijkdom en macht hem dreigde te overvleugelen. Hij wist toen geen andere uitweg dan ernst te maken met hun geheime leer en de verering van de enige God te bevelen, terwijl hij alle andere goden streng vervolgde, wat in de prakrijk hierop neerkwam dat hij de enorme rijkdommen van hun priestercolleges confisqueerde.
Bijzonderheden omtrent die strijd tussen de priesterschap en de monarchie weten wij niet. Hij heeft lang geduurd, maar een eeuw na Amenhotep IV hadden de priesters een volkomen overwinning behaald en was de oude godsdienst weer in ere hersteld.
Het gehele feit toont ons tot hoe hoge ontwikkeling monotheïstische opvattingen reeds waren gekomen in de geheime leren van de oude oosterse cultuurcentra. Er bestaat geen reden aan te nemen dat de priesters van Babylon zouden zijn achtergebleven bij die van Egypte, waar zij beweren dat zij op het gebied van kunsten en wetenschappen volkomen hun gelijken waren. Zo spreekt bv. Jeremia van een “latent monotheïsme in Babylon.” Marduk, de schepper van hemel en aarde, was ook de heer der goden die hij “als schapen weidt”, of de verschillende goden waren slechts afzonderlijke gedaanten waarin de ene god verscheen. Zo staat er in een Babylonische tekst over de verschillende goden: “Ninib: Marduk der Kracht. Nergal: Marduk van de Strijd. Bel: Marduk der Regering. Nabu: Marduk van de zaken. Sin: Marduk Verlichter der nacht. Samas: Marduk van het recht. Ad-du: Marduk van de regen.”
Juist in de tijd van de Joodse ballingschap, toen er ook bij de Perzen, die met Babylon in aanraking kwamen, een soort monotheïsme begon op te komen, zijn er aanwijzingen dat: “in Babylon ook een begin van monotheïsme is geweest, maar een dat een sterke gelijkenis vertoonde met de faraonische zonnecultus van Amenophis IV (Amenhotep). In een opschrift uit de tijd kort voor de val van Babylon, – geheel in overeenstemming met de betekenis van de maancultus voor Babylonië – verschijnt in ieder geval de maangod in een rol als bij Amenophis IV de zonnegod.”[17]
Terwijl echter de priestercolleges in Babylon en Egypte er het grootste belang bij hadden hun eventuele monotheïstische opvattingen voor het volk verborgen te houden, daar hun gehele macht en rijkdom beruste op de overgeleverde polytheïstische godsdienst, was het met het priesterschap van de bondsark een ander geval.
Nog vóór de verwoesting van Jeruzalem was deze zeer in betekenis toegenomen, sedert Samaria verwoest en het noordelijke rijk van Israël ondergegaan was. Jeruzalem was nu de enige grotere Israëlitische stad geworden, wier bijbehorende landgebied van geringe betekenis bleef. De bondsark, die sinds lang, misschien reeds voor Davids tijd, in Israël en vooral bij de stam van Juda in groot aanzien was geweest, moest nu meer en meer alle andere heiligdommen van het volk in de schaduw stellen en verduisteren, zoals ook Jeruzalem alle andere steden van Juda verre overtrof. En evenzo moest het priesterschap van deze fetisj tegenover de andere priesters van het land overheersende positie innemen. Een strijd tussen de landpriesters en die van de hoofdstad ontstond, die er waarschijnlijk reeds vóór de ballingschap toe leidde dat de fetisj van Jeruzalem een geheel eigen plaats innam. Dat wordt tenminste bevestigd door de geschiedenis in Deuteronomium, het “boek der leer” dat in 621 door een priester in de tempel zou gevonden zijn. Het bevatte een godsbevel om alle plaatsen van verering buiten Jeruzalem te vernietigen, welk bevel koning Josias dan ook getrouw opvolgde:
“En hij schafte de afgodenpriesters af, die de koningen van Juda gesteld hadden, opdat men rooken zoude op de hoogten, in de steden van Juda en rondom Jeruzalem; mitsgaders die voor Baal, de zon, de maan, en de andere planeten en al het heir des hemels rookten ... En hij bracht alle de priesters uit de steden van Juda, en verontreinigde de hoogten alwaar die priesters gerookt hadden, van Gibra aan tot Ber-Seba toe ... ook het altaar te Beth-El, en de hoogte die Jerobeam de zoon van Nebat, die Israël zondigen deed, gemaakt had, tezamen dat altaar en die hoogte brak hij af, ja hij verbrandde de hoogte, hij vergruisde ze tot stof. (2 Koningen 23, 5 ff.)
Niet slechts de tempels van vreemde goden, maar ook die van Jehova zelf, de oudste van zijn altaren, werden ontwijd en verwoest. Misschien is het gehele verhaal intussen evenals zoveel andere in de bijbel alleen maar een vervalsing uit de tijd na de ballingschap, een poging om feiten die na de ballingschap plaats vonden te rechtvaardigen door ze voor te stellen als herhalingen van vroegere gebeurtenissen, door precedenten ervoor te bedenken, of ze in ieder geval vol overdrijving te vergroten.
In ieder geval mag men aannemen dat er reeds voor de ballingschap ijverzucht heerste tussen de priesters uit de hoofdstad en die van het land, wat van tijd tot tijd er toe leidde dat lastige heiligdommen van mededingen werden uitgesloten. De in ballingschap levende Joden, die voor het merendeel uit Jeruzalem stamden, kwamen dan licht tot de erkenning dat de tempel van Jeruzalem de enige ware was. Deels door de invloed van de Babylonische filosofie, deels door het nationale ongeluk, ten slotte misschien ook door de Perzische godsdienst die zich ongeveer gelijk met de joodse en in dezelfde richting ontwikkelde en er mee in aanraking kwam, zodat zij wederkerig op elkaar inwerkten, door al deze invloeden nam het reeds uit Jeruzalem daterende streven van de priesters naar een monopolie van hun fetisj, de richting aan van een ethisch monotheïsme, waarin Jehova niet langer de speciale stamgod van Israël scheen, maar de enige God van de wereld, de verpersoonlijking van het goede en van de zedelijkheid.
Toen de Joden nu na de ballingschap weer naar Jeruzalem terugkeerden, had hun godsdienst zich zo zeer ontwikkeld en vergeestelijkt, dat de ruwe voorstellingen en de erediensten van de achtergebleven Joodse boeren hun moesten voorkomen als afstotende heidense gruwelen. Wanneer het niet reeds eerder was geschied dan konden de priesters en meesters van Jeruzalem nu gedaan krijgen dat er definitief een einde werd gemaakt aan de mededinging van de provincie en dat het monopolie van de priesters te Jeruzalem duurzaam werd bevestigd.
Zo ontstond het joodse monotheïsme. Het was van ethische aard, evenals bijvoorbeeld de filosofie van Plato het ontwikkelt. Maar bij de joden ontstond het nieuwe godsbegrip niet als bij de Grieken buiten de godsdienst om, het werd niet gedragen door één klasse die buiten de priesterschap stond. Zo was de ene God niet een nieuwe, die boven en buiten de oude godenwereld stond, maar werd de gehele oude godenwereld gereduceerd tot één enige oppermachtige en de bewoners van Jeruzalem het naast staande God, tot de oude oorlogszuchtige zowel als ethische stam en plaatselijke God Jehova.
Hierdoor geraakte de joodse godsdienst voortdurend in strijd met zichzelf. Als ethische God is Jehova de God van de gehele mensheid, want goed en kwaad zijn begrippen die absoluut worden opgevat, als voor alle mensen op gelijke wijze geldend. En als ethische God als verpersoonlijking van de zedelijkheid, is de éne God overal, evenals de zedelijkheid overal als geldend wordt beschouwd. Maar voor de Babylonische Joden was de godsdienst, de Jehovaverering, tevens de sterkste nationale band. En iedere kans op een opleving van de nationale zelfstandigheid was onafscheidelijk verbonden aan een weer oprichten van Jeruzalem. Het oprichten van de tempel te Jeruzalem en het in standhouden ervan, werd het wachtwoord voor de eenheid van de Joodse natie. Het priesterschap van deze tempel was tegelijkertijd de hoogste nationale overheid geworden bij de Joden, die bij het in stand houden van het cultusmonopolie het grootste belang had. Met de filosofische abstractie van een enig, alomtegenwoordige God, die alleen een rein hart en een van zonden vrij leven verlangde en geen offers, bleef zodoende op eigenaardige wijze het oude primitieve afgodendom verbonden, dat de Godheid op een bepaalde plaats lokaliseerde waar alleen het mogelijk was, met goed gevolg door offers van allerlei aard op die Godheid in te werken. De tempel van Jeruzalem bleef uitsluitend de zetel van Jehova, waarheen ieder vroom jood die het verlangen dreef, zich moest wenden.
Niet minder zonderling was de andere tegenstrijdigheid, dat God, de verpersoonlijking der voor alle mensen geldende zedelijke eisen, nu de God van alle mensen werd en toch de stamgod van de Joden bleef. Men trachtte deze tegenstrijdigheid te verklaren door te zeggen dat God weliswaar de God van alle mensen was en dat alle mensen verplicht waren hem lief te hebben en te vereren, maar dat hij de Joden als het enige volk had uitverkoren om deze liefde en verering te verbreiden, dat hij zijn heerlijkheid aan de Joden had geopenbaard, terwijl hij de heidenen in blindheid liet. Juist gedurende de ballingschap, in het tijdperk van de diepste vernedering en wanhoop, ontstond bij hen dit trotse gevoel van overwicht op de overige mensheid. Vroeger was Israël een volk geweest als alle volken en Jehova een God zoals andere goden; misschien machtiger dan de andere goden, zoals men ook de eigen natie boven de andere de voorrang gaf, maar toch niet de enige werkelijke God in Israël niet alleen in het bezit van de waarheid.
“De god van Israël was niet de almachtige, maar de machtigste onder de goden; hij stond naast hen en moest strijd voeren met hen. Men kon Kamos en Dagon en Hadad zeer goed met hem vergelijken; ze waren minder machtig, maar niet minder reëel dan hij zelf. “Wat uw god Kamos u gegeven heeft om te veroveren,” laat Jephtha zeggen tot de naburen die de grenzen bestoken, “komt u toe, en wat onze god Jehova voor ons heeft veroverd komt ons toe.” Het gebied van de goden dus, evenals dat van de volkeren, begrensd, en de een heeft geen recht in het land van de ander.”[18]
Maar later wordt dit geheel anders. De schrijver van Jesaja, 40 vv., die schreef gedurende het einde van de ballingschap of kort er na, laat Jehova zeggen:
“Ik ben de Here, dat is mijn naam en mijn eer zal ik genen andere geven, noch mijnen lof de gesnedenen beelden. Zingt den Here een nieuw lied, zijn lof van het eind der aarde; gij die ter zee vaart, en al wat daarin is, gij eilanden en hun inwoners. Laat de woestijnen en haar steden de stem verheffen, met de dorpen die Kedar bewoont; laat ze juichen die in de rotsstreken wonen, en van de top der bergen af schreeuwen. Laat ze de Here de eer geven, en zijn lof in de eilanden verkondigen.”[19]
Hier is geen sprake van een beperking tot Palestina of zelfs tot Jeruzalem. Maar dezelfde schrijver laat Jehova zeggen:
“Maar gij, Israël mijn knecht, gij Jacob, dien ik verkoren heb, het zaad Abrahams, mijns liefhebbers; gij welke ik gegrepen heb van de einden der aarde, en uit hare bijzondersten geroepen heb, en zei tot u: Gij zijt mijn knecht, u heb ik uitverkoren en heb u niet verworpen: Vrees niet, want ik ben met u; wees niet verbaasd, want ik ben uw god, ... de lieden die met u oorlogen zullen worden als niets, want ik ben de Here uw God. ... Ik, de eerste, zeg tot Sion: Zie, zie ze daar, en tot Jeruzalem: Ik zal een blijden boodschapper geven.” Jesaja, 41. 8 tot 27.
Dat zijn zonderlinge tegenstrijdigheden, maar tegenstrijdigheden die ontstaan uit het leven, uit de tegenstrijdige toestand van de Joden in Babylon, die daar werden geplaatst in een nieuwe cultuur, waar de geweldige indrukken hun gehele denken revolutioneerden, terwijl hun levensbehoeften hen toch dwongen de oude tradities te behouden als het enige middel om hun nationale bestaan te verzekeren, dat hun zo bijzonder na aan het hart ging; bij hen toch had een eeuwenlange verdrukking het nationale gevoel bijzonder levendig en krachtig ontwikkeld.
Het werd nu de taak van de Joodse denkers de nieuwe ethica te verenigen met de oude afgodendienst en de levens- en wereldwijsheid van de ruime, veel volkeren omvattende cultuurkring, waarin Babylon het middelpunt was, te doen overeenstemmen met de beperkte begrippen van een vreemd en vijandelijk bergvolkje. En deze overeenstemming moest gegrond zijn op de godsdienst, dus op het overgeleverde geloof. Dus moest er bewezen worden dat het nieuwe niet nieuw was, maar uit de oertijden stamde, dat de nieuwe waarheid van de vreemdelingen die men niet kon negeren, noch nieuw noch vreemd was, maar een echt Joods bezit zodat de Joden, door ze te erkennen hun nationaliteit niet lieten opgaan in het grote mengelmoes Babylonische volkeren, maar ze veeleer opnieuw bekrachtigden en volmaakten.
Dit werk droeg er wel toe bij de scherpzinnigheid en de handigheid in het verklaren en aanpassen te bevorderen die zich bij de Joden van toen af zo zeer begonnen te ontwikkelen. De historische literatuur ontleende er tegelijkertijd zijn eigenaardig karakter aan.
Hier vond plaats wat reeds herhaaldelijk geschied was en wat Marx heeft duidelijk gemaakt bij het onderzoeken van de achttiende eeuwse opvattingen aangaande de natuurtoestand.
Hij zegt dienaangaande: “De alleen levende en eenzame visser en jager waarmee Smith en Ricardo beginnen, behoort tot de verzinsels zonder enige verbeeldingskracht van de achttiende eeuw. Het zijn Robinsonverhalen, die geenszins, zoals de cultuurhistorici menen, alleen maar een reactie beduiden tegen de oververfijndheid en een terugkeer tot een verkeerd opgevat natuurleven. Evenmin als Rousseaus “Contrat Social”, dat de van nature onafhankelijke wezens door verdrag in onderlinge verbinding en verhouding brengt, op zulk een naturalisme berust. Dit is de schijn, en wel alleen de esthetische schijn van de kleine en grote Robinsonverhalen. Wat in werkelijkheid aan hen ten grondslag ligt, is veeleer het van te voren reeds voorstellen van de burgerlijke maatschappij, die sedert de zestiende eeuw werd voorbereid en die in de achttiende eeuw reuzenvorderingen maakte. In deze maatschappij van vrije concurrentie schijnt de enkeling los gemaakt te zijn van de banden der natuur die hem in vroegere tijdperken der geschiedenis een onderdeel deden uitmaken van een bepaald, beperkt menselijk conglomeraat. De profeten uit de achttiende eeuw, naar wier denkbeelden Smith en Ricardo zich nog geheel vormden, beschouwen dit individu van de achttiende eeuw – het product deels van de ontbinding van de feodale maatschappij, deels van de sedert de zestiende eeuw ontwikkelde productiemachten – als het ideaal waarvan het bestaan tot het verleden behoort. Niet als een historisch resultaat maar als een uitgangspunt voor de geschiedenis. Daar dit wezen hun voorkwam als natuurlijk en aan hun voorstelling van de menselijke natuur beantwoordde, beschouwden zij het niet als een historisch ontstaan, maar als een door de natuur gesteld wezen. Deze verkeerde opvatting waren tot nu toe alle nieuwe perioden toegedaan.”[20]
Ook de denkers die gedurende en na de ballingschap het denkbeeld van het monotheïsme en het priesterschap bij de Joden ontwikkelden verkeerden in deze dwaling. Zij zagen er niet in een historisch ontstaan, maar een van de aanvang afgesteld iets, geen “historisch resultaat”, maar een “uitgangspunt voor de geschiedenis”. Deze zelf werd nu ook op dezelfde wijze opgevat en gemakkelijker aangepast aan de nieuwe behoeften, naarmate ze meer uitsluitend uit mondelinge overlevering bestond en minder door documenten werd gestaafd! Het geloof aan een enige God en de heerschappij van de priesters van Jehova over Israël, werd nu tot uitgangspunt genomen voor de geschiedenis van Israël. Het niet te loochenen polytheïsme en de afgoderij werden voorgesteld als een latere afvalligheid van het geloof der vaderen, niet als het oorspronkelijke geloof, wat het inderdaad was.
En aan deze opvatting was nog het grote voordeel verbonden dat ze iets ongemeen troostrijks had, evenals het zichzelf uitroepen tot het uitverkoren volk Gods. Wanneer Jehova alleen de stamgod van Israël was geweest, dan betekenden de nederlagen van het volk evenzoveel nederlagen van zijn God en toonde deze zich de zwakkere in de strijd met andere goden; dan was er alle reden om aan Jehova en zijn priesters te twijfelen. Iets geheel anders was het wanneer er buiten Jehova geen ander God was, wanneer deze de Israëlieten had uitverkoren boven andere volkeren en zij hem daarvoor met ondank en afvalligheid beloonden. Dan waren de rampen van Israël en Juda evenzoveel gerechte straffen voor zijn zonden, voor het minachten der Jehovapriesters; niet als bewijzen van de zwakheid maar van de toorn des gods die niet met zich laat spotten. Daarop beruste echter tevens de overtuiging dat God zich over zijn volk zou ontfermen en het redden en verlossen zodra het maar in hem en zijn priesters en profeten het ware vertrouwen stelde. Zou het nationale leven niet verdwijnen, dan was een zodanig geloof te noodzakelijker naarmate de toestand van het kleine volkje, het “wormpje Jacobs” (Jesaja 41, 14) te midden van de vijandelijke, overmachtige volken, wanhopiger werd.
Alleen een bovennatuurlijke, bovenmenselijk-goddelijke macht, een door God gezonden heiland, Messias, kon Juda nog bevrijden en het doen heersen over de volkeren die het nu mishandelden. Het geloof aan de Messias komt tegelijk met het monotheïsme op en hangt er ten nauwste mee samen. Maar juist daarom denkt men zich de Messias niet als een god, maar als een mens, door God gezonden. Hij moest immers een aards rijk stichten; geen Godsrijk, zo abstract was het Joodse denken nog niet, maar een Jodenrijk. Cyrus, die de Joden in Babylon vrijlaat en naar Jeruzalem terugzendt, wordt dan ook inderdaad reeds genoemd als gezalfde Gods, Messias, Christus (Jesaja 45. 1).
Niet opeens en niet op een vreedzame wijze kan deze verandering in het Joodse denken zijn teweeggebracht. De ballingschap droeg er wel in de eerste plaats toe bij, maar in geen geval kwam ze toen reeds geheel tot stand. Wij moeten ons voorstellen dat zij zich uitte in krachtige polemieken, op de manier van de profeten, in diepzinnige twijfel en in zwaarmoedige overpeinzing als in het boek Job, en tenslotte in geschiedkundige voorstellingen, zoals in de verschillende delen van de vijf boeken van Mozes, die in die tijd werden opgeschreven.
Lang na de ballingschap kwam er pas een einde aan deze revolutionaire periode. Bepaalde dogmatische, godsdienstige, juridische en historische opvattingen wisten zich zegevierend te handhaven, en werden door het priesterschap, die de heerschappij over het volk in handen had en door de grote massa zelf, als de ware erkend.
Bepaalde geschriften, die met deze opvattingen overeenstemden, ging men nu beschouwen als oeroude heilige boeken en vermaakte ze als zodanig aan de volgende geslachten. Daarbij moest men proberen om door ingrijpende herzieningen, door schrappen en invoegen, in de verschillende delen van deze steeds nog tegenstrijdige literatuur eenheid te brengen, daar oude en nieuwe dingen, goede en verkeerd begrepen, echte en verzonnen elkaar in de bontste verscheidenheid afwisselden. Gelukkig is intussen ondanks al deze “herzieningen”, in het resultaat, het Oude Testament, nog genoeg bewaard gebleven van het oorspronkelijke, om tenminste uit de wildernis van vervalsingen waaronder het schuil gaat, het karakter van het oude volk der Hebreeërs nog in zijn grondtrekken te herkennen, dat volk waarvan de Joden niet alleen de voortzetting, maar tevens de volkomen tegenstelling vormden.
In 538 kregen de Babylonische Joden toestemming van Cyrus om naar Jeruzalem terug te keren. Maar wij hebben reeds gezien dat zij lang niet allen van dit verlof gebruik maakten. Waarvan zouden ze daar ook allen hebben moeten leven? De stad was verwoest en er was enige tijd voor nodig om ze weer bewoonbaar te maken en te versterken en de tempel van Jehova weer op te bouwen. Maar zelfs toen bestond er voor lang niet alle Joden de gelegenheid om in hun onderhoud te voorzien. In die tijd trok de boer wel reeds, evenals nu, gaarne naar de stad, maar het overgaan van stadbewoners tot het landbouwbedrijf was moeilijk en kwam zelden voor.
Industriële geschiktheid hadden de Joden zich niet eigen gemaakt in Babylon, misschien waren ze er te kort geweest. Judea werd niet een zelfstandige staat, maar bleef van de vreemde veroveraars afhankelijk, in de eerste plaats van de Perzen, dan, sedert Alexander de Grote van de Grieken; tenslotte kwam het na een korte tussenpoos van zelfstandigheid en van talrijke verwoestende omwentelingen onder de opperheerschappij van de Romeinen. In de regel ontbraken dan alle voorwaarden om het te maken tot een oorlogszuchtige monarchie, die door het onderwerpen en plunderen van zwakkere buren rijkdom verwierf.
Daar er na de ballingschap met landbouw, industrie en krijgsdienst voor de joden niet veel te verdienen viel, bleef er voor de meesten, evenals in Babylon, geen andere bedrijfstak over dan de handel. Daaraan wijdden zij zich zoveel te liever, daar ze sedert eeuwen de benodigde geestelijke bekwaamheid en kennis er voor hadden ontwikkeld.
Maar juist sinds de Babylonische gevangenschap vonden er in de politiek en de handel omwentelingen plaats, die van het grootste gewicht waren voor de handelspositie van Palestina.
Het boerenbedrijf en de ambachten zijn hoogst conservatieve bedrijfstakken. Technische vooruitgang is er een zeldzaamheid en raakt slechts langzaam ingeburgerd zolang de aansporing van de concurrentie ontbreekt, zoals het geval is in primitieve omstandigheden en zolang, bij een normale gang van zaken, dus afgezien van misgewas, ziekten, oorlogen en dergelijke grote rampen, ieder arbeider, die op de gebruikelijke manier te werk gaat, zeker is van zijn dagelijks brood, terwijl het nieuwe en dus nog niet beproefde, mislukking en verlies ten gevolge kan hebben.
Technische vooruitgang bij het landbouwbedrijf en bij de ambachten ontstaat gewoonlijk niet uit deze bedrijven zelf, maar door de handel, die uit het buitenland nieuwe producten, nieuwe bereidingswijzen meevoert, die de mensen tot andere gedachten brengen en ten slotte nieuwe voordelige culturen en cultuurwijzen doen ontstaan.
Veel minder conservatief is de handel, die van de aanvang af boven de locale beroepsbekrompenheid verheven is en kritisch gestemd is tegen de overgeleverde denkbeelden thuis, daar hij ze kan vergelijken met die welke op andere plaatsen onder andere omstandigheden zijn bereikt. En eerder dan de landbouwer of de ambachtsman voelt de koopman de druk van de concurrentie, daar hij in de grote handelscentra met concurrenten van alle mogelijke landen in aanraking komt.
Zodoende ziet hij zich weldra genoodzaakt steeds naar iets nieuws te trachten, vóór alles naar verbetering van de verkeersmiddelen en naar een meer uitgebreide kring van handelsbetrekkingen. Zolang de landbouw en de industrie geen kapitalistische bedrijven zijn en op geen wetenschappelijke grondslag berusten, is het alleen de handel die een revolutionair element in de economie vormt. Vooral de zeehandel echter werkt op deze wijze. De scheepvaart ter zee maakt het mogelijk, grotere afstanden af te leggen en meer verscheidene volkeren met elkaar in aanraking te brengen dan de handel te land. De zee vormt immers oorspronkelijk een grotere scheiding tussen de volken dan het land en maakt de ontwikkeling van elk volk meer onafhankelijk en eigenaardig. Wanneer de zeevaart zich ontwikkelt en de eerst gescheiden volken met elkaar in aanraking komen, hebben er botsingen plaats tussen veel grotere tegenstellingen dan bij de landhandel. De zeevaart stelt echter ook hoge eisen aan de techniek. De zeehandel komt veel later tot ontwikkeling dan die te land, want het vereist een veel grotere macht over de natuur om een zeewaardig schip te bouwen, dan bv. om een kameel of een ezel te temmen. Anderzijds worden juist de grote winsten van de zeehandel, die alleen op de grondslag van een gevorderde scheepsbouw techniek te bereiken zijn, de krachtigste aansporingen om deze techniek te ontwikkelen. Waarschijnlijk ontwikkelde de techniek in de oudheid zich op geen gebied zo snel en glansrijk als op dat van de scheepsbouw.
De zeehandel beperkt de landhandel in geen enkel opzicht, hij bevordert hem integendeel. Zal een havenstad bloeien, dan is daar doorgaans een achterland toe nodig, waaruit de waren worden aangevoerd die per schip worden verzonden en dat tevens de afnemer is voor de door de schepen aangebrachte waren. Tegelijk met het verkeer ter zee moet ook het verkeer te land zich ontwikkelen. Het eerste wordt dan echter van steeds groter betekenis, het verkeer te land wordt er geheel van afhankelijk. Wijzigen zich de banen van het verkeer ter zee, dan moeten zij ook te land anders worden.
De eerste zeevaarders over grote afstanden in de Middellandse Zee leverde Fenicië, dat tussen de oude cultuurlanden aan de Nijl en de Eufraat lag en dat aan het verkeer deel nam. Dit land lag aan de Middellandse Zee, zowel als dat van de Egyptenaren. Maar Egypte, waar de productie dankzij de overstromingen van de Nijl onuitputtelijk was, was zeer in het bijzonder voor akkerbouw geëigend, niet voor de scheepvaart. Daartoe ontbrak het er aan hout om schepen te bouwen en ook aan de noodzakelijkheid, de dwang, die alleen de mensen er toe kan brengen zich aan de gevaren van de open zee bloot te stellen. Tot hoe grote volkomenheid de Egyptenaren de scheepvaart op de rivieren ook brachten, op zee bleven zij kustvaarders over kleine afstanden. Landbouw en industrie, voornamelijk het weven, kwamen tot ontwikkeling en de handel bloeide. Zij trokken echter niet als kooplieden naar de vreemde maar wachten tot de vreemdelingen met hun waren tot hen kwamen. De woestijn en de zee bleven voor hen vijandelijke elementen.
De Feniciërs daarentegen woonden aan een kust die hen naar de zee toe drong, daar ze aan een rotsig gebergte lag, waar niet dan de armste bebouwing van het land mogelijk was, zodat ze gedwongen waren de opbrengst door visvangst aan te vullen, terwijl er bovendien uitstekend hout voor de scheepsbouw werd gevonden. Door al deze omstandigheden waren de Feniciërs op de zee aangewezen. Hun ligging tussen twee landen waar de industrie zeer ver was ontwikkeld, bracht ze er toen toe hun tochten van de visvangst uit te breiden tot het handelsverkeer ter zee. Zo brachten zij Arabische, Indische, Babylonische en Egyptische producten, vooral van textielwerken en kruiden, naar het westen, van waar ze weer andere soort producten, vooral metalen, haalden.
Maar langzamerhand kregen ze gevaarlijke concurrenten in de Grieken, de bewoners van eilanden en kuststreken, wier akkerland even weinig opleverde als dat van de Feniciërs, zo dat ze ook genoodzaakt waren hun toevlucht te nemen tot de visvangst en de scheepvaart. Deze werd steeds uitgebreider en bedreigde de Feniciërs steeds meer. Toen probeerden de Grieken de Feniciërs te ontwijken en nieuwe wegen naar het oosten te vinden. Ze bevoeren de Zwarte Zee, tussen welker havens en India een verkeersweg ontstond, door centraal Azië. En tegelijkertijd trachten ze verbindingen aan te knopen met Egypte, om dit voor de zeehandel te ontsluiten. Hierin slaagden de Joniërs en Kariërs kort voor de tijd van de Babylonische gevangenschap der Joden. Sedert Psammetichus (663) krijgen ze vaste voet in Egypte, dat zij als kooplieden steeds meer overstromen. Onder Amasis (569 tot 525) kregen zij reeds een gebied aan de westelijke Nijl-arm, om daar op hun eigen manier een eigen havenstad te stichten, Naukratis. Dat zou het enige middelpunt voor de Griekse handel vormen. Kort daarop werd Egypte, zoals vroeger reeds door Babylonië, door de Perzen onderworpen, in 525. Maar de positie van de Grieken in Egypte onderging daardoor geen verandering. Het verkeer met Egypte werd integendeel geheel voor de vreemdelingen opengesteld en daarbij profiteerden in de eerste plaats de Grieken. Zodra het Perzische regime verslapte en de oorlogszucht van het vroegere nomadenvolk door het stadsleven verwekelijkte, stonden de Egyptenaren op en trachten hun onafhankelijkheid weer te herwinnen, waar zij een tijd lang in slaagden (van 404 tot 342). Hiertoe waren zij alleen in staat door de hulp van de Grieken, die inmiddels zo krachtig waren geworden dat zij de machtige Perzen te land en ter zee hadden verslagen en tegelijk met deze ook hun onderdanen, de Feniciërs, hadden doen wijken. Onder Alexander van Macedonië treden de Grieken dan vanaf 334 aanvallend tegen het Perzische rijk op, annexeren het en maken voorgoed een einde aan de glans van de Fenicische steden, die reeds lang aan het tanen was.
Nog vlugger dan aan de handel van Fenicië was er aan die van Palestina een eind gekomen en had de wereldhandel, zowel als de uitvoer uit India, Babylonië, Arabië, Ethiopië en Egypte zich afgekeerd van de wegen van Palestina. Als grensland tussen Egypte en Syrië bleef Palestina het toneel waar zich de oorlogen tussen de meesters van Syrië en die van Egypte meestal afspeelden, de handel tussen de beide landen geschiedde over zee en ging dan het land voorbij. Palestina behield nog alle nadelen van zijn ligging tussen de twee in, terwijl alle voordelen verloren waren. Terwijl de grote massa van de Joden steeds meer aangewezen waren op de handel als middel van bestaan, werd de mogelijkheid om in hun eigen land handel te drijven, voor hen steeds kleiner.
Daar de handel dus niet tot hen kwam, waren zij genoodzaakt hem in het buitenland te zoeken, bij die volken die geen handeldrijvende klasse voortbrachten, maar de buitenlanders als kooplieden tot zich lieten komen. En van zodanige volken waren er genoeg. Waar de grote massa van het volk van landbouw bestond, waar tot aanvulling geen nomadische veeteelt of visserij nodig was en de zucht naar uitbreiding van de aristocratie werd bevredigd door steeds grotere latifundiën thuis en door oorlogen naar buiten, gaf men er de voorkeur aan om de kooplieden te laten komen in plaats van zelf naar vreemde landen te trekken om daar de waren te halen. Dat was, zoals wij reeds zagen, het geval bij de Egyptenaren. En wij weten reeds hoe het ook bij de Romeinen het geval was. Hier zowel als daar waren de handelaren buitenlanders, voornamelijk Grieken en Joden. In zulke landen waren zij het best op hun plaats.
Zo ontstaat de diaspora, de verstrooiing van de Joden buiten hun land, juist na de Babylonische ballingschap, juist in de tijd dat het hun vergund was in hun land terug te keren. Want deze verstrooiing was niet het gevolg van een machtige gebeurtenis, als de verwoesting van Jeruzalem, maar het gevolg van een onmerkbare verandering die toen begon, de wijziging van de handelswegen. En daar de wegen van de wereldhandel van die tijd tot op heden Palestina gemeden hebben, wordt het ook tot op heden door de grote menigte der Joden gemeden, zelfs wanneer het hun vrijstaat zich in het land van hun vaderen te vestigen. Daarin zal het zionisme nooit enige verandering brengen, zolang het niet vermag het middelpunt van de wereldhandel naar Jeruzalem te verleggen.
De meesten verzamelden zich daar waar het handelsverkeer het sterkst was en waar de grootste rijkdommen samenstroomden, in Alexandrië en later in Rome. De Joden namen daar niet alleen toe in aantal, maar ook in rijkdom en macht. Hun krachtig nationaal gevoel vormde ook een sterke band, die te krachtiger werkte naarmate de algemene maatschappelijke banden, in een tijd van overal toenemende maatschappelijke ontbinding in de laatste eeuwen voor Christus, losser werden en verdwenen. En daar de Joden op dezelfde tijd in alle handelscentra van de toenmalige Helleense en Romeinse cultuurwereld te vinden waren, strekte zich hun innige samenhang overal uit en vormden zij een Internationale, die door alle leden, waar zij zich ook mochten bevinden, uit alle macht werd bevorderd. Rekenen wij daarbij nog hun geschiktheid voor de handel, die door zo veel eeuwen gevormd werd en die zij sinds de ballingschap eenzijdig tot het uiterste ontwikkelden, dan is hun toenemende macht en rijkdom te begrijpen.
Van Alexandrië zegt Mommsen dat het “bijna evenzeer een stad van Joden als van Grieken was en dat de Joden die er woonden, voor die van Jeruzalem niet onderdeden in aantal, rijkdom, intellect en organisatie. Onder de eerste keizers telde men op 8 miljoen Egyptenaren een miljoen Joden en vermoedelijk overtrof hun invloed deze getalsverhouding verre. Zij, en zij alleen hadden verlof om binnen de gemeente om zo te zeggen weer een gemeente te stichten en, waar de andere niet-burgers door de overheid der burgerij werden geregeerd, tot op een zekere hoogte zich zelf te regeren.”
“De Joden, zegt Strabo, hebben in Alexandrië een eigen volkshoofd die een volk bestuurt en de rechtspraak uitoefent en beschikt over de besluiten en verordeningen alsof hij aan het hoofd van een zelfstandige gemeente stond. Dit was mogelijk doordat de Joden een zodanige aparte rechtspraak een van de eisen noemden van hun nationaliteit, of, wat op hetzelfde neerkomt, van hun godsdienst. Verder hielden de algemene staatsverordeningen op uitgebreide schaal rekening met de nationaal-godsdienstige bezwaren der Joden en trachten zoveel mogelijk tot een oplossing te komen door uitzonderingen toe te staan. Daarbij kwam nog vaak het samen wonen. In Alexandrië waren van de vijf stadskwartieren er twee voornamelijk door Joden bewoond.”[21]
De Joden in Alexandrië verkregen niet alleen rijkdommen, maar ook aanzien en invloed op de heersers van de wereld.
Een voorname rol heeft bijvoorbeeld de Alabarch Alexander gespeeld, die de opperste tolbeambte was aan de Arabische kant van de Nijl. Agrippa, die later koning der Joden werd, trachtte onder Tiberius 200.000 drachmen van hem te lenen. Alexander gaf hem slechts 5 talenten en verwees hem voor de rest naar Dikearchia.[22] Dit is een bewijs hoe nauw de Joden in Alexandrië en die in Italië verbonden waren waar het zaken betrof. In Dikearchia of Puteoli bij Napels bestond een grote Jodengemeente. Van dezelfde Jood uit Alexandrië bericht Josephus verder: Hij, keizer Claudius, liet de Alabarch Alexander Lysimachus, zijn oude goede vriend, die bij zijn moeder Antonia opzichter was geweest en die door de toorn van Cajus in de gevangenis was geraakt, weer vrij. Alexanders zoon, Marcus, huwde later de dochter van koning Agrippa, Berenike.”[23]
Wat voor Alexandrië geldt, geldt ook voor Antiochië: “Evenals in de hoofdstad van Egypte hebben de Joden ook in die van Syrië langzamerhand een soort van zelfstandige gemeente en een bevoorrechte positie verkregen en de beide steden danken hun ontwikkeling niet voor het geringste deel aan hun positie als centra van de Joodse diaspora.”[24]
In Rome kan de aanwezigheid van Joden tot in de tweede eeuw voor Christus worden nagegaan. Reeds in 139 v.C. verwees de Romeinse vreemdelingen-pretor Joden buiten de stad, die Italiaanse proselieten tot hun sabbat hadden toegelaten. Misschien waren het de leden van een gezantschap dat door Simon Makkabeus werd uitgezonden om de gunst van de Romeinen te winnen en die de gelegenheid gebruikten om propaganda voor hun godsdienst te maken. Weldra echter vinden we in Rome Joden gevestigd en toen Pompejus in 63 v.C. Jeruzalem veroverde, werd de Jodengemeente daar zeer versterkt. Hij bracht krijgsgevangen Joden naar Rome, die dan daar als slaven of als vrijgelatenen leefden. De gemeente kreeg een grote invloed. In het jaar 60 ongeveer klaagde Cicero er over dat hun macht zelfs op het forum werd gevoeld. Onder Caesar werd die nog groter, Mommsen tekent dat op de volgende wijze:
“Hoe talrijk de Joodse bevolking voor de tijd van Caesar zelfs in Rome was en hoe nauw verbonden de Joden ook toen reeds waren, bewijst de opmerking van een schrijver uit onze tijd, dat het gevaarlijk is voor de stadhouder de Joden in zijn provincie te na te komen, daar hij er dan op kan rekenen na zijn terugkeer door het gepeupel in de hoofdstad uitgejouwd te worden. Al vormde dit Jodendom ook niet de aangenaamste kant van het nergens aantrekkelijke beeld der toenmalige volksvermenging, toch was het een geschiedkundig verschijnsel dat uit de natuurlijke gang van zaken voortgekomen was en door geen staatsman geloochend of bestreden kon worden, maar dat integendeel door Caesar, evenals door zijn voorganger Alexander (van Macedonië) op zijn juiste waarde werd geschat en zoveel mogelijk begunstigd. Waar Alexander, de stichter van het Jodendom in Alexandrië, daardoor niet veel minder deed voor het volk dan zijn eigen koning David had gedaan door de tempelbouw te Jeruzalem, hielp ook Caesar de Joden in Alexandrië zowel als in Rome, door bijzondere gunsten en voorrechten en beschermde vooral hun eigenaardige godsdienst tegen de plaatselijke Roomse en Griekse priesters. De twee grote mannen dachten er natuurlijk niet aan de Joodse nationaliteit met de Helleense of Italiaans-Helleense op één lijn te stellen. Maar de Jood, die niet evenals de westerling de pandoragift van politieke organisatie ontving en die werkelijk geheel onverschillig staat tegenover de staat, die voorts even moeilijk afstand doet van de kern van zijn nationale eigenaardigheden, als hij ze bereidwillig met iedere gewenste nationaliteit omhult, en die zich tot op zekere hoogte kan aanpassen aan eigenaardigheden van vreemden, die Jood was juist daarom geschapen voor een staat, opgebouwd op de puinhopen van honderd andere staten en die met een enigszins abstracte en van het begin af gemengde nationaliteit moest worden toegerust. Ook in de oude wereld was het Jodendom van grote invloed op het kosmopolitisme en de nationale ontbinding en vormde als zodanig een hoogst bevoorrecht deel van het keizerrijk, welks politiek toch feitelijk niets is dan wereldburgerschap en welks eigenaardig karakter in de grond alleen humaniteit was.”[25]
Mommsen ziet hier kans om in een paar regels drie soorten van professorale historische opvattingen te verenigen. Ten eerste die, dat de monarchen de geschiedenis maken, dat het Jodendom in Alexandrië zou zijn ontstaan door enige decreten van Alexander de Grote, in plaats van door een verandering in de handelswegen, die reeds vóór Alexander een krachtig Jodendom had in het leven geroepen en het na hem nog veel uitgebreider en machtiger deed worden. Of zou misschien de gehele wereldhandel van Egypte, die zich door veel eeuwen heen uitstrekt, ontstaan zijn door een vluchtige gril van de Macedonische veroveraar gedurende zijn korte oponthoud in dat land?
Onmiddellijk op dit bijgeloof aan koninklijke decreten volgt het rassenbijgeloof. De volkeren van het avondland hebben van de natuur als geschenk van Pandora de aanleg voor politieke organisatie gekregen die de Joden van nature ontbreekt. Voor er nog een politiek bestaat, schept de natuur blijkbaar de politieke gave uit zichzelf en verdeelt die over de verschillende rassen, of wat men daaronder mag verstaan. Deze geheimzinnige gril van de natuur komt ons hier nog zoveel te zonderlinger voor wanneer we ons herinneren dat de Joden tot aan de ballingschap een even groot aandeel aan het politieke organisatievermogen bezaten en aanwendden als alle andere volken, die op een zelfde trap van beschaving stonden. Eerst door de drang der omstandigheden van buitenaf hielden zij op te bestaan als staat en ontbrak hun dus het materiaal voor een politieke organisatie.
Bij die monarchische en natuurwetenschappelijke opvatting van de geschiedenis komt dan in de derde plaats nog de ideologie die meent, dat veldheren en staatsleiders zich laten leiden door een gedachtegang als Duitse professoren die in de studeerkamer voor hen uitdenken. Daar wordt aan een gewetenlozen fortuinzoeker als Caesar de gedachte toegeschreven, een abstracte nationaliteit van wereldburgerschap en humaniteit te willen stichten en de Joden te hebben erkend als het meest bruikbare middel daartoe, waarom hij ze zou hebben bevoorrecht.
Zelfs al had Caesar zich in die geest geuit dan behoefde men het nog niet zonder meer voor zijn werkelijke gedachtegang te houden. Net zo min als men de frasen van een Napoleon III ernstig zou opvatten. Wel lieten de liberale professoren in de tijd waarin Mommsens Romeinse geschiedenis werd geschreven, zich gemakkelijk vangen door Napoleons uitspraken, maar dat vormde niet hun sterkste politieke kant. Caesar heeft intussen ook niet éénmaal een dergelijke gedachtegang geuit. De keizers hebben steeds slechts met die uitspraken geschermd die in de mode waren, waardoor men invloed kreeg op de grote massa, onverschillig of het lichtgelovige proletariërs of lichtgelovige professoren waren.
Het feit dat Caesar de Joden niet alleen duldde maar zelfs voortrok, vindt een veel eenvoudiger, zij het dan ook minder verheven verklaring in zijn eeuwige schulden en zijn voortdurende geldzucht. Geld was de beslissende factor in de staat geworden. Daar de Joden geld hadden en hem dus van nut waren en verder nog zijn konden, beschermde Caesar hen en bevoorrechte ze. En niet omdat hun eigenaardige raseigenschappen voor het vormen van een abstracte nationaliteit nodig waren.
Zij wisten zijn gunst naar waarde te schatten, zij bejammerden zijn dood ten zeerste.
“Bij de grote openbare lijkdienst werd hij ook beweend door de buitenlandse inwoners (van Rome), door ieder volk op zijn eigen wijze. Vooral door de Joden die zelfs een aantal nachten achtereen de plaats bezochten waar het lijk was opgesteld.”[26]
Ook Augustus wist de betekenis van de Joden op prijs te stellen. Onder Augustus deden de gemeenten van Voor-Azië een poging ook hun Joodse medeburgers in de rekrutering te betrekken en hun niet langer het houden van de sabbat toe te staan, maar Agrippa besliste in hun nadeel en deed de status quo zeer ten gunste van de Joden bestaan, of stelde wellicht juist toen vast dat onder bepaalde omstandigheden de Joden van de krijgsdienst werden vrijgesteld, terwijl ze het recht kregen hun sabbat te vieren, wat tot op die tijd slechts door enkele stadhouders en in enkele gemeenten was toegestaan. Verder beval Augustus de stadhouders van Azië om de strenge wetten aangaande verenigingen en vergaderingen niet op de Joden toe te passen. Jegens de Jodenkolonie in een voorstad van Rome, aan de overkant van de Tiber toonde hij zich ook gunstig gezind. Hij liet bij zijn uitdelingen na afloop ook nog hen toe die wegens de sabbat verzuimd hadden.”[27]
De Joden moeten in die tijd heel talrijk zijn geweest in Rome. In ongeveer 3 v.C. sloten zich bij een gezantschap naar Augustus meer dan 8000 leden (alleen mannen) van hun gemeente aan. En nog kortelings heeft men weer talrijke Joodse begraafplaatsen in Rome ontdekt.
Hoewel de handel hun voornaamste bedrijfstak was, waren in het buitenland toch niet alle Joden kooplieden. Waar er veel bij elkaar woonden gebruikten zij ook Joodse ambachtslieden. Op inscripties van Efeze en Venosa wordt gewag gemaakt van Joodse artsen.[28]
Josephus vertelt ons zelfs van een Joods toneelspeler in Rome: “In Dikearchia of Puteoli, zoals de Italianen het noemen, raakte ik bevriend met de toneelspeler (μιμολόγος) Aliturus die van Joodse afkomst was en zeer in de gunst stond bij Nero. Door hem kwam ik in aanraking met keizerin Poppaea.”[29]
Tot de tijd van de ballingschap had het Joodse volk zich niet op een buitengewone wijze vermenigvuldigd. Niet meer dan andere volken. Maar na die tijd nam het op ongelofelijke wijze toe. Nu kwam de belofte van Jehova die oorspronkelijk reeds aan Abraham was gedaan, in vervulling:
“Voorzeker ik zal u grotelijks zegenen, en uw zaad zeer vermenigvuldigen als de sterren des hemels en het zand dat aan de oever der zee is; en uw zaad zal de poort zijner vijanden erfelijk bezitten; en in uwen zade zullen gezegend worden alle volkeren der aarde.” (I Mozes, 22, 17, 18)
Deze belofte werd, zoals bijna alle profetieën uit de bijbel, eerst gefabriceerd toen de toestand die erin wordt voorspeld reeds ingetreden was – op de manier van de voorspellingen die sommige van God begenadigde helden in moderne historische drama’s uiten. Wat Jehova reeds aan Abraham beloofde kon pas na de ballingschap zijn opgeschreven, want toen eerst kreeg deze uitspraak zin. En toen dan ook voortreffelijk. Het Joodse volk vermeerderde zich inderdaad op een verrassende wijze, zodat het zich kon nestelen in alle voorname steden aan de Middellandse Zee, de “poorten zijner vijanden kon bezetten”, overal de handel kon doen bloeien en alle volkeren der aarde tot zegen kon worden.
De geograaf Strabo, die omstreeks Christus geboorte schreef, zei van de Joden: “Dit volk is reeds in iedere stad gekomen en men vindt niet licht een plaats in de bewoonde wereld die deze natie nog niet heeft opgenomen en die niet (financieel) door haar wordt beheerst.”
Deze snelle toename van de Joodse bevolking moet wel gedeeltelijk worden toegeschreven aan de grote vruchtbaarheid van de joden. Maar ook dat is niet een speciaal kenteken van hun ras, dan zou het van den beginne af opgevallen zijn – maar een speciaal kenteken van de klasse die ze in hoofdzaak representeerden, van de koopmanstand.
Niet alleen heeft iedere maatschappelijke vorm zijn eigen bevolkingswetten, maar binnen elke gegeven maatschappij ook weer iedere klasse. Het moderne loonproletariaat bijvoorbeeld, vermenigvuldigt zich snel, dankzij het feit dat de proletariërs, vrouwelijke zowel als mannelijke, vroeg economisch zelfstandig worden en het vooruitzicht hebben ook weer vroeg hun kinderen gevestigd te krijgen. Ook heeft de proletariër geen erfdeel om te verdelen, wat hem er toe kon brengen het aantal van zijn kinderen te beperken.
Bij de landbouwers die zich ergens vestigen, is de vermenigvuldiging aan verandering onderhevig. Waar zij vrije grond vinden, zoals het geval is wanneer zij een land bezetten waar tevoren alleen jagers en herders woonden, vermenigvuldigen zij zich buitengewoon snel, want voor het grootbrengen van kinderen zijn hun levensomstandigheden veel gunstiger dan bv. die van rondtrekkende jagers, met hun onzekere bronnen van voedsel en het gebrek aan andere melkvoeding dan de moedermelk, waardoor de moeder gedwongen is haar kinderen jarenlang te zogen. De landbouwer vindt geregeld voedsel in overvloed en het vee dat hij teelt geeft rijkelijk melk, meer dan het vee van rondtrekkende herders dat veel krachten verbruikt voor het zoeken van voedsel.
Maar de grond die voor akkerbouw beschikbaar is, is beperkt en kan door het privaatbezit nog meer worden beperkt dan van nature reeds het geval is. En dan is de technische ontwikkeling van de landbouw een uiterst langzame. Vroeg of laat komt er dus voor een volk van landbouwers een tijdstip dat er geen nieuwe grond te vinden is voor het vestigen van nieuwe woonplaatsen en gezinnen. Wanneer er voor hun overblijvende kinderen geen ander beroep openstaat, zoals de krijgsdienst of een industrie in de steden, worden de boeren er dan toe gedreven het aantal van hun nakomelingen op kunstmatige wijze te beperken. Onder deze omstandigheden worden die boeren het ideaal voor de malthusianen.
Maar alleen reeds het privaatbezit van de grond kan die uitwerking hebben, ook als al het bruikbare land nog niet gecultiveerd is. Grondbezit geeft macht; hoe meer grond men bezit, over des te meer macht en rijkdom beschikt men in de maatschappij. Vermeerdering van het grondbezit wordt nu het streven van de grondbezitters en daar er maar een bepaalde hoeveelheid grond is die niet kan worden uitgebreid, is vermeerdering van het grondbezit alleen mogelijk door de vereniging van reeds bestaande bezittingen. Het erfrecht kan dit bevorderen of tegengaan. Het kan het bevorderen door huwelijkverbintenissen, wanneer beide partijen grondbezit erven. Het kan ook de vereniging tegengaan, wanneer een landgoed onder meerdere erfgenamen verdeeld moet worden. Het leidt er toe bij de boeren zowel als bij de grote grondbezitters dat men, óf zijn nakomelingschap zoveel mogelijk gaat beperken, óf de nakomelingen allen op één na onterft. Wanneer het verdelen van de erfenis onder de kinderen regel blijft, leidt het privaatgrondbezit vroeg of laat tot beperking van de nakomelingschap van grondbezitters, soms tot een voortdurende afname. Dit is een van de redenen waarom het Romeinse rijk ontvolkt werd; het beruste feitelijk geheel op de landbouw.
Een scherpe tegenstelling hiermee vormde de vruchtbaarheid van de Joodse gezinnen. De Joden hielden op een volk te zijn dat voornamelijk landbouw uitoefende. Ze waren voor het merendeel handelaren, kapitalisten. Het kapitaal is echter in tegenstelling tot de grond voor vermeerdering vatbaar. Wanneer de handel bloeit, kan het sneller toenemen dan de nakomelingschap van de kooplieden. Deze kunnen zich snel vermenigvuldigen en toch kan de rijkdom van ieder apart toenemen. Juist in de eeuwen na de ballingschap tot aan het begin van het keizertijdperk nam de handel reusachtige afmetingen aan. Het uitbuiten van de arbeiders die voor de landbouw werden gebruikt – van slaven, pachters en boeren – nam snel toe en tegelijk breidde zich het gebied van uitbuiting uit. Ook bij de mijnbouw nam het uitbuiten toe zolang de toevoer van slaven niet ophield. Dat leidde, zoals wij reeds zagen, ten laatste tot de ondergang van de landbouw, tot de ontvolking van het platteland en eindelijk tot het uitgeput raken van de militaire macht en daardoor van de slaventoevoer, die beruste op voortdurende voorspoedige oorlogen, zodat ook de bergbouw in verval raakte. Maar het duurde lang eer deze gevolgen zich deden voelen en tot die tijd nam de opeenstapeling van rijkdom in weinige handen toe en groeide de weelde van de rijken. De handel was toen echter vooral weeldehandel. De verkeersmiddelen waren nog weinig ontwikkeld, het goedkope transport van grote massa’s goederen was nog bijna niet bekend. Wel werd de graanhandel van Egypte op Italië van enige betekenis, maar over het geheel werd voornamelijk handel gedreven in weeldeartikelen. Terwijl de moderne handel voornamelijk bestaat voor de productie en consumptie van de grote massa, diende hij vroeger de overmoed en de verkwisting van een klein aantal uitbuiters. Waar hij tegenwoordig afhankelijk is van de toename van het verbruik van de grote massa, hing hij vroeger af van de toename van uitbuiting en verkwisting. Daartoe waren de voorwaarden nooit gunstiger dan in het tijdperk tussen de stichting van het Perzische rijk en de eerste keizers. Hoewel het verleggen van de handelswegen voor Palestina een harde slag was, was het hoogst bevorderlijk voor de handel in het algemeen, van de Eufraat en Nijl, tot aan Donau en Rijn toe, van India tot Brittannië. In die tijd zijn misschien die volken tot verval geraakt en uitgestorven, die van de landbouw moesten bestaan. Een natie van kooplieden moest tot bloei geraken en behoefde niet in het minst zijn natuurlijke bevolkingstoename tegen te gaan. Tevens bestonden er geen uiterlijke hindernissen die hierop van invloed waren.
Maar hoe grote waarde wij ook mogen hechten aan de natuurlijke vruchtbaarheid van het Joodse volk, die alleen zou niet voldoende zijn de snelle vermeerdering te verklaren. In hogere mate werd ze aangevuld door zijn propagandistische kracht.
Dat een volk zich door godsdienstige propaganda vermenigvuldigt, is iets even buitengewoons, als de historische positie van het Joodse volk zelf.
Evenals de andere volkeren werden de Israëlieten oorspronkelijk ook door banden des bloeds samengehouden. Het koningschap verving de gentes-toestand door het territoriale verband, de staat en de districten. Door de ballingschap hield dit verband op te bestaan. De terugkeer naar Jeruzalem herstelde het slechts voor een klein deel der natie. Het grootste gedeelte, dat nog voortdurend toenam, leefde buiten de Joodse nationale staat, in de vreemde, niet tijdelijk, zoals de kooplieden van andere naties, maar voor altijd. Dat leidde echter tot het verlies van een nog ruimere nationale band, de gemeenschappelijke taal. De Joden die in het buitenland woonden, moesten er de taal van het land spreken. En nadat verscheidene generaties er gewoond hadden, spraken de jongeren ten slotte alleen nog de taal van het land waar ze leefden en vergaten die van hun vaderland. Het Grieks vooral werd zeer onder hen verbreid. Reeds in de derde eeuw vóór onze tijdrekening werden de heilige geschriften van de Joden in het Grieks vertaald, waarschijnlijk omdat slechts weinig Joden uit Alexandrië Hebreeuws verstonden. Misschien ook om onder de Grieken propaganda te maken. Het Grieks werd de taal van de nieuwe Joodse literatuur. Maar tevens de taal van het Joodse volk, zelfs in Italië. “De verschillende Joodse gemeenten in Rome hadden voor een deel gemeenschappelijke begraafplaatsen, waarvan er tot op heden vijf bekend zijn. De inscripties zijn hoofdzakelijk Grieks, voor een deel echter een bijna onverstaanbaar jargon; verder zijn er nog Latijnse inscripties, maar geen in het Hebreeuws.”[30] Zelfs in Palestina waren de Joden niet in staat het Hebreeuws te bewaren. Zij namen daar het Aramees, de taal van de om hen wonende bevolking aan.
Reeds enige eeuwen vóór de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen heeft het Hebreeuws opgehouden een levende taal te zijn. Het diende niet langer als middel van communicatie tussen lieden van een zelfde volk, maar alleen als sleutel tot de heilige geschriften uit de oudheid – welke geschriften echter alleen in de verbeelding honderden en duizenden jaren teruggingen, daar ze in werkelijkheid eerst kort te voren uit oude overblijfselen en nieuwe verdichtsels waren opgesteld.
Deze godsdienst die zogenaamd aan de aartsvaderen van Israël was geopenbaard, maar die in werkelijkheid gedurende en sinds de ballingschap was gevormd, werd met het handelsverkeer de meest hechtte band die het Joodse volk samenhield en het enige kenmerk dat het van de andere volken onderscheidde.
Maar de ene god van deze godsdienst was niet langer een uit vele stamgoden, zoals vroeger, hij was de enige god ter wereld, een god van alle mensen, wiens geboden voor alle mensen golden. De Joden verschilden alleen daarin van de andere mensen dat zij hem erkend hadden, terwijl de anderen in hun verblinding niets van hem wisten. De erkenning van deze God, dat was nu het kenmerk van het jodendom. Wie hem en zijn geboden erkende, behoorde tot de uitverkorenen Gods, en was een jood.
Met het monotheïsme was dus ook de logische mogelijkheid gegeven om door propaganda het jodendom over wijder kringen te verspreiden Toch zou deze mogelijkheid wellicht zonder gevolgen gebleven zijn, wanneer niet tegelijkertijd een drang naar uitbreiding was gevoeld. Door zijn kleinheid was het Joodse volk in de diepste vernedering geraakt. Maar het was niet omgekomen. De ergste ellenden had het overleefd, het had weer vaste grond onder de voeten gekregen en begon in de meest verschillende streken tot macht en rijkdom te komen. Daardoor kreeg het dat trotse vertrouwen, dat het werkelijk een uitverkoren volk was, inderdaad geroepen om eens over de andere volken te heersen. Maar hoe vast het ook bouwde op zijn god en op de Messias die het van hem verwachte, het moest toch inzien dat zijn zaak hopeloos was, zolang het een zo onbeduidend volkje vormde tussen de miljoenen heidenen van wier reusachtige meerderheid het zoveel te helderder bewust werd, naarmate de kring van zijn handelsbetrekkingen zich uitbreidde. Hoe geweldiger zijn verlangen naar verheffing en macht werd, des te ijveriger moest het trachten het aantal van zijn volksgenoten te vermeerderen en aanhangers onder de vreemde volken te winnen. Zo ontplooide het Joodse volk in de laatste eeuwen voor de verwoesting van Jeruzalem een krachtige drang naar uitbreiding.
Voor de bewoners van het Joodse staatswezen was de meest voor de hand liggende weg de gedwongen bekering. Het was niets ongewoons dat men een volk onderwierp. Waar dat aan de joden gelukte, trachten zij het ook van hun godsdienst op te dringen. Dat geschiedde in de tijd der Makkabeeën en van hun opvolgers, ongeveer van 165 tot 63 v.C., toen de ondergang van het Syrische rijk een tijdlang enige vrijheid van beweging gaf aan het Joodse volk, waarvan het niet alleen gebruik maakte om het Syrische juk af te schudden, maar ook om zijn eigen gebied te vergroten. Toen werd Galilea veroverd, dat tot op die tijd niet Joods was geweest, zoals Schürer heeft bewezen. (Geschichte des jüdischen Volkes, II blz. 5.) Idumea en het oostelijke Jordaanland werden onderworpen en zelfs aan de kust, in Joppe, kregen zij vaste voet. Een zodanige veroveringspolitiek was niets ongewoons. Maar ongewoon was het dat het in een politiek van godsdienstuitbreiding ontaardde. De bewoners van de nieuw veroverde streken moesten de god die in de tempel te Jeruzalem werd vereerd, tot de hunne maken, moesten bedevaarten naar Jeruzalem doen om hem te aanbidden, moesten dus ook de tempelbelastingen betalen en moesten zich afzonderen van de overige volken door de besnijdenis en het naleven van de eigenaardige joodse rituele voorschriften.
Een dergelijk optreden was in de oudheid iets ongehoords, toen de veroveraar de onderworpenen gewoonlijk volle vrijheid liet wat godsdienst en gebruiken betrof en alleen belastingen in goed en bloed eiste.
Op deze wijze het jodendom uit te breiden was intussen slechts tijdelijk mogelijk, zolang de macht van de Syriërs te zwak was en die van de Romeinen nog niet dicht genoeg in de buurt om de krijgsvorderingen van Juda te stuiten. Nog voor Pompejus Jeruzalem bezet had (63 v.C.), was het verder dringen van de Joden in Palestina tot staan gekomen. Toen werd er door de almacht van de Romeinen op krachtige wijze een eind aan gemaakt.
Des te ijveriger trachten de Joden van toen af het aantal van hun geloofsgenoten te vermeerderen door middel van die andere methode, de vreedzame propaganda. Ook dat was in die tijd een eigenaardig verschijnsel. Nog eerder dan het christendom ontwikkelde het jodendom de ijver om andersdenkenden te bekeren. En dat met een niet onbetekenend resultaat. Het was heel begrijpelijk, maar niet juist bijzonder logisch, dat de christenen bij de joden deze ijver laakten die ze zelf voor de eigen godsdienst in zo hoge mate ontwikkelden.
“Wee u, gij schriftgeleerden en farizeeërs, gij geveinsden! want gij omreist zee en land om een jodengenoot te maken, en als hij het geworden is, zo maakt gij hem een kind der hel, tweemaal meer dan gij zijt.” (Math. 23. 15)
Het was de concurrentie die zo christelijk sprak.
Materieel belang alleen al, moest het joods geloof menig aanhanger uit de “heidense” wereld bezorgen. Voor menigeen moet het zeer aanlokkelijk geschenen hebben een deel uit te maken van een zo ver vertakte en bloeiende handelsvereniging. Waar een jood ook te land kwam, hij kon er op rekenen door zijn geloofsgenoten krachtig gesteund en geholpen te worden.
Maar er waren nog andere redenen die het jodendom propagandistische kracht verleenden. Wij hebben gezien hoe een zekere uitbreiding van het stadsleven een gunstiger stemming voor het ethisch monotheïsme doet ontstaan. Maar het monotheïsme van de filosofen stond lijnrecht tegenover de overgeleverde godsdienst, of lag in ieder geval buiten zijn bereik. Het eiste zelfstandigheid van denken. Dezelfde maatschappelijke ontwikkeling echter die de monotheïstische idee bevorderde, leidde zoals wij reeds zagen, tot een steeds toenemende wankelmoedigheid van de enkeling, tot een steeds grotere behoefte aan een sterke autoriteit. Dus in de wereldbeschouwing niet naar filosofie die de enkeling op zichzelf stelt, maar naar een godsdienst die hem voorkomt als een uitgemaakt, vaststaand product van een meer dan menselijke autoriteit.
Tot een monotheïsme niet als filosofie maar als godsdienst, waren er door bijzondere omstandigheden onder de oude cultuurvolkeren slechts twee gekomen, de Perzen en de Joden. De godsdiensten van beiden kregen onder de volken van het Hellenisme en later van het Romeinse Rijk een belangrijke verbreiding. Maar het jodendom werd door zijn treurige nationale positie tot een groter bekeringsijver gedreven en in Alexandrië kwam het in nauwe aanraking met de Griekse filosofie.
Zodoende kon het de gemoederen van de zinkende oude wereld, die aan de goden van hun overleveringen twijfelden zonder de kracht te hebben een eigen wereldbeschouwing zonder goden of met een enkele God te vormen, wel vóór alle andere godsdiensten datgene geven wat ze verlangden, vooral daar het met het geloof aan een ethische macht ook dat aan de komende verlosser verenigde, waarnaar de gehele wereld toen snakte.
Onder de vele godsdiensten die in het Romeinse wereldrijk samenkwamen, beantwoordde de joodse het meest aan de ideeën en de behoeften van die tijd. Hij overtrof wel niet de filosofie, maar wel de godsdiensten der “heidenen”, geen wonder dat de joden zich vol trots boven deze verheven voelden en dat het aantal van hun aanhangers steeds toenam. “Het joodse geloof,” zei Philo, een jood uit Alexandrië, “onderwerpt alle mensen en maant ze tot deugdzaamheid, barbaren zowel als heidenen, bewoners van het vasteland en van de eilanden, volkeren van het oosten zowel als van het westen, Europeanen, Aziaten, de volkeren van de gehele aarde.” Hij verwachte dat het jodendom de wereldgodsdienst zou worden. Dat was in de tijd van Christus.[31]
Wij hebben er reeds vroeger op gewezen dat reeds in 139 v.C. in Rome joden werden verbannen omdat zij Italiaanse proselieten hadden gemaakt. Uit Antiochië wordt bericht dat het grootste deel van de jodengemeente daar uit bekeerden bestond en niet uit geboren joden. Hetzelfde is waarschijnlijk op veel andere plaatsen het geval geweest. Dit feit alleen bewijst reeds hoe belachelijk het streven is om de kenmerken van het jodendom te verklaren uit het ras.
Zelfs koningen gingen tot het joodse geloof over: Izates, koning van Adiabene in Assyrië werd door enige vrouwelijke joodse proselieten tot het jodendom gebracht, waartoe ook reeds zijn moeder Helena was overgegaan. Zijn ijver ging zelfs zo ver dat hij zich liet besnijden, hoewel zijn joodse leermeester het hem afraadde omdat het zijn positie in gevaar zou kunnen brengen. Ook zijn broeders werden joden. Dat geschiedde in de tijd van Tiberius en Claudius.
Schone jodinnen hebben nog menige anderen koning tot het jodendom doen overgaan. Zo werd bijvoorbeeld koning Azin van Emesa jood, om Drusila, de zuster van Agrippa I te kunnen trouwen. Deze beloonde zijn opoffering later op snode wijze, door aan een Romeins procurator, Felise boven haar gekroonde gemaal de voorkeur te geven. Haar zuster Berenice, ter wille van wie koning Polemon zich liet besnijden, maakte het niet beter. De liederlijkheid van zijn vrouw verbitterde hem niet alleen tegen haarzelf, maar ook tegen haar godsdienst. Berenice wist zich te troosten. Zij was er aan gewoon van mannen te veranderen. Eerst was zij gehuwd met een zekere Marcus, na zijn dood met haar oom Herodes. Toen ook deze stierf, leefde zij samen met haar broeder Agrippa, tot zij met de juist vermelde Polemon trouwde. Tenslotte echter bereikte zij de waardigheid van een maîtresse van keizer Titus.
Al werd deze dame daarbij haar volk ontrouw, er waren talrijke andere dames die tot het jodendom overgingen, omdat het haar fascineerde. Daaronder was Nero’s gemalin, Poppea Sabina, van wie vermeld wordt dat zij een ijverig jodin werd. Haar levenswandel won daardoor echter geenszins aan zedelijkheid.
Josephus verhaalt dat de bewoners van de stad Damascus van plan zouden zijn geweest in het begin van de Joodse opstand onder Nero de Joden die in de stad woonden, te verdelgen. Zij waren allen bang voor hun vrouwen, want deze behoorden bijna alle tot de joodse godsdienst. Daarom hield men het plan voor hen strikt geheim. De aanslag gelukte. In één uur werden 10.000 Joden omgebracht” (Joodse oorlog, II 20, 2).
Er waren zeer verschillende manieren waarop men zich bij het jodendom kon aansluiten. De meest vurigen onder de nieuw bekeerden namen het geloof in zijn geheel aan. Voor hun opname waren drie dingen nodig: ten eerste de besnijdenis, dan een doopbad tot reiniging van de heidense zonden en ten slotte een offer. Bij de vrouwen verviel natuurlijk het eerste.
Maar niet alle bekeerden konden er toe besluiten de gezamenlijke voorschriften van het joods geloof zonder voorbehoud op te volgen. Wij zagen reeds hoe vol tegenstrijdigheden het was, hoe het een hoogst verlicht, internationaal monotheïsme verenigde met een hoogst bekrompen stammonotheïsme en een reine ethiek met een angstvallig vasthouden aan overgeleverde gebruiken, zodat het behalve ideeën die de mensen uit die tijd hoogst modern en verheven toeschenen, ook opvattingen inhield die vooral een Helleen of Romein zeer zonderling ja zelfs afstotend moesten voorkomen en waardoor het maatschappelijke verkeer tussen de leden der joodse gemeente en de niet-joden ontzettend werd bemoeilijkt. Daartoe behoorden bv. de wetten op de spijzen, de besnijdenis en de strenge viering van de sabbat, die vaak de onmogelijkste vormen aannam.
Bij Juvenalis lezen wij dat de hooikist, die nu als nieuwste uitvinding voor de huishouding wordt aangeprezen, reeds bij de oude joden bekend was. Op de vooravond van de sabbat zetten zij de spijzen in met hooi gevulde manden om ze warm te houden. Een zodanige mand moet in geen enkel huishouden ontbroken hebben. Dat duidt reeds op de lasten die een strenge viering van de sabbat meebracht. Maar soms werd die zo ver doorgevoerd, dat de gevolgen voor de joden bepaald schadelijk waren. Vrome joden die in de oorlog op de sabbat werden aangevallen, verdedigden zich niet en vluchtten niet, maar lieten zich kalm neervellen, om toch maar niet Gods gebod te overtreden.
Tot een zodanig fanatisme en vertrouwen op God waren niet velen in staat. Maar ook een veel minder ver gedreven doorvoering van de joodse wetten viel niet in de smaak van iedereen. Zo waren er, behalve hen die tot de joodse gemeente toetraden en alle gevolgen van de joodse wet op zich namen, velen die wel de joodse dienst meemaakten en de synagogen bezochten, maar de joodse voorschriften niet opvolgden. Buiten Palestina werden er onder de joden zelf ook velen gevonden die deze voorschriften van niet zoveel belang achten. Men vergenoegde zich dikwijls met het vereren van de ware God en het geloof aan de komende Messias en zag af van de besnijdenis, tevreden wanneer het nieuw aangenomen lid van de gemeente door het bad, de doop, boete deed.
Deze “vrome” (sebomenoi) joden vormden waarschijnlijk de meerderheid onder de heidenen die zich bij het jodendom aansloten. Aanvankelijk zullen zij wel het voornaamste rekruteringsgebied voor de christelijke gemeente gevormd hebben, zodra deze de grenzen van Jeruzalem overschreed.
Hoe groot de propagandistische kracht van de joden ook was, ze heeft blijkbaar niet op alle klassen dezelfde uitwerking gehad. Velen moesten er zich door teruggestoten voelen. In de eerste plaats de grondbezitters, wier hokvastheid en locale bekrompenheid het eerst met de rusteloosheid en internationaliteit van de koopman in strijd kwamen. Het was ook gedeeltelijk ten koste van hen dat de koopman zijn winsten maakte, door te trachten de prijs der producten die de grondbezitter hem verkocht, zoveel mogelijk te drukken, en die waren in de hoogte te drijven, die de grondbezitter van hem kocht. Met het woekerkapitaal konden de grote grondbezitters het steeds uitstekend vinden; wij zagen reeds dat de woeker reeds vroeg een bron van grote macht voor hen werd. Maar tegenover de handel waren zij meestal vijandig gezind.
Maar ook de industriëlen die voor de export werkten stonden met de koopman op vijandige voet.
Deze vijandige gezindheid jegens de handel richtte zich voornamelijk tegen de joden die hun godsdienst zo zeer vasthielden en die, naarmate ze zich minder van hun omgeving onderscheidden door de taal, zich te vaster klemden aan de overgeleverde nationale gebruiken die nu op het innigste werden verenigd met de nationale band, de godsdienst, waardoor de joden bij de meerderheid van de bevolking buiten Palestina zo zeer de aandacht trokken. Waar deze eigenaardigheden anders alleen de spot van de menigte opwekte, zoals alles wat vreemd is, leidden zij tot vijandschap, waar zij het kenteken waren van een klasse die als alle kooplieden van uitbuiting leefde en zich bovendien tegenover de overige bevolking in de nauwste nationale gemeenschap aaneensloot, die toenam aan rijkdom en voorrechten, terwijl de andere zichtbaar verarmden en in een toestand van rechteloosheid vervielen.
Bij Tacitus kunnen wij zien welke indruk het Joodse volk op de andere naties maakte. Hij vermeldt:
“Mozes voerde nieuwe godsdienstgebruiken in, tegenovergesteld aan die van de overige stervelingen. Alles wordt daar goddeloos (profanum), wat ons heilig is. En aan hen wordt toegestaan wat ons afschuwelijk lijkt. “Als zodanige gebruiken noemt hij het zich onthouden van varkensvlees, het vele vasten, de sabbat.
Zij verdedigen deze godsdienstgebruiken, waardoor die ook ontstaan mogen zijn, om hun hoge ouderdom. Andere afkeerwekkende en afschuwelijke instellingen werden van kracht door hun gemeenheid, want daardoor bereikten zij dat de aller-slechtste het geloof van hun vaderen ontrouw werden en hun bijdragen en belastingen bezorgden. Zo groeide de rijkdom der Joden. Ook daar bij hen onderling de meest onkreukbare eerlijkheid heerste en een steeds bereidwillige offervaardigheid, maar haat en vijandschap jegens alle anderen. Bij hun maaltijden zonderen zij zich van hen af en zij onthouden zich van de bijslaap met vrouwen van een ander geloof, terwijl zij onder elkaar niets ongeoorloofds kennen. Zij voerden de besnijdenis in om zich zodoende van de anderen te onderscheiden. Zij die tot hun sekte toetreden nemen ook de besnijdenis aan en worden van niets eerder vervuld dan van de verachting der Goden, het opgeven van hun vaderland en geringschatting van hun ouders, kinderen en broeders. Dan zijn ze er nog op bedacht hun aantal te vermeerderen en beschouwen het als een misdaad een nakomeling te doden. De zielen van hen die in de strijd of door terechtstelling voor hun geloof stierven, houden zij voor onsterfelijk. Vandaar hun drang kinderen voort te brengen en hun doodsverachting.”
Dan behandelt Tacitus nog hun verwerpen van alle beeldenverering en eindigt: “De zeden der Joden zijn onzinnig en erbarmelijk. (Judaeorum mos absurdus sordidusque)”[32]
De satiricus bespot de joden gaarne. Anekdoten over de joden vonden steeds een gretig gehoor. In zijn veertiende satire toont Juvenalis aan hoe het voorbeeld van de ouders werkt op de kinderen. Een slecht voorbeeld geeft een vader die voor het joodse geloof voelt:
“Gij vindt mensen die van het noodlot een vader ontvingen die de sabbat heiligt. Zulke lieden aanbidden alleen wolken en de god des hemels. Zij menen dat het vlees van de varkens niet verschilt van dat der mensen, omdat hun vader zich van varkensvlees onthield. Weldra leggen zij ook de voorhuid af en verzachten de wetten der Romeinen. Het joodse recht daarentegen leren ze en volgen het op en vereren het. Alles wat Mozes in zijn geheimzinnige rol heeft overgeleverd. Slechts aan vereerders van hetzelfde geloof tonen zij de weg, wanneer deze hem niet weten. En slechts besnedenen (verpos) voeren zij naar de bron waarnaar de dorstenden verlangen. Dat bewerkt de vader voor wie elke zevende dag een rustdag (ignarus) was, waarop hij zich onthield van iedere levensuiting.”[33]
Hoe meer de sociale moeilijkheden toenamen, zoveel te meer groeide ook de jodenhaat.
Reeds toen was dat het meest voor de handliggende en minst gevaarlijke middel om de wrok over de ondergang van staat en maatschappij te uiten. De aristocraten en bezitters van latifundiën, de woekeraars en generaals, of de despoten op de tronen aan te tasten was te gevaarlijk, de joden echter vonden ondanks hun privilegiën slechts geringe steun bij de staatsmacht.
In het begin van de keizertijd, toen de verarming van de boerenstand reeds een hoge graad had bereikt, toen er een reusachtig lompenproletariaat in de grote steden opkwam dat verlangde naar plundering, toen kwam het soms tot formele pogroms.
Mommsen beschrijft ons zeer aanschouwelijk een van deze jodendrijfjachten, onder keizer Cajus Caligula (37 tot 41 n.C.), dus ongeveer in de tijd waarin de dood van Christus wordt gesteld:
“Een kleinzoon van de eerste Herodes en de schone Mariamme, Agrippa genaamd naar de beschermer en vriend van zijn grootvader Herodes, en onder de vele in Rome levende vorstenzonen ongeveer de minderwaardigste en meest verlopene, maar toch, en juist daarom, de gunstelling en jeugdvriend van de nieuwe keizer, tot op die tijd alleen bekend door zijn liederlijkheid en zijn schulden, had van zijn beschermer, wie hij het eerst de dood van Tiberius kon melden, een der vakante kleine vorstendommen ten geschenke ontvangen én de titel van koning gekregen. In het jaar 38 kwam hij, op de reis naar zijn nieuw rijk naar de stad Alexandrië, waar hij enige maanden tevoren als gevlucht schuldenaar had getracht bij de joodse bankiers te borgen. Toen hij er zich openlijk vertoonde in zijn koningskleed met zijn prachtig uitgedoste trawanten, gaf dit begrijpelijkerwijze bij de niet-joodse en de joden zelf ver van gunstig gezinde bewoners der op spot en schandaal beluste stad aanleiding tot een toepasselijke parodie, waarbij het niet bleef. Het werd een felle jodendrijfjacht. De verspreid liggende huizen van joden werden leeggehaald, en verbrand de joodse schepen in de haven geplunderd en de joden die men in de niet-joodse wijken aantrof mishandeld en gedood. Maar tegen de alleen joodse wijken kon men met geweld niets uitrichten. Toen kwamen de leiders op het idee de synagogen, waarop zij het speciaal voorzien hadden, voor zover ze er nog stonden, tot tempels voor de nieuwe heerser te maken en er beelden van hem op te stellen, in de hoofdsynagoge zelfs een met een vierspan. Dat keizer Cajus zich zo ernstig als hem dat mogelijk was, voor een werkelijke god in levende lijve hield, wist de hele wereld, de joden en de stadhouder ook. Deze laatste, Avilius Flaccus, een flink man en onder Tiberius een uitnemend bestuurder, maar nu verlamd door de ongenade van de nieuwe keizer en elk ogenblik verwachtend opgeroepen en aangeklaagd te worden, versmaadde het niet gebruik te maken van de gelegenheid om zich te rehabiliteren. Hij gaf niet alleen door een edict bevel het opstellen der beelden in de tempel niet tegen te gaan, maar hij ging nog bovendien op de jodenhaat in. Hij beval de afschaffing van de sabbat. Verder maakte hij bekend dat deze vreemden, die men duldde, zich op ongeoorloofde wijze hadden meester gemaakt van de beste stadsdelen. Zij werden teruggebracht op een van de vijf wijken en alle overige jodenwoningen werden aan het gepeupel prijsgegeven, terwijl de verjaagde bewoners bij massa’s dakloos op het strand lagen. Maar geen enkele tegenwerping werd ook maar gehoord. Achtendertig leden van de raad van oudsten, die toen in plaats van de ethnarch de joodse belangen behartigde, werden in het openbaar voor het gehele volk in het circus gegeseld. Vierhonderd huizen waren verwoest. De handel stond stil, de fabrieken werkten niet. Er was geen uitkomst meer dan bij de keizer. Voor hem verschenen twee deputaties uit Alexandrië, die van de joden onder aanvoering van de reeds eerder genoemde Philo, een geleerde van de nieuw-joodse richting, van een meer zachtmoedige dan dappere aard, maar die toch in deze nood moedig voor de zijne opkwam. De jodenvijanden aangevoerd door Apion, ook een geleerde en schrijver uit Alexandrië, “de Schel der Wereld” zoals Tiberius hem noemde, vol grote woorden en grotere leugens, vol drieste alwetendheid en een onbegrensd zelfvertrouwen en die, zoal niet de mensen, dan toch hun nietswaardigheid kende, een gevierd meester van het woord en een volksleider, slagvaardig, geestig, onbeschaamd en van onbesproken loyaliteit. De uitslag van de verhandeling stond van den beginne af vast; de keizer liet de beide partijen bij zich komen, terwijl hij de aanleg van zijn tuinen bezichtigde, maar in plaats van naar de smekelingen te luisteren, deed hij hen spottende vragen, die door de jodenhaters, trots alle etiquette, onder luid gelach werden aangehoord en daar hij in een goed humeur was, bepaalde hij er zich toe zijn leedwezen uit te spreken dat deze overigens zo brave lieden zo ongelukkig aangelegd waren dat zij zijn aangeboren goddelijke natuur niet konden begrijpen, wat hem ongetwijfeld ernst was. Apion werd dus in het gelijk gesteld en overal waar de jodenhaters het verkozen werden de synagogen nu in tempels voor Cajus veranderd.”[34]
Wie denkt bij deze schildering niet aan de huidige toestanden in Rusland? En de gelijkenis houdt niet op bij de jodenvervolgingen. Men kan tegenwoordig ook van Cajus, het waanzinnige beest op de keizerlijke troon niet spreken, zonder te denken aan de hooggeboren protectors van de Russische pogroms. De bende is zelfs niet origineel!
In Rome zelf was de krijgsmacht te groot en de keizer te zeer afkerig van elke volksbeweging, dan dat het daar tot dergelijke scènes had kunnen komen. Maar zodra de keizerlijke macht gevestigd was en de keizers de joden niet meer nodig hadden, gingen zij hen te lijf. Bij hun wantrouwen tegen zelfs de meest onschadelijke vereniging moest deze internationale religieuze organisatie hun wel zeer onaangenaam zijn.
Tiberius begon reeds met jodenvervolgingen, waarvan Josephus als oorzaak het volgende opgeeft: “In Rome bevond zich een Jood, een volkomen goddeloos man die in zijn vaderland van veel misdaden was beschuldigd en uit vrees voor de straf was gevlucht. Deze gaf zich uit voor een leraar van de Mozaïsche wet, verbond zich met drie andere bedriegers en overreedde Fulvia, een voorname vrouw die het joodse geloof aangenomen en zich aan zijn leiding overgegeven had, een geschenk in goud en purper naar de tempel te Jeruzalem te zenden. Toen zij het eenmaal in handen hadden, gebruikten zij het voor zichzelf, zoals ook het plan was geweest. Saturninus, de echtgenoot van Fulvia, klaagde op haar verlangen hierover bij keizer Tiberius, zijn vriend, en deze beval op staande voet alle joden uit Rome te verjagen. Vierduizend van hen werden soldaat gemaakt en naar Sardinië gezonden.”[35]
De mededeling is tekenend voor de aantrekking die er voor de aanzienlijke vrouwen uit de Romeinse hofkringen van het jodendom uitging. Al gaf dit voorval werkelijk aanleiding tot zo strenge maatregelen tegen de gehele joodse gemeente in Rome, het was toch zeker niet de laatste oorzaak er voor. Men zou hebben kunnen volstaan met de schuldigen te straffen, wanneer er tegenover het gehele jodendom niet een vijandige stemming had geheerst. Niet minder vijandig toonde zich Cajus Caligula, zoals wij zo-even zagen. Onder Claudius (41 tot 54 na Chr.) werden de joden wederom uit Rome verdreven, volgens Suetonius omdat zij, onder aanvoering van een zekeren Chrestos onlusten opwekten. (Claudius, hfst. 25) Deze Chrestos was geen geboren jood, maar een jood geworden Griek. Ook hier vinden wij bewijzen van jodenhaat tegelijk met de propagandistische kracht van het jodendom.
Het is duidelijk dat, waar zij een zodanige geest onder de heersende klassen, zowel als bij het volk, tegen zich hadden, de Joden ondanks de reusachtige vooruitgang in het buitenland en ondanks de toenemende onmogelijkheid om in hun vaderland in hun onderhoud te voorzien, toch steeds weer naar Jeruzalem en zijn grondgebied verlangden, als het enige plekje grond waar zij tenminste enigermate heer en meester waren, waar de gehele bevolking uit Joden bestond, waar het beloofde grote jodenrijk zijn oorsprong zou hebben, en waar de verwachte Messias de heerschappij van het jodendom kon grondvesten.
Jeruzalem bleef het centrum, de hoofdstad van het jodendom, en beide namen in gelijke mate toe. Het werd weer een rijke en grote stad met een 200.000 inwoners, maar het dankte zijn grootheid niet langer, als onder David en Salomo aan zijn krijgsmacht en de handel van de volken van Palestina, maar alleen aan de tempel van Jehova. Iedere jood, waar hij ook woonde, moest tot het onderhoud ervan bijdragen en moest jaarlijks een dubbele drachme tempelbelasting opbrengen die naar Jeruzalem werd gezonden.
Behalve dat stroomden er nog talrijke bijzondere geschenken aan het heiligdom toe. Zij zullen wel niet alle onderschept zijn, zoals de kostbare gift die de vier Joodse gauwdieven volgens Josephus aan Fulvia ontfutselden. Verder was nog iedere vrome jood verplicht om tenminste eens in zijn leven een bedevaart te doen naar de plaats waar zijn God woonde en offers in ontvangst nam. De synagogen van de joden in de verschillende steden buiten Jeruzalem waren slechts plaatsen van samenkomst en bedehuizen, zowel als scholen – “Jodenscholen” – maar geen tempels waar aan Jehova kon geofferd worden.
De tempelschattingen en de pelgrims moesten een massa geld naar Jeruzalem brengen en er aan een menigte mensen werk geven. Direct of indirect leefden in Jeruzalem van de Jehovadienst niet slechts de priesters en schriftgeleerden, maar ook de kramers en geldschieters, de ambachtslieden, landarbeiders, landbouwers, veehouders en vissers van Juda en Galilea die in Jeruzalem een uitstekende afzet vonden voor hun graan en honing, hun lammeren en geiten en voor de vissen die ze aan de zeekust en in het meer van Genezareth vingen en gedroogd of gezouten naar Jeruzalem brachten. Wanneer Jezus in de tempel kooplieden en kopers vond en geldschieters en duivenhandelaars, dan beantwoordde dat geheel aan de bestemming die de tempel te Jeruzalem gekregen had.
Wat in de joodse literatuur als de toestand onder de oergeslachten werd voorgesteld, gold feitelijk voor de tijd waarin deze literatuur ontstond: nu leefde het gehele jodendom in Palestina in letterlijke zin van de Jehovaverering, en werd bedreigd met de ondergang zodra deze eredienst ophield, of zelfs maar wanneer hij andere vormen aannam. Het ontbrak niet aan pogingen om buiten Jeruzalem andere tempels voor Jehova op te richten.
Zo bouwde een zekere Omias, zoon van een joods hogepriester, onder Ptolomeus Philometor (173 tot 146 v.C.), in Egypte een tempel voor Jehova, ondersteund door de koning, die hoopte dat de Egyptische joden trouwere onderdanen voor hem zouden worden wanneer zij in zijn land een eigen tempel bezaten.
Maar de nieuwe tempel nam geen betekenende plaats in en wel juist omdat hij de trouw van de joodse onderdanen in Egypte moest bestendigen. In Egypte waren en bleven zij vreemden, een minderheid die werd geduld. Hoe kon vandaar de Messias tot hen komen, die hun volk zelfstandigheid en nationale grootheid zou brengen? Het geloof aan de Messias was echter een van de sterkste drijfkrachten in de Jehovacultus.
Veel lastiger werd een concurrerende tempel in de buurt van Jeruzalem, op de berg Garrizim bij Sichem gebouwd door de sekte der Samaritanen, volgens Josephus in de tijd van Alexander de Grote, volgens Schürer reeds een eeuw vroeger. Daar werd door hen Jehova aanbeden. Geen wonder dat tussen de beide concurrenten de bitterste vijandschap ontstond. Maar de oudere zaak was te rijk en aanzienlijk dan dat de jongere er heel veel afbreuk aan kon doen. Ondanks alle propaganda van de Samaritanen namen deze toch niet zo snel in aantal toe als de Joden, die in Jeruzalem de zetel van hun god zagen.
Hoe meer echter het monopolie van Jeruzalem werd bedreigd, des te ijveriger waakten zijn bewoners over de “reinheid” van de cultus en des te fanatieker traden zij op tegen elke poging om er enige wijziging in te brengen, of zelfs om door geweld een verandering te bewerken. Vandaar het godsdienstige fanatisme en de onverdraagzaamheid der joden te Jeruzalem, die zo zeer verschillen van de godsdienstige verdraagzaamheid van de andere volken uit die tijd. Voor de anderen waren de goden een middel tot verklaring van onbegrijpelijke gebeurtenissen, een bron van troost en een steun in omstandigheden waar menselijke kracht niet toereikend scheen. Voor de joden in Palestina werd hun God het middel waaruit zij hun bestaan vonden. Hij werd voor de gezamenlijke sekte datgene wat een god anders alleen voor zijn priester is. Het paapse fanatisme werd in Palestina tot een fanatisme van de gezamenlijke bevolking.
Maar hoe eendrachtig deze ook was waar het de verdediging van de Jehovaverering gold en hoe nauw ze zich ook aaneensloot tegenover elk die het waagde de godsdienst aan te vallen, zelfs daar deed zich de klassenstrijd gelden, die ook Jeruzalem niet verschoonde. Elke klasse trachtte Jehova op een andere wijze gevallig te zijn en zijn tempel te beschermen. En elkeen verwachte de Messias op een andere wijze.
In het achtste hoofdstuk van het tweede boek van zijn Geschiedenis der Joodse oorlogen, vertelt Josephus dat er bij de Joden drie richtingen waren: de farizeeërs, de sadduceeërs en de essenen. Van de twee eersten verhaalt hij dan verder:
“Wat de twee andere sekten betreft, houdt men het er voor dat de farizeeërs de wet het strengste opvatten. Zij zijn de eersten geweest die een sekte hebben gevormd. Zij geloven dat alles door het noodlot en God wordt bepaald. Naar hun mening hangt het veel van de mensen zelf af of hij goed handelt of niet, maar het lot heeft er toch ook invloed op. Zij geloven dat de ziel van de mens onsterfelijk is en dat de zielen der goeden in nieuwe lichamen komen, terwijl die der bozen ten eeuwige dage gemarteld worden.
De andere sekte vormen de sadduceeërs. Deze loochenen iedere inwerking van een noodlot en zeggen dat God er geen schuld aan heeft of iemand goed of slecht handelt; dat zou alleen van de mens zelf afhangen die uit eigen vrije wil het ene kon doen en het andere laten. Zij loochenen ook dat de zielen onsterfelijk zouden zijn en dat men na zijn dood beloond of gestraft zou worden.
“De farizeeërs zijn hulpvaardig, en streven er naar in eendracht met de volksmassa te leven. De sadduceeërs daarentegen zijn zelfs onder elkaar wreed en hard tegen geloofsgenoten zowel als tegen vreemden.”
Hier zien wij deze sekten als vertegenwoordigers van verschillende godsdienstige opvattingen. Maar hoewel de joodse geschiedenis tot nu toe bijna uitsluitend door theologen werd beoefend, voor wie de godsdienst alles is en de klassentegenstellingen niets, hebben zelfs deze uitgevonden dat de tegenstelling tussen sadduceeërs en farizeeërs in de grond geen godsdienstige was, maar een van klassen, een die vergeleken kan worden bij die tussen de adel en de derde stand vóór de Franse Revolutie.
De sadduceeërs waren de vertegenwoordigers van de priesteradel, die zich had meester gemaakt van de macht in de Joodse staat, die hij het eerst onder de Perzische heerschappij en toen onder de opvolgers van Alexander de Grote uitoefende. In de tempel had hij onbeperkte macht en beheerste daardoor Jeruzalem en meteen het gehele jodendom. Alle belastingen die aan de tempel toevloeiden vielen hem ten deel. En dat was er niet weinig. Tot de ballingschap waren weliswaar de inkomsten van de priesters bescheiden en ongeregeld geweest. Na die tijd echter namen zij enorm toe. Wij noemden reeds de schatting van twee drachmen (of de halve sikkel, ongeveer 1,6O mark) die elke mannelijke jood, hetzij arm of rijk, van meer dan twee jaar oud, jaarlijks aan de tempel moest afstaan. Verder de giften die er aan geschonken werden. Enige voorbeelden hoeveel die bedroegen: Mithridates confisqueerde eens op het eiland Kos 800 talenten die voor de tempel bestemd waren.[36]
Cicero zegt in de verdedigingsrede die hij in 59 v.C. hield voor Flaccus, die twee jaar tevoren stadhouder van de provincie Azië was geweest: “Daar het geld jaar in jaar uit wordt geëxporteerd uit Italië en de provinciën, naar Jeruzalem, maakte Flaccus de bepaling dat er uit de provincie Azië (westelijk Klein-Azië) geen geld meer (naar Jeruzalem) mocht worden uitgevoerd.” Cicero vertelt verder hoe Flaccus op verschillende plaatsen van Klein-Azië gelden in beslag nam die voor de tempel waren ingezameld. In Apamea alleen al honderd pond aan goud.
Daarbij kwamen nog de offers. Vroeger hadden de offeraars het offer zelf op vrolijke feestgelagen verorberd en mocht de priester daaraan deelnemen. Na de ballingschap werd het aandeel van de offeraars steeds kleiner, dat van de priesters nam toe. In plaats van een geschenk voor een vreugdemaal dat de gever zelf in vrolijk gezelschap verorbert om niet alleen God maar ook zichzelf te verheugen, wordt het een belasting die God voor zich alleen, dat wil zeggen voor zijn priesters, annexeert.
En deze belastingen bedroegen voortdurend meer. Niet slechts behoorden de offers aan dieren en andere levensmiddelen nu steeds geheel aan de priesters, er kwam nog bij dat men het tiende deel van alle vruchten, zowel als van de eerstgeboren dieren moest afstaan. De eerstgeborenen van “reine” dieren, runderen, schapen en geiten, dat wil zeggen zulke die gegeten werden, moesten in natura in het godshuis worden afgeleverd. “Onreine” dieren, paarden, ezels en kamelen, konden door geld worden losgekocht. Evenzo de mannelijke eerstgeborenen der mensen. Deze kosten 5 sikkels.
Een aardig overzicht van dat wat het joodse priesterschap van het volk kreeg – en wat later nog vermeerderd werd; zo werd bv. het derde deel van de sikkel weldra tot de helft verhoogd – vinden wij in het boek Nehemia 10. 33.
“Voorts zetten wij ons geboden op, ons opleggende een derde deel van een sikkel in het jaar, voor de dienst van het huis onzes Gods ... Ook wierpen wij de loten onder de priesters, de levieten en het volk, over het offer van het hout dat men brengen zoude tot het huis onzes Gods, naar het huis onzer vaderen, op bestemde tijden jaar op jaar, om te branden op het altaar des Heren onzes Gods, gelijk het in de wet geschreven is. Dat wij ook de eerstelingen onzes lands en de eerstelingen aller vrucht van al het geboomte, jaar op jaar zouden brengen ten huize des Heren, en de eerstgeborenen onzer zonen en onzer beesten, gelijk het in de wet geschreven is; en dat wij de eerstgeborenen onzer runderen en schapen zouden brengen ten huize onzes Gods, tot de priesters die in het Huis onzes Gods dienen, en dat wij de eerstelingen onzes deegs en onze hefofferen en de vrucht aller bomen, most en olie, zouden brengen tot de priesters in de kamers van het huis onzes Gods, en de tienden onzes lands tot de levieten; en dat dezelve levieten de tienden zouden hebben in alle onze landbouwende steden; en dat er een priester, een zoon Aarons, bij de levieten zoude zijn, als de levieten de tienden ontvangen; en dat de levieten de tienden der tienden zouden opbrengen ten Huize onzes Gods, in de kamers van het schathuis. Want de kinderen Israëls en de kinderen van Levi moeten hefoffer van koren, most en olie in de kamers brengen omdat aldaar de vaten des heiligdoms zijn, en de priesters die dienen, en de portiers, en de zangers: dat wij alzo het huis onzes Gods niet zouden verlaten.”
Men ziet dat deze tempel niet met een kerk te vergelijken is. Hij bezat reusachtige magazijnen waarin een enorme voorraad aan naturaliën, maar ook aan goud en zilver werd opgestapeld. Daarom was hij ook goed versterkt en bewaakt. Evenals de heidentempels gold hij voor een plaats waar geld en goed bijzonder veilig opgeborgen waren. Evenals die werd hij dan ook door particulieren gebruikt om er hun schatten te deponeren. Deze functie van depositobank zal Jehova wel niet voor niets hebben waargenomen.
Zeker is het dat de rijkdom van de priesters in Jeruzalem enorm toenam. Marcus Crassus, de medegezworene van Caesar, die wij reeds leerden kennen, profiteerde daarvan toen hij zijn rooftocht tegen de Parthen ondernam. Hij liet onderweg ook de schatten van de joodse tempel meenemen.
“Toen Crassus tegen de Parthen wilde optrekken kwam hij naar Juda en nam al het geld (κρήματα) dat er door Pompejus in was gelaten, uit de tempel weg, tweeduizend talenten en al het ongemunte goud, dat achtduizend talenten bedroeg. Ten slotte roofde hij nog een staaf goud van een gewicht van 300 minen; een mine echter weegt bij ons twee en een half pond.”[37] Dat is samen een 50 miljoen mark; toch was ondanks dit alles de tempel weer weldra met goud gevuld.
De grenzen der priesterschap waren door afstamming aangegeven, zij vormde een geboorte-aristocratie, voor wie het baantje erfelijk was. Volgens Josephus, die zich op Hecateus beroept, (tegen Apion, I, 22) waren “er 1500 joodse priesters die de tienden in ontvangst nemen en de gemeente besturen.”
Onder hen zelf ontstond echter langzamerhand een scheiding in een hogere en een lagere aristocratie. Enige families wisten de gehele regeringsmacht blijvend aan zich te trekken en daardoor hun rijkdom te vermeerderen, waardoor hun invloed ook toenam. Zij vormden een vast aaneengesloten groep, die uit de eigen rangen steeds de hogepriester benoemde. Zij bevestigden hun macht door huurlingen en verdedigden haar tegenover de andere priesters die zij onder zich wisten te houden.
Zo verhaalt Josephus: “Het was ongeveer in deze tijd dat koning Agrippa het hogepriesterschap aan Ismael gaf, een zoon van Phabi. De hogepriesters kregen echter twist met de priesters en oversten van het volk te Jeruzalem. Ieder van hen schafte zich een troepje van de vermetelste en oproerigste lieden aan en werd hun aanvoerder. Van tijd tot tijd kwam het tussen hen tot woorden, scholden zij elkaar uit en wierpen elkaar met stenen. Niemand kwam hier tegen op, alles ging zo gewelddadig toe als was er geen overheid in de stad. De hogepriesters werden ten slotte zo brutaal dat zij zich niet omzagen knechten naar de voorraadschuren te zenden om de verschuldigde tienden te doen wegnemen, zodat enige noodlijdende priesters zelfs verhongerden.”[38]
Zo erg werd het echter eerst toen de joodse gemeente haar ondergang reeds tegemoet ging.
Van den beginne af echter verhief de aristocratie van de priesters zich boven de volksmassa, hield er opvattingen en neigingen op na die met die van het volk, vooral met die van de Joden in Palestina in strijd waren. Dit was bijzonder opvallend in de buitenlandse politiek.
Wij zagen reeds hoe Palestina, door zijn geografische ligging steeds onder vreemde heerschappij was, of er tenminste door bedreigd werd. Er waren twee manieren om haar af te weren of ten minste draaglijker te maken: diplomatie of gewelddadig verzet.
Zolang het Perzische rijk bestond scheen geen van beide wijzen weliswaar een gunstige uitslag te beloven, maar dat werd anders nadat Alexander het rijk had verwoest. De nieuwe staatsvorm, die hij er instelde, verviel na zijn dood en evenals vroeger streed nu een Syrisch-Babylonisch rijk met een Egyptisch om de heerschappij over Israël. Slechts werden ze nu beide beheerst door Griekse dynastieën, het ene door de Seleuciden, het andere door de Ptolemaeën, en werden ze beide steeds meer vervuld van de Griekse geest.
In de strijd een van deze machten te overwinnen scheen uitgesloten. Des te meer was er te winnen door een verstandige diplomatie, door zich te scharen aan de zijde van de sterkeren als deel van diens rijk een bevoorrechte positie in te nemen. Dat bereikte men echter niet door vreemdelingenhaat en door te weigeren de hogere Helleense beschaving en haar machtsmiddelen te aanvaarden. Het was veeleer nodig deze cultuur in zich op te nemen.
Daartoe werd de aristocratie van Jeruzalem gebracht door haar hoger begrip van de buitenlandse dingen, die zij vóór had op de grote massa der bevolking door haar sociale positie en haar regeringsfuncties; daartoe werd zij ook gedreven door haar rijkdom. De beeldende kunsten en de kunsten die het levensgenot bevorderden waren in Palestina niet tot bloei gekomen. Het Griekse volk echter had ze op een hoogte gebracht die in die tijd en nog vele eeuwen later nergens werd geëvenaard. De heersers van alle volken, zelfs van het zegevierende Rome ontleenden toen de vormen van glans en levensgenot aan Griekenland. Het Griekse wezen werd in de oude wereld dat van de algemene uitbuiter zoals het Franse het in de achttiende eeuw voor Europa zou worden.
Hoe erger de uitbuiting van het jodendom door de aristocratie werd, hoe grotere rijkdommen deze verzamelde, des te meer verlangde zij naar de Helleense cultuur.
Zo klaagde dan ook het eerste boek van de Makkabeeën over de tijd van Antiochus Epiphanes (175 tot 164 v.C.):
“In die dagen kwamen in Israël nietswaardige mensen op; zij overreedden velen, zeggende: Laat ons toch met de volkeren die om ons zijn ons verbroederen, want sedert wij ons van hen hebben afgezonderd heeft ons veel onheil getroffen. Deze woorden behaagden hun wel, en velen uit het volk verklaarden zich bereid tot de koning te gaan; deze gaf hun volmacht de gewoonten van de heidenen in te voeren. Zo bouwden zij in Jeruzalem een gymnasium (een worstelschool waar men naakt worstelde), op de manier van de heidenen; zij herstelden zich de voorhuid weder, en werden zo afvallig van het heilige verbond, sloten zich veeleer aan bij de heidenen en verkochten zich om kwaad te bedrijven.”
Zo verdorven waren deze slechte mensen, die zich een kunstmatige voorhuid maakten, dat zij ook hun Joodse namen verloochenden en door Griekse vervingen. Een hogepriester, Jezus, noemde zich Jason, een ander, Eljakim: Alkimos, een Manasze: Menelaüs.
De grote massa van het volk van Juda kon dit voortrekken van de Helleense vreemde aard moeilijk verdragen. Wij hebben er reeds herhaaldelijk op gewezen hoe weinig in Juda de kunst en de industrie ontwikkeld waren. Het toenemen van de Helleense invloed beduidde dat buitenlandse producten die van het binnenland verdrongen. De Griek kwam echter tevens altijd als onderdrukker en uitbuiter, hij mocht dan van een Syrische of Egyptische koning stammen, Juda, dat reeds door de eigen aristocratie was uitgezogen, werd des te meer gedrukt door de schattingen die het aan de vreemde monarchen en hun beambten moest opbrengen. De aristocraten wisten bovendien nog hierbij hun schaapjes op het droge te brengen, daar zij zich zelf lieten aanstellen als vertegenwoordigers en belastinggaarders van de vreemde meesters. Daarbij wisten zij zich nog te verrijken door woeker ten koste van hen die door de schattingen gedrukt werden. Het volk daarentegen voelde van de vreemde heerschappij alleen de lasten.
Reeds onder de Perzen was er iets dergelijks voorgekomen, zoals aanschouwelijk wordt voorgesteld door de Jood Nehemia, die door koning Artaxerxes tot zijn stadhouder in Juda was benoemd (445 v.C.). Hij vermeldt aangaande zijn eigen optreden:
“Er ontstond echter een groot geschreeuw onder de gewone lieden en hun vrouwen tegen hun Joodse broederen. Toen zeiden enkelen “onze zonen en dochters moeten wij verpanden; dat men ons toch graan doe toekomen opdat wij te eten hebben en blijven leven! En anderen zeiden: onze velden en wijnbergen en huizen moeten wij verpanden; dat men ons toch graan doe toekomen bij deze duurte! En weer anderen zeiden: wij hebben geld beleend op onze velden en wijnbergen, tot betaling der koninklijke schatting. En nu, hoewel ons lichaam ten slotte evenveel waard is als dat onzer broeders, en onze kinderen als hun kinderen, moeten wij toch onze zonen en dochters tot lijfeigenen maken; ook enige van onze dochters zijn reeds lijfeigenen geworden. En wij kunnen er niets tegen doen, daar onze velden en wijnbergen andere toebehoren.”
“Toen werd ik zeer vertoornd, bij het horen van deze klachten en woorden. En ik ging bij mij zelf te rade; ik verweet toen de edelen en bestuurders, en zei tot hen: met woeker leent gij de een aan de ander! En ik belegde een grote vergadering tegen hen en zei tot hen: wij hebben onze Joodse broeders die aan de heidenen verkocht waren, losgekocht zo vaak het ons mogelijk was. Gij echter wilt uw broeders zelfs verkopen, opdat zij aan ons worden verkocht? Toen zwegen zij en wisten niet te antwoorden. En ik zeide: Het is niet goed, dat gij zo handelt! Moest gij niet veeleer wandelen in de vrees onzes Heren, alleen reeds opdat de heidenen, onze vijanden, vernederd worden? Ook ik, zowel als mijn broeders en lieden heb hun geld en graan geleend; welaan, laten wij deze schuldvordering doen vervallen! Geeft hun toch heden nog hun velden, wijnbergen, olijfgaarden en huizen terug, en schenkt hun de schuldvordering aan geld en graan, most en olie, die gij op hen hebt. Toen spraken zij: wij willen het hun teruggeven en niets van hen terugeisen; wij willen doen, wat gij wenst. Toen liet ik de priesters roepen en liet hun een eed afnemen dat zij naar die woorden zouden handelen. Ook schudde ik mijn borst en sprak: Zo mag God eenieder die aan deze zijn gelofte ontrouw wordt, uit zijn huis en eigendom uitschudden en zo mag hij uitgeschud en leeg zijn. Toen zei de gehele vergadering: Amen, en loofde Jehova. En het volk deed evenzo.”
“Overigens heb ik, van de dag aan waarop hij mij aanstelde hun stadhouder te zijn in het land van Juda – van het 20ste tot het 32ste jaar van koning Arthahsasta, dus 12 jaar lang – evenals mijn broeders dat wat de stadhouder toekwam niet geïnd, terwijl de vroegere stadhouders, die vóór mij waren het volk hebben belast en dagelijks veertig sikkels geld van hen genomen voor brood en wijn; daarvoor hadden hun lieden ook bij het volk de meesters gespeeld. Maar ik handelde niet alzo, uit vrees voor God. En ook bij de bouw van deze muur (de stadsmuur van Jeruzalem) heb ik met eigen hand meegeholpen, zonder dat wij door aankoop in het bezit van grond waren gekomen, en al mijn lieden waren daar bij de bouw verzameld. De joden echter, de voorlieden, honderdvijftig in aantal, en ook diegenen die uit de omringende heidense landen tot ons kwamen, aten aan mijn tafel; en wat voor iedere dag werd aangericht – een stier, zes uitstekende schapen en gevogelte – dat werd op mijn kosten toebereid, en behalve dat nog iedere tien dagen een grote hoeveelheid van allerlei wijn. Ondanks dat alles heb ik geen aanspraak gemaakt op dat wat de stadhouder toekomt, want de herendiensten drukten zwaar op dit volk. Wees alles wat ik voor dit volk gedaan heb gedachtig, o mijn God!”
Een dergelijke lofrede op zichzelf vinden wij niet zelden in de documenten der oudheid, vooral in de oosterse. Het ware voorbarig daaruit steeds de conclusie te trekken dat de betreffende beambte zich ook werkelijk zo verdienstelijk jegens het volk zou gedragen hebben als hij zegt. Maar iets tonen zulke uitwijdingen duidelijk aan: de manier waarop edelen en stadhouders in de regel het volk uitzogen en verdrukten. Nehemia zou zich niet op zijn handelwijze beroemd hebben, wanneer het niet een uitzondering was geweest. Niemand zal snoevend verkondigen dat hij geen zilveren lepels gestolen heeft, dan in een gezelschap waar zulke diefstallen aan de orde van de dag zijn.
Onder de Syrische en Egyptische koningen werden de belastingen van Palestina verpacht. Als pachter trad in de regel de hogepriester op. Toch vond hij vaak concurrenten onder zijn klassegenoten, en dan kwam er twist tussen de hoogeerwaarde priesters zelf.
De volksmenigte in Juda had dus veel meer reden zich tegen de vreemde heerschappij te verzetten, dan de aristocratie die er nut van trok. Hun woede tegen de buitenlanders werd echter nog versterkt door hun onwetendheid wat betrof de machtsverhoudingen. De grote massa van Joden in Palestina kende de overmacht der tegenstanders niet. Om al deze redenen verachten zij de diplomatie en verlangden naar een gewelddadig afschudden van het vreemde juk. Maar alleen hiervan, niet van het juk der aristocratie. Wel drukte dit laatste ook zwaar op het volk, maar dankte dit niet in en om Jeruzalem zijn hele bestaan aan de tempel, aan de uitbuiting door zijn godsdienst en priesters? Dus moest zijn gehele wrok over de ellendige toestanden zich alleen op de vreemde onderdrukkers concentreren. De democratie werd chauvinistisch.
En een gelukkig toeval maakte het mogelijk dat eenmaal een opstand van het kleine volkje tegen zijn machtige heer met succes werd bekroond. Dat geschiedde, toen, zoals wij reeds zagen, het rijk der Seleuciden door binnenlandse oorlogen diep was geschokt en evenals dat der Ptolemaeën zijn ondergang tegemoet ging, terwijl beide met elkaar in heftige strijd waren en hun onderwerping aan de Romeinen, de nieuwe meesters van het oosten zowel als het westen, werd voorbereid.
Zoals ieder regime dat op vallen staat, verergerde ook dit de onderdrukking, wat natuurlijk een tegenstroming deed ontstaan. Steeds opstandiger werd het Joodse patriottisme, dat een middelpunt en leiding vond in de organisatie der Asideërs.
Van hen komt waarschijnlijk ook het boek Daniël, dat toen ontstond (tussen 167 en 164 voor Chr.): een oproerig geschrift dat de ontevredenen voorspelde dat Israël zich weldra zou verheffen en zich zelf bevrijden. Het zou zijn eigen redder, zijn eigen Messias zijn. Dat opende de rij van messiaanse opruiingsgeschriften die de nederlaag van de vreemde heerschappij en de zege van het jodendom, zijn verlossing en zijn heerschappij over de volkeren der aarde verkondigden.
Maar ook in het boek Daniël vindt deze gedachte nog democratische uiting. De Messias is daar nog het volk zelf. De Messias: dat is “het volk der heiligen des hoogsten”. Aan dit volk “worden de heerschappij, het geweld en de macht van alle rijken der aarde verleend; zijn rijk wordt een eeuwig rijk en alle machten zullen het dienen en er aan onderworpen zijn.”[39]
Deze messiaanse profetie scheen weldra glansrijk in vervulling te komen. De guerrillaoorlog tegen de onderdrukkers nam steeds grotere afmetingen aan, totdat het aan voorspoedige troepenleiders uit het huis der Hasmomeeën, waaronder in de eerste plaats Judas Makkabeus, gelukte zich in het open veld met goed gevolg met de Syrische troepen te meten en ten slotte Jeruzalem te veroveren, dat door de Syriërs was bezet gehouden. Juda werd vrij, het breidde zelfs zijn grenzen uit. Nadat Judas Makkabeus gevallen was (100 v.C.), kon zijn broeder Simon ondernemen wat vóór en na hem menig veldheer der democratie heeft gedaan, wie het gelukte in een voorspoedige oorlog voor zijn volk de vrijheid te veroveren; hij escamoteerde ze en zette zichzelf de kroon op. Of liever, hij stond toe dat het volk ze hem op zette. In een grote vergadering van priesters en volk werd besloten dat hij hogepriester, krijgsoverste en volksvorst zou zijn (Archiereus, Strategos en Ethnarchos) (141 v.C.) Zo werd Simon de stichter van de Hasmoneese dynastie.
Hij voelde wel hoe onzeker de nieuwe veroverde onafhankelijkheid was, want hij haastte zich direct steun van buitenaf te zoeken. In 139 vinden wij een gezantschap van hem in Rome om aan de Romeinen te vragen de Joden hun gebied te verzekeren. Het was het gezantschap waarover wij reeds spraken, waarvan enige leden wegens het maken van proselieten werden uitgewezen. Intussen bereikte het gezantschap zijn doel.
Simon wist niet dat eerlang de nieuwe vrienden van Juda zouden optreden als zijn gevaarlijkste vijanden, die aan de Jodenstaat ten slotte voor goed een einde zouden maken. Zolang de burgeroorlogen woedden bij de Romeinse overheersers, ging het lot van Juda nog op en neer. Pompejus veroverde Jeruzalem in 63 v.C., maakte veel krijgsgevangenen, die hij als slaven naar Rome zond, beperkte het gebied van Juda tot Juda, Galilea en Perea, en hief een belasting van de joden. In 54 plunderde Crassus de tempel. Na zijn nederlaag stonden de Joden in Galilea tegen de Romeinen op en werden verslagen, terwijl vele van de gevangenen als slaven werden verkocht. Daarna behandelde Caesar de Joden beter en kreeg ze te vriend. De burgeroorlogen na zijn dood verwoesten ook Juda en hadden zware lasten ten gevolge. Toen Augustus daarop overwon, toonde hij zich, evenals Caesar, gunstig tegenover de Joden gestemd, maar Juda bleef van de Romeinen afhankelijk en door Romeinse troepen bezet. Het kwam onder het opzicht en ten slotte onder het directe beheer van Romeinse ambtenaren. En hoe dit gespuis in de gewesten huishield en ze uitmergelde, hebben wij gezien. Zo werd de haat tegen de Romeinen, vooral bij het merendeel van het volk, steeds groter. De koningen en priesterlijke aristocraten die hen bestuurden, trachten bij de nieuwe Romeinse meesters in de gratie te komen, hoe fel hun haat tegen de vreemden ook mocht zijn. Het was wat zij ook vóór de Makkabeese opstand bij de Grieken hadden gedaan, maar hun partij, die der sadduceeërs, vermocht steeds minder tegen de democratische partij, de farizeeërs.
Reeds in ongeveer 100 v.C. schrijft Josephus in zijn “Altertümer”: De rijken waren op de hand van de sadduceeërs, de grote massa van het volk op die der farizeeërs (XI, 10, 6).
En van de tijd van Herodes (die van Christus) zegt hij: “De sekte van de sadduceeërs heeft slechts weinig aanhangers, maar het zijn de eersten uit het land. Toch worden de zaken in de staat niet naar hun inzichten bestuurd. Zodra zij een openbare betrekking krijgen, moeten zij, of zij willen of niet, handelen naar de wensen van de farizeeërs, anders zou het gemene volk ze niet dulden.” (Altertümer XVI, 1, 4)
De farizeeërs werden steeds meer, in plaats van zijn priester-aristocratie, de geestelijke bestuurders van het Joodse volk.
Al vroeger, bij de Makkabeese oorlogen, leerden wij de vromen, de Asideërs kennen. Enige eeuwen later, onder Johannis Hyrkan (135 tot 104 v.C.) vinden wij de voorstanders van dezelfde richting onder de naam van farizeeërs, terwijl de tegengestelde partij toen ook voor het eerst die van sadduceeërs kreeg.
Hoe de laatsten aan hun naam kwamen is niet zeker. Misschien wel van de priester Zadok, naar wie de priesterschap het geslacht der Zadokiden heette. De farizeeërs (peruschim), dat wil zeggen: afgezonderden, noemden zich “genoten” (chaberim) of bondsbroeders.
Josephus deelt ergens mede dat zij 6000 man sterk geweest zijn, een aanzienlijke politieke organisatie voor een zo klein land. Hij zegt van de tijd van Herodes (37 tot 4 v.C.):
“Onder de joden waren toen lieden die er trots op waren de wet van hun vaderen streng op te volgen en die meenden dat God hen in het bijzonder zeer liefhad. Vooral onder de vrouwen hadden zij aanhangers. Deze lieden werden farizeeërs genoemd. Zij hadden veel macht en konden zich het gemakkelijkst tegen de koning verzetten, maar zij waren voorzichtig en slim en wachten de gelegenheid af om een opstand te beginnen. Toen het gehele Joodse volk onder ede beloofde de keizer (Augustus) onderdanig te zijn, en de koning (Herodes) te gehoorzamen, weigerden deze mannen de eed af te leggen, en er waren er meer dan zesduizend.”[40]
Herodes, de wrede tiran, die anders direct klaar was met ter dood veroordelen, waagde het toch niet deze weigering, om de onderdaneneed af te leggen, streng te straffen. Wel een bewijs hoezeer hij de invloed van de farizeeërs op de volksmassa duchtte.
De farizeeërs werden de geestelijke leiders van de volksmenigte. Onder hen zelf waren de “schriftgeleerden” of literaten weer de voornaamste, die in het Nieuwe Testament steeds met hen samen worden genoemd, de Rabbis. (Rabbi = mijn Heer, monsieur.)
De klasse van intellectuelen was bij de joden, als overal in het oosten, de priesterkaste. Maar in Judea ging het met haar als met iedere aristocratie. Hoe rijker zij werd, des te meer verwaarloosde zij de functies waaruit haar bevoorrechte positie was ontstaan. Zij deed niet meer dan waarnemen van de uiterlijke cultusgebruiken waartoe zij verplicht was. Wetenschap, literatuur, wetgeving en rechtspraak verwaarloosde zij al meer en meer en zorgde dat deze zaken langzamerhand bijna geheel op enkele beschaafde elementen uit het volk neerkwamen.
Van bijzonder gewicht werden de rechtspraak en de wetgeving. Wetgevende vergaderingen kenden de staten van het oosten vroeger nog niet. Alle recht is gewoonterecht, van eeuwen her. Wel ontwikkelt de staat zich verder en komen er nieuwe verhoudingen en problemen op, die nieuwe rechtsnamen eisen. Maar in het volksbewustzijn wortelt zo diep het gevoel dat het recht eeuwig hetzelfde blijft en dat het van God komt, dat het nieuwe recht zoveel te eer wordt erkend, hoe meer het de vorm van gewoonterecht aanneemt van het oude overgeleverde recht, dat altijd bestond en alleen nieuw lijkt omdat het in vergetelheid was geraakt.
De eenvoudigste manier voor de heersende klassen om aldus nieuw recht voor oud te laten doorgaan, is: documenten te vervalsen.
Daarvan heeft het priesterschap van Juda, zoals wij reeds meermalen zagen, ruim gebruik gemaakt. En dat was tamelijk gemakkelijk te doen in een geval als dit, waar een enkele heersende klasse optreedt tegenover het volk, als kenner en bewaarder van de godsdienstige overleveringen, die in het oosten alle hogere wetten in zich sloten. Waar, daarentegen, naast het oude priesterschap een literair ontwikkelde klasse begon op te komen, werd het voor de een zowel als de ander zeer moeilijk een nieuwigheid uit te geven voor een product van Mozes of een andere autoriteit uit de oertijd. De concurrerende klasse keek de vervalser nu op de vingers.
Onafgebroken streven de rabbijnen er naar, in de laatste twee eeuwen vóór de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen, om de door de priesters vastgestelde canon van heilige schriften te onderbreken en met nieuwere literaire producten te verrijken, die voor oude moeten doorgaan, hetzelfde aanzien moeten genieten als de vroegere. Maar zonder resultaat.
In zijn geschrift tegen Apion (I, 7, en 8) onderzoekt Josephus de geloofwaardigheid van de joodse geschriften: “Want niet ieder heeft het recht naar eigen goedvinden te schrijven: dat staat alleen de profeten vrij, die de dingen welke geschied zijn en de gebeurtenissen van hun tijd naar Gods ingeving getrouw hebben opgetekend. Daarom hebben wij niet duizenden geschriften die elkaar onderling tegenspreken en bestrijden, maar slechts twee en twintig boeken, die aantonen wat van het begin der wereld af is geschied, en die terecht voor goddelijk gehouden worden.” Namelijk de vijf boeken van Mozes, dertien boeken van de profeten, die het tijdperk van Mozes dood tot Artaxerxes beschrijven, en vier boeken psalmen en spreuken.
“Van Artaxerxes tot op onze tijd is, weliswaar, ook alles beschreven, maar het is niet zo geloofwaardig. ... Hoe hoog wij onze geschriften schatten is wel af te leiden uit het feit, dat in een zo lange tijd niemand zich verstoute iets in te lassen of weg te nemen, of te veranderen.”
In de tijd van Josephus was dat zeer zeker het geval. Hoe moeilijker het werd de bestaande wet te veranderen, die in de hier aangehaalde literatuur was vastgelegd, des te meer waren de hervormers genoodzaakt door verklaringen de wet aan de nieuwe behoeften aan te passen. Daartoe eigenden de geschriften der joden zich des te beter, daar ze niet alle van één zelfde slag waren, maar literaire overblijfselen van de meest verschillende perioden en maatschappelijke toestanden. Zij behelsden evengoed sagen uit de bedoeïenen oertijd, als ver ontwikkelde grootsteedse wijsheid uit Babylon. Alles samengesteld onder redactie van de priesters na de ballingschap, een vaak zeer ongeschikte en domme redactie, die de grofste tegenstrijdigheden liet staan. Uit een zodanige “wet” kon men alles bewijzen wanneer men de nodige scherpzinnigheid en voldoende geheugen bezat, om alle plaatsen uit de wet van buiten te leren en steeds bij de hand te hebben. Daarnaar richtte zich ook de wijsheid der rabbijnen. Haar taak was niet het leven na te vorsen, maar de leerlingen de nauwkeurige kennis van de heilige schriften in te prenten en hun slagvaardigheid en spitsvondigheid in het uitleggen er van zoveel mogelijk te ontwikkelen. Onbewust werden ze daarbij weliswaar beïnvloed door het leven dat hen omgaf, maar hoe meer de schoolwijsheid der rabbijnen zich ontwikkelde, des te meer hield zij op een middel te zijn om het leven te begrijpen en zodoende meester te worden. Zij werd aan de ene kant de kunst om, door onverwachte juridische rabulistiek en geslepenheid, de hele wereld en zelfs onze lieve Heer te slim af te zijn, en aan de andere kant de kunst zich in iedere denkbare situatie te troosten met een vrome aanhaling en daardoor gesticht te worden. Tot de kennis van de wereld heeft zij niets bijgedragen. Zij geraakte wat deze betrof in een steeds diepere onwetendheid. Dat kwam duidelijk aan het licht in de oorlogen, die ten slotte met de verwoesting van Jeruzalem een einde namen.
De slimme, ervaren sadduceeërs kenden nauwkeurig de machtsverhoudingen van hun tijd. Zij wisten dat het niet mogelijk was zich tegen de Romeinen te verzetten. De farizeeërs echter streefden er meer naar op gewelddadige wijze het Romeinse juk af te schudden naarmate dit zwaarder op Juda drukte en het volk tot wanhoop dreef. De Makkabeese opstand was een glansrijk voorbeeld van de wijze waarop een volk zijn vrijheid tegen een tiran kon en moest verdedigen.
De hoop op de Messias, die in die opstand een zo krachtige steun was geweest en die door het welslagen zelf ook weer krachtiger was geworden, nam steeds toe, naarmate dit verlangen om het Romeinse juk af te schudden, sterker werd. Het is waar dat de Romeinen geduchtere tegenstanders waren dan het wankele rijk van de Syriërs, en het vertrouwen in dat wat de volken zelf konden presteren was sinds de Makkabeeërs over de gehele oude wereld geschokt. Wat men de burgeroorlogen noemde, waren nog slechts oorlogen van enkele voorspoedige veldheren om de wereldheerschappij. Zo werd dan ook onder de Messias niet meer verstaan het Joodse volk dat zich zelf bevrijdt, maar een geweldig krijgsman, vol wonderbaarlijke kracht, die God zendt om het gekwelde volk der uitverkorenen en heiligen uit zijn rampen en nood te verlossen en te bevrijden.
Zonder een zodanig wonderdadig veldheer hielden zelfs de meest dweepzieke farizeeërs het voor onmogelijk de onderdrukkers de baas te worden. Maar zij vertrouwden niet op hem alleen. Met trots berekenden zij hoe het aantal van hun aanhangers steeds groeide, vooral onder de omringende volken; hoe sterk zij waren in Alexandrië, in Babylon, Damascus en Antiochië. Zouden alle dezen het vaderland niet steunen in de nood, wanneer het de opstand begon? En waar het toch aan een enkele stad als Rome gelukt was de wereldheerschappij te veroveren, waarom zou het dan aan het grote en trotse Jeruzalem moeten mislukken?
De grondslag der openbaring van Johannes is een joods opruiingsgeschrift, op de manier van het boek Daniël. Zij werd waarschijnlijk geschreven toen Vespasianus, en later Titus, Jeruzalem belegerden. Zij kondigt een duel tussen Rome en Jeruzalem aan. Hier is Rorne, de “vrouw die op de zeven bergen zit”, “Babylon (d.w.z. Rome), het grote, de moeder der hoererijen en der gruwelen, met welke “de koningen der aarde gehoereerd hebben”, en uit de kracht van wier weelde de kooplieden der aarde rijk zijn geworden” (17 en 18). Deze stad zal vallen, er zal recht over haar gesproken worden; de kooplieden der aarde zullen jammeren en treuren over haar, daar niemand hare waren meer koopt; in haar plaats zal komen de heilige stad Jeruzalem, en de volkeren zullen in haar licht wandelen, en de koningen der aarde brengen hun heerlijkheid in dezelve.” (21, 24)
Jeruzalem was inderdaad een stad, welke naïeve geesten die de Romeinse macht niet kenden, kon voorkomen als de gevaarlijke mededingster van de wereldheerseres aan de Tiber.
Josephus vermeldt dat de priesters onder Nero eens de mensen hebben geteld die voor het offerfeest in Jeruzalem te vinden waren.
“De priesters telden 256.500 paaslammeren. Aan een tafel van een lam zaten echter niet minder dan 10 man aan. Soms echter bedroegen de tafelgasten voor één offerlam wel twintig. Wanneer nu op elk lam 10 mensen gesteld worden, dan komen wij op 2.700.000 personen.” De onreinen en ongelovigen, die aan het paasfeest niet mochten deelnemen, niet meegerekend.[41]
Hoewel Josephus zich hier beroept op een telling, schijnt de opgave toch ongelofelijk, zelfs al nemen wij aan dat er onder deze twee en een half miljoen mensen talrijke landlieden waren uit de omtrek, die dus noch levensmiddelen noch een onderdak in Jeruzalem behoefden. Het transporteren van grote massa’s levensmiddelen over een grote afstand was toen slechts per schip mogelijk. De grote steden lagen in die tijd allen aan bevaarbare rivieren of aan zee. Naar Jeruzalem kon van vervoer te water geen sprake zijn. De zee zowel als de Jordaan lagen ver af. En de laatste is niet bevaarbaar. Zulke mensenmassa’s zouden in Jeruzalem niet eens genoeg drinkwater hebben gehad. De stad toch was voor een deel aangewezen op het regenwater dat in reservoirs werd opgevangen.
Even ongelofelijk is de mededeling die Josephus op dezelfde plaats doet, dat er in Jeruzalem tijdens het beleg dat aan de verwoesting voorafging, 1.100.000 Joden zouden zijn omgekomen.
Aanmerkelijk kleiner is het getal, dat Tacitus aangeeft (Historiën V, 13). De belegerden van alle geslachten en leeftijden zouden samen 600.000 bedragen hebben, volgens hem. Daar velen in de stad werden ingesloten, die er anders niet woonden, zal men ongeveer de helft als het gewone bevolkingscijfer in de laatste eeuwen vóór de verwoesting kunnen aannemen. Zelfs al namen wij maar een derde deel aan, dan vormt het nog een voor die tijd aanzienlijke stadsbevolking. De cijfers van Josephus echter zijn een bewijs hoe dit aantal in de fantasie van de Joden nog werd vermeerderd.
Intussen, hoe groot en sterk Jeruzalem ook mocht zijn, het had geen kans op een overwinning zonder hulp van buitenaf. En daarop rekenden de Joden ook. Maar zij vergaten dat de Joodse bevolking buiten Palestina er geheel een uit de steden was, uit de wereldsteden, die bovendien overal de minderheid vormde. In die tijd was echter, nog meer dan later, alleen de boer in staat blijvend de krijgsdienst te verrichten. De massa’s kooplieden uit de grote steden, de handwerkslieden en lompenproletariërs, konden geen leger vormen dat het in het open veld tegen geoefende troepen uithield. Wel braken er tijdens de laatste grote opstand in Jeruzalem ook buiten Palestina Joodse onlusten uit, maar nergens hadden zij een hulpactie voor Jeruzalem ten gevolge.
Zo niet een Messias wonderen verrichte, was elke kans op een verheffing van de Joden verkeken. Hoe opstandiger men in Juda werd, des te vuriger werd in de farizese kringen de hoop op de Messias aangewakkerd. De sadduceeërs echter stonden er zeer sceptisch tegenover. Ook tegenover de leer van de opstanding, die ten nauwste met die omtrent de Messias verbonden was.
Evenals de gehele mythologie, onderscheidden ook de voorstellingen der Israëlieten aangaande de staat van de mens na de dood zich oorspronkelijk in niets van die van andere volken van gelijke beschaving. Het feit dat afgestorvenen in de droom verschenen, leidde er toe aan te nemen dat de dode later nog een persoonlijk bestaan leidde, maar zonder lichaam, als een schim. En misschien was het wel het begraven van de afgestorvenen in een donkere spelonk waardoor de mening ontstond dat dit schimmenbestaan zou zijn verbonden aan een duistere onderaardse plaats. De levenslust en het levensgenot konden zich niet voorstellen dat het einde van het leven niet tevens een einde van alle lust en genot betekende en dat het schimmenbestaan van de dode anders zou kunnen zijn dan vreugdeloos en droefgeestig.
Deze opvattingen vinden wij oorspronkelijk bij de Israëlieten evenals bij de oude Grieken. Hun Hades beantwoordde aan de Israëlitische school, een oord van de zwartste duisternis diep in de aarde, dat goed bewaakt wordt zodat de afgestorvenen die er in afdalen nooit weer kunnen terugkeren. Waar de schim van Achilles bij Homerus zegt dat een levend dagloner er beter aan toe is dan een dood vorst, zegt de Salomo (een geschrift uit de tijd van de Makkabeeën): “Een levende hond is beter dan een dode leeuw” en hij vervolgt “De doden weten niets en ontvangen verder geen beloning, want hun nagedachtenis wordt vergeten. Zowel hun liefde als hun haat zijn lang voorbij, en zij hebben geen deel meer aan wat er ook onder de zon geschiedt.”
Vergelding is er dus voor de doden niet. Of zij goddeloos of rechtvaardig geweest zijn, hen allen treft hetzelfde lot in de onderwereld. Vreugde en genot bestaan slechts in het leven.
“Welaan dan, eet uw brood in blijdschap en drink uwen wijn van goeder harte, want God heeft alreeds een behagen aan uw werken. Laat ten allen tijde uwe kleding wit zijn en laat op uw hoofd geen olie ontbreken; geniet het leven met de vrouw die gij lief hebt, alle de dagen uws ijdelen levens welke God u gegeven heeft onder de zon, alle uwe ijdele dagen; want dit is een deel in dit leven en van uwen arbeid dien gij arbeidt onder de zon. Alles wat uwe hand vindt om te doen, doe dat met uwe macht, want daar is geen werk, noch verzinning, noch wijsheid noch wetenschap in het graf waar gij henengaat.” (Prediker, 9, 4, tot 10)
Daaruit spreekt nog een echt “Helleense” levensvreugde, maar ook echt “heidense” opvatting van de dood. Het waren de oud-joodse opvattingen die door de sadduceeërs werden bewaard. Maar er ontstonden reeds tegelijk met de “prediker” opvattingen van tegenovergestelde aard.
De levenslust beantwoordde aan het volksgevoel in een tijd van een gezonde bloeiende boerenstand. Toen die verdween, kon de aristocratie nog vreugde vinden aan de werkelijkheid, aan het leven en die zelfs tot genotzucht opvoeren. Voor de lagere standen echter verdween de vreugde, naarmate hun bestaan moeilijker werd. Maar nog waren zij niet zó ver dat zij wanhoopten aan iedere kans op verbetering van de werkelijkheid. Hoe erbarmelijker deze voor hen werd, des te vaster klemden zij zich aan de hoop op een omkeer, die hun een beter leven en daardoor meer levensvreugd zou brengen. De Messias, dat was de revolutie, die echter meer moest bouwen op bovenmenselijke macht, op wonderdaden, naarmate de machten zich in werkelijkheid meer ten nadele van de geëxploiteerde en gekwelde menigte toonden.
In gelijke mate als het geloof aan een wonder en het vertrouwen in de wonderdadige macht van de komende Messias, namen ook het aantal offers en de ellende toe, die de strijd tegen de onderdrukkers eiste en werd het aantal martelaren die in de strijd bezweken, groter. Zouden zij allen tevergeefs gewacht en gehoopt hebben en zouden juist de meest getrouwe en dapperste strijders uitgesloten zijn van het heerlijke leven, dat de zege van de Messias zou brengen? Zouden zij, die ter wille van de zaak der heiligen en uitverkorenen afstand hadden gedaan van alle levensgenot en zelfs hun leven er voor gegeven hadden, geen beloning daarvoor ontvangen? Moesten zij in de scheol [schimmenrijk – MIA] een droefgeestig schimmenleven leiden, terwijl hun zegevierende kameraden in Jeruzalem over de wereld heersten en alle vreugden deelachtig werden?
Wanneer men de Messias de macht toedacht Rome te overwinnen, zou hij het ook met de dood wel klaarspelen. Het opwekken van doden gold toen niet als onmogelijk.
Zo kwam men tot de opvatting, dat zij, die als voorvechters voor het joodse geloof in de strijd gevallen waren, na de overwinning weer uit hun graven zouden opstaan om een nieuw leven van genot en vreugde te beginnen. Het ging toen niet om de onsterfelijkheid der ziel, maar om een doen herleven van het lichaam, waaraan in het zegevierende Jeruzalem ook hoogst reële genietingen waren toegedacht. Een overvloed van wijn speelde bij deze verwachtingen een grote rol. Maar ook de vreugden der liefde werden niet vergeten. Josephus verhaalt van een eunuch van Herodes, die de farizeeërs voor zich wonnen door hem te beloven dat de komende Messias hem de kracht zou geven de bijslaap uit te oefenen en kinderen te verwekken. (Altertümer XVI 2, 4)
Waar men in die tijd de Messias zoveel macht toeschreef om zijn getrouwen te belonen, lag het voor de hand hem ook een gelijke macht toe te kennen om te straffen. Inderdaad, even onverdraaglijk als de gedachte was, dat de martelaren zonder beloning zouden blijven, moest voor de strijdenden de gedachte zijn dat al hun vervolgers, die in voorspoed stierven, nu voor hun wraak beveiligd waren, daar zij in de onderwereld hetzelfde gevoelloze bestaan leidden als de schimmen der rechtvaardigen. Dus moesten ook hun lichamen door de Messias weer worden opgewekt en aan gruwelijke pijnen ten prooi gegeven worden.
Oorspronkelijk was hierbij geen sprake van een wederopwekking van alle doden. De opstanding zou de strijd om de zelfstandigheid en de wereldheerschappij beëindigen en alleen die doden betreffen, die in deze strijd aan deze of gene zijde hadden gevochten. Zo staat er in het boek Daniël, over de dag van de overwinning der joden:
“En velen van degenen die in het stof der aarde slapen, zullen ontwaken, dezen ten eeuwigen leven, en genen tot versmaadheden en tot eeuwige afgrijzing.”
De zogenaamde openbaring van Johannes behoort, zoals wij reeds opgemerkt hebben, tot dezelfde gedachtekring. In de tot ons gekomen christelijke bewerking kent zij twee opstandingen. De eerste is geenszins die van alle mensen, maar alleen die der martelaren, hier natuurlijk van de christelijke martelaren die worden opgewekt tot een duizendjarig leven op deze wereld: “de zielen dergenen, die onthoofd waren om de getuigenis van Jezus, en om het woord Gods, en die het beest en deszelfs beeld niet aangebeden hadden, en die het merkteken niet ontvangen hadden aan hun voorhoofd en aan hun hand; en zij leefden en heersten met Christus de duizend jaren. Maar de overige der doden werden niet weer levend, totdat de duizend jaren geëindigd waren.”
Het geloof aan de opstanding was een belijdenis voor de strijd. Voortgekomen uit het fanatisme van een lange en verwoede strijd met een overmachtige vijand, en slechts daardoor te verklaren, was het wel in staat dit fanatisme voedsel te geven en aan te wakkeren.
In de niet-joodse wereld stuitte dit geloof echter op een onsterfelijkheidsverlangen der mensen dat met de behoeften van de strijd niets te maken had, veeleer uit berusting voortkwam. Daaraan dankten de filosofische opvattingen aangaande de onsterfelijkheid der ziel, die door Plato en Pythagoras waren verkondigd, haar wijde bekendheid. Maar het opstandingsgeloof van de farizeeërs werkte veel aanschouwelijker en levendiger op de grote massa van die tijd, die in wonderen geloofde, maar niet in het abstracte denken geoefend was. Zij aanvaardden dit geloof gaarne en vervormden het naar hun eigen speciale omstandigheden.
Het jodendom dankte zijn propagandistische kracht niet voor het minste aan het geloof in de opstanding, in ieder geval tot aan de verwoesting van Jeruzalem. Hierdoor werd het merendeel van hen, die vast vertrouwd hadden in de ophanden zijnde komst van de Messias, weggerukt en werd het vertrouwen van de andere joden in zijn spoedige komst geschokt. Het verwachten van de Messias hield op voor het jodendom een beweegreden van praktische politiek te zijn. Het werd een vrome wens, een weemoedig verlangen. Maar daarmee verdween tevens het farizees geloof aan de opstanding uit het joodse denken. Het bleef met het geloof aan de Messias alleen nog behouden in de christelijke gemeente, die zodoende een gedeelte van de sterkste propagandistische kracht van de farizeeërs overnam.
Maar grotere macht nog dan van de burgerlijke democratie, als men het zo noemen mag, ontleende zij aan de proletarische elementen onder de joden.
De farizeeërs waren de vertegenwoordigers van het volk in tegenstelling tot de priesteraristocratie. Maar, evenals bv. in Frankrijk vóór de revolutie de derde “stand”, bestond het volk ook hier zelf weer uit zeer verschillende elementen met zeer verschillende belangen en graden van strijdlust en strijdvaardigheid.
Dat geldt zelfs voor de joden buiten Palestina. Al vormden zij een uitsluitend steedse bevolking, die in de eerste plaats van de handel, van geldzaken, belastingpachtingen en dergelijke leefde, zo zou men zich toch zeer vergissen door zich voor te stellen dat zij alleen uit rijke handelaren en bankiers bestonden. Wij wezen er reeds op hoe veel onbestendiger de handel is dan het boerenbedrijf of de ambachten. Dat was toen nog veel meer het geval dan tegenwoordig, toen de scheepvaart minder volkomen was en de zeeroof bloeide. En hoeveel levens werden door de burgeroorlogen geruïneerd!
Waren er echter vele Joden die rijk waren geweest en arm werden, er waren er nog meer wie het nooit gelukte rijk te worden. Al was de handel het bedrijf dat hun onder de gegeven omstandigheden de beste vooruitzichten bood, dan was daardoor nog niet ieder in het bezit van kapitaal voor de groothandel. Voor de meesten betekende de handel een kommervol bestaan als kramer of kleinhandelaar.
Verder konden zij ambachten uitoefenen die geen grote kunstvaardigheid of een uitgezochte smaak vereisten. Waar de Joden in groot getal samenwoonden moest alleen reeds de eigenaardigheid van hun zeden en gewoonten de behoefte doen ontstaan aan menig handwerksman van het eigen geloof. Waar wij lezen, dat van de acht miljoen inwoners van Egypte een miljoen joden waren, kunnen deze onmogelijk alle van de handel geleefd hebben. Er wordt dan ook inderdaad melding gemaakt van Joodse industrieën in Alexandrië. En ook uit andere steden vinden wij berichten aangaande Joodse ambachtslieden.
In vele steden, vooral in Rome, moeten de joden echter ook als slaven en daardoor ook als vrijgelatenen tamelijk sterk vertegenwoordigd zijn geweest. Hun voortdurende ongelukkige oorlogen en pogingen tot opstand leverden steeds nieuwe krijgsgevangenen, die als slaven werden verkocht.
Uit al deze klassen, die voor een deel reeds heel dicht bij het lompenproletariaat stonden, vormde zich een bezinksel van lompenproletariërs dat op sommige plaatsen zeer sterk werd. Zo waren er bijvoorbeeld onder de proletariërs in Rome opvallend veel Joodse bedelaars. Martialis beschrijft ergens het leven van de hoofdstad. Behalve de ambachtslieden die op straat werken, de priesteroptochten, de goochelaars en marskramers, noemt hij dan ook de Jodenjongen, die door zijn moeder wordt uitgestuurd om te bedelen. Juvenalis spreekt in zijn derde satire van het heilige bos van Egeria, dat “nu is verpacht aan de Joden, wier gehele huisraad bestaat uit een mand en een bos hooi. Want elke boom moet ons nu profijt geven. Bedelaars bezitten nu het bos, de muzen zijn verdreven.”[42]
Dit is weliswaar een getuigenis uit de tijd volgende op de verwoesting van Jeruzalem, uit de regering van Domitianus, die de Joden had verdreven uit Rome en hun tegen een hoofdgeld toestond in dit bos verblijf te houden. Het is in ieder geval een bewijs voor het grote aantal Joodse bedelaars in Rome. De bedelaar was toen in het Jodendom al een opmerkelijke verschijning.
De lompenproletariërs vormden natuurlijk een zeer mobiel element. Het voornaamste doel van de omzwervingen van de Joodse bedelaars was echter stellig Jeruzalem. Daar voelden zij zich thuis, daar behoefden zij niet te vrezen dat een vijandige of onnadenkende bevolking hen zou bespotten of mishandelen. Daar verzamelden zich ook in menigte de rijkste bedevaartgangers uit de meest verschillende streken van de wereld; daar was hun godsdienstige ontroering en daardoor tevens hun weldadigheid het grootst.
In de tijd van Christus was er geen grote stad, waar zich niet een talrijk lompenproletariaat had verzameld. Na Rome zal, relatief gesproken, Jeruzalem echter wel het meeste proletariaat van dit soort hebben gehouden. Want hier zowel als daar werd het vanuit het gehele rijk heengetrokken. De ambachtslieden van die tijd stonden weer dicht bij dit proletariaat, zoals wij reeds zagen. Doorgaans toch waren zij thuiswerkende arbeiders en die rekenen we tegenwoordig ook tot de proletariërs. Zij kwamen er licht toe met de bedelaars en de lastdragers gemene zaak te maken.
Waar echter zulke volkslagen van niets bezittenden in grote getallen bijeen zijn, tonen zij zich bijzonder vechtlustig. Zij hebben niet, zoals de bezittenden, iets te verliezen. Hun sociale positie is niet uit te houden en door woorden kunnen zij niets winnen. Het bewustzijn van hun grote aantal maakt hen moedig. Bovendien konden de militairen in de nauwe bochtige straten van die tijd hun overmacht slecht laten voelen. Hoe weinig de proletariërs uit de steden ook voor de krijgsdienst in het open veld deugden, hoe onzeker zij zich dan ook gedroegen, bij een strijd in de straten stonden zij hun man. Dat leerde de ervaring in Alexandrië en in Jeruzalem.
Dit proletariaat in Jeruzalem was bezield door een heel andere strijdlust dan de bezittenden en de intellectuelen, waaruit het farizeeërdom werd gerekruteerd. In normale tijden lieten de proletariërs zich wel door de farizeeërs leiden. Toen echter de tegenstellingen tussen Rome en Jeruzalem steeds scherper werden en de ontknoping steeds nader kwam, werden de farizeeërs allengs voorzichtiger en aarzelend, en kwamen zij meer en meer in conflict met de vooruit dringende proletariërs.
Een krachtige steun vonden dezen in de landbevolking van Galilea. Zoals overal in het Romeinse Rijk werden ook daar de kleine boeren en herders door schattingen en woeker tot op het uiterste uitgeperst, tot schuldslaven gemaakt en geëxproprieerd. Misschien versterkten zij wel voor een deel het proletariaat van Jeruzalem. Maar evenals in de andere delen van het rijk, verzetten de meest energieke en de tot wanhoop gedrevenen onder de geëxproprieerden zich ook daar, door op te staan of rover te worden. De nabijheid van de woestijn, die nog de gewoonten uit hun bedoeïenenleven in de herinnering wakker hield, maakte de strijd gemakkelijker. Er waren daar talloze schuilplaatsen die alleen een kenner van het land vond. Galilea zelf met zijn gespleten bodem vol holen was niet minder gunstig voor het roverbedrijf. De vaan waarouder de rovers streden, was de verwachting van de Messias. Evenals nu in Rusland de revolutie als voorwendsel wordt genomen door iedere rover om zijn “expropriatie” te bedrijven, evenals aan de andere kant de drang om de revolutie te steunen menig naïef, op daden belust opstandeling tot rover maakt, zo ging het ook in Galilea. Roverhoofdlieden gaven zich uit voor de Messias of voor zijn voorloper. En dwepers die zich geroepen voelden tot het ambt van profeet of Messias, werden roverhoofdman.
De rovers in Galilea en de proletariërs in Jeruzalem stonden in een voortdurende onderlinge betrekking, ondersteunden elkaar en vormden ten slotte een gezamenlijke partij tegen de farizeeërs: deze van zeloten of ijveraars. De tegenstelling tussen deze twee heeft veel overeenkomst met die tussen de girondisten en de jacobijnen.
De band die de proletariërs in Jeruzalem en de gewapende troepen in Galilea verbond en hun drang naar daden blijkt juist in Christus tijd heel duidelijk.
Tijdens de laatste ziekte van Herodes (4 v.C.) verzette het volk van Jeruzalem zich onder een geweldig tumult tegen de hervormingen die hij had ondernomen. Vooral gold de woede een gouden adelaar, die Herodes boven de tempel had laten aanbrengen. Met geweld van wapens werd het tumult gestild. Maar na de dood van Herodes stond het volk weer op, met Pasen. En was ditmaal zo krachtig dat het eerst na veel bloedvergieten aan de troepen van Archelaus, de zoon van Herodes gelukte, de opstand te onderdrukken. Drieduizend Joden werden gedood. Maar ook dat stilde nog niet de drang naar strijd van het volk in Jeruzalem. Toen Archelaus naar Rome reisde om zich daar als koning te laten bevestigen, stond het volk wederom op. Nu grepen de Romeinen in. Varus, dezelfde die later in de strijd tegen de Cherusken viel, bestuurde in die tijd Syrië. Hij snelde naar Jeruzalem, dempte de opstand en keerde naar Antiochië terug, een legioen onder de landvoogd (procurator) Sabinus in Jeruzalem achterlatend. Deze, vertrouwend op zijn krijgsmacht, kwelde de Joden tot het uiterste, plunderde en roofde zoveel hij kon. Dat deed de maat overlopen. Met Pinksteren kwam er een menigte volk naar Jeruzalem, vooral veel Galileeërs. Zij waren krachtig genoeg om het Romeinse legioen en de huurtroepen, die door Herodes waren aangeworven en achtergelaten, in te sluiten en te belegeren. Vergeefs deden de Romeinen talloze uitvallen, waarbij zij vele Joden doodden. De belegeraars weken niet. Een deel van de troepen van Herodes liep zelfs tot hen over.
Terzelfder tijd echter kwam er oproer over het gehele land. De bandieten van Galilea kregen nu een grote toeloop en vormden hele legers. Hun aanvoerders lieten zich uitroepen als koning der Joden of als Messias. Onder hen was de voornaamste Judas, wiens vader Ezechias reeds een berucht rover was geweest en als zodanig was ter dood gebracht (47 v.C.). In Perea verzamelde een vroegere slaaf van Herodes, Simon, een bende, een derde werd aangevoerd door de herder Athronges.
Slechts met moeite onderdrukten de Romeinen de opstand, nadat Varus met twee legioenen en talrijke hulptroepen de belegerden in Jeruzalem was te hulp gekomen. Een onbeschrijfelijk moorden en plunderen begon toen; tweeduizend gevangenen werden aan het kruis genageld en vele andere als slaven verkocht.
Dat was de tijd, waarin de geboorte van Christus is gesteld. Hierna kwamen er enige jaren van rust, maar niet vele. In 6 n.C. kwam Juda direct onder Romeins beheer. De eerste maatregel van de Romeinen bestond in een census, om daarnaar de belastingen af te meten. Het antwoord was een nieuwe poging tot opstand van Judas de Galileeër, in ieder geval van hem, die reeds tien jaar tevoren in de opstand een zo voorname rol had gespeeld. Hij verbond zich met de farizeeër Sadduk, die het volk te Jeruzalem moest ophitsen. Een praktisch resultaat had deze poging niet, maar zij leidde tot een breuk tussen de volksmenigte en de opstandige Galileeërs en de farizeeërs. In de opstand in het jaar 4 v.C. waren zij nog alle samengegaan. Nu hadden de farizeeërs er genoeg van en wilden niet meer meedoen. Er vormde zich daarom, in tegenstelling met hen, de partij der zeloten. Van toen af was het vuur van het oproer nooit geheel geblust in Juda en Galilea, tot de verwoesting van Jeruzalem toe. Josephus zegt daarover, van zijn farizees standpunt: “Hierop zette Judas, een Gamalaniet uit de stad Gamala, met behulp van Sadduk, een farizeeër, het volk tot oproer aan, door het voor te houden dat zij slaven zouden worden wanneer zij zich onderwierpen aan de vermogensbelasting en dat zij voor hun vrijheid moesten waken. Zij wezen hen er op hoe zij daardoor niet slechts hun goederen zouden behouden, maar nog een veel groter geluk deelachtig zouden worden, want door hun moed zouden zij grote eer en roem verwerven. God zou hen bovendien niet te hulp komen, dan wanneer zij krachtige besluiten namen en geen moeite spaarden om ze te volvoeren. Dat hoorden de mensen gaarne en zij werden tot stoute daden aangevuurd.”
“Men kan niet volkomen weergeven hoe veel onheil deze twee mensen bij het volk hebben gesticht. Er is geen kwaad dat zij niet uitgehaald hebben. Zij veroorzaakten de ene oorlog na de andere. Er heerste onder hen een voortdurende gewelddadigheid. Wie daartegen opkwam moest het met zijn leven boeten. Rovers hielden huis over het hele land. De voornaamste personen werden, zogenaamd tot redding der vrijheid, omgebracht. In werkelijkheid geschiedde het uit hebzucht en uit de zucht hun goederen te kunnen roven. Daarop volgden velerlei opstanden en een algemeen bloedvergieten, daar eensdeels de mensen van het land zelf tegen elkaar woedden en de ene partij de andere zocht ten onder te brengen, terwijl zij aan de andere kant door de vijanden van buitenaf werden verslagen. Ten slotte kwam bij dit alles nog de hongersnood, die alle slagbomen deed verdwijnen en de steden in de diepste ellende dompelde, tot eindelijk de tempel van God door de vijanden in de as werd gelegd. Zo werden dus de hervormingen en de veranderingen van oude gewoonten zelfs voor de opstandelingen tot een bron van verderf. Op deze wijze hebben Judas en Sadduk, die een vierde leer invoerden en veel aanhangers kregen, niet alleen de staat onrustig gemaakt, zij zijn ook door deze nieuwe leer, waar men vroeger niets van wist, de aanleidende oorzaak geweest van alle volgend onheil. De jonge mannen die haar waren toegedaan, hebben ons de ondergang gebracht.” (Altert. XVIII I, I)
Aan het eind van hetzelfde hoofdstuk spreekt Josephus echter met veel meer respect over dezelfde zeloten, die hij eerst zozeer veracht. Hij zegt daar:
“De vierde van deze richtingen (naast die der farizeeërs, sadduceeërs en essenen) is door Judas van Galilea ingeleid. Zijn aanhangers waren het in alle opzichten eens met de farizeeërs, behalve dat zij een hardnekkige liefde voor de vrijheid aan de dag legden en verklaarden dat men niemand dan God als heer en vorst mocht erkennen. Zij ondergaan liever de grootste kwellingen en laten eerder hun vrienden en bloedverwanten martelen dan dat zij een mens als heer erkennen. Ik wil dit echter niet uitvoerig behandelen, daar het voldoende bekend is hoe hardnekkig zij zich in die opzichten betoond hebben. Ik ducht niet dat men mij niet zal geloven, maar veeleer dat ik de woorden niet zal vinden om een voldoend beeld te geven van de heldenmoed en de standvastigheid waarmee zij de grootste martelingen ondergaan. Door deze dolheid werd, als door een besmettelijke ziekte, het gehele volk aangetast, toen de procurator Gessius Florus (64 tot 66 v.C.) zijn macht over hen zo misbruikte dat hij hen tot wanhoop dreef en hen afvallig van de Romeinen deed worden.”
Hoe zwaarder het Romeinse juk drukte, hoe groter de wanhoop van het Joodse volk werd, des te meer raakte het los van de invloed der farizeeërs en werd het aangetrokken tot het zelotisme. Tegelijkertijd riep dit eigenaardige bijverschijnselen in het leven.
Een ervan was de felle dweepzucht. Kennis was zeker niet een van de kentekenen van het proletariaat in de oudheid. En evenmin de begeerte naar kennis. Meer dan enige andere klasse van het volk afhankelijk van maatschappelijke krachten, die het niet begreep en die het beangsten; meer dan allen in een wanhopige toestand, die angstig elke strohalm doet vastklemmen, waren de proletariërs het geloof aan wonderen in het bijzonder toegedaan en schoot de voorspelling aangaande de Messias bij hen zeer diep wortel, zodat zij meer dan alle anderen er toe gedreven werden alle werkelijke verhoudingen geheel verkeerd te zien en het onmogelijke te verwachten.
Iedere dweper die zich vooreen Messias uitgaf en beloofde door zijn wonderdaden het volk te bevrijden, vond aanhang. Een van dezen was de profeet Theudas, onder de procurator Fadus (van 44 n.C. af), die een menigte volk met zich mee deed gaan naar de Jordaan, waar zij door de ruiters van Fadus werden uiteengejaagd. Theudas zelf werd gevangen en onthoofd.
Onder de Procurator Felix (52 tot 60 n.C.) kreeg de dweepzucht nog meer de overhand.
“Er was toen een bende booswichten die wel niet moordden, maar goddeloos waren en die niet minder dan moordenaars de stad (Jeruzalem) onrustig en onveilig maakten. Want het waren bedrieglijke verleiders, die onder de dekmantel van goddelijke openbaring allerlei nieuwigheden predikten en het volk tot oproer aanzetten. Zij lokten het in de woestijn en zeiden dat God een teken van vrijheid zou laten zien. Daar Felix hierin het begin van een opstand zag, zond hij soldaten uit, ruiters en voetvolk, die er een menigte doodden.”
“Nog groter ramp bracht een vals profeet uit Egypte (d.w.z. een Egyptische jood, K.) over de Joden. Hij was een tovenaar en kreeg door zijn toverkunsten gedaan dat men hem voor een profeet hield. Hij misleidde bij de 30.000 mensen, die zijn aanhangers werden. Dezen voerde hij op de Olijfberg om van daar uit Jeruzalem binnen te dringen, de Romeinse bezetting te overwinnen en de heerschappij over het volk te veroveren. Zodra Felix van zijn plan hoorde ging hij hem tegemoet met Romeinse soldaten en het gehele volk, voor zover het tenminste bereid was voor het algemene welzijn op te komen, en leverde een slag tegen hem. De Egyptenaar ontkwam met enkelen, de meesten werden gevangen genomen. De rest hield zich schuil in het land.
Nauwelijks was dit oproer gestild of de ziekte brak weer, zoals aan een ziek en aangetast lichaam, ergens anders uit. Enige tovenaars en moordenaars verenigden zich en kregen een grote aanhang. Zij riepen iedereen op tot de vrijheid en bedreigden hen die nog langer gehoorzaam en onderdanig wilden zijn aan de Romeinse overheid, met de dood, zeggende dat men hen, die zich goedschiks onder het juk der slavernij bogen, ondanks henzelf moest bevrijden.
Zij trokken het gehele Joodse land door, plunderden de huizen van de rijken, doodden de bewoners, staken dorpen in brand en hielden zo vreselijk huis, dat zij voor het gehele Joodse volk een plaag werden. Van dag tot dag greep deze verderfelijke ziekte meer om zich heen.”[43]
Binnen Jeruzalem zelf was een openlijke opstand tegen de Romeinse legermacht niet gemakkelijk. Hier namen de meest verbitterde vijanden van het heersende bestuur hun toevlucht tot de sluipmoord. Onder de procurator Felix, tijdens wiens bestuur de rovers en dwepers de overhand kregen, vormde zich ook een sekte van terroristen. Ontplofbare stoffen waren toen nog niet uitgevonden. Het geliefkoosde wapen van de terroristen werd een kromme dolk die zij onder de mantel verborgen. Naar deze dolk, sica, kregen zij de naam van Sicariërs.
Het vertwijfelde woeden van al deze strijders voor de volkszaak was het onvermijdelijke antwoord op het schaamteloze woeden der onderdrukkers. Men horen slechts hoe Josephus die al deze dingen heeft meegemaakt, het optreden van de twee laatste procuratoren schildert, die vóór de verwoesting van Jeruzalem in Juda regeerden:
Festus werd procurator (60 tot 62). Hij vervolgde de rovers die het Joodse land onveilig maakten, met ijver en greep en doodde er velen. Zijn opvolger Albinus (62 tot 64) volgde helaas niet zijn voorbeeld. Geen misdaad of zonde zo groot, dat hij ze niet bedreven zou hebben. Niet alleen eigende hij zich openlijk staatsgelden toe, maar ook het privaatbezit van zijn onderdanen ontnam hij hun met geweld. Hij drukte het volk door grote en onbillijke belastingen. De rovers, die door de overheid in de steden of door zijn voorgangers in de gevangenis waren gezet, liet hij voor geld weer vrij en slechts diegenen waren misdadigers en bleven gevangen die niets konden betalen. Daardoor nam de brutaliteit van de opstandelingen in Jeruzalem toe. De rijken vermochten door gaven en geschenken bij Albinus zoveel, dat hij het door de vingers zag wanneer zij een gevolg om zich verzamelden. De menigte echter, die niet van rust houdt, begon tot hen over te gaan, daar zij bij Albinus in de gunst waren. Dus omgaf elke boosdoener zich van een bende, waartussen hij zelf uitblonk als aartsboef, die door zijn huurlingen alle goede burgers liet uitplunderen en bestelen. De beroofden zwegen en zij die nog niet beroofd waren vleiden de spitsboeven van beulen nog, uit vrees hetzelfde lot te ondergaan. Niemand mocht klagen, de dwingelandij was te groot. Zo werd de kiem gelegd voor de ondergang van de stad.
“Hoewel Albinus zo schandelijk en boosaardig huishield, werd hij toch nog verre overtroffen door zijn opvolger, Gessius Florus (60 tot 66), zodat bij vergelijking Albinus ons toch nog de beste van de twee lijkt. Want Albinus volvoerde zijn wandaden in het geheim en wist aan alles een schone schijn te geven. De andere echter deed alles openlijk, als vond hij er een eer in ons volk te mishandelen. Hij roofde, plunderde en strafte. En gedroeg zich alsof men hem niet had gezonden als procurator, maar als beul, om de Joden te martelen. Waar hij met zachtheid had moeten te werk gaan, gebruikte hij wreedheid. Daarbij was hij nog brutaal en leugenachtig en niemand heeft meer kunstgrepen kunnen uitvinden om de mensen te bedriegen, dan hij. Hij vergenoegde zich niet met het uitzuigen van enkele particulieren en met het voordeel dat hij op hun koste maakte. Hij plunderde hele steden en ruïneerde het gezamenlijke volk. Het ontbrak er nog slechts aan dat hij openlijk liet bekendmaken dat men mocht roven en stelen zoveel men wilde, wanneer hij slechts een aandeel kreeg. Zo geschiedde het dat het gehele land ontvolkt werd, want velen verlieten hun vaderland en trokken naar den vreemde.”[44]
Wie meent niet hier te lezen over het optreden van de Russische Tschinovniks!
Onder Florus kwam het eindelijk tot de grote opstand, waarin het gehele volk zich uit alle macht tegen zijn pijniger verhief. Toen er sprake van was de tempel te plunderen, in mei 60, stond Jeruzalem op. Of liever, de lagere klassen in Jeruzalem stonden op. Het merendeel van de rijken, de farizeeërs en sadduceeërs vreesde de opstand, verlangde naar vrede. Met de opstand tegen de Romeinen begon tegelijk de burgeroorlog. Daarin was de oorlogspartij overwinnaar. De vredespartij moest het onderspit delven in de straatgevechten, maar ook de Romeinse bezetting van Jeruzalem werd tot de aftocht gedwongen en daar bij omgebracht.
Zo groot was de krijgshaftige geestdrift van de insurgenten, dat zij een leger van 30.000 man, door de Syrische legaat Cassius Galus tot ontzet aangevoerd, op de vlucht wisten te drijven.
In geheel Palestina en ver daarbuiten kwam het Jodendom in opstand. In Alexandrië werd door de opstand der Joden het oproepen van de gehele militaire macht van de Romeinen in Egypte nodig.
Dat het Jodendom Rome zou onderwerpen was weliswaar buiten kwestie. Daartoe was het te zwak, te zeer een volk van alleen stadsbewoners. Toch zou het waarschijnlijk voor enige tijd de Romeinen hebben kunnen dwingen Juda wat meer te ontzien, zo de opstandelingen direct krachtig offensief waren opgetreden, en de behaalde voordelen verder vervolgd hadden. De omstandigheden zouden hun dan weldra te hulp gekomen zijn. In het tweede jaar van de Joodse oorlog stonden in het westen van het rijk de soldaten tegen Nero op; de onderlinge twisten in de legioenen duurden ook na zijn dood (9 juni 68) voort. Vespasianus, de opperbevelhebber van het leger dat Juda weer zou onderwerpen, wijdde meer aandacht aan de gebeurtenissen in het westen, waar gestreden werd om het rijk, dan aan de kleine locale oorlog waarin hij was gewikkeld.
De enige, bovendien kleine kans die de opstandelingen hadden, werd echter verspeeld. Wel waren het de laagste klassen die de Romeinen de oorlog verklaard hadden en die de joodse vredespartij hadden overwonnen, maar de rijken en ontwikkelden hadden nog invloed genoeg om de leiding van de oorlog tegen de Romeinen in handen te krijgen. Dat was de reden waarom hij slechts aarzelend, halfhartig werd gevoerd, niet met de bedoeling de tegenstander te verslaan, alleen in de hoop met hem tot een vergelijk te komen. Te lang duurde die toestand echter niet. Ten slotte merkten de opstandelingen met hoeveel lauwheid hun aanvoerders streden en toen gelukte het aan de zeloten de leiding van de strijd in handen te krijgen.
Van de kant van de fanatieke volkspartij schreef men – niet ten onrechte – de ongelukkige gang van zaken toe aan een gebrek aan energie tot dusverre bij de leiders van de oorlog. De volksmannen stelden dus alles in het werk om zelf die positie te bemachtigen en de eerste aanvoerders te verdringen. Daar deze niet vrijwillig plaatsmaakten, ontstond er in de winter van 67/68 in Jeruzalem een bloedige burgeroorlog, waarbij gruweldaden voorkwamen als later alleen de eerste Franse Revolutie kan aanwijzen.[45]
Een vergelijking met de Franse Revolutie komt inderdaad bij iedereen op, die deze dingen beschouwt. Maar waar het schrikbewind voor Frankrijk het middel werd om de revolutie te redden en in staat te stellen zegevierend geheel Europa tegemoet te treden, was een zodanig resultaat voor Jeruzalem uit de aard der zaak onmogelijk. Het schrikbewind van de lagere klassen kwam daar zelfs te laat om ook maar een tijdelijk uitstel van executie te verkrijgen voor het Joodse staatswezen, welks dagen geteld waren. Het was alleen in staat de strijd te verlengen, het lijden te verhogen en het woeden van de overwinnaar afschuwelijker te doen zijn. Het vermocht echter ook aan de wereld een gedenkteken te geven van volharding, heldenmoed en toewijding, dat eenzaam, maar des te geweldiger, uitsteekt boven het vuil van de algemene lafheid en zelfzucht van die tijd.
Het waren niet de gezamenlijke Joden van Jeruzalem, die de hopeloze reuzenstrijd tegen de overmachtige vijand nog drie jaar lang, tot september 70 voerden: met de grootste dapperheid, taaiheid en scherpzinnigheid strijdend, elke duimbreed gronds met lijken bedekkend, eer zij hem opgaven, om tenslotte, uitgeput door honger en ziekte, een graf te vinden in de brandende puinhopen. De priesters, de schriftgeleerden, de kooplieden, hadden zich voor het merendeel reeds bij het begin van de belegering in veiligheid gebracht. De kleine ambachtslieden en kooplieden en de proletariërs van Jeruzalem werden de helden van hun natie, samen met de boeren-proletariërs van Galilea, die Jeruzalem hadden weten te bereiken.
In die atmosfeer ontstond de christelijke gemeente. Zij biedt geenszins dat lachende tafereel dat Renan ons in zijn “Leven van Jezus” van diens omgeving ontwerpt – dit is dan ook niet gegrond op de aanschouwing der maatschappelijke toestanden van die tijd, maar op de schilderachtige indruk die Galilea op de moderne toerist maakt. Daardoor kan hij ons in zijn roman over Jezus (Het leven van Jezus) verzekeren dat dit schone land in Jezus tijd “in overvloed, vreugde en welbehagen zou hebben gepraald” zodat “elk verhaal van het ontstaan van het christendom tot een lieflijke idylle wordt.”
Even lieflijk als de wonderschone maand mei 1871 in Parijs.
Intussen moet men toegeven dat te midden van het afschuwelijke tafereel van jammer en bloedvergieten, dat de geschiedenis van Juda in de tijd van Christus vertoont, een beeld verschijnt, dat de indruk maakt van een vredige idylle. Het is de orde der essenen of esseërs, die volgens Josephus ongeveer 150 v.C. opkwam en tot de verwoesting van Jeruzalem stand hield.[46] Daarna verdwijnt zij uit de geschiedenis.
Evenals de zeloten, waren ook de essenen blijkbaar van proletarische oorsprong, maar van geheel verschillende aard. De zeloten ontwikkelden geen eigen maatschappelijke opvatting. Zij onderscheidden zich niet van de farizeeërs door het doel dat zij nastreefden, maar door de middelen, door hun onverbiddelijkheid en de gewelddaden waardoor ze het trachten te bereiken. Wanneer dat doel eens bereikt was, en Jeruzalem in plaats van Rome de heerseres van de wereld werd; wanneer alle schatten die het Romeinse volk nu aan zich trok, eens het jodendom ten deel vielen, dan zou alle ellende voor elke klasse een einde nemen. Zo scheen het nationalisme wel, ook voor de proletariërs, het socialisme overbodig te maken. Het proletarische karakter bleek bij de zeloten alleen uit de energie en het fanatisme van hun vaderlandsliefde.
Maar niet alle proletariërs wilden wachten tot de Messias het nieuwe wereldbeheersende Jeruzalem zou brengen. Velen trachten direct hun toestand te verbeteren. En daar de politiek hun geen spoedige verbetering scheen te beloven, vormden zij zich tot een economische organisatie.
Misschien dankt de sekte der essenen zijn ontstaan aan deze gedachtegang. Daaromtrent zegt de overlevering niets.
Haar karakter daarentegen staat vast, dat bestaat in een onmiskenbaar communisme. Zij woonden, ten tijde van Josephus, ten getal van 4000 man in verschillende dorpen en landsteden van Juda in de huizen van hun orde bij elkaar.
“Zij wonen daar bijeen,” zegt Philo van hen, “ingedeeld in corporaties, vriendenverbonden en tafelgezelschappen (κατά ϑάσούς, έταιρίας και συσσίτια ποιούμενοι), en zijn altijd aan het werk ten bate van de gemeenschap. Ook wil geen van hen eigen bezit hebben, noch een huis, noch een slaaf, noch een stuk grond, noch kudden, of wat de rijkdom maar kan verschaffen. Maar terwijl zij alles zonder voorbehoud bijeenleggen, trekken zij er allen een gemeenschappelijk nut van.
“Het geld dat zij door hun verschillende arbeid verdienen, geven zij aan een beheerder, die zij zich kiezen. Hij neemt het en koopt er voor wat nodig is, en zorgt voor overvloedig voedsel en wat er meer om te leven vereist wordt.” Hieruit zou men kunnen besluiten, dat ieder voor zich produceerde of voor loon werkte.
Josephus beschrijft hun leven als volgt: “Daarna (na het morgengebed) worden zij door de boven hen geplaatsten heen gezonden en gaat ieder aan de arbeid die hij heeft geleerd. En wanneer zij tot het vijfde uur (van zonsopgang af, dus tot 11 uur) vlijtig hebben gewerkt, komen zij op een bepaalde plaats bijeen, gorden zich met linnen doeken en wassen het lichaam met koud water. Na deze reiniging gaan zij naar hun eethuis, waar niemand toegang heeft die niet tot hun sekte behoort. Zuiver en rein als naar een tempel komen zij daarheen. Wanneer zij zich daar stil hebben neergezet, komt de bakker en legt aan ieder zijn brood voor en de kok plaatst eveneens voor elk een schotel met eten; daarna komt de priester en zegent de spijzen. En het is niet geoorloofd iets te eten eer men gebeden heeft.”
“Als het maal over is danken zij op dezelfde wijze. En aan het begin en bij het einde van het eten prijzen zij God, als de schenker van alle voedsel. Dan leggen zij hun kleding weer af, als iets heiligs, en gaan weer aan het werk tot de avond. Het nachtmaal wordt gebruikt op dezelfde wijze als het middageten, en wanneer er gasten komen (tenminste leden der orde van buitenaf, want vreemden hadden in het eethuis geen toegang. K.) laten zij deze met zich aanzitten. Geroep noch onrust onteren het huis en wanneer zij met elkaar spreken, is de een na de ander aan het woord, niet allen tegelijk, zodat het stille wezen van het huis de buitenstaanden als een ontzag inboezemend mysterie voorkomt. De oorzaak van hun stille leven is de voortdurende matigheid, daar zij niet meer eten en drinken dan nodig is voor hun levensbehoud.”
“Over het algemeen volbrengen zij geen arbeid zonder de opdracht van hun opzichters; medelijden en hulpvaardigheid echter kunnen zij naar vrije verkiezing betonen. Zo dikwijls als de nood het eist, kan eenieder bijstand verlenen aan allen die hulp behoeven en verdienen, of aan de armen voedsel brengen. Maar aan vrienden of bloedverwanten mogen zij zonder medeweten van hun overste of bestuurder niets doen toekomen.”
Het communisme was bij hen tot het uiterste gedreven. Het strekte zich zelfs uit tot de kleding. Zo verhaalt Philo:
“Niet alleen de spijzen, maar ook de kleding is gemeenschappelijk bezit. Er zijn namelijk voor de winter dikke mantels voorhanden en voor de zomer lichte kledingstukken, zodat ieder daarvan naar eigen goedvinden kan gebruik maken. Want wat de een bezit, behoort aan allen, en wat ze gezamenlijk hebben, is het bezit van ieder apart.”
De slavernij verwierpen zij. De akkerbouw was hun voornaamste bezigheid, doch zij oefenden ook enkele ambachten uit. Alleen het vervaardigen van weeldeartikelen en oorlogswerktuigen was verboden. En ook de handel.
De grondslag van het gehele communistische systeem was de gemeenschap van consumptie, niet de gemeenschappelijke productie. Wel is er ook daarvan sprake, en verder ook van arbeid die de enkeling geld inbrengt, als loon of voor verkochte waar, maar dit is werk dat buiten de maatschappelijke organisatie om wordt verricht Daarentegen bestaat voor alle leden der orde gemeenschappelijk de woning en de maaltijden. Dat is het vooral wat hen samenhoudt. Het is het communisme van de gemeenschappelijke huishouding. Dat vereist echter het opgeven van de aparte huishouding, het aparte gezin, en daardoor tevens van het aparte huwelijk.
Wij vinden inderdaad bij alle organisaties, die berusten op gemeenschap van genotmiddelen en op een gemeenschappelijke huishouding, dat het aparte huwelijk moeite oplevert die men zocht te verhelpen. Daartoe bestaan twee wegen, – de felste uitersten van geslachtelijke verhoudingen, die elkaar geheel schijnen buiten te sluiten: de grootste kuisheid en de grootste “ontucht”. En toch staan beide wegen gelijkelijk open voor het communisme van twijfelachtige aard. Van de essenen af, door alle christelijke communistische sekten heen tot de afgescheiden communistische kolonies in de Verenigde Staten van onze tijd toe, is aan te tonen dat zij alle van het huwelijk afkerig zijn en toch even zeer neigen tot gemeenschap met vrouwen als tot het strenge celibaat.
Wanneer eenvoudige ideologische overwegingen leidden tot dit communisme en zijn ideeën, zou dit ondenkbaar zijn. Het is gemakkelijk te verklaren uit de economische voorwaarden.
Het merendeel der essenen verwierp iedere aanraking met een vrouw.
“Zij verachten het huwelijk, maar nemen wel vreemde kinderen aan die nog jong zijn en ongevormd, houden ze bij zich als hun eigene en voeden ze op in hun zeden en gewoonten. Niet dat zij het huwelijk en de voortplanting der mensen willen zien opgeheven of verboden! Maar zij zeggen dat men zich steeds moet hoeden voor de onkuisheid der vrouwen, daar gene onder haar zich met een enkele man vergenoegt.”
Zo zegt Josephus in het 8ste hoofdstuk van zijn geschiedenis van de Joodse oorlog, waaraan tot dusverre de citaten over de essenen ontleend zijn. In het 18e boek van zijn “Joodse Oudheden”, in het eerste hoofdstuk, uit hij zich daar eveneens over:
“Zij nemen geen vrouwen en houden geen slaven. Zij beschouwen het laatste als een onrecht en het eerste als een aanleiding tot onenigheid.”
In beide gevallen geeft hij slechts praktische bedenkingen, geen ascetische drang als oorzaak van de afkeer tegen het huwelijk. Josephus kende de essenen uit eigen ervaring. Hij was achtereenvolgens geweest bij de sadduceeërs, de essenen en de farizeeërs, tot hij bij de laatsten bleef.
Josephus is dus wel het best in staat ons te zeggen waarop de essenen hun vrouwenhaat baseerden. Dit wil nog niet zeggen dat deze bedenkingen de laatste oorzaak vormden. Men moet steeds onderscheid weten te maken tussen de argumenten die iemand tot staving van zijn gedrag aanvoert en de psychologische motieven die inderdaad dat gedrag veroorzaken. Slechts heel enkele mensen zijn zich van dat gedrag duidelijk bewust. Onze historici nemen echter gaarne de argumenten, die hun overgeleverd worden voor de wezenlijke motieven der historische daden en verhoudingen. Het vorsen naar de werkelijke motieven verwerpen zij als willekeurige “constructie”, dat is te zeggen: zij verlangen dat onze erkenning van de geschiedenis nooit een hoger standpunt zal bereiken dan dat van de tijd waaruit wij onze bronnen hebben. Het gehele reusachtige feitenmateriaal dat zich sindsdien heeft opgehoopt en dat ons in staat stelt het wezenlijke en typische in de meest verschillende historische verschijnselen te scheiden van het onwezenlijke en toevallige, en onder de vermeende de werkelijke motieven der mensen te ontdekken, – dat alles moet niet voor ons bestaan.
Wie de geschiedenis van het communisme kent, begrijpt direct dat de afkeer der essenen tegen het huwelijk niet voortkwam uit de aard der vrouwen, maar uit die der communistische huishouding. Waar veel mannetjes en vrouwtjes in een gemeenschappelijk gezin samenwoonden, was de verleiding tot echtbreuk en echtelijke twisten uit jaloezie te groot. Wanneer men dit soort van huishouding niet wilde missen, moest men wel óf het samenzijn van mannen en vrouwen, of het huwelijk opgeven.
Niet alle essenen deden het eerste. Josephus vermeldt in het reeds meermalen aangehaalde 8ste hoofdstuk van het tweede boek over de Joodse oorlog:
“Er is ook nog een ander soort van essenen, die zich, wat betreft hun leefwijze, zeden en voorschriften, geheel bij de reeds genoemden aansluiten, maar die, wat het huwelijk betreft, van hen afwijken. Want zij zeggen dat diegenen die zich onthielden van echtelijk samenwonen, aan het leven zijn meest gewichtige functie (μέρος) ontnamen; dat de voortplanting bestendig moest afnemen en het mensengeslacht snel uitsterven, wanneer allen dachten als zij. Deze hadden de gewoonte hun echtgenoten drie jaar lang te proberen (δοκιμάζοντες). Wanneer zij na drie reinigingen hadden bewezen dat zij in staat waren kinderen voort te brengen, huwden zij ze. Zodra er een zwanger is, slaapt de man niet meer bij haar. Daardoor geven zij te kennen dat zij zich niet uit vleselijke wellust, maar alleen voor het verwekken van kinderen met het huwelijk inlaten.”
Dit gedeelte is niet geheel duidelijk. In ieder geval blijkt er uit dat de huwelijken der essenen zeer van de gewone verschilden. Het “proberen” der vrouwen schijnt echter niet anders denkbaar dan door er een soort van gemeenschap van vrouwen bij te veronderstellen.
Van de ideologische structuur, die zich op deze maatschappelijke grondslagen verhief, is één begrip vooral aan te wijzen: dat van de onvrije wil, door de essenen verkondigd in tegenstelling met de sadduceeërs, die de vrije wil predikten, en de farizeeërs die tussen beiden in waren.
“Wanneer de farizeeërs zeggen dat alles volgens het noodlot geschiedt, dan cijferen zij de vrije wil der mensen niet weg, maar zeggen dat het God heeft behaagd een vermenging tot stand te brengen tussen de besluiten van het lot en die der mensen, die goed of kwaad willen doen.”[47]
“De essenen daarentegen schrijven alles toe aan het noodlot. Zij menen, dat de mensen niets kan gebeuren dat niet door het noodlot is bepaald. De sadduceeërs willen in het geheel niets van het noodlot weten. Zij zeggen dat het niet bestaat en niet over het lot der mensen beschikt. Zij schrijven alles toe aan de vrije wil van de mens, zodat hij het aan zich zelf te wijten heeft als hem iets goeds overkomt; onaangename gebeurtenissen moest hij daarentegen ook aan zijn eigen dwaasheid toeschrijven.”[48]
Dit verschil van opvatting schijnt alleen te stammen uit het zuivere denken. Wij weten echter reeds dat elk van deze richtingen een andere klasse representeert. En gaan wij de geschiedenis na, dan vinden wij dat de heersende klassen zeer vaak geneigd zijn de vrije wil aan te nemen, maar dat de onderdrukte klassen nog vaker neigen tot het veronderstellen van de onvrije wil.
Dat is ook licht te begrijpen. De heersende klassen voelen zich vrij om te doen en te laten wat haar goeddunkt. Dat is een gevolg niet alleen van haar machtige positie, maar ook van het geringe aantal van haar leden. Het aan wetten gebondene treedt alleen aan de dag bij de massa, waar de verschillende afwijkingen van het normale elkaar wederkerig opheffen. Hoe kleiner het aantal individuen is dat men beschouwt, des te overwegender is het persoonlijke en toevallige, boven het algemene en typische. Bij een monarch schijnt het tenslotte volkomen te zijn verdwenen.
Zo komen de heersende klassen er licht toe zich verheven te beschouwen boven de maatschappelijke invloeden, die, zolang zij niet gekend worden, de mensen als een geheimzinnige macht, als het nootlot, het fatum voorkomen. De heersende klassen voelen zich echter ook gedreven om niet slechts aan zich zelf, maar ook aan de overheersten de vrije wil toe te schrijven. De ellendige toestand van de geëxploiteerden schijnt haar toe eigen schuld te zijn; elk vergrijp beschouwen zij als een misdaad die voortkomt uit enkel persoonlijk genoegen in het kwade, en een strenge boete eist.
Het veronderstellen van de vrije wil maakt het gemakkelijker voor de heersende klassen om haar functies als rechters en bedwingers der onderdrukte klasse uit te oefenen met een gevoel van zedelijk overwicht en zedelijke verontwaardiging, die zeker haar energie aanwakkeren.
De meeste armen daarentegen voelen bij elke stap dat zij de slaven van hun omstandigheden zijn, en van hun noodlot, waarvan zij de besluiten niet begrijpen, maar dat in ieder geval machtiger is dan zij zelf. Zij voelen aan het eigen lichaam welk een hoon het is, wanneer de gegoeden hun toeroepen dat ieder de smid van zijn eigen geluk is. Tevergeefs proberen zij te ontkomen aan de omstandigheden die hen neerdrukken, zij voelen ze steeds als een vuist in hun nek. En hun groot aantal toont hun dat het niet alleen zo gaat met enkelen onder hen, maar dat ieder voor zich dezelfde keten mee voortsleept. Zij zien ook heel duidelijk dat niet slechts hun daden en de gevolgen daarvan, maar hun gehele voelen en denken en daarmee hun willen van hun omstandigheden afhankelijk is.
Het lijkt misschien wel komisch dat de farizeeërs, in overeenstemming met hun sociale positie tussen de beiden in, tegelijk de vrije wil en de noodzakelijkheid aannamen. Maar bijna tweeduizend jaar na hen heeft de grote denker Kant hetzelfde gedaan.
De verdere ideologische structuur, die zich verhief op de grondslagen van de maatschappij der essenen, behoeven wij hier niet te behandelen, hoewel het juist die is, waarmee de historici zich in de regel het meest ophouden. Want het is voor hen een gelegenheid tot zeer diepzinnige uiteenzettingen aangaande de afstamming van het essenisme van het parsisme of het boeddhisme, of pythagorisme, of andere ismen.
Het vraagstuk van de werkelijke oorsprong van het essenisme wordt daardoor niet opgelost. Maatschappelijke instellingen binnen in een volk ontstaan altijd slechts door werkelijke behoeften van dat volk zelf, niet door louter navolging van uiterlijke voorbeelden. Wel kan men van andere landen of uit vroegere tijden leren, maar men neemt daarvan slechts over wat men kan gebruiken, wat in een behoefte voorziet. Het Romeinse recht bv. vond in Duitsland, na de renaissance, slechts daarom ingang, omdat het zo goed aan de behoeften van de opkomende sterkere klassen, het absolutisme en de koopmanschap, beantwoordde. Wanneer men een uitstekend werktuig reeds voor zich klaar ziet liggen, bespaart men zich natuurlijk de moeite een nieuw te gaan bedenken. Maar het feit dat een werktuig uit het buitenland afkomstig is, verklaart nog niet waarom het wordt gebruikt; dit kan slechts worden verklaard uit de werkelijke behoeften van het volk zelf.
Overigens zijn alle invloeden die het parsisme, boeddhisme en pythagorisme op het essenisme kunnen hebben uitgeoefend, van zeer twijfelachtige aard. Een directe invloed van een van deze elementen op de essenen is nergens aangetoond. De gelijkenis kan echter ook liggen in het feit dat zij alle ontstonden onder vrijwel dezelfde omstandigheden, die in het ene geval zowel als in het andere de mensen dreven dezelfde oplossing te zoeken.
Het gemakkelijkst kon er gedacht worden aan een samenhang tussen de pythagoreërs en de essenen. Josephus zegt ook (Altertümer XV, 10, 4), dat de essenen een levenswijze hadden die zeer geleek op die der pythagoreërs. Maar men zou de vraag kunnen opwerpen of de essenen leerden van de pythagoreërs of omgekeerd? Weliswaar is Josephus bewering (tegen Apio I, 22) dat Pythagoras zelf joodse opvattingen zou hebben overgenomen en als zijn eigene verbreid, waarschijnlijk een op vervalsing berustende opsnijderij tot verheerlijking van het jodendom. Feitelijk weten wij van Pythagoras niets zekers. Eerst geruime tijd na zijn dood worden de vermeldingen omtrent hem rijkelijker en hoe verder wij ons verwijderen van de tijd waarin hij leefde, des te menigvuldiger, beslister, maar ook ongelofelijker worden zij. Wij wezen er reeds vroeger op dat het met Pythagoras ging als met Jezus. Hij werd een ideaal, waaraan alles werd toegeschreven wat men verlangde en verwachte van een moreel voorbeeld, maar tevens een wonderen verrichtend profeet, die zijn goddelijke missie door de meest wonderbaarlijke verrichtingen toonde. Juist omdat men niets zeker omtrent hem wist, kon men hem toeschrijven en in de mond leggen wat men wilde.
Ook de zogenaamd door Pythagoras ingevoerde leefwijze welke zeer geleek op die der essenen, met gemeenschap van goederen, is waarschijnlijk van jongere oorsprong, misschien niet ouder dan de esseense.
Zijn oorsprong had dit pythagorisme waarschijnlijk in Alexandrië.[49] Een aanraking met het jodendom lag daar voor de hand en het overbrengen van pythagoreïsche opvattingen naar Palestina was zeer wel mogelijk. Maar ook het omgekeerde kon geschieden. Ook is het ten slotte nog mogelijk dat beide partijen putten uit een gemeenschappelijke bron: uit de Egyptische praktijk. In Egypte had de zo ver gevorderde sociale ontwikkeling reeds betrekkelijk vroeg geleid tot kloosterachtige instellingen.
Waar de oude cultuur en het reeds lang dreigende verval vroeger dan in andere landen van het Romeinse Rijk, afschuw had gewekt voor de genietingen des levens en het privaat bezit, en een streven had doen ontstaan de wereld te ontvluchten, was dit ook nergens gemakkelijker door te voeren dan in Egypte, waar de woestijn dicht aan de zetel der beschaving grensde. Wie elders de stad ontvluchte, vond ook op het land het privaat bezit. En wel het meest drukkende van alle bezit, dat aan grond. Of hij moest zich, vele mijlen verwijderd van de beschaving, terugtrekken in de wildernis, die slechts door de meest inspannende arbeid bewoonbaar te maken was, door een arbeid waartoe juist de bewoner van een grote stad het minst deugde.
In de Egyptische woestijn, zoals in iedere andere, bestond geen privaat grondbezit. Daarbij kwam dat het leven er niet moeilijk was, het klimaat vereiste geen grote uitgaven voor gebouwen, kleding en verwarming tot beschutting voor de verschrikkingen van het weer. En zij lag zo dicht bij de stad, dat de kluizenaar daar ten allen tijde gemakkelijk zijn levensbehoeften door vrienden kon krijgen, of ook door een mars van een paar uur ze zelf kon halen.
Daarom heeft Egypte reeds vroeg een kluizenaarsstand van monniken voortgebracht. In Alexandrië ontstond toen het neopythagorisme, en ten laatste, in de vierde eeuw van onze tijdrekening begon het christelijke kloosterleven er op te komen. Maar ook het Alexandrijnse jodendom heeft een eigenaardige monnikenorde voortgebracht, die der therapeuten.
Het geschrift “Over het beschouwende leven”, waarin Philo melding van hen maakt, is voor een vervalsing verklaard, maar in dit geval is de verdenking zonder grond gebleken.
Evenals de wijze, zegt hij, doen zij afstand van hun bezittingen, die zij verdelen onder hun bloedverwanten en vrienden; zij verlaten hun broeders, kinderen, vrouwen, ouders vrienden en geboortestad en vinden hun waarachtig vaderland in de vereniging met gelijkgezinden. Dergelijke verenigingen vindt men in vele gedeelten van Egypte, vooral bij Alexandrië. Ieder woont er alleen in een eenvoudige cel, dicht bij die der anderen, waar hij in vroom gepeins zijn tijd doorbrengt. Hun voeding is zeer eenvoudig: brood, zout en water. Op de sabbat verenigen zij zich, de mannen zowel als de vrouwen, in een gemeenschappelijke feestzaal, waar echter de geslachten door een scheidsmuur zijn gescheiden, en houden vrome toespraken of zingen. Zij verwerpen het gebruik van vlees en wijn, en de slavernij. Van arbeid bemerkt men bij hen echter niets. Waarschijnlijk leefden zij van de aalmoezen van hun begunstigers en vrienden.
Het is zeer wel mogelijk dat Alexandrijnse joden de denkbeelden der therapeuten naar Palestina overbrachten en daardoor de essenen beïnvloedden. En toch zijn zij beide totaal verschillend. De therapeuten leefden in bespiegelend niets doen van de arbeid van anderen, de essenen werkten hard en verdienden zo veel dat zij niet alleen zelf ervan konden leven, maar ook nog aan de behoeftigen van hun overvloed konden mededelen. Beide verwerpen zij het privaatbezit. Maar de therapeuten weten met het goede der aarde in het geheel niets te beginnen. De arbeid haten zij evenzeer als het genot, zij doen afstand van productie en van consumptiemiddelen en verdelen daarvoor hun bezit onder vrienden en bloedverwanten. De essenen werken; daarvoor hebben zij productiemiddelen nodig, de leden van hun sekte verdelen daarom niet hun eigendom onder hun vrienden, maar leggen het bijeen tot gemeenschappelijk gebruik.
Daar zij werken, moeten zij ook daartoe in staat blijven, en moeten zich flink voeden. Strenge ascese is een onmogelijkheid voor arbeidzame mensen.
Het onderscheid tussen de therapeuten en meer nog de neopythagoreërs enerzijds, die doorgaans niet meer doen dan praten over ascese, wereldontvluchting en afstand van het bezit, en de essenen anderzijds, kenschetst de tegenstelling tussen het jodendom van Palestina en de overige cultuurwereld van het Romeinse Rijk in de tijd dat het christendom ontstond. Bij het essenisme vinden wij dezelfde energie die wij leerden kennen bij de zeloten en die het jodendom van die tijd zo hoog doet staan boven de laffe lamlendigheid van andere cultuurvolken, die de genietingen en de verzoeking ontvloden uit vrees voor de strijd. Zelfs de communistische tendensen kregen bij hen een laf en ascetisch karakter.
Wat het essenisme mogelijk maakte, was de energie van het Joodse volk. Maar deze niet alleen. Andere factoren werkten mee om juist aan het jodendom dit eigenaardig karakter te geven.
Algemeen vinden wij in de laatste eeuw vóór Christus dat, met de armoede der grote massa, ook het ijveren der proletariërs en van hun vrienden toeneemt om door organisaties aan de ellende tegemoet te komen. Gemeenschappelijke maaltijden, het laatste overblijfsel van het oorspronkelijke communisme, vormen ook het uitgangspunt voor het nieuwe.
Onder de Joden echter was de behoefte naar aansluiting en wederkerige hulp zeer sterk ontwikkeld. In de vreemde sluiten de leden van een natie zich steeds nauwer aaneen dan thuis, en niemand was meer vaderlandsloos, en meer voortdurend in de vreemde dan de Jood buiten Juda. Zo waren ook de Joden onderling van een hulpvaardigheid die evenzeer in het oog liep als hun verwijderd blijven van niet-Joden. Tacitus noemt in één adem hun felle haat jegens alle anderen en hun steeds bereidwillige mildheid onderling.[50]
Aan hun verenigingen met gemeenschappelijke maaltijden schijnen zij zich ook bijzonder hardnekkig gehouden te hebben. Anders is het niet te verklaren waarom Caesar, die alle verenigingen verbood welke niet van oudsher bestonden, juist de joodse toeliet.
“Terwijl hij anders het stichten van zelfstandige corporaties met een eigen vermogen van de toestemming van de senaat afhankelijk maakte, stond hij zonder meer in het rijk het vormen van joodse genootschappen, met gemeenschappelijke maaltijden en een eigen vermogen toe. In een tijd dat de lust naar aansluiting bij de in de staat zo gevreesde en daarom vervolgde verenigingen zo algemeen was verbreid, had het toelaten van het joodse verbond tot gevolge dat een menigte heidenen zich als zogenaamde godvruchtigen in het joodse genootschap lieten opnemen, wat hun gaarne werd toegestaan.[51]
Het lag voor de hand dat een dergelijke vereniging bij proletariërs een geheel communistisch karakter kreeg. Maar meer dan de gemeenschappelijke maaltijden op gemeenschappelijke kosten kon het in de grote steden moeilijk betekenen. Ook bestond daartoe weinig aanleiding. De kleding speelde toen bij de proletariërs geen grote rol. Zij diende meer tot opschik dan tot beschutting tegen het weer. Voor een slaapplaats zochten de proletariërs der grote steden het een of ander hoekje uit. Hun beroep verstrooide hen ten slotte nog naar de meest verschillende delen der stad, hetzij zij zich bezighielden met bedelen, stelen, venten of lasten dragen.
De gemeenschappelijke maaltijd van het genootschap, waartoe ieder zijn deel bijdroeg en waar ieder lid deel aan had, onverschillig of hij in staat was iets bij te dragen of niet, dat was de voornaamste band welke het genootschap bijeen hield en het voornaamste middel om de enkeling te verzekeren tegenover de wisselvalligheden van het leven, die voor de niets bezittenden maar al te licht verderfelijk werden.
Anders dan in de grote steden was het op het land. Daar zijn de huishouding en de arbeid voor het onderhoud verenigd. Gemeenschappelijke maaltijden maken ook een gemeenschappelijke woning en huishouding nodig. Landbouwkundige grootbedrijven waren toen geen zeldzaamheid; een eigenaardigheid van deze trap van ontwikkeling zijn soms met slaven gedreven, soms ook communistische grote families: de gezinsgenootschappen.
Palestina was nu de enige streek waar het jodendom nog een boerenstand bezat en deze stond, zoals wij reeds zagen, in nauwe bestendige verbinding met Jeruzalem en het proletariaat aldaar. Daardoor kon het licht gebeuren dat communistische tendensen die meer eigen waren aan het joodse proletariaat dan aan enig ander van die tijd, ook werden overgebracht naar het platteland en hier het karakter aannamen waardoor het essenisme wordt gekenmerkt.
De economische grondslag der essenenorganisatie werd gevormd door het boerenbedrijf. “Zij wierpen zich geheel op de akkerbouw”, zegt Josephus met enige overdrijving. (Altertümer, XVI, 1, 5)
Een zodanige instelling kon echter op het platteland alleen stand houden zolang zij van staatswege werd geduld. Als een geheim verbond kan een productief genootschap, vooral op het platteland, niet bestaan.
Het essenisme was daarom afhankelijk van het bestaan van de joodse vrijheid. De ondergang daarvan betekende ook die van het essenisme. Het was niet geschikt voor een bestaan in een grote stad, als geheim verbond, buiten een vrij Palestina.
De stad Jeruzalem zou intussen een organisatie ontwikkelen die bewees zich meer dan elke andere te kunnen aanpassen aan de behoeften van het proletariaat der grote steden door heel het rijk, en ten slotte ook aan de behoeften van het rijk zelf.
Zij was het die, uitgaande van het jodendom, zich uitbreidde over het gehele rijk en alle elementen van het nieuwe weten en denken in zich opnam, die ontstonden uit de maatschappelijke verandering en ontbinding van die tijd. Deze organisatie rest ons nog te beschouwen. Het was de christelijke gemeente.
_______________
[1] Welhausen, Israëlitische en Joodse Geschiedenis, blz. 87, 88
[2] Heeren, Ideeën over de Politiek, het Verkeer, en de Handel van de voornaamste volkeren der oudheid, 1817. 1, 2, blz. 84 tot 86.
[3] Frans Buhl, De Sociale Toestanden bij de Israëlieten 1899. blz. 76.
[4] Jeremias, Het Oude Testament gezien in het Licht van het oude Oosten. 1906. blz. 300.
[5] Handelsgeschiedenis der Joden, blz. 22 tot 25.
[6] R. Pietschmann, Geschiedenis der Phoeniciërs. 1889, blz. 238.
[7] Het geld werd gebruikt als waardemeter, voor het als middel van circulatie dienst deed. Zo moet in Egypte de gewoonte geheerst hebben koperstaven (Uten) te maken van een gewicht van 91 gram, weliswaar nog niet als echt geld, waartegen men alle andere waren kon inruilen, maar toch als waardemeter bij de ruilhandel, door middel waarvan men de verhandelde waar taxeerde. Zo wordt bv. in het nieuwe Rijk een os, waarvan de waarde op 119 uten koper is bepaald, betaald met een stok (met ingelegd hout of metaal) van 25 uten, een andere os 12 uten, 11 kruiken honing voor 11 uten, enz. enz. Hieruit is later de Ptolomeïsche koperstandaard ontstaan.” (Ed. Meijer, Ontwikkeling der Landhuishoudkunde in de oudheid. 1895. blz. 11.
[8] Een heerser uit de 12e dynastie, die ongeveer van 2100-1900 v.C. regeerde, misschien ook nog een paar eeuwen vroeger.
[9] Ed. Meijer, Geschiedenis v. h. Oude Egypte. 1887. blz. 182, 210.
[10] Vergelijk F. Buhl, Die sozialen Verhältnisse der Israëliten, blz. 52, 53.
[11] “Das Judentum” Neue Zeit, VIII blz. 23 ff.
[12] Vergelijk: Frank Buhl, Die sozialen Verhältnisse der Israëliten. blz. 43.
[13] B. Stade, Geschichte des Volkes Israël. II. blz. 17
[14] Als voren blz. 187
[15] 1 Mozes 32, 25-31.
[16] E. Meyer, Geschichte des alten Egypten. blz. 192, 193.
[17] H. Winckler, Die babylonische geisteskultur. 1907. blz. 174.
[18] Welhausen, als voren blz. 32.
[19] Jesaja 42, 8 tot 12.
[20] Marx, Inleiding tot een kritiek der politieke economie, gedrukt in de uitgave van de Kritiek der politieke Economie van 1907. blz. XIII, XIV.
[21] Mommsen, Romeinsche Geschiedenis, V, blz. 489-492.
[22] Josephus, Altertümer der Juden, 18, 6, 3.
[23] Altertümer, 19, 5, 1.
[24] Mommsen, Romeinsche Geschiedenis, V, blz. 456.
[25] Mommsen, Romeinsche Geschiedenis, III, blz. 549 tot 551.
[26] Suetonius, Julius Caesar hfst. 84.
[27] Mommsen Romeinsche geschiedenis V blz. 497, 498.
[28] Schürer, Geschiedenis van het joodsche Volk. III, 90.
[29] Josephus, Selbstbiografie.
[30] Friedländer, Sittengeschichte, Rome, 1I 519.
[31] Vergelijk het boek Tobias, 14, 6, 7.
[32] Historiën, V, 5
[33] Satiren, XIV 96 tot 105.
[34] Romeinsche Geschiedenis, V. blz. 515 tot 518.
[35] Altertümer XVIII, 3, 5.
[36] Josephus, Altertümer XIV, 7. (1 talent = 4700 mrk)
[37] Josephus, Altertümer, XIV, 7.
[38] Judische Altertümer, XX, 8, 8, vergelijk ook 9, 2.
[39] Daniël, 7, 27.
[40] Altertümer, XVII 2, 4.
[41] Jüdischer Krieg, VI, 9, 3.
[42] Juvenalis, Satiren, III, 13 tot 16.
[43] Josephus, Jüdischer Krieg, II, 13, 4 tot 6
[44] Jüdischer Krieg, II, 14, 1, 2.
[45] Schürer, Geschichte des jüdischen Volkes, I, 617.
[46] Josephus schrijft “essenen”, Philo “esseërs”. Het woord is een verbastering van het Syrische chase (Hebreeuwse chasid) vroom. Het meervoud heeft twee vormen, chasen en chasuje.
[47] Josephus, Altertümer. XVIII, 1, 3.
[48] Altertümer, XIII 5, 9.
[49] Vergelijk hierover en over de pythagoreërs in het algemeen: Zeler, Philosophie der Grieken, eerste en derde deel.
[50] Historiën, V. 5.
[51] O. Holtzmann, Das Ende des jüdischen Staatswesens und die Entstehung des Christentums, 1888. blz. 460.