Met de ontwikkeling van het kapitalisme en de verscherping van de tegenstellingen ervan ontstonden en ontwikkelden zich verschillende economische stromingen, die de belangen van bepaalde klassen tot uitdrukking brachten.
De klassieke burgerlijke politieke economie. In de strijd tegen het feodalisme en voor de opbouw en consolidatie van de kapitalistische verhoudingen schiep de bourgeoisie haar eigen politieke economie, die de economische opvattingen van de ideologen van het feodalisme ontmaskerde en gedurende een bepaalde periode een progressieve rol speelde.
De kapitalistische productiewijze kwam het eerst tot ontwikkeling in Engeland. Hier ontstond ook de klassieke burgerlijke economie. William Petty (1623 – 1687), wiens activiteit in de laatste dagen van het mercantilisme valt, probeerde de innerlijke samenhang van de economische verschijnselen van de burgerlijke maatschappij te doorgronden en deed daarbij de belangrijke ontdekking dat waren onderling geruild worden in overeenstemming met de hoeveelheid arbeid die nodig is voor de fabricage ervan.
Bij de totstandkoming van de burgerlijke politieke economie spelen de fysiocraten een grote rol. Francois Quesnay (1694 – 1774) stond aan het hoofd van deze stroming. De fysiocraten verschenen in Frankrijk in de tweede helft van de 18e eeuw ten tonele, in de periode van de ideologische voorbereiding van de burgerlijke revolutie. Evenals de vertegenwoordigers van de Franse filosofie van de Verlichting namen de fysiocraten ook aan dat er natuurlijke, door de natuur bepaalde wetten van de menselijke maatschappij bestaan. In die tijd was Frankrijk een agrarisch land. In tegenstelling tot de mercantilisten, die de rijkdom alleen in het geld belichaamd zagen, gold voor de fysiocraten als enige bron van rijkdom de natuur en daarmee de landbouw, die de mensen de vruchten van de natuur oplevert. Daaruit laat zich ook de naam van de school verklaren: ‘fysiocraten’, dat uit twee Griekse woorden is samengesteld en zoveel betekent als natuur en heerschappij.
De leer van het ‘nettoproduct’ vormde het middelpunt van de theorie van de fysiocraten. Zo noemden de fysiocraten het totale productoverschot boven de productiekosten, dat wil zeggen dat deel van het product waarin in het kapitalisme de meerwaarde belichaamd wordt. De fysiocraten vatten rijkdom op als een bepaalde hoeveelheid producten in hun stoffelijke of natuurlijke vorm, als een bepaalde hoeveelheid gebruikswaarden. Zij beweerden dat het ‘nettoproduct’ uitsluitend in de landbouw en de veeteelt voortgebracht werd, dat wil zeggen in die bedrijfstakken waarin de natuurlijke groeiprocessen van planten en dieren plaatsvinden. In alle andere takken echter wordt slechts de vorm van de door de landbouw geleverde producten veranderd.
Het belangrijkste werk van de fysiocratische school is de Tableau économique (Economische schets) van Quesnay. De verdienste van Quesnay bestaat eruit dat hij een belangwekkende poging deed om het proces van de kapitalistische reproductie in zijn geheel voor te stellen, zonder weliswaar een wetenschappelijke theorie van de reproductie te kunnen ontwikkelen.
Ervan uitgaand dat het ‘nettoproduct’ alleen in de landbouw wordt voortgebracht, verlangden de fysiocraten dat alle belastingen alleen aan de grondbezitters opgelegd zouden worden en dat de industriëlen gevrijwaard zouden worden van elke belastingdruk. In dit verlangen openbaart zich duidelijk het klassenkarakter van de fysiocraten als ideologen van de bourgeoisie. De fysiocraten namen het op voor de onbeperkte heerschappij van de privé-eigendom. Zij beweerden dat alleen de vrije concurrentie overeenkomt met de natuurlijke wetten van de economie en de natuur van de mens, daarom stelden zij tegenover de politiek van het protectionisme de politiek van de vrijhandel en bestreden vastbesloten de begrenzingen van het gildewezen en de inmenging van de staat in het economische leven van het land.
De klassieke burgerlijke politieke economie bereikte het hoogtepunt van haar ontwikkeling in het werk van A. Smith en D. Ricardo. Adam Smith (1723 – 1790) zette tegenover de fysiocraten een beslissende stap voorwaarts in de wetenschappelijke analyse van de kapitalistische productiewijze. Zijn hoofdwerk, dat in 1776 verscheen, is getiteld Onderzoek naar het wezen en de oorzaken van de nationale rijkdom. De rijkdom van een land wordt, naar de mening van Smith, gevormd door de totale hoeveelheid waren die in dat land is geproduceerd. Smith verwierp het eenzijdige en daarom verkeerde denkbeeld van de fysiocraten dat het ‘nettoproduct’ slechts door de arbeid in de landbouw zou worden voortgebracht, en duidde voor de eerste maal iedere arbeid aan als bron van waarde, in welke bedrijfstak die ook verricht wordt. Smith was de econoom van de manufactuurperiode van het kapitalisme en zag daarom in de arbeidsdeling de grondslag van de stijging van de arbeidsproductiviteit.
Het was karakteristiek voor Smith dat hij twee methoden van onderzoek van de economische verschijnselen met elkaar verbond. Enerzijds onderzocht Smith de innerlijke samenhang van de verschijnselen en probeerde met zijn analyse binnen te dringen in de verborgen structuur of, zoals Marx heeft gezegd, in de fysiologie van het burgerlijke economische systeem. Anderzijds beschreef Smith de verschijnselen in de vorm waarin deze aan de oppervlakte van de kapitalistische maatschappij kwamen en waarin deze zich dus praktisch aan de kapitalist voordoen. De eerste van deze methoden is een wetenschappelijke, de tweede een onwetenschappelijke methode.
Bij de analyse van de innerlijke samenhang tussen de verschijnselen van het kapitalisme bepaalde Smith de waarde van de waar door de hoeveelheid arbeid die nodig is voor de fabricage ervan. Daarbij beschouwde hij het arbeidsloon van de loonarbeider als een deel van het arbeidsproduct dat door de waarde van de middelen van bestaan wordt bepaald, en de winst en rente als aftrekpost van het door de arbeid van de arbeider voortgebrachte product. Toch zette Smith dit standpunt niet consequent door. Voortdurend verwisselde hij de bepaling van de waarde van de waren door de arbeid die erin is opgesloten met de bepaling van de waarde door de ‘waarde van de arbeid’. Hij beweerde dat de bepaling van de waarde door de arbeid alleen van toepassing was op de ‘oertoestand van de maatschappij’, waaronder hij de eenvoudige warenhuishouding van de kleine producenten verstond. Maar in het kapitalisme zou de waarde van de waren uit het inkomen samengesteld worden uit het loon, de winst en de rente. Deze bewering weerspiegelde het bedrieglijke uiterlijk van de verschijnselen van de kapitalistische economie. Smith had de opvatting dat de waarde van het totale maatschappelijke product alleen uit het inkomen, loon, winst en rente, zou bestaan, dat wil zeggen, hij liet ten onrechte de waarde van het constante kapitaal, dat bij de fabricage van waren verbruikt wordt, buiten beschouwing. Dit ‘dogma van Smith’ sloot iedere mogelijkheid uit het proces van de maatschappelijke reproductie te begrijpen.
Smith schetste voor de eerste keer de klassenstructuur van de kapitalistische maatschappij; hij wees erop dat deze uit drie klassen bestaat: 1. de arbeiders, 2. de kapitalisten en 3. de grondbezitters. Toch bleef Smith gevangen in de burgerlijke wereldbeschouwing; in zijn opvattingen kwam tot uitdrukking dat in zijn tijd de klassenstrijd nog niet tot ontwikkeling gekomen was. Smith beweerde dat er in de kapitalistische maatschappij een belangengemeenschap zou bestaan, omdat ieder naar zijn eigen voordeel zou streven en omdat uit de botsing van het streven van ieder afzonderlijk een algemeen belang zou ontstaan. Hij keerde zich vastbesloten tegen de theoretische opvattingen en de politiek van de mercantilisten en nam het hartstochtelijk op voor de vrije concurrentie.
Met het werk van David Ricardo (1772 – 1823) werd de klassieke burgerlijke politieke economie afgesloten. Ricardo leefde in de periode van de industriële revolutie in Engeland. Zijn hoofdwerk Grondbeginselen van de politieke economie en de belastingheffing verscheen in 1817.
Ricardo werkte de arbeidswaardeleer zo consequent mogelijk uit als in het kader van het burgerlijke gezichtsveld mogelijk is. Hij weerlegde de stelling van Smith dat de waarde alleen in de ‘oertoestand van de maatschappij’ door de arbeid zou worden bepaald en toonde aan dat de door de arbeid van de arbeider voortgebrachte waarde de bron is waaruit zowel het loon als ook de winst en rente voortkomen.
Ervan uitgaande dat de waarde bepaald wordt door de arbeid, toonde Ricardo de tegenstelling aan tussen de klassenbelangen in de burgerlijke maatschappij, zoals deze in de sfeer van de verdeling voor de dag komt. Ricardo beschouwde het bestaan van de klassen als een eeuwig verschijnsel in het maatschappelijk leven. Zoals Marx heeft gezegd, neemt Ricardo “bewust de tegenstelling tussen de klassenbelangen, tussen het arbeidsloon en de winsten, tussen de winst en de grondrente, als uitgangspunt van zijn onderzoekingen, terwijl hij deze tegenstelling op een naïeve manier opvat als een maatschappelijke natuurwet.”[91]
Ricardo formuleerde de belangrijke economische wet: hoe hoger het loon van de arbeider, des te lager is de winst van de kapitalisten, en omgekeerd. Ricardo toonde ook de tegenstelling tussen winst en rente aan; bij vergissing erkende hij echter alleen het bestaan van de differentiële rente, die hij in verband bracht met de denkbeeldige ‘wet van de afnemende bodemopbrengst’.
Ricardo heeft in de ontwikkeling van de politieke economie een grote rol gespeeld en zijn theorie dat de waarde alleen door de arbeid wordt bepaald, is van het grootste historische belang. Sommige van zijn leerlingen, voor wie de verscherping van de kapitalistische tegenstellingen niet verborgen bleef, kwamen tot de volgende conclusie: als de waarde alleen voortgebracht wordt door de arbeid dan is het noodzakelijk en rechtvaardig dat de arbeider, de schepper van alle rijkdom, ook de bezitter is van alle rijkdom, van alle arbeidsproducten. Een dergelijke eis brachten de vroege socialisten, de navolgers van Ricardo, in Engeland in de eerste helft van de 19e eeuw naar voren.
Tegelijk vertoont de leer van Ricardo trekken van een burgerlijke beperktheid. Evenals Smith stelde Ricardo zich het kapitalistische bestel met zijn tegengestelde klassenbelangen voor als een natuurlijk en eeuwig stelsel. Ricardo stelde niet één keer de vraag naar de historische oorsprong van dergelijke economische grondbegrippen als waar, geld, kapitaal, winst enzovoort. Hij vatte het kapitaal niet historisch op, doordat hij het gelijkstelde met de productiemiddelen.
Het ontstaan van de vulgaire economie. Met de ontwikkeling van het kapitalisme en de verscherping van de klassenstrijd ruimde de klassieke burgerlijke politieke economie het veld voor de vulgaire economie. Marx noemde deze daarom vulgair, omdat de vertegenwoordigers ervan de wetenschappelijke kennis van de economische verschijnselen vervingen door de beschrijving van hun uiterlijke schijn, en hierbij stelden zij zich tot taak het kapitalisme goed te praten en de tegenstellingen ervan te verhullen. De vulgaire economen wierpen alles overboord wat in de opvattingen van de economen van de voorafgaande periode (in het bijzonder bij A. Smith) wetenschappelijk was en namen alles over wat onwetenschappelijk was, alles wat voortgesproten was uit de klasse, bepaalde beperktheid van het gezichtsveld van ook deze economen.
“Het gaat er nu niet meer om of deze of gene theorie juist is, maar of deze voor het kapitaal nuttig of schadelijk is, toegeeflijk of lastig, in strijd met de politieverordeningen of niet. In de plaats van belangeloos onderzoek kwam de betaalde verdediging, in de plaats van onbevangen wetenschappelijk onderzoek het slechte geweten en de valse bedoelingen van de geloofsverdediging.”[92]
Op het gebied van de waardetheorie stelt de vulgaire economie tegenover de stelling dat de waarde bepaald wordt door de arbeidstijd, een reeks van stellingen op die al door de klassieke burgerlijke school waren weerlegd. Daartoe behoren de theorie van vraag en aanbod, die de waarde die aan de prijs ten grondslag ligt, negeert en de verklaring van de grondslag van de warenprijzen vervangt door de beschrijving van de schommelingen van de prijzen; de theorie van de productiekosten, die de prijs van de ene waar met behulp van de prijzen van andere waren verklaart, dat wil zeggen feitelijk in een kringetje ronddraait; de theorie van de nuttigheid, die de waarde van de waren wil verklaren uit de gebruikswaarde ervan en daarbij negeert dat de gebruikswaarden van waren van verschillende aard kwalitatief verschillend zijn en daarom kwantitatief niet met elkaar vergeleken kunnen worden.
De Engelse vulgair-econoom T.R. Malthus (1766 – 1834) kwam met het hersenspinsel dat de ellende van de brede massa’s van de werkende mensen, die eigen is aan het kapitalisme, bepaald zou worden door het feit dat de mensen sneller vermeerderen dan de hoeveelheid van de door de natuur geleverde bestaansmiddelen kan toenemen. Volgens de bewering van Malthus wordt het noodzakelijke evenwicht tussen de totale bevolking en de hoeveelheid door de natuur geleverde bestaansmiddelen tot stand gebracht door honger, ellende, epidemieën en oorlogen. De ‘theorie’ van Malthus tegenover de mensheid werd opgesteld om de maatschappelijke orde te rechtvaardigen waarin het parasitisme en de luxe van de uitbuitersklassen voorkomen naast de buitensporig zware arbeid en de toenemende ellende van de brede massa’s van de werkende mensen.
De Franse vulgair-econoom J.B. Say (1767 – 1832) verhief ‘drie productiefactoren’, arbeid, kapitaal en grond, tot bron van de waarde en maakte de gevolgtrekking dat de bezitters van ieder van deze productiefactoren de hen ‘toekomende’ inkomsten verkrijgen: de arbeider het arbeidsloon, de kapitalist de winst (of de rente), de grondbezitter de landrente. Say beweerde dat er in het kapitalisme geen tegenstelling zou zijn tussen productie en consumptie en ontkende daarmee de mogelijkheid van algemene crises van overproductie. De theorie van Say was een grove vervorming van de werkelijkheid ten gunste van de uitbuitersklassen. De Franse econoom F. Bastiat (1801 – 1850) en de Amerikaan H.Ch. Carey (1793 – 1879) verbreidden met ijver het hersenspinsel van de harmonie van de klassenbelangen in het kapitalisme. Onder het voorwendsel de burgerlijke ‘vrijheid van werken’ te verdedigen, voerde de vulgaire economie een felle strijd tegen de vakbonden, de collectieve arbeidsovereenkomsten en de stakingen. Vanaf de jaren vijftig van de 19e eeuw verkreeg de vulgaire economie de onbeperkte heerschappij in de burgerlijke wetenschap.
De kleinburgerlijke politieke economie. In het begin van de 19e eeuw ontstaat in de politieke economie de kleinburgerlijke richting, die de situatie van vele tegenstellingen van het kleinburgerdom als tussenlaag in de kapitalistische maatschappij weerspiegelt. De kleinburgerlijke economie kwam tot ontwikkeling met de Zwitserse econoom S. Sismondi (1773 – 1842). In tegenstelling tot Smith en Ricardo, die het kapitalistische stelsel voor de natuurlijke toestand van de maatschappij hielden, bekritiseerde en veroordeelde Sismondi het kapitalisme vanuit het standpunt van de kleinburgerij. Sismondi zag zijn ideaal in de warenproductie op kleine schaal van de boeren en de handwerkers en ontwikkelde utopische projecten om de eigendom in het klein voor alle tijden te behouden; daarbij was hem zeker ontgaan dat in de warenproductie op kleine schaal de noodzaak van de ontwikkeling van de kapitalistische verhoudingen besloten ligt. Uit het feit dat de inkomsten van de arbeiders en de producenten in het klein verminderen, trok Sismondi de verkeerde conclusie dat met de ontwikkeling van het kapitalisme de markt onvermijdelijk ineen zou krimpen. Ten onrechte beweerde hij dat de accumulatie van het kapitaal alleen mogelijk zou zijn wanneer er producenten in het klein en een externe markt zouden zijn.
In Frankrijk ontwikkelde P.J. Proudhon (1809 – 1865) opvattingen over de kleinburgerlijke politieke economie. Hij verdedigde het reactionaire idee dat, als het sociale kwaad van het kapitalisme genezen kon worden door de oprichting van een speciale bank, die de producten van de producenten in het klein, zonder gebruik van geld, zou moeten ruilen en de arbeiders een gratis krediet zou moeten verlenen. Proudhon verspreidde reformistische illusies onder de arbeidersmassa’s en leidde ze af van de klassenstrijd.
In Rusland werden aan het einde van de 19e eeuw door de liberale nationalisten reactionair-utopische ideeën van de kleinburgerlijke politieke economie gepropageerd.
De utopisch socialisten. Met de opkomst en ontwikkeling van de machinale grootindustrie op het einde van de 18e eeuw en in het begin van de 19e eeuw kwamen de tegenstellingen van het kapitalisme en de ellende die deze de werkende massa’s brengt, steeds duidelijker voor de dag. Maar de arbeidersklasse was zich nog niet bewust geworden van haar historische rol als doodgraver van het kapitalisme. In deze periode waren de grote utopische socialisten werkzaam, Henri Saint-Simon (1760 – 1825) en Charles Fourier (1772 – 1837) in Frankrijk en Robert Owen (1771 – 1858) in Engeland, die in de ontwikkelingsgeschiedenis van de socialistische ideeën een grote rol hebben gespeeld.
De utopische socialisten verklaarden de economische verschijnselen vanuit de filosofie van de Verlichting uit de 18e eeuw, evenals de vertegenwoordigers van de klassieke burgerlijke politieke economie. Terwijl deze laatsten echter van mening waren dat het kapitalistische bestel overeenkwam met de natuur van de mens, beschouwden de utopische socialisten dit bestel als een bestel dat tegengesteld is aan de natuur van de mens.
De historische betekenis van de utopische socialisten ligt in het feit dat zij de burgerlijke maatschappij scherp bekritiseerden. Zij hekelden genadeloos de etterzweren van de burgerlijke maatschappij, zoals de ellende en de ontberingen van de tot zware, uitputtende arbeid veroordeelde massa’s, de omkoopbaarheid en de corruptie van de rijke bovenlaag van de maatschappij, de kolossale vernietiging van productiekrachten door de concurrentie en de crises enzovoort.
Tegenover het kapitalistische bestel, dat berust op de particuliere eigendom van de productiemiddelen en de uitbuiting van de ene maatschappelijke klasse door de andere, stelden de utopische socialisten het toekomstige socialistische bestel, dat berust op het maatschappelijk bezit van de productiemiddelen en dat vrij is van de uitbuiting van de ene mens door de andere. Toch hadden de utopische socialisten op geen enkele manier ontdekt welke wegen enkel en alleen naar het socialisme voeren. Omdat zij de wetten van de maatschappelijke ontwikkeling, de wetten van de klassenstrijd niet kenden, waren zij van mening dat de klassen van bezitters zelf het socialisme zouden verwezenlijken, als het zou lukken hen te overtuigen van de redelijkheid, rechtvaardigheid en de doelmatigheid van dit nieuwe stelsel. Op geen enkele wijze erkenden de utopische socialisten de historische rol van het proletariaat. Het utopische socialisme “was noch in staat het wezen van de kapitalistische loonslavernij te verklaren, noch de wetten van de ontwikkeling van het kapitalisme te ontdekken, noch in staat dié maatschappelijke kracht te ontdekken, die in staat zou zijn de schepper van een nieuwe maatschappij te worden.”[93]
De revolutionaire democraten in Rusland. Toen Rusland in het midden van de 19e eeuw de crisis in de lijfeigenschap doormaakte, was daar een groep van zeven voortreffelijke denkers werkzaam, die een grote bijdrage hebben geleverd aan de ontwikkeling van de economische wetenschap. A.I. Herzen (1812 – 1870) hekelde het tsarisme en de lijfeigenschap in Rusland en riep het volk op tot de revolutionaire strijd daartegen. Scherp bekritiseerde hij ook het stelsel van de kapitalistische uitbuiting, dat in het Westen aan de macht was gekomen. Herzen legde de grondslag voor het utopische ‘boerensocialisme’. Hij zag het ‘socialisme’ in de bevrijding van de boeren door de overdracht van de grond aan de boeren, door het gemeenschappelijke grondbezit en door het boerenidee van ‘recht op land’. In deze opvattingen van Herzen zit niets werkelijk socialistisch, maar daarin kwam tot uitdrukking de revolutionaire wil van de boerenstand van Rusland, die streed voor de omverwerping van de macht van de landheren en voor het uit de weg ruimen van het grootgrondbezit.
De grote Russische revolutionair en geleerde N.G. Tsjernisjevski (1828 – 1889) maakte zich uiterst verdienstelijk voor de ontwikkeling van de economische wetenschap. Tsjernisjevski stond aan het hoofd van de revolutionaire democraten, die vastbesloten streden tegen de lijfeigenschap en de tsaristische autocratie in Rusland. Hij bekritiseerde op schitterende wijze niet alleen de lijfeigenschap, maar ook het kapitalistische stelsel, dat zich in die tijd in West-Europa en Noord-Amerika had geconsolideerd. Tsjernisjevski legde het klassenkarakter en de beperktheid bloot van de klassieke burgerlijke politieke economie en leverde een vernietigende kritiek op de vulgair-economen John Stuart Mill, Say, Malthus en anderen. Zoals Marx vaststelde, heeft N.G. Tsjernisjevski op meesterlijke wijze het bankroet van de burgerlijke politieke economie belicht.
Tegenover de burgerlijke politieke economie, die de eigenbelangen van de kapitalisten dient, stelde Tsjernisjevski de ‘politieke economie van de werkende mensen’, waarin de arbeid en de belangen van de werkende mensen centraal moeten staan. Omdat de kapitalistische verhoudingen in het toenmalige Rusland nog maar weinig ontwikkeld waren, zag Tsjernisjevski als vertegenwoordiger van het utopische ‘boerensocialisme’ niet dat de ontwikkeling van het kapitalisme en het proletariaat de materiële voorwaarden en de maatschappelijke kracht schept voor de verwezenlijking van het socialisme. Toch was Tsjernisjevski verder gekomen dan de West-Europese utopische socialisten wat betreft de opvattingen over het karakter van de kapitalistische maatschappij en de klassenstructuur ervan en over de aard van de economische ontwikkeling ervan, en hij heeft een grote stap vooruit gezet in de richting van het wetenschappelijk socialisme. Anders dan de utopische socialisten van het Westen vond Tsjernisjevski de revolutionaire activiteit van de werkende massa’s, hun strijd voor hun bevrijding van beslissend belang, en hij riep op tot de volksopstand tegen de uitbuiters. Tsjernisjevski was een consequente, strijdbare, revolutionaire democraat. Lenin schreef dat zijn werken een geest van klassenstrijd ademen.
De economische leer van Tsjernisjevski vormde het hoogtepunt in de ontwikkeling van de gehele politieke economie vóór Marx. In zijn filosofische opvattingen was Tsjernisjevski een strijdbare materialist. Evenals Herzen benaderde ook hij het dialectisch materialisme.
De revolutionaire democraten, Herzen, Tsjernisjevski en hun medestrijders, vormden de voorlopers van de Russische sociaaldemocratie.
De revolutionaire omwenteling in de politieke economie door Karl Marx en Friedrich Engels. Omstreeks het midden van de 19e eeuw werd het kapitalistische economische stelsel het overheersende stelsel in de belangrijkste landen van West-Europa en in de Verenigde Staten. Het proletariaat werd gevormd en dat begon de strijd tegen de bourgeoisie op te nemen. De voorwaarden ontstonden voor het tot stand komen van de progressieve proletarische wereldbeschouwing: het wetenschappelijk socialisme. Karl Marx (1818 – 1883) en Friedrich Engels (1820 – 1895) veranderden het socialisme van een utopie in een wetenschap. De door Marx en Engels uitgewerkte theorie is de uitdrukking van de fundamentele belangen van de arbeidersklasse en is de banier van de strijd van de proletarische massa’s voor de revolutionaire omverwerping van het kapitalisme, voor de overwinning van het socialisme.
De leer van Marx “ontstond als een directe en onmiddellijke voortzetting van de leer van de belangrijkste vertegenwoordigers van de filosofie, van de politieke economie en van het socialisme.”[94]
Zoals Lenin aantoonde, bestaat de genialiteit van Marx juist uit het feit dat hij die vragen beantwoord heeft, die het progressieve denken van de mensheid reeds gesteld heeft. Zijn leer is de rechtmatige erfgenaam van het beste wat het menselijke denken voortgebracht heeft op het terrein van de wetenschap over de menselijke maatschappij. Het ontstaan van het marxisme vormde tegelijkertijd een fundamentele revolutionaire omwenteling op het gebied van de filosofie, de politieke economie en alle maatschappijwetenschappen. Marx en Engels bewapenden de arbeidersklasse met een consistente en harmonische wereldbeschouwing, met het dialectisch materialisme, dat het theoretische fundament vormt van het wetenschappelijke communisme. Door het dialectisch materialisme uit te breiden tot het terrein van de maatschappelijke verschijnselen schiepen zij het historisch materialisme, dat een geweldige verworvenheid van het menselijk denken betekent. Tegenover de methode van het onhistorische onderzoek van de menselijke maatschappij stelden zij de historische methode, die berust op het diepgaande onderzoek van het werkelijke verloop van het ontwikkelingsproces. Zij vervingen de vroeger heersende opvatting dat de maatschappij onveranderlijk en onbeweeglijk zou zijn door een samenhangende theorie. Deze legt de objectieve wetten van de maatschappelijke ontwikkeling bloot, de wetten volgens welke het ene maatschappelijk stelsel vervangen wordt door een ander stelsel.
Marx en Engels zijn de grondleggers van de werkelijk wetenschappelijke politieke economie. Door de methode van het dialectisch materialisme op het onderzoek naar de economische verhoudingen toe te passen bracht Marx een zeer ingrijpende omvorming van de politieke economie tot stand. Omdat Marx zich als ideoloog van de arbeidersklasse bezighield met de politieke economie, was hij in staat de tegenstellingen van het kapitalisme tot op het bot bloot te leggen en de proletarische politieke economie voort te brengen. Marx schiep zijn economische leer in een onverzoenlijke strijd tegen de burgerlijke verdediging van en kleinburgerlijke kritiek op het kapitalisme. Een hele reeks stellingen van de klassieken uit de burgerlijke politieke economie, Smith en Ricardo, werden door Marx gebruikt en ontwikkeld, maar tegelijkertijd overwon hij de onwetenschappelijke opvattingen en tegenstellingen, waarvan hun leer vervuld was. Een kolossale hoeveelheid materiaal uit de geschiedenis van de menselijke maatschappij en speciaal uit de ontstaans- en ontwikkelingsgeschiedenis van het kapitalisme heeft Marx in zijn economische theorie samengevat en gegeneraliseerd. Marx onthulde het historisch voorbijgaande karakter van de kapitalistische productiewijze en onderzocht de wetten van het ontstaan, de ontwikkeling en de ondergang van het kapitalisme. Op basis van een diepgaande economische analyse van het kapitalistische stelsel fundeerde Marx de historische opdracht van het proletariaat als doodgraver van het kapitalisme en als voortbrenger van een nieuwe, een socialistische maatschappij.
Al in het eerste programmatische document van het wetenschappelijk communisme, in het Manifest van de Communistische Partij, dat Marx en Engels in 1848 uitgaven, werden de fundamenten van de marxistische wereldbeschouwing verkondigd. Marx publiceerde de resultaten van zijn verdere economische onderzoekingen in zijn werk Bijdrage tot de kritiek op de politieke economie (1859), dat gewijd is aan de analyse van de waar en het geld; in het voorwoord van dit werk worden de grondslagen van het historisch materialisme in hun klassieke vorm uiteengezet. Het Kapitaal, dat Marx met recht zijn levenswerk noemde, is zijn hoofdwerk. Het eerste deel van Het Kapitaal (‘Het productieproces van het kapitaal’) publiceerde Marx in 1867; het tweede deel van Het Kapitaal (‘Het circulatieproces van het kapitaal’) werd pas in 1885, na de dood van Marx, door Engels uitgegeven; het derde deel (‘Het totale proces van de kapitalistische productie’) verscheen in 1894. Toen Marx aan Het Kapitaal werkte, gaf hij het voornemen te kennen om nog een vierde deel te schrijven, dat een kritische analyse van de geschiedenis van de politieke economie zou moeten bevatten. De in manuscripten nagelaten voorstudies werden pas na de dood van Marx en Engels onder de titel Theorieën over de meerwaarde (in drie delen) uitgegeven.
Ook een reeks van klassieke werken van Engels is gewijd aan de uitwerking van de theorie van het wetenschappelijk communisme. Daartoe behoren: De toestand van de arbeidersklasse in Engeland (1845), De omwenteling van de wetenschap door heer Eugen Dühring (1878), waarin de belangrijkste vraagstukken uit de filosofie, de natuurwetenschappen en de maatschappijwetenschappen behandeld worden, en verder het werk De oorsprong van het gezin, de particuliere eigendom en de staat (1884) en andere werken.
Toen Marx de proletarische politieke economie schiep, fundeerde en ontwikkelde hij vooral de arbeidswaardeleer op een alzijdige en consequente wijze. Marx onthulde het dubbelkarakter van de in de waar belichaamde arbeid bij de analyse van de waar en van de tegenstelling tussen de gebruikswaarde en de waarde ervan. De arbeid is aan de ene kant concrete arbeid, die de gebruikswaarde van de waar voortbrengt, en aan de andere kant abstracte arbeid, die de waarde van de waar voortbrengt. De ontdekking van het dubbelkarakter van de arbeid stelde Marx in staat op basis van de arbeidswaardeleer alle verschijnselen van de kapitalistische productiewijze wetenschappelijk te verklaren. Marx toonde aan dat de waarde geen ding is, maar een productieverhouding tussen mensen, die als een verhouding tussen dingen verschijnt. Hij ontsluierde daarmee het geheim van het fetisjkarakter van de waar. Hij analyseerde de waardevorm, onderzocht de historische ontwikkeling ervan vanaf de eerste kiemen van de ruil tot de volle heerschappij van de warenproductie, en kon op deze wijze het werkelijke karakter van het geld ontsluieren.
De arbeidswaardeleer diende Marx als basis voor de theorie over de meerwaarde. Marx bewees voor het eerst, dat niet de arbeid, maar de arbeidskracht in het kapitalisme een waar is. Hij onderzocht de waarde en de meerwaarde van deze bijzondere waar en onthulde het karakter van de kapitalistische uitbuiting. De meerwaardetheorie van Marx legt het wezen bloot van de fundamentele productieverhouding van het kapitalisme, de verhouding tussen kapitalist en arbeider, en ontsluiert de meest verborgen fundamenten van de klassentegenstellingen en van de klassenstrijd tussen het proletariaat en de bourgeoisie.
Niet alleen ontdekte Marx de oorsprong en de bron van de meerwaarde, maar hij legde ook uit hoe de kapitalistische uitbuiting versluierd en verhuld wordt. Hij onderzocht het wezen van het arbeidsloon als prijs van de arbeidskracht, die als een andere vorm van de prijs van de arbeid verschijnt.
Marx analyseerde op een wetenschappelijke, grondige wijze de verschillende verschijningsvormen die de meerwaarde aanneemt. Hij toonde aan hoe de meerwaarde in een andere verschijningsvorm, in de vorm van winst, te voorschijn komt en hoe deze verder de vorm van de grondrente en de rente aanneemt. Hierbij komt de verkeerde opvatting naar voren dat het loon de prijs van de arbeid zou zijn en dat de winst uit het kapitaal als zodanig, de grondrente uit de grond en de rente uit het geld zou voortkomen.
In zijn theorie over de productieprijs en de gemiddelde winst loste Marx de tegenstelling op dat in het kapitalisme de marktprijzen van de waarde afwijken. Tegelijkertijd legde hij de objectieve basis bloot van de solidariteit van de kapitalistenklasse met betrekking tot de uitbuiting van de arbeiders, doordat hij aantoonde dat de gemiddelde winst die iedere kapitalist behaalt, niet door de uitbuitingsgraad in ieder afzonderlijk bedrijf, maar door de uitbuitingsgraad in de gehele kapitalistische maatschappij wordt bepaald.
Marx werkte de theorie van de differentiële rente uit en fundeerde voor het eerst op wetenschappelijke wijze de theorie van de absolute grondrente. Hij legde de reactionaire, parasitaire rol bloot van het grootgrondbezit en onthulde het wezen en de verschijningsvormen van de uitbuiting van de boeren door de landeigenaren en de bourgeoisie.
Marx ontdekte voor het eerst de wetten van de kapitalistische accumulatie en stelde vast dat de ontwikkeling van het kapitalisme, de concentratie en centralisatie van het kapitaal, onvermijdelijk leidt tot een verdieping en verscherping van de tegenstellingen van dit stelsel, waaraan de tegenstelling tussen het maatschappelijke karakter van de productie en de particuliere kapitalistische vorm van de toe-eigening ten grondslag ligt. Marx ontdekte de algemene wet van de kapitalistische accumulatie die bepaalt dat aan de ene pool van de maatschappij de rijkdom en weelde toenemen en dat aan de andere pooi de ellende, de onderdrukking en de kwellingen van het werk toenemen. Hij bewees dat met de ontwikkeling van het kapitalisme de relatieve en absolute verarming van het proletariaat voortschrijdt, die een verdieping van de kloof tussen het proletariaat en de bourgeoisie, een verscherping van de klassenstrijd tussen hen tot gevolg heeft.
Van erg groot belang is de door Marx verrichte analyse van de reproductie van het totale maatschappelijke kapitaal. Marx legde de fout bloot van Smith, die het tijdens het productieproces verbruikte constante kapitaal negeerde, en bewees dat het totale maatschappelijke product in waarde uitgedrukt in drie delen uiteenvalt (c + v + m) en in de materiële vorm uitgedrukt uiteenvalt in productiemiddelen en consumptiemiddelen. Marx analyseerde de voorwaarden van de eenvoudige en uitgebreide kapitalistische reproductie en de diepe tegenstellingen van de kapitalistische realisering, die onvermijdelijk leiden tot crises van overproductie. Hij onderzocht het wezen van de economische crises en leverde het wetenschappelijk bewijs dat deze in het kapitalisme onvermijdelijk zijn.
Op een diepgaande en alzijdige wijze fundeert de economische leer van Marx en Engels de onvermijdelijke ondergang van het kapitalisme en de overwinning van de proletarische revolutie, die de dictatuur van het proletariaat instelt en een nieuw tijdperk inleidt, het tijdperk van de opbouw van de socialistische maatschappij.
Reeds in de jaren zeventig en tachtig van de 19e eeuw werd het marxisme op een steeds grotere schaal verbreid onder de arbeidersklasse en de progressieve intellectuelen van de kapitalistische landen. Paul Lafargue (1842 – 1911) in Frankrijk, Wilhelm Liebknecht (1826 – 1900) en August Bebel (1840 – 1913) in Duitsland, G.W Plechanov (1856 – 1918) in Rusland, Dmitri Blagoev (1856 – 1924) in Bulgarije en andere vooraanstaande leiders van de arbeidersbeweging van verschillende landen speelden in die jaren een grote rol bij de verspreiding van de ideeën van het marxisme.
In Rusland ontstonden de marxistische arbeiderspartij en haar wereldbeschouwing in een onverzoenlijke strijd tegen de aartsvijanden van het marxisme, de beweging van de narodniki. De narodniki ontkenden de leidende rol van het proletariaat in de revolutionaire beweging: zij beweerden dat in Rusland het kapitalisme zich niet zou kunnen ontwikkelen. Plechanov en de door hem georganiseerde groep ‘Bevrijding van de arbeid’ traden tegen de narodniki op. Als eerste bekritiseerde Plechanov de verkeerde opvattingen van de narodniki vanuit het marxistische standpunt en verdedigde tegelijk op een schitterende wijze de marxistische opvattingen. De activiteit van Plechanov in de jaren tachtig en negentig is in Rusland van grote betekenis geweest voor de ideologische vorming van een vaste kern van proletarische revolutionairen. In meerdere werken populariseerde Plechanov met succes enige aspecten van de economische leer van Marx en verdedigde deze leer tegen de burgerlijke kritiek en tegen reformistische verdraaiingen. Het literaire werk van Plechanov tastte aanhoudend de posities van de narodniki aan. Maar de ideologische vernietiging van de beweging van de narodniki was bij lange na nog niet voltooid. Reeds in de eerste periode van zijn activiteiten verdedigde Plechanov in verschillende kwesties verkeerde opvattingen, welke de kiem vormden van zijn latere mensjewistische opvattingen. Hij erkende niet dat het proletariaat in het verloop van de revolutie de boeren met zich mee moet voeren, hij beschouwde de liberale bourgeoisie als een kracht die een ondersteuning van de revolutie kan betekenen enzovoort. De opgave om de beweging van de narodniki als vijand van het marxisme volledig te verslaan en het marxisme met de arbeidersbeweging in Rusland te verenigen, werd door Lenin vervuld.
Het verdere verval van de burgerlijke economische wetenschap. De moderne burgerlijke politieke economie. Sinds het marxisme zijn intrede heeft gedaan in de geschiedenis, houden de burgerlijke economen zich in de kern genomen vooral bezig met de ‘weerlegging’ van het marxisme.
In het midden van de 19e eeuw ontstond in Duitsland de zogenaamde historische school van de politieke economie (W. Roscher, B. Hildebrand en anderen). De vertegenwoordigers van deze school ontkenden openlijk het bestaan van economische ontwikkelingswetten van de maatschappij en vervingen het wetenschappelijke onderzoek door de beschrijving van uit hun verband gerukte historische feiten. De ontkenning van de economische wetten diende deze economen ter rechtvaardiging van iedere reactionaire keuze en kruiperij voor de militaristisch-bureaucratische staat, die zij op iedere manier verheerlijkten.
De latere vertegenwoordigers van de historische school met G. Schmoller aan de top, vormden de zogenaamde historisch-ethische of historisch-juridische richting. Deze richting, ook wel kathedersocialisme genoemd, wordt gekenmerkt door de vervanging van het economisch onderzoek door reactionair-idealistisch gezwets over zedelijke doelen, normen van rechtvaardigheid enzovoort. De kathedersocialisten zetten de traditie van hun voorgangers voort, zij waren handlangers van de militaristische Duitse staat en verklaarden iedere maatregel van deze staat tot een ‘stukje socialisme’. De kathedersocialisten verheerlijkten de reactionaire politiek van Bismarck en hielpen hem de arbeidersklasse te bedriegen.
In de laatste decennia van de 19e eeuw, met de verspreiding van de ideeën van het marxisme, had de bourgeoisie nieuwe ideologische strijdmiddelen nodig tegen het marxisme. Rond deze tijd kwam de zogenaamde Oostenrijkse school op. De benaming van deze school hangt samen met het feit dat haar voornaamste vertegenwoordigers, K. Menger, E. Wieser en E. Böhm-Bawerk, hoogleraren aan Oostenrijkse universiteiten waren. Anders dan de historische richting erkenden de vertegenwoordigers van de Oostenrijkse school formeel de noodzaak om de economische wetten te onderzoeken. Maar zij verschoven het zoeken naar deze wetten van de sfeer van de maatschappelijke verhoudingen naar het terrein van het subjectief-psychologische, dat wil zeggen zij betraden de weg van het idealisme om het kapitalistische stelsel goed te praten en te verdedigen.
Op het gebied van de waardetheorie ontwikkelde de Oostenrijkse school het zogenaamde beginsel van het ‘grensnut’. Volgens dit beginsel wordt de waarde van een waar niet simpelweg bepaald door haar nuttigheid, zoals ook enige vulgair-economen eerder beweerd hadden, maar door het grensnut van de waar, dat wil zeggen door de minst dringende behoefte van het individu naar de betreffende waar, in eenheden uitgedrukt. In werkelijkheid verklaart deze theorie helemaal niets. Het is bijvoorbeeld heel duidelijk dat de subjectieve waardering van een kilogram brood door de volgevreten bourgeoisie wezenlijk verschillend is met de waardering door de hongerige werklozen, terwijl zij echter beide dezelfde prijs voor het brood betalen. Tegenover de meerwaardetheorie van Marx stelden de economen van de Oostenrijkse school de onwetenschappelijke ‘theorie van de productiviteit van het kapitaal’, welke eigenlijk niets anders voorstelt dan een bewerking van de vulgaire theorie van de ‘drie productiefactoren’.
De overgang naar het imperialisme en de daarmee samenhangende uiterste verscherping van de maatschappelijke tegenstellingen en de klassenstrijd bepaalden het verdere verval van de burgerlijke politieke economie. Na de overwinning van de socialistische revolutie in de Sovjet-Unie, die de beweringen van de ideologen van de bourgeoisie over de eeuwigheid van het kapitalistische bestel in de praktijk weerlegde, begonnen de burgerlijke economen het een van hun belangrijkste taken te vinden de waarheid over de wereldhistorische resultaten van het socialistische land verborgen te houden voor de werkende mensen van de kapitalistische landen door de Sovjet-Unie te belasteren. De moderne burgerlijke politieke economie is een ideologisch wapen van de financiersoligarchie, is de dienstmaagd van de imperialistische reactie en agressie.
Bij de verklaring van dergelijke begrippen uit het kapitalisme als waarde, prijs, loon, winst en rente staan de moderne burgerlijke economen gewoonlijk op het standpunt van de subjectief-psychologische richting, waarvan de bovengenoemde Oostenrijkse school een variant is, en zij herhalen in verschillende toonaarden de vulgaire theorie van de drie productiefactoren. De Engelse econoom Alfred Marshall (1842 – 1924) probeerde de drie verschillende vulgaire waardetheorieën eclectisch met elkaar in overeenstemming te brengen: de theorie van vraag en aanbod, de grensnuttheorie en de theorie van de productiekosten. De Amerikaanse econoom John B. Clark (1847 – 1938) predikte het leugenachtige idee van de ‘belangenharmonie’ van de verschillende klassen van de burgerlijke maatschappij. Hij stelde de theorie van de ‘grensproductiviteit’ op, die niets anders is dan een vreemde poging de oude vulgaire theorie van de ‘productiviteit van het kapitaal’ in overeenstemming te brengen met de vulgaire ‘grensnut’-theorie van de Oostenrijkse school. Volgens Clark stelt de winst de beloning voor het werk van de ondernemer voor, de werkende massa’s brengen zogenaamd maar een klein deel van de rijkdom voort en krijgen dit deel geheel uitbetaald.
In afwijking met de burgerlijke economen uit het tijdperk van het voormonopolistische kapitalisme, die de vrijheid van concurrentie verheerlijkten als fundamentele voorwaarde voor de ontwikkeling van de maatschappij, leggen de moderne burgerlijke economen meestal de nadruk op het feit dat de staat zich met alle middelen in het economische leven moet bemoeien. Zij prijzen de imperialistische staat als een kracht die naar het heet boven de klassen staat en die in staat is de economie van de imperialistische landen te plannen. In werkelijkheid echter heeft de bemoeienis van de burgerlijke staat in het economische leven niets te maken met de planning van de nationale economie en versterkt het de anarchie van de productie alleen nog meer. De onderschikking van de imperialistische staat onder de financiersoligarchie en het verregaande gebruik van het staatsapparaat door de financiersoligarchie voor zijn eigen belang om de monopoliewinsten te vergroten, laten de advocaten van de monopolies doorgaan voor ‘georganiseerd kapitalisme’. In de eerste decennia van de 20e eeuw kwam in Duitsland de zogenaamde sociale richting of sociaalorganische school van de politieke economie op (A. Ammon, R. Stolzmann, O. Spann en anderen). Anders dan de Oostenrijkse school met haar subjectief-psychologische beoordeling van de economische verschijnselen, kletsten de vertegenwoordigers van de sociale richting over de sociale verhoudingen tussen de mensen; zij beschouwden deze verhoudingen echter op een idealistische wijze, als juridische verschijningsvormen, die geen enkele materiële inhoud meer bezitten. De economen van de sociale richting beweerden dat het maatschappelijke leven gestuurd zou worden door juridische en ethische normen. Met ijver dienden zij de kapitalistische monopolies, maar zij verborgen dit achter demagogische frasen over ‘algemeen welzijn’ en over de noodzaak dat een ‘deel’, dat wil zeggen de werkende massa’s, ondergeschikt is aan het ‘geheel’, dat wil zeggen aan de imperialistische staat. Zij prezen het doen en laten van de kapitalisten en stelden het voor als een weldaad voor de maatschappij. De reactionaire hersenspinsels van deze school dienden het fascisme in Duitsland en de andere burgerlijke landen als een ideologisch wapen.
Het Duitse fascisme gebruikte de meest reactionaire elementen van de Duitse vulgair-economie: het tot op grote hoogte opgedreven chauvinisme ervan, haar kruipen voor de burgerlijke staat evenals de propaganda voor de verovering van buitenlandse gebieden en voor de ‘klassenvrede’ in Duitsland. De Duitse fascisten, de ergste vijanden van het socialisme en van alle progressieve mensen, gebruikten antikapitalistische demagogie en noemden zichzelf huichelachtig nationaalsocialisten. De Italiaanse en Duitse fascisten verkondigden de reactionaire theorie van de ‘corporatieve staat’, volgens welke in de fascistische landen van het kapitalisme de klassen en klassentegenstellingen zouden zijn afgeschaft. De fascistische economen probeerden de roofzuchtige praktijk van de verovering van buitenlands gebied door Hitler-Duitsland te rechtvaardigen met behulp van de ‘rassentheorie’ en de ‘levensruimtetheorie’. Volgens deze ‘theorieën’ vormen de Duitsers een zogenaamd ‘hoger ras’ en zijn alle andere naties ‘minderwaardig’, en heeft het ‘ras van de heersers’ het recht om met wapengeweld de landen van de ‘minderwaardige’ volkeren te veroveren en zijn heerschappij over de hele wereld uit te breiden. De ervaringen van de geschiedenis hebben de totale dwaasheid, de volledige onuitvoerbaarheid van dit Hitleriaanse waanidee over de verovering van de wereldheerschappij duidelijk bewezen.
In de periode van de algemene crisis van het kapitalisme, waarin het marktprobleem tot het uiterste is verscherpt, de economische crises vaker voorkomen en dieper geworden zijn en er een blijvende massale werkloosheid ontstaan is, duiken er verschillende theorieën op, die de illusie verspreiden dat er in het kader van het kapitalistische bestel ‘volledige werkgelegenheid’ gewaarborgd zou kunnen worden en de anarchie van de productie en de crises afgeschaft zouden kunnen worden. De theorie van de Engelse econoom J.M. Keynes (1883 – 1946), welke hij in zijn boek Algemene theorie van de werkgelegenheid, de belastingen en het geld (1936) uiteenzette, verkreeg een grote bekendheid onder de burgerlijke economen.
Keynes verdoezelde de werkelijke oorzaken van de voortdurende massale werkloosheid en de crises in het kapitalisme en probeerde te bewijzen dat de oorsprong van deze ‘gebreken’ van de burgerlijke maatschappij niet het wezen van het kapitalisme was, maar het denken van de mensen. Volgens Keynes is de werkloosheid het resultaat van een onvoldoende vraag naar gebruiksgoederen voor de persoonlijke consumptie en voor productief verbruik. De onvoldoende vraag naar gebruiksgoederen zou worden bepaald door de menselijke neiging om een deel van de inkomsten te sparen. De ontoereikende vraag naar goederen die nodig zijn voor de productie, zou worden bepaald door de afnemende belangstelling van de kapitalisten om hun kapitaal in de verschillende bedrijfstakken te beleggen, omdat de ‘rentabiliteit van het kapitaal’ in zijn algemeenheid afneemt. Om het werkende deel van de bevolking te doen toenemen, zou men volgens Keynes de kapitaalinvesteringen moeten verhogen. Daarvoor zou de staat enerzijds een toenemende rentabiliteit van het kapitaal moeten garanderen door de daling van het reële loon van de arbeider, door de inflatie en door de daling van de rentevoet en anderzijds grote kapitaalinvesteringen moeten doen op kosten van de staatsbegroting. Ter vergroting van de vraag naar gebruiksgoederen adviseerde Keynes een verdere toename van de parasitaire consumptie en verspilling van de heersende klassen, een stijging van de bewapeningsuitgaven en andere niet-productieve uitgaven van de staat.
De theorie van Keynes is op geen enkele wijze steekhoudend en is van een uiterst reactionair karakter. De ontoereikende vraag naar gebruiksgoederen wordt niet opgeroepen door een mystieke ‘neiging van de mensen tot sparen’, maar door de verarming van de werkende mensen. De maatregelen die Keynes voorstelt om de ‘volledige werkgelegenheid’ van de bevolking te verzekeren, inflatie, toename van de niet-productieve uitgaven voor het voorbereiden en voeren van oorlogen, leiden in werkelijkheid tot een verdere daling van de levensstandaard van de werkende mensen, tot een beperking van de markt en tot een toename van de werkloosheid. De vulgaire theorie van Keynes wordt tegenwoordig zeer veel gebruikt door de burgerlijke economen en de rechtse socialisten van de Verenigde Staten, Engeland en de andere kapitalistische landen.
De theorie van de verhoging van het staatsbudget en de staatsschuld is voor de moderne vulgair-economie in de Verenigde Staten een karakteristiek middel om de gebreken van het kapitalisme op te ruimen. De Amerikaanse econoom A. Hansen is van mening dat de mogelijkheden van een verdere ontwikkeling van het kapitalisme op grond van alleen de werking van de elementaire economische krachten zeer beperkt zijn. Volgens hem moet de staat de kapitalistische economie ‘reguleren’, doordat deze de investeringsactiviteiten forceert door een toenemende verstrekking van opdrachten. Hansen propageert het organiseren van openbare werken ten laste van de staatshuishouding, dat wil zeggen met middelen uit de belastingen en leningen, die naar het heet de ‘algemene werkgelegenheid’ verzekeren en het moderne kapitalisme gezonder kunnen maken. In werkelijkheid echter betekenen dergelijke ‘openbare werken’ onder de voorwaarden van de voorbereiding van een nieuwe wereldoorlog door de imperialistische machten, niets anders dan de aanleg van strategische autobanen, spoorwegen, vliegvelden, vlootsteunpunten enzovoort, dat wil zeggen een verdere militarisering van de economie en daarmee een verscherping van de tegenstellingen in het imperialisme.
Sommige burgerlijke economen van de Verenigde Staten en Engeland staan een ‘vrij spel van de economische krachten’ voor, waarmee zij in werkelijkheid de onbeperkte vrijheid van de monopolies bedoelen om de arbeiders uit te buiten en de consumenten te plunderen. Deze economen noemen de activiteiten van de vakbonden ter bescherming van de arbeiders huichelachtig, een schending van de ‘economische vrijheid’ en verheerlijken de reactionaire, tegenover de arbeiders vijandige wetgeving van de imperialistische staten. Evenals de herauten van de ‘regulering’ van de economie door de burgerlijke staat, drukken de voorvechters van het ‘vrije spel van de economische krachten’ de belangen van de financiersoligarchie uit, die zich probeert te verzekeren van maximale winsten door een verdere verscherping van de uitbuiting van de werkende massa’s in het land en door imperialistische agressie tegenover andere landen.
Met behulp van onwetenschappelijke ‘theorieën’ over de ‘ongelijkwaardigheid’ van de verschillende rassen en naties, over de beschaving brengende missie van de ‘hogere’ rassen en naties ten opzichte van de ‘lagere’ enzovoort, doen de burgerlijke economen hun best de roofzuchtige politiek van de verovering van buitenlandse gebieden en van de knechting en plundering van andere volkeren door de imperialistische machten te rechtvaardigen. In dit opzicht zijn de reactionaire Amerikaanse economen die in de voetsporen van de Duitse fascisten de vijandig tegenover de mensen staande idee verkondigden van de ‘superioriteit’ van de Engels sprekende naties over alle andere naties, bijzonder fanatiek. Zij proberen met alle middelen het waanidee over de verovering van de wereldheerschappij door de Verenigde Staten te rechtvaardigen.
De keerzijde van de rassentheorie is de burgerlijke theorie over het wereldburgerschap, welke het beginsel van de gelijke rechten van de naties ontkent en de opheffing van de staatsgrenzen verlangt. De burgerlijke wereldburgers vinden de nationale soevereiniteit, de zelfstandigheid van de volkeren een verouderd begrip en schilderen het bestaan van nationale staten af als de hoofdoorzaak van al het sociale kwaad van de moderne burgerlijke maatschappij, het militarisme, de oorlogen, de werkloosheid, de armoede van de mensen enzovoort. Tegenover het beginsel van de nationale soevereiniteit stellen zij de kosmopolitische idee van de ‘wereldstaat’, waarin zij de leidende rol toebedelen aan de Verenigde Staten. Door de versterkte propaganda van het idee van een ‘Verenigd Europa’, het idee van de ‘Verenigde Staten van Europa’ wordt hetzelfde doel nagestreefd, namelijk de opheffing van de nationale soevereiniteit van de Europese volkeren en de volledige onderschikking van hen aan de heerschappij van de Amerikaanse imperialisten. De propaganda van het kosmopolitisme moet de volkeren ideologisch ontwapenen en hun wil breken om zich te verzetten tegen de aanslagen van het Amerikaanse imperialisme.
Onverhuld propageren vele burgerlijke economen in de Verenigde Staten een nieuwe wereldoorlog. Zij beschouwen de oorlog als een natuurlijk en eeuwig verschijnsel van het maatschappelijk leven en beweren dat een vreedzaam naast elkaar voortbestaan van de landen van het kapitalistische kamp en de landen van het socialistische kamp onmogelijk zou zijn.
Ter rechtvaardiging van de imperialistische agressie en de voorbereiding van een nieuwe wereldoorlog wordt in de burgerlijke literatuur op grote schaal de allang ontmaskerde theorie van Malthus gepropageerd. Het is voor het moderne malthusianisme karakteristiek dat de reactionaire ideeën van Malthus worden verbonden met de rassentheorie. De aanhangers van de leer van Malthus in de Verenigde Staten en in andere burgerlijke landen beweren dat de aarde overbevolkt is door de ‘buitensporige vermeerdering’ van de mensen, en dat juist daarin de grondoorzaak ligt van de hongersnood en al het andere leed van de werkende massa’s. Zij verlangen een ingrijpende vermindering van de bevolking, in het bijzonder in de koloniën en de afhankelijke landen, in landen waarvan de volkeren de bevrijdingsstrijd tegen het imperialisme voeren. De tegenwoordige aanhangers van de leer van Malthus roepen ertoe op vernietigende oorlogen te voeren met gebruikmaking van de atoombom en andere middelen die de massa’s vernietigen.
Al deze beweringen van de verdedigers van het kapitalisme zijn een helder bewijs voor het volledige bankroet van de moderne burgerlijke politieke economie.
De economische theorieën van de opportunisten van de Tweede Internationale en de moderne rechtse socialisten. De talloze pogingen van de burgerlijke wetenschap om het marxisme te ‘vernietigen’ hebben de positie ervan op geen enkele wijze geschokt. Met het oog daarop begon men de strijd tegen het marxisme met een gespleten tong te voeren, door de theorie van Marx te ‘verbeteren’ en ‘aan te vullen’. “De dialectiek van de geschiedenis is van dien aard, dat de theoretische overwinning van het marxisme de vijanden ervan dwingt zich als marxisten te vermommen?”
In de jaren negentig van de 19e eeuw ontstond het revisionisme waarvan de Duitse sociaaldemocraat E. Bernstein de belangrijkste vertegenwoordiger was. De revisionisten trokken te velde tegen de leer van Marx en Engels over de noodzaak van de revolutionaire afschaffing van het kapitalisme en de instelling van de dictatuur van het proletariaat. Zij onderwierpen alle onderdelen van de revolutionaire economische theorie van Marx aan een volledige herziening. De revisionisten stelden voor om de arbeidswaardeleer van Marx te verbinden met de grensnuttheorie, dat wil zeggen de arbeidswaardeleer door de laatste te vervangen. De leer van Marx over de meerwaarde interpreteerden zij als een ‘morele veroordeling’ van de kapitalistische uitbuiting. De leer van Marx over de overwinning van de productie in het groot over de productie in het klein, over de verarming van het proletariaat in de kapitalistische maatschappij, over de onverzoenlijkheid en de verscherping van de klassentegenstellingen en over de onvermijdelijkheid van overproductiecrises in het kapitalisme werd door de revisionisten voor ‘verouderd’ verklaard met een beroep op zogenaamd ‘nieuw materiaal’ over de ontwikkeling van het kapitalisme. Zij riepen de arbeiders op de revolutionaire strijd voor de afschaffing van het kapitalistische stelsel los te laten en zich te beperken tot de strijd voor de dagelijkse economische belangen. In Rusland werden de opvattingen van het revisionisme overgenomen door de zogenaamde ‘legale marxisten’, die in werkelijkheid burgerlijke ideologen waren (P. Struve, M. Tugan-Baranovski en anderen), evenals door de vertegenwoordigers van de opportunistische groep van de ‘economisten’ en de mensjewieken.
De opportunisten van de Tweede Internationale K. Kautsky (1854 – 1938), R. Hilferding (1877 – 1941) en anderen pasten een geraffineerdere vorm van vervalsing van het marxisme toe. In het begin van hun activiteiten waren zij marxisten en droegen zij bij tot de verspreiding van de marxistische leer. In de periode die daarop volgde werden zij in feite tegenstanders van het revolutionaire marxisme, waarbij zij gedurende een bepaalde tijd optraden met het masker van ‘orthodoxen’ op, dat wil zeggen zij gaven zich uit voor trouwe leerlingen van Marx en Engels. Deze opportunisten keerden zich, en ook hierin zeer inconsequent, in woorden tegen enige uitlatingen van de revisionisten, maar probeerden het marxisme van zijn revolutionaire ziel te beroven en in een dood dogma te veranderen. Zij wierpen de leer over de dictatuur van het proletariaat, die de ziel van het marxisme is, overboord, zij ontkenden de absolute verarming van de arbeidersklasse en beweerden dat de crises in het kapitalisme minder vaak en minder diep van karakter zouden worden. De revisionisten waren van plan de proletarische politieke economie aan te passen aan de belangen van de bourgeoisie.
Om de diepe tegenstellingen van het monopolistische kapitalisme aan het oog te onttrekken, stelde K. Kautsky het imperialisme voor als een bijzonder soort politiek, als het streven van de hoogontwikkelde landen de agrarische gebieden aan zich te onderwerpen. Deze theorie verspreidde de illusie dat onder de voorwaarden van het monopoliekapitalisme een andere, niet-roofzuchtige politiek mogelijk zou zijn. In de jaren van de Eerste Wereldoorlog kwam Kautsky met de antimarxistische theorie van het ultra-imperialisme op de proppen; hij beweerde dat in het imperialisme de oorlog afgeschaft en een georganiseerde wereldeconomie geschapen zou kunnen worden door overeenkomsten tussen de kapitalisten van de verschillende landen. Voor deze reactionaire theorie was het lossnijden van de economie van de politiek en het negeren van de wet van de ongelijkmatige ontwikkeling van de kapitalistische landen in het tijdperk van het imperialisme kenmerkend. De theorie van het ‘ultra-imperialisme’ vergoelijkte het kapitalisme, ontwapende de arbeidersklasse en versterkte de bourgeoisie, doordat ze de illusie opriep van een vreedzame ontwikkeling van het kapitalisme, zonder crises. De door Kautsky gepropageerde vulgaire ‘theorie van de productiekrachten’ diende hetzelfde doel. Volgens deze theorie zou het socialisme het mechanische resultaat zijn van de ontwikkeling van de maatschappelijke productiekrachten, een ontwikkeling zonder klassenstrijd en revolutie. Na de Grote Socialistische Oktoberrevolutie in de Sovjet-Unie ging Kautsky de weg op van de openlijke strijd tegen de eerste dictatuur van het proletariaat ter wereld en riep op tot de interventie tegen de Sovjet-Unie.
R. Hilferding verrichtte in zijn werk Het financierskapitaal (1910), dat het onderzoek naar de ‘jongste fase van het kapitalisme’ als onderwerp heeft, een wetenschappelijke analyse van enige aspecten van de economie in het imperialisme. Tegelijkertijd echter verdoezelde hij de beslissende rol van de monopolies in het moderne kapitalisme en de verscherping van alle tegenstellingen daarvan, en hij negeerde de meest wezenlijke karakteristieken van het imperialisme, namelijk het parasitisme en de verrotting van het kapitalisme, de verdeling van de wereld en de strijd om de herverdeling daarvan. In de jaren van de somtijds gedeeltelijke stabilisering van het kapitalisme beweerde Hilferding, in navolging van de burgerlijke economen, dat het tijdperk van het ‘georganiseerde kapitalisme’ was aangebroken, waarin de concurrentie, de anarchie van de productie en de crises door de activiteiten van de monopolies zouden verdwijnen en de planmatige bewuste organisatie zou gaan overheersen. Hieruit trokken de reactionaire leiders van de sociaaldemocratie de conclusie dat de trusts en kartels op een vreedzame wijze zouden ‘overgaan’ in de planmatige socialistische economie, dat de arbeidersklasse alleen nog maar de concernleiders en bankiers hoefde te helpen de economie op gang te brengen en dat dan het tegenwoordige kapitalisme langzamerhand, zonder enige strijd en zonder revolutie in het socialisme ‘zou overgaan’.
De vergoelijking van het imperialisme door Kautsky, Hilferding en andere reformistische theoretici van de sociaaldemocratie hangt dus volledig samen met het propageren van de ‘vreedzame overgang van het kapitalisme naar het socialisme’. Hierdoor moest de arbeidersklasse afgeleid worden van de opgaven van de revolutionaire strijd voor het socialisme en moest de arbeidersbeweging ondergeschikt worden aan de belangen van de imperialistische bourgeoisie. Voor dit doel diende in het bijzonder de apologetische theorie van de ‘industriële democratie’, die door enige rechtse socialistische leiders in de periode tussen de beide wereldoorlogen werd verkondigd. Volgens deze theorie nemen de arbeiders, die de vertegenwoordigers zijn van de vakbonden in de bedrijfsbesturen en andere organen, naar het heet met evenveel rechten deel aan het bestuur van de economie en worden langzamerhand de heersers van de productie. Met hun politiek van verraad aan de belangen van de arbeidersklasse maakten de sociaaldemocraten van de Tweede Internationale de weg vrij voor het fascisme in Duitsland en enige andere landen.
Een variatie op de reformistische theorie van de vreedzame overgang van het kapitalisme naar het socialisme is de theorie van het ‘coöperatieve socialisme’. Deze berust op de illusie dat de verspreiding van coöperatieve vormen zou leiden tot het socialisme, terwijl de heerschappij van het kapitaal overeind blijft.
In Rusland verspreidden de vijanden van het marxisme-mensjewieken, trotskisten, mensen van het slag van Boecharin en anderen, antimarxistische kautskyaanse opvattingen over de problemen van de theorie van het imperialisme. Zij predikten apologetische theorieën over het ‘zuivere imperialisme’, over het ‘georganiseerde kapitalisme’ enzovoort en probeerden daarmee de scherper wordende tegenstellingen van het monopolie kapitalisme te verhullen. Zij ontkenden de wet van de ongelijkmatige ontwikkeling van het kapitalisme in het tijdperk van het imperialisme en probeerden het bewustzijn van de arbeidersklasse te vergiftigen met het vergif van het ongeloof aan de mogelijkheid van de overwinning van het socialisme in één land.
In de periode na de Tweede Wereldoorlog deden de rechtse reformistische leiders van de Engelse labouristen, de rechtse socialistische leiders in Frankrijk, Italië, West-Duitsland, Oostenrijk en andere landen (L. Blum, K. Renner en anderen) zich voor als verdedigers van het kapitalisme. De leiders van de rechtse socialisten verdedigden als agenten van de imperialistische bourgeoisie de monopolies, predikten de klassenvrede tussen arbeiders en bourgeoisie en ondersteunden actief de reactionaire binnenlandse politiek en de agressieve buitenlandse politiek van het imperialisme. De rechtse socialistische theoretici willen de werkende mensen verzoenen met het imperialisme, willen de arbeidersklasse doen geloven dat het mogelijk zou zijn hun ellendige situatie met de instandhouding van het kapitalistische bestel te verbeteren. Voor dit doel stelden zij de theorie van het ‘democratisch socialisme’ op, die een variant is van de theorie van de vreedzame overgang van het kapitalisme naar het socialisme.
De theorie van het ‘democratisch socialisme’ beweert dat er in Engeland, in de Verenigde Staten, in Frankrijk en in andere kapitalistische landen geen uitbuiting en geen tegenstelling tussen de belangen van het proletariaat en die van de bourgeoisie meer zouden bestaan, dat de imperialistische staat een boven de klassen staande organisatie zou zijn en dat ieder staatsbedrijf een ‘socialistisch’ bedrijf zou zijn. De Labour-leiders stelden de nationalisatie van de Bank van Engeland, de spoorwegen en enige bedrijfstakken voor als een triomf van het ‘democratisch socialisme’, nationalisaties, die tijdens hun regeringsperiode na de Tweede Wereldoorlog zijn doorgevoerd. In werkelijkheid was de nationalisatie door Labour een burgerlijke maatregel, die het economische karakter van de genationaliseerde bedrijven als kapitalistische bedrijven niet veranderde. Evenals voorheen zijn de werkelijke heersers in Engeland de imperialistische bourgeoisie en de grootgrondbezitters, de landlords. De eigenaars van de genationaliseerde, tevoren met verlies werkende bedrijven ontvingen een rijkelijke schadevergoeding en een hoog gegarandeerd inkomen, terwijl de in de genationaliseerde bedrijfstakken werkzame arbeiders bij een lager loon nog harder moesten werken. De theorie van het ‘democratisch socialisme’ moet de toenemende onderdrukking van de werkende massa’s door het staatsmonopolistische kapitalisme versluieren, die het hoogste stadium vormt in de heerschappij van de financiersoligarchie.
Door het propageren van de klassenvrede in de kapitalistische maatschappij helpen de leiders van de rechtse socialistische partijen tegelijk naar vermogen de bourgeoisie om een omvangrijke aanval op de levensstandaard van de werkende massa’s uit te voeren en de arbeidersbeweging in de imperialistische moederlanden en de nationale bevrijdingsstrijd in de koloniën en de afhankelijke landen de nek om te draaien. Zij volgen in de verklaring en beoordeling van alle belangrijke economische verschijnselen van het ogenblik de burgerlijke economen.
De communistische partijen en arbeiderspartijen, die zich in hun werk laten leiden door de theorie van het marxisme-leninisme, voeren een consequente strijd tegen de reactionaire ‘theorieën’ van de burgerlijke economen en de rechtse socialistische leiders.
Het progressieve deel van de intellectuelen en daarmee ook de economen in de kapitalistische landen kiezen steeds meer voor de ideeën van de progressieve marxistisch-leninistische theorie. Het leger van progressieve vertegenwoordigers van het openbare leven en de geleerden van verschillende opvattingen en richtingen, die actief deelnemen aan de strijd voor de nationale onafhankelijkheid van hun volkeren, voor de vrede en voor de ontwikkeling van economische en culturele betrekkingen tussen alle landen, ongeacht het verschil in hun sociale stelsel, neemt toe en vermenigvuldigt zich.
De verdere ontwikkeling van de marxistische politieke economie van het kapitalisme door Lenin. De uitwerking van een reeks nieuwe stellingen van de politieke economie van het kapitalisme door Stalin. De economische leer van Marx en Engels werd in de werken van Lenin (1870 – 1924) creatief verder ontwikkeld. Marx, Engels en Lenin zijn de scheppers van de werkelijk wetenschappelijke politieke economie. Als getrouwe leerling van Marx en Engels zette Lenin hun leer voort en streed onverzoenlijk tegen de openlijke en verkapte vijanden van het marxisme. Lenin verdedigde de revolutionaire leer van Marx en Engels tegen de aanvallen van de burgerlijke pseudowetenschap, tegen de verdraaiing ervan door de revisionisten en opportunisten van allerlei slag. Door de veralgemening van de nieuwe historische ervaringen in de proletarische klassenstrijd bracht hij de leer van het marxisme op een nieuw, hoger niveau.
In de jaren negentig van de 19e eeuw greep Lenin in de politieke strijd in, toen de overgang van het voormonopolistisch kapitalisme naar het imperialisme bijna voltooid was en het centrum van de revolutionaire wereldbeweging zich naar Rusland verplaatste, naar het land waarin een geweldige volksrevolutie rijp aan het worden was.
In zijn werken uit de jaren negentig, Over het zogenaamde vraagstuk van de markten (1893), Wie zijn de ‘volksvrienden’, en hoe strijden zij tegen de sociaaldemocraten? (1894), De economische inhoud van de beweging der narodniki en de kritiek erop in het boek van de heer Struve (1894), De kenmerken van het economisch romanticisme (1897), voerde Lenin een consequente strijd tegen zowel de narodniki als tegen de ‘legale marxisten’, die het kapitalisme verheerlijkten, de scherpe tegenstellingen ervan verdoezelden en de groeiende arbeidersbeweging aan de belangen van de bourgeoisie probeerden te onderschikken. Met zijn klassieke werk De ontwikkeling van het kapitalisme in Rusland (1899), na de verschijning van Het Kapitaal van Karl Marx het belangrijkste werk uit de marxistische literatuur, voltooide Lenin de ideologische vernietiging van de stroming van de narodniki.
In dit werk en in de andere werken uit de jaren negentig analyseerde Lenin zeer grondig de economische structuur van Rusland en onthulde hij de economische grondslagen van de klassentegenstellingen en de klassenstrijd, evenals de perspectieven van de revolutionaire beweging. Lenin veralgemeende de ervaringen van de economische en politieke ontwikkeling van Rusland en andere landen in de laatste decennia van de 19e eeuw en verdedigde en ontwikkelde de stellingen van het marxisme over de ontstaans- en ontwikkelingswetten van de kapitalistische productiewijze, over de onoplosbare tegenstellingen en de onvermijdelijke ondergang ervan. Lenin weerlegde de beweringen van de narodniki dat het Russische kapitalisme een ‘kunstmatig bouwwerk’ zou zijn en onthulde de eigenaardige karaktertrekken van de economie en het maatschappelijk bestel in Rusland. Deze hingen samen net de bijzonderheden van de historische ontwikkeling ervan, in het bijzonder de verbinding van de kapitalistische uitbuitingsmethoden met de talrijke overblijfselen van de feodale onderdrukking, die de sociale verhoudingen in Rusland een bijzonder scherpte verleende.
In de strijd tegen de minachtende houding van de narodniki tegenover het proletariaat toonde Lenin aan dat de ontwikkeling van het kapitalisme onvermijdelijk een toename met zich meebrengt van het aantal, de georganiseerdheid en het bewustzijn van de arbeidersklasse, die de voorhoede van alle werkende en uitgebuite mensen is. Op een alzijdige manier fundeerde hij de leidende rol van het proletariaat in de revolutie.
Lenin verhelderde de aard van het differentiëringsproces van het boerendom in Rusland na de hervorming en verhelderde de nauwe vervlechting van de overblijfselen van de feodale onderdrukking met het juk van de kapitalistische verhoudingen; daarbij weerlegde hij de mening van de narodniki dat het boerendom één gelijksoortige massa zou zijn. Lenin legde de economische grondslag voor de mogelijkheid en de noodzaak van het revolutionaire bondgenootschap van de arbeidersklasse met de werkende en uitgebuite massa’s van de boeren.
Lenin onthulde de economische grondslag voor de bijzonderheden van de Russische revolutie, die deze tot een nieuw type revolutie maakten, tot een burgerlijk-democratische revolutie onder de hegemonie van het proletariaat, die het perspectief had over te gaan in de socialistische revolutie.
Het werk De ontwikkeling van het kapitalisme in Rusland vormt de uitkomst van een reeks van werken van Lenin over de theorie van de kapitalistische reproductie. In deze werken weerlegde hij de tot Sismondi teruggaande beweringen van de narodniki, dat de meerwaarde zonder producenten in het klein en zonder buitenlandse markt niet gerealiseerd kan worden, en hij fundeerde op een alzijdige wijze de marxistische stelling dat de markt voor het kapitalisme door de ontwikkeling van het kapitalisme zelf voortgebracht wordt. Lenin ontwikkelde ook de stellingen van het marxisme over de tegenstellingen in de kapitalistische realisering, over de vergroting van de organische samenstelling van het kapitaal als een factor in de verarming van het proletariaat en over de onvermijdelijkheid van de crises van overproductie in het kapitalisme.
Het werk van Lenin over het agrarische vraagstuk is een uiterst waardevolle bijdrage aan de marxistische politieke economie. Hierin is reusachtig veel materiaal over de ontwikkeling van het kapitalisme in de landbouw van Rusland en een reeks andere landen (Frankrijk, Duitsland, Denemarken, de Verenigde Staten enzovoort) op wetenschappelijke wijze veralgemeend. In zijn werken Het agrarische vraagstuk en de ‘critici van Marx’ (1901 – 1907), Het agrarische programma van de sociaaldemocratie in de eerste Russische revolutie van 1905 tot 1907 (1907), Nieuwe gegevens over de ontwikkelingswetten van het kapitalisme in de landbouw (1914/1915) en nog vele andere, onderzocht Lenin op een grondige en alzijdige wijze de wetten van de kapitalistische ontwikkeling in de landbouw, die Marx slechts in algemene trekken had aangegeven.
In de strijd tegen het West-Europese en Russische revisionisme, dat de landbouw beschouwt als een terrein van de economie waarop de wetten van de concentratie en de centralisatie van het kapitaal niet van toepassing zijn, analyseerde Lenin op een wetenschappelijke wijze de bijzonderheden in de ontwikkeling van het kapitalisme op het platteland. Hij toonde de scherpe tegenstelling in de economische toestand van de brede massa’s van de boeren en hun onvermijdelijke ondergang in de burgerlijke maatschappij. Lenin verdedigde en ontwikkelde de marxistische theorie over de differentiële rente en de absolute rente. Hij legde de betekenis bloot van de absolute rente als een van de belangrijkste factoren die de ontwikkeling van de productiekrachten in de landbouw belemmeren en werkte op een alzijdige manier het vraagstuk uit van de mogelijkheid, de voorwaarden en de economische gevolgen van de nationalisatie van de grond in de burgerlijk-democratische en de socialistische revolutie. Hij ontmaskerde de burgerlijke economen, die de pseudowetenschappelijke ‘wet van de afnemende grondopbrengst’ propageerden. In de strijd tegen de opportunistische lijn van de West-Europese partijen van de Tweede Internationale en het Russische mensjewisme, de trotskisten inbegrepen, met betrekking tot de boeren, fundeerde Lenin de noodzaak van een politiek van de arbeidersklasse, die gericht is op het winnen van de brede massa’s van de boeren als bondgenoten van het revolutionaire proletariaat.
De theorie van Lenin over het agrarische vraagstuk was een diepgaande economische fundering voor de politiek van de Communistische Partij van Rusland betreffende de betrekkingen tussen het proletariaat en het boerendom en in het bijzonder de programmatische eis voor nationalisatie van de grond. Het werk van Lenin met betrekking tot het agrarische vraagstuk schiep het theoretische fundament voor het agrarische programma en de agrarische politiek van de communistische zusterpartijen.
Van geweldige betekenis voor de verdere ontwikkeling van de marxistische theorie is de strijd geweest die Lenin met zijn beroemde boek Materialisme en empiriocriticisme voerde ter verdediging van het dialectisch en historisch materialisme. In dit boek brengt Lenin een vernietigende slag toe aan de wortels van de revisionistische ‘theorieën’, aan de idealistische filosofie.
Lenin legde de volledige onhoudbaarheid bloot van de revisionistische kritiek op de marxistische politieke economie. Hij toonde het bankroet aan van het revisionisme in alle belangrijke vraagstukken van de politieke economie van het kapitalisme, de waardetheorie, de meerwaardetheorie, de theorie van de concentratie van het kapitaal, de crisistheorie enzovoort.
Marx en Engels, die in het tijdperk van het voormonopolistisch kapitalisme leefden, konden natuurlijk geen analyse geven van het imperialisme. Het is de grote verdienste van Lenin dat hij het monopolistische stadium van het kapitalisme heeft onderzocht.
Steunend op de fundamentele stellingen uit Het Kapitaal en door veralgemening van de nieuwe verschijnselen in de economie van de kapitalistische landen, analyseerde Lenin als eerste marxist op een alzijdige manier het imperialisme als laatste fase van het kapitalisme, als de vooravond van de sociale revolutie van het proletariaat. Deze analyse is neergelegd in zijn klassieke werk Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme en in andere werken uit de tijd van de Eerste Wereldoorlog: in Socialisme en oorlog, Over de leuze van de Verenigde Staten van Europa, Over een karikatuur van het marxisme en over het ‘imperialistische economisme’, Het imperialisme en de scheuring van het socialisme, Het militaire programma van de proletarische revolutie.
De theorie van Lenin over het imperialisme gaat er vanuit dat het diepste fundament van het imperialisme, zijn economische wezen, de heerschappij van de monopolies is, dat het imperialisme monopolistisch kapitalisme is. Op een alzijdige wijze onderzocht Lenin de economische grondtrekken van het imperialisme en de concrete verschijningsvormen van de heerschappij van de monopolies. De basisstellingen van de fundamentele economische wet van het monopolistische kapitalisme zijn opgenomen in de leer van Lenin over het imperialisme, over de opvolging van de vrije concurrentie door de heerschappij van de monopolies, die hoge monopoliewinsten behalen, over de bronnen van deze hoge monopoliewinsten en over de methoden om ervan verzekerd te blijven. Lenin typeerde het imperialisme als een nieuw, als het hoogste stadium van het kapitalisme, legde daarmee de historische plaats van het imperialisme vast en toonde aan dat het imperialisme monopolistisch, parasitair of verrottend en stervend kapitalisme is. De theorie van Lenin over het imperialisme onthult de tegenstellingen van het kapitalisme in zijn monopolistische ontwikkelingsstadium, de tegenstellingen tussen arbeid en kapitaal, tussen de imperialistische moederlanden en de koloniën evenals tussen de imperialistische landen onderling. Deze theorie legt de diepere oorzaken bloot die de onvermijdelijkheid van de imperialistische oorlogen om de herverdeling van de wereld bepalen. Al deze tegenstellingen verdiepen en verscherpen zich tot de uiterste grenzen waar de revolutie begint. Lenin fundeerde het rechtvaardige karakter van de bevrijdingsstrijd van de volkeren tegen de imperialistische onderdrukking en slavernij.
Uitvoerig behandelt Lenin het vraagstuk van het staatsmonopolistische kapitalisme en het vraagstuk van de onderschikking van de burgerlijke staat aan de monopolies. Hij toonde aan dat het staatsmonopolistische kapitalisme aan de ene kant de hoogste vorm is van de kapitalistische vermaatschappelijking en de materiële voorbereiding vormt op het socialisme en aan de andere kant de grootst mogelijke verscherping betekent van de uitbuiting van de arbeidersklasse en alle werkende mensen.
Lenin legde de wet van de ongelijkmatigheid bloot van de economische en politieke ontwikkeling van de kapitalistische landen in de periode van het imperialisme. Uitgaande van deze wet deed hij de grote wetenschappelijke ontdekking van de mogelijkheid om de keten van het wereldimperialisme te doorbreken op de zwakste schakel, en trok de conclusie dat de overwinning van het socialisme in het begin in enkele landen of zelfs in één land mogelijk is en dat de gelijktijdige overwinning van het socialisme in alle landen onmogelijk is. Lenin motiveerde de geweldige betekenis van de boerenstand als bondgenoot van het proletariaat in de revolutie. Lenin werkte het nationale en koloniale vraagstuk uit en schetste de wegen ter oplossing ervan. Hij bewees dat de vereniging van de proletarische beweging in de ontwikkelde landen met de nationale bevrijdingsbeweging in de koloniën tot één gesloten front in de strijd tegen de gemeenschappelijke vijand, het imperialisme, mogelijk en noodzakelijk is. De theorie van Lenin over het imperialisme fundeert de noodzaak van de socialistische revolutie en de dictatuur van de arbeidersklasse onder de voorwaarden van een nieuw historisch tijdperk, het tijdperk van de direct beslissende veldslagen van het proletariaat in de strijd voor het socialisme. Daarmee schiep Lenin een nieuwe consistente theorie van de socialistische revolutie. Deze theorie was de leidraad voor het revolutionaire handelen op een reusachtige schaal, de leidraad voor de Grote Socialistische Oktoberrevolutie in de Sovjet-Unie.
Lenin ontwikkelde de grondslagen voor de theorie van de algemene crisis van het kapitalisme, van de historische periode van de ondergang van het kapitalistische stelsel en de overwinning van een nieuw, hoger, socialistisch stelsel. Reeds gedurende de Eerste Wereldoorlog kwam hij tot de conclusie dat het tijdperk van de relatief vreedzame ontwikkeling van het kapitalisme beëindigd is, dat met de imperialistische oorlog, die een geweldige historische crisis betekende, het tijdperk van de socialistische revolutie ingaat. De oorlog heeft zo’n kolossale crisis met zich meegebracht, benadrukte Lenin aan de vooravond van de Grote Socialistische Oktoberrevolutie, dat de mensheid voor de keuze stond: hetzij ten onder te gaan hetzij haar lot in handen te geven van de meest revolutionaire klasse en zo snel mogelijk over te gaan tot een hogere productiewijze, het socialisme. Uit het door Lenin vastgestelde feit dat de socialistische revolutie op verschillende tijdstippen in andere schakels van het kapitalistische wereldsysteem rijp wordt, kan de conclusie getrokken worden dat de ondergang van het kapitalisme en de overwinning van het socialisme plaatsvindt doordat afzonderlijke landen zich onttrekken aan het kapitalistische wereldsysteem. Dus die landen waarin de arbeidersklasse overwint doordat zij de macht verovert in een nauw en onverbrekelijk bondgenootschap met de werkende massa’s van de boerenstand en de overgrote meerderheid van het volk rond zich verenigt. Lenin motiveerde dat het vreedzaam naast elkaar bestaan van twee stelsels, het kapitalistische en het socialistische stelsel, mogelijk en noodzakelijk is gedurende een lange historische periode.
Lenin werkte de theorie over het imperialisme en de algemene crisis van het kapitalisme uit in een onverzoenlijke strijd tegen de burgerlijke economen en opportunisten van de Tweede Internationale. Hij onthulde de theoretisch volledige onhoudbaarheid en de politieke schadelijkheid van de antimarxistische theorie van het ‘ultra-imperialisme’ van Kautsky en de varianten ervan, zoals zij door Trotski en Boecharin naar voren werden gebracht. Herhaaldelijk bracht Lenin in de strijd tegen de antimarxistische verdraaiingen van Boecharin naar voren dat er nergens een ‘zuiver imperialisme’ zonder kapitalistische basis heeft bestaan, nergens bestaat en nergens zal bestaan. De verbinding van het monopolie met de ruil, de markt en de concurrentie is juist kenmerkend voor het imperialisme. Doordat het imperialisme zich als bovenbouw op het kapitalisme en als directe voortzetting ervan verheft, verscherpt het nog meer alle tegenstellingen van de burgerlijke maatschappij. Lenin toonde de nieuwe samenhang van het opportunisme met het imperialisme en ontmaskerde de politieke rol van de opportunisten als agenten van de bourgeoisie in de arbeidersbeweging. Lenin legde de wortels bloot van de opportunistische stromingen in de arbeidersbeweging, doordat hij aantoonde dat deze stromingen voortkomen uit de omkoperij en de demoralisering van de bovenste lagen van de arbeidersklasse. Lenin bracht een vernietigende slag toe aan de apologetische behandeling van het staatsmonopolisme door de opportunisten dat zij voor ‘socialisme’ probeerden uit te geven. Het werk van Lenin, dat tegen het opportunisme gericht was, heeft een geweldige betekenis voor de revolutionaire beweging, omdat er pas werkelijk strijd tegen het imperialisme kan bestaan wanneer de ideologisch-politieke inhoud van het opportunisme en zijn verradersrol in de arbeidersbeweging worden ontmaskerd.
De problemen van de marxistisch-leninistische politieke economie worden in de besluiten en documenten van de Communistische Partij van de Sovjet-Unie, in het werk van Stalin (1879 – 1953) en andere strijdmakkers en leerlingen van Lenin verder ontwikkeld en geconcretiseerd.
Steunend op het werk van Marx, Engels en Lenin, die de werkelijk wetenschappelijke politieke economie hebben voortgebracht, ontwikkelde en werkte Stalin een reeks van nieuwe stellingen uit op het gebied van de economische wetenschap door de veralgemening van de nieuwe ervaringen van de historische ontwikkeling en van de nieuwe praktijk van de strijd van de arbeidersklasse en haar Communistische Partij. Tegelijkertijd verdedigde Stalin in zijn werk op consequente wijze de marxistische politieke economie tegen de vijanden van het revolutionaire marxisme en populariseerde hij de fundamentele problemen en stellingen van het marxisme.
Stalin ontmaskerde de leugenachtigheid van de beweringen van de burgerlijke economen en reformisten, dat de tegenstellingen van het kapitalisme in het verloop van de historische ontwikkeling ervan milder zouden worden. Hij fundeerde de onvermijdelijke verdere verdieping en verscherping van deze tegenstellingen, die getuigen van de onvermijdelijke ondergang van het kapitalisme. In het werk van Stalin wordt een reeks van fundamentele stellingen op het terrein van het agrarische vraagstuk verder ontwikkeld. In de strijd tegen het revisionisme toonde Stalin aan de hand van nieuwe argumenten aan, dat de theorie over de ‘stabiliteit’ van het kleine boerenbedrijf volledig onhoudbaar was. Alleen de vernietiging van het systeem van de kapitalistische slavernij kan de boerenstand redden van de verarming en ellende. Het boerenvraagstuk is het vraagstuk van de verandering van de uitgebuite meerderheid van de boerenstand, van een reserve van de bourgeoisie in een directe reserve van de revolutie, in een bondgenoot van de arbeidersklasse, die strijdt voor de vernietiging van het kapitalistische stelsel. In zijn werk Marxisme en het nationale vraagstuk en in andere werken ontwikkelde Stalin het nationale vraagstuk verder. Hij gaf het belang aan van de betekenis van de economische bestaansvoorwaarden van de maatschappij bij de vorming van de naties en nationale staten. Een van de fundamentele kenmerken van de natie is het gemeenschappelijke economische leven van de mensen. Het proces van de vernietiging van het feodalisme en de ontwikkeling van het kapitalisme is tegelijkertijd een proces van de aaneensluiting van de mensen tot naties. Stalin legde de betekenis bloot van de nationale markt voor het ontstaan van nationale staten in West-Europa en schetste het specifieke historische verloop van het ontstaan van staten in het Oosten. De Communistische Partij van de Sovjet-Unie verdedigde onder leiding van het Centraal Comité met Stalin voorop, de marxistisch-leninistische theorie in zijn geheel en de marxistisch-leninistische economische leer in het bijzonder tegen de aanvallen van de vijanden van het leninisme, de trotskisten, de Boecharin-lieden en de burgerlijke nationalisten. Van bijzonder belang voor het lot van het socialisme in de Sovjet-Unie en de gehele wereld was daarbij de verdediging en verdere ontwikkeling van de theorie van Lenin over de mogelijkheid van de overwinning van het socialisme in één land, de theorie van Lenin over de socialistische revolutie.
In een hele reeks van werken (Over de grondslagen van het leninisme, Vraagstukken van het leninisme, Economische problemen van het socialisme in de Sovjet-Unie, Redevoeringen op partijcongressen en -conferenties van de KPSU) deed Stalin de stellingen van Lenin uit de doeken over het economische en politieke wezen van het imperialisme en over de algemene crisis van het kapitalisme, over de wetmatigheden in de ontwikkeling van het monopolistische kapitalisme. Uitgaande van de klassieke stellingen van Lenin over het economische wezen van het imperialisme, de heerschappij van de monopolies, en de hoge monopoliewinst, formuleerde Stalin de fundamentele economische wet van het moderne kapitalisme. Diepgaand analyseerde hij de algemene crisis en de twee stadia ervan: het eerste, dat in de periode van de Eerste Wereldoorlog begon, en het tweede, dat zich in de periode van de Tweede Wereldoorlog ontplooide, in het bijzonder nadat de volksdemocratische landen in Europa en Azië van het kapitalistische systeem afvielen.
Stalin ontmaskerde de handlangers van de bourgeoisie die het kapitalistische economische stelsel verheerlijken. En hij bewees dat het moderne kapitalisme zich bevindt in een toestand van algemene alzijdige crisis, die betrekking heeft op zowel de economie alsook de politiek. De algemene crisis van het kapitalisme komt het sterkst tot uitdrukking in de wereldhistorische overwinning van de Grote Socialistische Oktoberrevolutie in de Sovjet-Unie en het uiteenvallen van de wereld in twee stelsels, het kapitalistische en het socialistische stelsel. Een onderdeel van de algemene crisis van het kapitalisme is de crisis in het koloniale systeem van het imperialisme.
In zijn werk behandelt Stalin het wezen en de betekenis van de kenmerken van de algemene crisis van het kapitalisme zoals de uiterste verscherping van het marktprobleem, de permanente overcapaciteit van de bedrijven en de voortdurende massale werkloosheid. Stalin analyseerde de veranderingen in de aard van de cyclus van de kapitalistische crisis en van de economische crises in het huidige tijdperk; hij toonde aan dat de pogingen van de burgerlijke staat om de crises te bestrijden vruchteloos zijn en dat de bewering dat de economie. in het kapitalisme planmatig bestuurd zou kunnen worden, onhoudbaar is. In zijn werk onthulde Stalin het aartsreactionaire en agressieve karakter van het fascisme en de verradersrol van de moderne rechtse socialisten.
In de besluiten van de Communistische Partij van de Sovjet-Unie en de communistische zusterpartijen en in het werk van de leerlingen van Lenin, van de leidende functionarissen van de Communistische Partij van de Sovjet-Unie en de leidende functionarissen van de communistische zusterpartijen wordt de marxistisch-leninistische politieke economie, evenals de gehele theorie van het marxisme-leninisme verder ontwikkeld en verrijkt.
_______________
[91] Karl Marx, Het kapitaal, deel. 1, Inl. bij 2e druk, p. 18, Ned. uitgave De Haan.
[92] Karl Marx, Het kapitaal, deel. 1, Inl. bij 2e druk, p. 19, Ned. uitgave De Haan.
[93] V.I. Lenin, Drie bronnen en drie bestanddelen van het marxisme, Keuze uit zijn werken, deel 1, p. 57, Ned. Pegasus.
[94] V.I. Lenin, Drie bronnen en drie bestanddelen van het marxisme, Keuze uit zijn werken, deel 1, p. 53, Ned. Pegasus.