De grondslag van de productieverhoudingen van de kapitalistische orde. Met de overgang van de manufactuur naar de machinale grootindustrie werd de kapitalistische productiewijze tot de heersende productiewijze. In de industrie kwamen in plaats van de op handenarbeid berustende handwerkbedrijven en manufactuurondernemingen fabrieken en werkplaatsen waarin geproduceerd werd met behulp van gecompliceerde machines. In de landbouw ontstonden kapitalistische grootbedrijven waarin landbouwtechniek en landbouwmachines toegepast werden. Een nieuwe techniek kwam op, nieuwe productiekrachten en nieuwe productieverhoudingen ontstonden, de kapitalistische productieverhoudingen gingen overheersen. De analyse van de productieverhoudingen van de kapitalistische maatschappij in haar ontstaan, haar ontwikkeling en haar ondergang vormt de voornaamste inhoud van Het Kapitaal van Marx.
De grondslag van de productieverhoudingen van de burgerlijke maatschappij is de kapitalistische eigendom van de productiemiddelen. De kapitalistische eigendom van productiemiddelen is particuliere eigendom van kapitalisten die niet door arbeid verworven is en die gebruikt wordt voor de uitbuiting van loonarbeiders. “De kapitalistische productiewijze”, luidt de klassieke karakteristiek van Marx, “berust erop dat de zakelijke productievoorwaarden aan niet-arbeiders toegedeeld zijn in de vorm van kapitaaleigendom en grondeigendom, terwijl de massa slechts de eigenaar is van de persoonlijke productievoorwaarde, de arbeidskracht.”[29]
De kapitalistische productie berust op de loonarbeid. De loonarbeiders zijn vrij van feodale boeien. Zij zijn evenwel beroofd van productiemiddelen en moeten hun arbeidskracht verkopen om niet van de honger te sterven. De uitbuiting van het proletariaat door de bourgeoisie is het belangrijkste kenmerk van het kapitalisme, en de verhouding tussen bourgeoisie en proletariaat vormt de fundamentele klassenverhoudingen van de kapitalistische orde.
In de landen waar de kapitalistische productiewijze heerst, bestaan naast de kapitalistische verhoudingen nog min of meer belangrijke resten van de voorkapitalistische vormen van economie. Een ‘zuiver kapitalisme’ bestaat in geen enkel land. Naast de kapitalistische eigendom bestaan er in de burgerlijke landen het grootgrondbezit van de landeigenaars evenals de kleine particuliere eigendom van de eenvoudige warenproducenten, boeren en handwerkers, die van hun eigen arbeid leven. De kleine productie speelt in het kapitalisme een ondergeschikte rol. De massa van de kleine warenproducenten in de stad en op het land wordt uitgebuit door de kapitalisten en de landeigenaars, de bezitters van fabrieken en werkplaatsen, van de banken, de handelsondernemingen en van de grond en het land.
De kapitalistische productiewijze doorloopt in haar ontwikkeling twee stadia: het voormonopolistische en het monopolistische stadium. De algemene economische wetten van het kapitalisme zijn in beide ontwikkelingsstadia werkzaam. Tegelijkertijd kent het monopolistische kapitalisme een reeks van essentiële bijzonderheden waarover verderop nog gesproken zal worden. We zullen er nu toe overgaan het wezen van de kapitalistische uitbuiting te onderzoeken.
De verandering van geld in kapitaal. De arbeidskracht als waar. Ieder kapitaal begint zijn weg in de vorm van een bepaalde som geld. Geld op zich is nog geen kapitaal. Wanneer bijvoorbeeld zelfstandige kleine warenproducenten waren met elkaar ruilen, treedt geld op in de eigenschap van circulatiemiddel, dient echter niet als kapitaal. De formule van de eenvoudige warencirculatie luidt: W (waar) → G (geld) → W (waar), dit betekent verkoop van een waar om een andere waar te kopen. Geld wordt kapitaal zodra het gebruikt wordt voor de uitbuiting van vreemde arbeid. De algemene formule van het kapitaal luidt: G → W → G, dat betekent kopen om te verkopen met als oogmerk verrijking.
De formule W → G → W betekent dat een gebruikswaarde tegen een andere geruild wordt: de warenproducent geeft een waar weg die hij niet nodig heeft, en krijgt in ruil een andere waar die hij voor consumptie nodig heeft. In tegenstelling daarmee vallen bij de formule G → W → G uitgangspunt en eindpunt van de beweging samen: in het begin van de kringloop heeft de kapitalist geld en aan het eind van de kringloop heeft hij weer geld in de hand. De beweging van het kapitaal zou zinloos zijn als de kapitalist bij het einde van de operatie dezelfde som geld zou bezitten als bij het begin. Het hele doel van de activiteit van de kapitalist bestaat erin om na de beëindiging van de operatie meer geld te bezitten dan bij het begin. Dus luidt de algemene formule van het kapitaal in haar volledige vorm: G → W → G’, waarbij G’ de toegenomen geldsom voorstelt.
Het kapitaal dat de kapitalist voorschiet, dat wil zeggen in de circulatie werpt, keert naar zijn bezitter terug met een bepaalde toename. Deze toename van het kapitaal echter is juist datgene waar het zijn bezitter om gaat.
Waar komt deze toename van het kapitaal vandaan? In hun streven om de werkelijke bron van de verrijking van de kapitalisten te verbergen, beweren de burgerlijke economen gewoonlijk dat deze toename ontstaat uit de warencirculatie. Deze bewering is onhoudbaar. Inderdaad. Wanneer waren en geldbedragen van gelijke waarde, dat wil zeggen equivalenten, geruild worden, kan geen warenbezitter meer waarde uit de circulatie halen dan in zijn waren belichaamd is Wanneer het de verkopers toch zou gelukken om de waren boven hun waarde te verkopen, laten we aannemen 10 % erboven, dan moeten zij, zodra zij op hun beurt als koper optreden, de verkopers juist die 10 % meer betalen. Wat de warenbezitters dus als verkoper winnen, verliezen zij als koper. Intussen valt er in het werkelijke leven bij de kapitalistenklasse als geheel een kapitaalstoename te noteren. Blijkbaar moet de geldbezitter, die kapitalist geworden is, op de markt een waar vinden die bij de consumptie ervan waarde schept en bovendien meer waarde dan zij zelf bezit. Met andere woorden de geldbezitter moet op de markt een waar ontdekken waarvan de gebruikswaarde zelf de eigenschap bezit bron van waarde te zijn. Deze waar is de arbeidskracht.
De arbeidskracht is het totaal aan lichamelijke en geestelijke vaardigheden waarover de mens beschikt en die hij in beweging zet, telkens als hij materiële goederen produceert. In iedere willekeurige maatschappijvorm vormt de arbeidskracht een noodzakelijk element van de productie. Maar pas in het kapitalisme wordt de arbeidskracht tot waar.
Het kapitalisme is het hoogste stadium van de warenproductie waarin ook de arbeidskracht tot waar wordt. Met de verandering van de arbeidskracht in een waar krijgt de warenproductie een algemeen karakter. De kapitalistische productie berust op de loonarbeid en het huren van de arbeider door de kapitalisten, is niets anders dan koop en verkoop van de waar arbeidskracht: de arbeider verkoopt zijn arbeidskracht, de kapitalist koopt hem.
Nadat de kapitalist de arbeider gehuurd heeft, heeft hij de volledige beschikking over diens arbeidskracht. De kapitalist gebruikt deze arbeidskracht in het proces van de kapitalistische productie waarin juist de toename van het kapitaal zich afspeelt.
De waarde en de gebruikswaarde van de waar arbeidskracht. Zoals iedere andere waar wordt de arbeidskracht verkocht voor een bepaalde prijs, die gebaseerd is op de waarde van deze waar. Wat bepaalt deze waarde?
Om zijn arbeidsvermogen te behouden moet de arbeider zijn behoeften aan voeding, kleding, schoeisel en huisvesting bevredigen. De bevrediging van de noodzakelijke levensbehoeften vormt de vervanging van de verbruikte levensenergie van de arbeider, het gebruik van spieren, zenuwen en de hersens, is het herstel van zijn arbeidsvermogen. Verder heeft het kapitaal een voortdurende toevloed van arbeidskracht nodig; dientengevolge moet de arbeider de mogelijkheid hebben niet alleen zichzelf, maar ook zijn gezin te onderhouden. Dit waarborgt de reproductie, dat wil zeggen de voortdurende vernieuwing van de arbeidskracht. Tenslotte heeft het kapitaal niet alleen ongeschoolde arbeiders nodig maar ook gekwalificeerde arbeiders, die met ingewikkelde machines om kunnen gaan; het verwerven van een bepaalde kwalificatie is echter verbonden met bepaalde uitgaven aan arbeid voor de opleiding. Daarom omvatten de kosten van de productie en reproductie van de arbeidskracht ook een bepaald minimum aan uitgaven voor de opleiding van de opgroeiende generaties van de arbeidersklasse.
Uit dit alles wordt duidelijk dat de waarde van de waar arbeidskracht overeenkomt met de waarde van de bestaansmiddelen die noodzakelijk zijn voor het onderhoud van de arbeider en zijn gezin. “De waarde van de arbeidskracht wordt net als iedere andere waar bepaald door de voor de productie, dus ook voor de reproductie, van dit specifieke artikel noodzakelijke arbeidstijd.”[30]
In het verloop van de historische ontwikkeling van de maatschappij veranderen zowel het niveau van de normale behoeften van de arbeider alsook de middelen om deze behoeften te bevredigen. In de verschillende landen is het niveau van de normale behoeften van de arbeider verschillend. De bijzonderheden van de historische weg die een bepaald land afgelegd heeft, evenals de voorwaarden waaronder de klasse van loonarbeiders zich vormde, bepalen veelal het karakter van hun behoeften. De klimatologische en andere natuurlijke omstandigheden oefenen eveneens een bepaalde invloed uit op de behoeften van de arbeider aan voeding, kleding en huisvesting. De waarde van de arbeidskracht omvat niet alleen de waarde van de gebruiksgoederen die voor het herstel van de lichamelijke krachten van de mens noodzakelijk zijn, maar ook de uitgaven voor de bevrediging van de culturele behoeften van de arbeider en zijn gezin (de opleiding van de kinderen, het kopen van kranten en boeken, bezoek aan bioscoop en schouwburg enzovoort). De kapitalisten proberen steeds en overal de materiële en culturele levensvoorwaarden van de arbeidersklasse op een zo laag mogelijk niveau te drukken.
Als de kapitalist aan de slag gaat, koopt hij alles wat voor de productie vereist is: gebouwen, machines, uitrustingen, grondstoffen en brandstof. Vervolgens huurt hij arbeiders en dan wordt het productieproces in bedrijf gesteld. Als de waar geproduceerd is, verkoopt de kapitalist haar. In de waarde van de afgewerkte waar is opgesloten: ten eerste de waarde van de verbruikte productiemiddelen, de waarde van de verwerkte grondstoffen en van de verbruikte brandstof alsook een bepaald gedeelte van de waarde van de gebouwen, machines en werktuigen; ten tweede de nieuwe waarde die de arbeid van de arbeiders in het gegeven bedrijf geschapen heeft.
Waaruit bestaat deze nieuwe waarde?
Laten we aannemen dat een uur eenvoudige gemiddelde arbeid een waarde schept van 1 dollar en dat de dagwaarde van de arbeidskracht 6 dollar bedraagt. In dit geval moet de arbeider om de dagwaarde van zijn arbeidskracht te vervangen, 6 uur werken. Toch heeft de kapitalist de arbeidskracht voor de hele dag gekocht en hij dwingt de proletariër niet slechts 6 uur, maar de hele arbeidsdag te werken, die laten we zeggen 12 uur duurt. Gedurende deze 12 uur schept de arbeider een waarde van 12 dollar, terwijl de waarde van zijn arbeidskracht 6 dollar bedraagt.
We zien nu waaruit de specifieke gebruikswaarde van de waar arbeidskracht voor de koper van deze waar, de kapitalist, bestaat. De gebruikswaarde van de waar arbeidskracht is haar eigenschap bron van waarde te zijn en wel van meer waarde dan zij zelf bezit.
De meerwaardewet als de economische grondwet van het kapitalisme. De waarde van de arbeidskracht en de in het consumptieproces van de arbeidskracht geschapen waarde verschillen in omvang. Het verschil tussen deze beide hoeveelheden vormt een noodzakelijke voorwaarde van de kapitalistische uitbuiting. De kapitalistische productiewijze vooronderstelt een naar verhouding hoog niveau van de arbeidsproductiviteit, waarbij de arbeider slechts een deel van de arbeidsdag nodig heeft voor het scheppen van de waarde die overeenkomt met de waarde van zijn arbeidskracht.
In ons voorbeeld ontvangt de kapitalist die 6 dollar besteed heeft voor het in dienst nemen van de arbeider, een waarde van 12 dollar, die de arbeid van de arbeider heeft geschapen. De kapitalist ontvangt het oorspronkelijke voorgeschoten kapitaal terug met een toename of overschot ter hoogte van 6 dollar. Deze toename nu is de meerwaarde.
Meerwaarde is de waarde die de arbeid van de loonarbeider schept boven de waarde van zijn arbeidskracht en die de kapitalist zich gratis toe-eigent. Derhalve is de meerwaarde het resultaat van de onbetaalde arbeid van de arbeider.
De arbeidsdag in het kapitalistische bedrijf valt in twee delen uiteen, en wel in de noodzakelijke arbeidstijd en de meerarbeidstijd; de arbeid van de loonarbeider wordt onderverdeeld in de noodzakelijke arbeid en de meerarbeid. In het verloop van de noodzakelijke arbeidstijd reproduceert de arbeider de waarde van zijn arbeidskracht; in het verloop van de meerarbeidstijd schept hij de meerwaarde.
De arbeid van de arbeider is in het kapitalisme een proces van consumptie van de waar arbeidskracht door de kapitalist of anders gezegd, een proces waarin de kapitalist meerwaarde uit de arbeider perst. Het arbeidsproces onder kapitalistische voorwaarden wordt door twee fundamentele bijzonderheden gekenmerkt. In de eerste plaats werkt de arbeider onder de controle van de kapitalist aan wie zijn arbeid toebehoort. In de tweede plaats behoort aan de kapitalist niet alleen de arbeid van de arbeider toe, maar ook het product van deze arbeid. Deze bijzonderheden van het arbeidsproces veranderen de arbeid van de loonarbeider in een zware en afkeerwekkende last.
Het directe doel van de kapitalistische productie is de productie van meerwaarde. Ten gevolge hiervan is productieve arbeid in het kapitalisme slechts die arbeid, die meerwaarde schept. Als de arbeider evenwel geen meerwaarde schept, is zijn arbeid onproductieve, voor het kapitaal nutteloze arbeid.
Anders dan de vroegere vormen van uitbuiting, de uitbuiting in de slavenhoudersmaatschappij en in het feodalisme, heeft de kapitalistische uitbuiting een verborgen karakter. Als de loonarbeider zijn arbeidskracht aan de kapitalist verkoopt, dan schijnt deze handel op het eerste gezicht een van de normale zaken tussen warenbezitters te zijn, een gewone ruil van waar tegen geld, die zich volledig in overeenstemming met de waardewet voltrekt. Toch is de zaak van de koop en verkoop van de arbeidskracht slechts de uiterlijke vorm waarachter de uitbuiting van de arbeider door de kapitalist, de toe-eigening van de onbetaalde arbeid van de arbeider door de kapitalist zonder enig equivalent zich verbergt.
Bij het onderzoek van het wezen van de kapitalistische uitbuiting vooronderstellen we dat de kapitalist, als hij de arbeider huurt, hem de volle waarde van zijn arbeidskracht betaalt, dat wil zeggen dat alles gebeurt in strikte overeenstemming met de waardewet. Verderop zal bij de analyse van het arbeidsloon aangetoond worden dat de prijs van de arbeidskracht anders dan de prijs van de overige waren in de regel naar beneden afwijkt van haar waarde. Daardoor wordt de uitbuiting van de arbeidersklasse door de kapitalistenklasse nog verhoogd. Het kapitalisme verschaft de loonarbeider slechts dan de mogelijkheid te werken en dus ook te leven, wanneer hij een bepaalde periode gratis voor de kapitalist werkt. Als de arbeider het ene kapitalistische bedrijf verlaat, kan hij in het gunstigste geval in een ander kapitalistisch bedrijf terechtkomen waarin hij aan dezelfde uitbuiting onderworpen is. Marx heeft het systeem van de loonarbeid ontmaskerd als een systeem van loonslavernij: hij bewees dat de Romeinse slaaf met kettingen geketend was, terwijl de loonarbeider met onzichtbare draden aan zijn eigenaar is vastgebonden. Deze eigenaar is de klasse van kapitalisten in zijn totaliteit.
De economische grondwet van het kapitalisme is de meerwaardewet. Het kapitalisme karakteriserend schreef Marx: “Productie van meerwaarde of winst maken is de absolute wet van deze productiewijze.”[31] Deze wet bepaalt het wezen van de kapitalistische productie.
De meerwaarde, die de onbetaalde arbeid van de loonarbeiders schept, vormt de algemene bron van het niet door arbeid verkregen inkomen van de totale klasse van de bourgeoisie. De verdeling van de meerwaarde heeft bepaalde relaties tot gevolg tussen de verschillende delen van de bourgeoisie: de industriëlen, de kooplieden en de bankiers evenals tussen de klasse van de kapitalisten en de klasse van de grondeigenaars.
De jacht op meerwaarde speelt in het kapitalisme de hoofdrol in de ontwikkeling van de productiekrachten. Geen van de voorafgaande uitbuiters, orden, noch de slavenhoudersmaatschappij noch het feodalisme, bezat een dergelijke kracht die de ontwikkeling van de techniek voorwaarts stuwt. In de maatschappelijke ordes die aan het kapitalisme voorafgingen, ontwikkelde de techniek zich zeer langzaam. Het kapitaal heeft op jacht naar meerwaarde een volledige omwenteling van de vroegere productiemethoden met zich meegebracht, de industriële revolutie, die de machinale grootindustrie voortbracht.
Lenin noemde de leer van de meerwaarde de belangrijkste pijler van de economische theorie van Marx. Marx heeft de bron van de uitbuiting van de arbeidersklasse, de meerwaarde, blootgelegd en haar daarmee het geestelijke wapen gegeven om het kapitalisme ten val te brengen. Marx heeft in zijn leer van de meerwaarde het wezen van de kapitalistische uitbuiting onthuld en daarmee de burgerlijke politieke economie en zijn verzinsels over de harmonie van de klassenbelangen in het kapitalisme de doodsteek toegebracht.
Het kapitaal als maatschappelijke verhouding van de productie. Constant en variabel kapitaal. De burgerlijke economen duiden ieder arbeidsinstrument, respectievelijk productiemiddel vanaf de steen en de stok waarmee de oermens werkte, aan als kapitaal. Deze definitie van kapitaal heeft tot doel om het wezen van de uitbuiting van de arbeider door de kapitalist te verdoezelen en het kapitaal als eeuwige en onveranderbare bestaansvoorwaarde van elke menselijke maatschappij voor te stellen.
In werkelijkheid dienden de steen en de stok de oermens als arbeidsinstrumenten, maar waren geen kapitaal. Ook de werktuigen en grondstoffen van de handwerker of het gereedschap, het zaaigoed en het werkvee van de boer die een op persoonlijke arbeid berustend bedrijf heeft, zijn geen kapitaal. De productiemiddelen worden pas tot kapitaal op een bepaalde trap van de historische ontwikkeling, wanneer zij particulier eigendom van de kapitalist zijn en dienen ter uitbuiting van loonarbeid.
Kapitaal is waarde die, langs de weg van de uitbuiting van de loonarbeiders, meerwaarde oplevert. Volgens een uitdrukking van Marx is “kapitaal gestorven arbeid, die als een vampier slechts levend wordt door het opzuigen van levende arbeid en des te meer leeft naar mate ze meer ervan opzuigt.”[32] In het kapitaal worden de productieverhoudingen tussen de kapitalistenklasse en de arbeidersklasse belichaamd; deze bestaan eruit dat de kapitalisten als eigenaars van de productiemiddelen en de productievoorwaarden de loonarbeiders uitbuiten die voor hen de meerwaarde scheppen. Deze productieverhoudingen nemen zoals alle overige productieverhoudingen van de kapitalistische maatschappij de vorm aan van een verhouding tussen zaken en verschijnen als een eigenschap van juist die zaken, de productiemiddelen, en wel als de eigenschap om de kapitalisten winst op te leveren.
Daaruit bestaat het fetisjkarakter van het kapitaal: in de kapitalistische productiewijze ontstaat de schijn als zouden de productiemiddelen (of een bepaalde som geld waarvoor men productiemiddelen kan kopen) als zodanig de wonderbaarlijke eigenschap bezitten de eigenaars ervan een geregeld, niet door arbeid verworven inkomen te verzekeren.
De verschillende delen van het kapitaal spelen in het productieproces van de meerwaarde een verschillende rol.
Een bepaald deel van het kapitaal gebruikt de ondernemer voor de inrichting van het fabrieksgebouw, voor het verkrijgen van de uitrusting en machines evenals voor de inkoop van grondstoffen, brandstof en hulpmateriaal. De waarde van dit deel van het kapitaal wordt overgedragen op de nieuw gefabriceerde waar en wel in de mate waarin de productiemiddelen in het arbeidsproces verbruikt worden of verslijten. Het deel van het kapitaal dat bestaat in de vorm van de waarde van de productiemiddelen, verandert in het productieproces niet in grootte en heet daarom constant kapitaal.
Het overblijvende deel van het kapitaal gebruikt de ondernemer om arbeidskracht te kopen, arbeiders te huren. In plaats van dit deel van het gebruikte kapitaal verkrijgt de ondernemer na de beëindiging van het productieproces een nieuwe waarde, die de arbeiders van zijn bedrijf geschapen hebben. Deze nieuwe waarde is, zoals we gezien hebben, groter dan de waarde van de arbeidskracht die de kapitalist heeft gekocht. Dus verandert het deel van het kapitaal, gebruikt als loon voor de arbeiders, in het productieproces zijn grootte: het neemt toe doordat de arbeiders een meerwaarde scheppen die de kapitalist zich toe-eigent. Het deel van het kapitaal dat gebruikt wordt voor de koop van arbeidskracht (dat wil zeggen voor de beloning van de arbeiders) en in het productieproces toeneemt, heet variabel kapitaal.
Marx duidde het constante kapitaal aan met de letter c en het variabele kapitaal met de letter v. De verdeling van het kapitaal in constant en variabel kapitaal werd voor het eerst door Marx vastgesteld. Daardoor was het hem mogelijk de bijzondere rol van het variabele kapitaal, dat voor de koop van arbeidskracht gebruikt wordt, bloot te leggen. De uitbuiting van de loonarbeiders door de kapitalisten is de werkelijke bron van de meerwaarde.
De onthulling van het dubbelkarakter van de in de waar belichaamde arbeid maakte het Marx mogelijk om het onderscheid tussen het constante en het variabele kapitaal vast te stellen en het wezen van de kapitalistische uitbuiting bloot te leggen. Marx bewees dat de arbeider door zijn arbeid tegelijkertijd nieuwe waarde schept en de waarde van de productiemiddelen overdraagt op de waar die in productie is. Als bepaalde concrete arbeid draagt de arbeid van de arbeider de waarde van de verbruikte productiemiddelen over op het product; als abstracte arbeid, als besteding van arbeidskracht op zich schept de arbeid van dezelfde arbeider nieuwe waarde. Deze beide kanten van het arbeidsproces zijn zeer duidelijk onderscheiden. Een spinner bijvoorbeeld draagt bij verdubbeling van de arbeidsproductiviteit in de desbetreffende bedrijfstak in het verloop van de arbeidsdag tweemaal zoveel waarde van productiemiddelen over op het product (omdat hij een dubbele hoeveelheid katoen verwerkt); toch schept hij evenveel nieuwe waarde als voorheen.
De meerwaardevoet. Het kapitaal heeft de meerwaarde niet uitgevonden. Overal waar de maatschappij bestaat uit uitbuiters en uitgebuitenen, perst de heersende klasse meerarbeid uit de uitgebuite klassen. Maar anders dan de slavenhouder en de feodale heer, die bij de heersende geldloze, op eigen behoeften gerichte economie het belangrijkste deel van het product van de meerarbeid van de slaven en boeren in lijfeigenschap gebruikten voor de directe bevrediging van hun behoeften en grillen, zet de kapitalist het gehele product van de meerarbeid van de loonarbeider om in geld. Een deel van dit geld gebruikt hij voor de koop van gebruiksvoorwerpen en luxegoederen, het andere deel echter brengt hij opnieuw in omloop als extra kapitaal, dat hem nieuwe meerwaarde verschaft. Daarom geeft het kapitaal, zoals Marx het uitdrukte, een ware geeuwhonger naar meerarbeid te zien. De graad van uitbuiting van de arbeider door de kapitalist wordt uitgedrukt in de meerwaardevoet.
De meerwaardevoet is de in procenten uitgedrukte verhouding van de meerwaarde ten opzichte van het variabele kapitaal. De meerwaardevoet geeft aan in welke verhouding de door de arbeider bestede arbeid verdeeld wordt in de noodzakelijke en de meerarbeid, met andere woorden welk deel van de werkdag de proletariër werkt om de waarde van zijn arbeidskracht te vervangen en welk deel van de werkdag hij voor niets voor de kapitalist werkt. Marx duidt de meerwaarde aan met de letter m en de meerwaardevoet met m’. In het bovenstaande voorbeeld bedraagt de meerwaardevoet, uitgedrukt in procenten:
m’ = m/v = 6 dollar/6 dollar x 100 = 100 %
De meerwaardevoet bedraagt hier 100 procent. Dit betekent dat in het gegeven voorbeeld de arbeid van de arbeider in gelijke delen verdeeld wordt tussen de noodzakelijke en de meerarbeid. Met de ontwikkeling van het kapitalisme is een toename van de meerwaardevoet te noteren waarin de stijging van de graad van uitbuiting van het proletariaat door de bourgeoisie tot uitdrukking komt. Nog sneller neemt de hoeveelheid van de meerwaarde toe, omdat het aantal loonarbeiders dat door het kapitaal wordt uitgebuit, toeneemt.
Lenin bracht in het artikel Het loon van de arbeiders en de winst van de kapitalisten in Rusland, dat in het jaar 1912 geschreven werd, de volgende berekening naar voren die de graad van uitbuiting van het proletariaat in het voorrevolutionaire Rusland toont. Volgens de resultaten van de officiële inspectie van fabrieken en werkplaatsen in 1908, die ongetwijfeld te hoge getallen met betrekking tot de hoogte van het arbeidsloon en te lage getallen met betrekking tot de winst van de kapitalisten bevat, bedroeg de loonsom van de arbeiders 555,7 miljoen roebel en de totale winst van de kapitalisten 568,7 miljoen roebel. Al met al waren er in de onderzochte bedrijven van de grootindustrie 2.254.000 arbeiders in dienst. Dus bedroeg het gemiddelde loon van een arbeider 246 roebel per jaar, terwijl iedere arbeider gemiddeld 252 roebel winst per jaar voor de kapitalist binnenbracht.
Dus werkte de arbeider in het tsaristische Rusland minder dan de helft van de werkdag voor zichzelf en meer dan de helft van de werkdag voor de kapitalist.
De twee methoden om de uitbuitingsgraad te verhogen. Absolute en relatieve meerwaarde. De kapitalist beijvert zich op iedere mogelijke manier het aandeel van de meerarbeid die hij uit de arbeider perst, te vergroten. De vergroting van de meerwaarde wordt in de grond genomen door twee methoden verkregen.
Laten we als voorbeeld nemen een arbeidsdag van 12 uur, waarvan 6 uur noodzakelijke arbeid en 6 uur meerarbeid zijn. We stellen deze werkdag voor als een rechte lijn, waarop een onderverdeling in uren gemaakt is.
De eerste methode om de uitbuitingsgraad van de arbeider te verhogen bestaat eruit dat de kapitalist de hem toevloeiende meerwaarde vergroot door verlenging van de werkdag met, laten we zeggen 2 uur. In dat geval ziet de werkdag er als volgt uit:
De meerarbeidstijd is door absolute verlenging van de arbeidsdag toegenomen, terwijl de noodzakelijke arbeidstijd onveranderd is gebleven. De door de verlenging van de arbeidstijd geschapen meerwaarde heet absolute meerwaarde.
De tweede methode om de uitbuitingsgraad te verhogen bestaat eruit om bij een onveranderde totale duur van de werkdag de meerwaarde, die aan de kapitalist toevloeit, te vergroten door verkorting van de noodzakelijke arbeidstijd. Het stijgen van de arbeidsproductiviteit in die bedrijfstakken die consumptiegoederen voor de arbeiders fabriceren, evenals in die bedrijfstakken die werktuigen en materieel voor de productie van deze consumptiegoederen leveren, heeft een verkorting tot gevolg van de arbeidstijd die voor de fabricage ervan noodzakelijk is. Ten gevolge hiervan vermindert de waarde van de bestaansmiddelen van de arbeiders en dienovereenkomstig ook de waarde van de arbeidskracht. Als vroeger voor de productie van bestaansmiddelen van de arbeiders 6 uur gebruikt werden, zijn daarvoor nu, laten we aannemen, nog slechts 4 uur nodig. In dit geval zal de werkdag er als volgt komen uit te zien:
De lengte van de werkdag is onveranderd gebleven, toch is de meerarbeidstijd gegroeid doordat de verhouding tussen de noodzakelijke en de meerarbeidstijd zich heeft gewijzigd. De meerwaarde die ontstaat door vermindering van de noodzakelijke arbeidstijd en door de overeenkomstige verhoging van de meerarbeidstijd heet relatieve meerwaarde.
De beide methoden ter vergroting van de meerwaarde zijn in de verschillende stadia van de historische ontwikkeling van het kapitalisme van verschillende betekenis. In de manufactuurperiode, toen de techniek weinig ontwikkeld was en relatief langzaam vooruit kwam, stond de vergroting van de absolute meerwaarde op de voorgrond. Met de verdere ontwikkeling van het kapitalisme, in de machineperiode, als de hoogontwikkelde techniek mogelijkheid biedt de arbeidsproductiviteit snel te laten stijgen, bereiken de kapitalisten een geweldige stijging van de uitbuitingsgraad van de arbeiders, vooral door de vergroting van de relatieve meerwaarde. Tegelijkertijd leggen ze zich erop toe om als tevoren op iedere mogelijke wijze de werkdag te verlengen, in het bijzonder echter om de arbeidsintensiteit te doen toenemen. De intensivering van de arbeid is voor de kapitalist van dezelfde betekenis als de verlenging van de werkdag: een verlenging van de arbeidsdag van 10 tot 11 uur of een stijging van de arbeidsintensiteit van 1/10 brengen hem hetzelfde resultaat op.
De werkdag en zijn grenzen. De strijd voor de verkorting van de werkdag. In hun streven naar verhoging van de meerwaardevoet proberen de kapitalisten de werkdag tot zijn uiterste grenzen uit te breiden. De werkdag is de tijd binnen 24 uur gedurende welke de arbeider in het bedrijf aan de kapitalist is overgeleverd. Als het mogelijk zou zijn, zou de ondernemer zijn arbeiders dwingen de volle 24 uur te werken; maar de mens heeft een bepaalde tijd nodig om weer op krachten te komen, zich te ontspannen, te slapen en te eten. Daaruit bestaat de puur fysieke grens van de werkdag. Daarnaast heeft de werkdag ook nog een morele grens omdat de arbeider tijd nodig heeft voor de bevrediging van zijn sociale en culturele behoeften.
Het kapitaal wil in zijn geeuwhonger naar meerarbeid noch met de morele noch met de puur fysieke grens van de werkdag rekening houden. Volgens een uitdrukking van Marx is het kapitaal nietsontziend ten opzichte van de gezondheid en het leven van de arbeider. Deroofzuchtige uitbuiting van de arbeidskracht verkort de levensduur van de proletariër en leidt tot een buitengewoon hoge sterfte onder de arbeidersbevolking.
In de ontstaansperiode van het kapitalisme vaardigde de staatsmacht in het belang van de bourgeoisie bijzondere wetten uit om de loonarbeiders te dwingen zo lang mogelijk te werken. In die tijd bevond de techniek zich op een laag niveau, de massa’s van de boeren en handwerkers waren in staat zelfstandig te werken; hierdoor had het kapitaal geen overvloed aan arbeiders. De situatie veranderde met de verbreiding van de machinale productie en de toenemende proletarisering van de bevolking. Het kapitaal had nu genoeg arbeiders ter beschikking die, om niet van de honger om te komen, gedwongen waren zich in slavernij bij de kapitalisten te begeven. Staatswetten ter verlenging van de werkdag waren niet meer nodig. Het kapitaal had de mogelijkheid verkregen de arbeidstijd door economische dwang tot de uiterste grenzen uit te breiden. Onder deze voorwaarden begon de arbeidersklasse een hardnekkige strijd voor de verkorting van de werkdag te voeren. Deze strijd ontplooide zich het eerst in Engeland.
Door aanhoudende strijd bereikten de Engelse arbeiders in 1833 de afkondiging van een fabriekswet waardoor de arbeid van kinderen onder de 13 jaar beperkt werd tot 8 uur en de arbeid van jongeren in de leeftijd van 13 tot 18 jaar tot 12 uur. In 1844 werd de eerste wet op de beperking van de vrouwenarbeid tot 12 uur uitgevaardigd. In het merendeel van de gevallen werden de kinderen en vrouwen samen met mannen aan het werk gezet. Daarom had in de bedrijven die onder de fabriekswetgeving vielen, de 12-urige werkdag mettertijd betrekking op alle arbeiders. Door een wet uit het jaar 1847 werd voor jongeren en vrouwen de 10-urige werkdag vastgesteld. Deze begrenzingen van de werkdag hadden evenwel lang niet op alle takken waarin loonarbeid gebruikt werd betrekking. Door een wet uit het jaar 1901 werd voor de volwassen arbeiders de 12-urige werkdag vastgesteld.
In de mate waarin het verzet van de arbeiders groeide, werden ook in de overige kapitalistische landen wetten ter beperking van de werkdag uitgevaardigd. Na de uitvaardiging van elke wet moesten de arbeiders een hardnekkige strijd voeren voor de doorvoering ervan.
Bijzonder hardnekkig werd de strijd om de wettelijke begrenzing van de werkdag, nadat de arbeidersklasse de eis voor de achturige werkdag als strijdleus gesteld had. Deze eis werd in 1866 gesteld door het arbeiderscongres in Amerika en door het congres van de Eerste Internationale op voorstel van Marx. De strijd voor de achturige werkdag werd een onvoorwaardelijk onderdeel niet alleen van de economische maar ook van de politieke strijd van het proletariaat.
In het tsaristische Rusland werden de eerste fabriekswetten aan het eind van de 19e eeuw uitgevaardigd. Na de bekende stakingen van het proletariaat van Petersburg werd door een wet uit het jaar 1897 de werkdag verminderd tot 11,5 uur. Deze wet was, volgens Lenin, een concessie die de Russische arbeiders van de tsaristische regering afgedwongen hebben.
Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog was in de meeste ontwikkelde kapitalistische landen de 10- tot 12-urige werkdag overheersend. In het jaar 1919 sloten in Washington de vertegenwoordigers van een reeks kapitalistische landen, uit vrees voor de groeiende revolutionaire beweging, een overeenkomst af over de invoering van de achturige werkdag op internationale schaal; later echter weigerden alle grote kapitalistische staten deze overeenkomst te bevestigen. In de kapitalistische landen bestaat naast de alle krachten verterende arbeidsintensiteit een langdurige werkdag en wel in het bijzonder in de bewapeningsindustrie. In Japan werd aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog voor arbeiders boven de 16 jaar de 12-urige werkdag wettelijk vastgelegd: in de praktijk bedroeg de werkdag in een reeks van bedrijfstakken evenwel 15 tot 16 uur. Mateloos lang is de werkdag voor het proletariaat in de koloniën en de afhankelijke landen.
De extra meerwaarde. Een variant van de relatieve meerwaarde is de extra meerwaarde. Deze ontstaat wanneer afzonderlijke kapitalisten in hun bedrijven volmaaktere machines en productiemethoden invoeren dan in het merendeel van dezelfde bedrijfstak gebruikt worden. Op deze wijze bereikt de afzonderlijke kapitalist in zijn bedrijf een arbeidsproductiviteit die ligt boven het bestaande gemiddelde van de gegeven bedrijfstak. Ten gevolge hiervan is de afzonderlijke waarde van de waar die in het bedrijf van de desbetreffende kapitalist gefabriceerd wordt, lager dan de maatschappelijke waarde van deze waar. Aangezien evenwel de prijs van de waar bepaald wordt door haar maatschappelijke waarde, bereikt de kapitalist een meerwaardevoet die boven de gebruikelijke voet ligt.
Hiervoor het volgende voorbeeld. Laten we aannemen dat een arbeider in een tabaksfabriek per uur 1.000 sigaretten fabriceert en dagelijks 12 uur werkt, waarbij hij in het verloop van 6 uur een waarde schept die overeenkomt met de waarde van zijn arbeidskracht. Als in de fabriek een machine ingevoerd wordt die de arbeidsproductiviteit verdubbelt, dan fabriceert de arbeider in de als voorheen 12-urige werkdag geen maar 24.000 sigaretten. Het arbeidsloon van de arbeider wordt vervangen door het deel van de nieuw geschapen waarde (totale waarde min de waarde van het overgedragen deel van het constante kapitaal) die belichaamd wordt in 6.000 sigaretten, dat wil zeggen in het product van 3 uur. Aan de fabriekseigenaar valt het resterende deel van de nieuw geschapen waarde toe (totale waarde minus de waarde van het overgedragen deel van het constante kapitaal), die belichaamd wordt in 18.000 sigaretten, dat wil zeggen in het product van 9 uur.
Dus wordt de noodzakelijke arbeidstijd verkort en wordt die overeenkomstig de meerarbeidstijd verhoogd. De arbeider vervangt de waarde van zijn arbeidskracht niet meer zoals tot dan toe in 6 uur, maar in 3 uur; zijn meerarbeid verhoogde zich van 6 uur tot 9 uur. De meerwaardevoet wordt verdrievoudigd.
De extra meerwaarde is het overschot aan meerwaarde boven de gebruikelijke voet die de afzonderlijke kapitalisten toevloeit die met behulp van volmaaktere machines of productiemethoden in hun bedrijven een hogere arbeidsproductiviteit bereiken in vergelijking met de arbeidsproductiviteit van de meeste bedrijven in dezelfde bedrijfstak.
Het verkrijgen van extra meerwaarde is in ieder afzonderlijk bedrijf slechts een tijdelijk verschijnsel. Vroeger of later voert het merendeel van de ondernemers van de betreffende bedrijfstak in hun bedrijven nieuwe machines in, en degene die niet over het benodigde kapitaal beschikt, gaat in de concurrentiestrijd kapot. Ten gevolge hiervan vermindert de voor de fabricage van de betreffende waar maatschappelijk noodzakelijke tijd, daalt de waarde van deze waar en krijgt de kapitalist die als eerste geprofiteerd had van technische verbeteringen, geen extra meerwaarde meer. Wordt echter in dat ene bedrijf geen extra meerwaarde meer verkregen, dan toch spoedig weer in een ander, waar nieuwe, nog volmaaktere machines ingevoerd worden.
Iedere kapitalist is nu erom bekommerd zichzelf te verrijken. Ten slotte echter leiden de geïsoleerde handelingen van de afzonderlijke ondernemers tot de ontwikkeling van de techniek, tot ontplooiing van de productiekrachten van de kapitalistische maatschappij. Tegelijkertijd echter brengt de jacht naar meerwaarde de afzonderlijke kapitalist ertoe om zijn technische verworvenheden voor de concurrenten geheim te houden, wat leidt tot het ontstaan van het fabrieksgeheim en tot het geheimhouden van nieuwe technische ontwikkelingen. Dit heeft tot resultaat dat het kapitalisme aan de ontwikkeling van de productiekrachten bepaalde grenzen stelt.
De ontwikkeling van de productiekrachten in het kapitalisme voltrekt zich vol tegenstellingen. De kapitalisten passen nieuwe machines slechts dan toe als dit leidt tot vergroting van de meerwaarde. De invoering van nieuwe machines vormt de grondslag voor de met alle middelen bewerkstelligde verhoging van de graad van uitbuiting van het proletariaat, voor de verlenging van de arbeidsdag en voor het groeien van de arbeidsintensiteit; de technische vooruitgang voltrekt zich ten koste van ontelbare offers en ontberingen van vele generaties van de arbeidersklasse. Dus gaat het kapitalisme nietsontziend om met de belangrijkste productiekracht van de maatschappij, de arbeidersklasse, de werkende massa’s.
De klassenstructuur van de kapitalistische maatschappij. De burgerlijke staat. Voor de voorkapitalistische productiewijzen was de opdeling van de maatschappij in verschillende klassen en standen karakteristiek een opdeling die leidde tot het ontstaan van een gecompliceerde hiërarchische structuur van de maatschappij. Het burgerlijke tijdperk heeft de klassentegenstellingen vereenvoudigd en de veelvoudige vormen van overgeërfde privileges en persoonlijke afhankelijkheid vervangen door de onpersoonlijke macht van het geld, door het onbeperkte despotisme van het kapitaal. In de kapitalistische productiewijze valt de maatschappij steeds meer uiteen in twee grote, vijandig tegenover elkaar staande kampen, in twee tegengestelde klassen, de bourgeoisie en het proletariaat.
De bourgeoisie is de klasse die de productiemiddelen bezit en die ze voor de uitbuiting van de loonarbeiders gebruikt.
Het proletariaat is de klasse van de loonarbeiders die verstoken zijn van productiemiddelen en dientengevolge hun arbeidskracht moeten verkopen aan de kapitalisten. Op basis van de machinale productie heeft het kapitaal de loonarbeid geheel en al aan zich onderworpen. Voor de klasse van de loonarbeiders is het proletariërsbestaan tot levenslot geworden. Dank zij haar economische positie is het proletariaat de meest revolutionaire klasse.
De bourgeoisie en het proletariaat zijn de belangrijkste klassen van de kapitalistische maatschappij. Zolang de kapitalistische productiewijze bestaat zijn deze beide klassen onafscheidelijk met elkaar verbonden: de bourgeoisie kan niet bestaan en rijkdom verwerven zonder de loonarbeiders uit te buiten; het proletariaat kan niet leven zonder zich aan de kapitalisten te verhuren. Tegelijkertijd zijn de bourgeoisie en het proletariaat antagonistische klassen, waarvan de belangen in tegenstelling met elkaar staan en onverzoenlijk zijn. De heersende klasse van de kapitalistische maatschappij is de bourgeoisie. De ontwikkeling van het kapitalisme verdiept de kloof tussen de uitbuitende minderheid en de uitgebuite massa’s. De klassenstrijd tussen het proletariaat en de bourgeoisie vormt de drijfkracht van de kapitalistische maatschappij.
Een aanzienlijk deel van de bevolking wordt in alle burgerlijke landen uitgemaakt door de boerenstand.
De boerenstand is de klasse van kleine producenten die een eigen bedrijf bezitten en dit op basis van de particuliere eigendom van de productiemiddelen met behulp van een achterlijke techniek en handenarbeid in bedrijf houden. Het grootste deel van de boerenstand wordt meedogenloos uitgebuit door de landeigenaars, grote boeren, kooplieden en woekeraars en gaat de ondergang tegemoet. In het proces van de ontbinding van de boerenstand komen hieruit aan de ene kant onophoudelijk massa’s proletariërs voort en aan de andere kant grote boeren, kapitalisten.
De kapitalistische staat, die ten gevolge van de burgerlijke revolutie de staat van de feodale lijfeigenschap verving, is naar zijn klassenkarakter in de handen van de kapitalisten een middel om de arbeidersklasse en de boerenstand eronder te houden en te onderdrukken. De burgerlijke staat beschermt de kapitalistische particuliere eigendom van de productiemiddelen, stelt de uitbuiting van de werkende mensen veilig en onderdrukt hun strijd tegen de kapitalistische orde.
Daar de belangen van de kapitalistenklasse in scherpe tegenstelling staan met de belangen van de overgrote meerderheid van de bevolking, is de bourgeoisie genoodzaakt op iedere denkbare manier het klassenkarakter van haar staat te versluieren. De bourgeoisie probeert deze staat voor te stellen als een boven de klassen staande staat, een volksstaat, een staat van de ‘zuivere democratie’. In werkelijkheid echter is de burgerlijke ‘vrijheid’ de vrijheid van het kapitaal om vreemde arbeid uit te buiten; de burgerlijke ‘gelijkheid’ is een leugen waarachter de feitelijke ongelijkheid verborgen gaat tussen uitbuiters en uitgebuitenen, tussen volgevreten bourgeois en hongerigen, tussen de eigenaars van de productiemiddelen en de massa van de proletariërs, die slechts hun eigen arbeidskracht bezitten.
De burgerlijke staat onderdrukt de volksmassa’s met behulp van het administratieve apparaat, politie, leger, gerechtshoven, gevangenissen, concentratiekampen en andere dwangmiddelen. De noodzakelijke aanvulling van deze dwangmiddelen zijn de middelen van de ideologische beïnvloeding, met behulp waarvan de bourgeoisie haar heerschappij overeind houdt. Daartoe behoren zulke middelen als de burgerlijke pers, de radio, de bioscoop, de burgerlijke wetenschap en kunst, de kerk.
De burgerlijke staat is het uitvoerend comité van de kapitalistenklasse. De burgerlijke wetgeving heeft tot doel de voor de bezittende klasse aangename en voordelige maatschappelijke toestand te consolideren. De grondslag van de kapitalistische orde, de particuliere eigendom van de productiemiddelen, verklaart de burgerlijke staat heilig en onaantastbaar.
De vormen van de burgerlijke staten zijn zeer talrijk, haar wezen is echter een en hetzelfde: al deze staten stellen de dictatuur van de bourgeoisie voor, die met alle middelen poogt om de orde van uitbuiting van de loonarbeid door het kapitaal te behouden en te consolideren.
Overeenkomstig de groei van de kapitalistische grootproductie groeit de massa van het proletariaat, dat zich steeds meer bewust wordt van zijn klassenbelangen, zich politiek ontwikkelt en zich voor de strijd tegen de bourgeoisie organiseert.
Het proletariaat is de werkende klasse, die verbonden is met de progressieve economische vorm van de grootproductie. “Alleen het proletariaat is, krachtens zijn economische rol in de grootproductie, in staat de leider van alle werkende en uitgebuite massa’s te zijn.”[33] Het industriële proletariaat als de meest revolutionaire, de meest progressieve klasse van de kapitalistische maatschappij is ertoe in staat de werkende massa’s van de boerenstand en alle uitgebuite lagen van de bevolking om zich heen te scharen en te leiden in de stormaanval op het kapitalisme.
Korte samenvatting
1. In de kapitalistische orde is de grondslag van de productieverhoudingen de kapitalistische eigendom van de productiemiddelen, die dient ter uitbuiting van de loonarbeiders. Het kapitalisme is het hoogste ontwikkelingsstadium van de warenproductie, waarin ook de arbeidskracht tot waar wordt. Als waar bezit de arbeidskracht in het kapitalisme waarde en gebruikswaarde. De waarde van de waar arbeidskracht wordt bepaald door de waarde van de bestaansmiddelen die nodig zijn voor het onderhoud van de arbeider en zijn gezin. De gebruikswaarde van de waar arbeidskracht wordt gevormd door de eigenschap om bron van waarde en meerwaarde te zijn.
2. De meerwaarde is de waarde die de arbeid van de arbeider schept boven de waarde van zijn arbeidskracht en die gratis toegeëigend wordt door de kapitalist. De meerwaardewet is de economische grondwet van het kapitalisme.
3. Kapitaal is waarde die, langs de weg van de uitbuiting van de loonarbeiders, meerwaarde oplevert. Het kapitaal belichaamt de maatschappelijke verhouding tussen de kapitalistenklasse en de arbeidersklasse. In het productieproces van de meerwaarde spelen de verschillende delen van het kapitaal een verschillende rol. Constant kapitaal is het deel van het kapitaal dat in productiemiddelen omgezet wordt; dit deel van het kapitaal schept geen nieuwe waarde, verandert niet van grootte. Variabel kapitaal is het deel van het kapitaal dat gebruikt wordt voor de koop van arbeidskracht; dit deel van het kapitaal groeit als resultaat van de toe-eigening door de kapitalist van de meerwaarde die door de arbeid van de arbeider geschapen is.
4. De meerwaardevoet is de verhouding van de meerwaarde ten opzichte van het variabele kapitaal. Zij drukt de graad van de uitbuiting van de arbeider door de kapitalist uit. De kapitalisten verhogen de meerwaardevoet door twee methoden: door productie van de absolute meerwaarde en door productie van de relatieve meerwaarde. Absolute meerwaarde is meerwaarde die geschapen wordt door de verlenging van de arbeidsdag of door stijging van de arbeidsintensiteit. Relatieve meerwaarde is meerwaarde die geschapen wordt door de vermindering van de noodzakelijke arbeidstijd en de ermee overeenkomende uitbreiding van de meerarbeidstijd.
5. De klassenbelangen van de bourgeoisie en het proletariaat zijn onverzoenlijk. De tegenstelling tussen bourgeoisie en proletariaat vormt de fundamentele klassentegenstelling van de kapitalistische maatschappij. Het orgaan ter verdediging van de kapitalistische orde en ter onderdrukking van de werkende en uitgebuite meerderheid van de maatschappij is de burgerlijke staat, die de dictatuur van de bourgeoisie voorstelt.
_______________
[29] Karl Marx, Kritik der Gothaer Programm, MEW, bd. 19, p. 23. Karl Marx, Kritiek op het programma van Gotha, Pegasus, p. 26.
[30] Karl Marx, Het Kapitaal, De Haan, p. 110.
[31] Karl Marx, Het Kapitaal, De Haan, p. 478.
[32] Karl Marx, Het Kapitaal, De Haan, p. 159.
[33] V.I. Lenin, Staat und Revolution, Werke, bd. 25, p. 416. V.I. Lenin, Staat en revolutie, Keuze uit zijn werken, deel 2, p. 485.