Eduard Bernstein
De voorwaarden tot het socialisme en de taak der sociaaldemocratie
Hoofdstuk 5
Kant contra cant
Op verschillende plaatsen in dit geschrift werd reeds gewezen op de grote invloed die de overlevering bij het beoordelen van feiten en denkbeelden uitoefent, ook in de sociaaldemocratie. Ik zeg uitdrukkelijk “ook in de sociaaldemocratie”, aangezien deze macht der overlevering een verschijnsel is, waarvan geen enkele partij, geen enkele letterkundige of artistieke richting vrij is, en die zelfs in de meeste wetenschappen invloed doet gelden. Zij zal ook wel nauwelijks ooit volkomen zijn uit te roeien. Er zal altijd een zekere tijd moeten verlopen, tot de mensen de onverenigbaarheid van de overlevering met het nieuwe zozeer erkennen dat zij de eerste geheel opruimen. Tot dit geschiedt of zonder schade kan geschieden, vormt de overlevering gewoonlijk het krachtigste middel om diegenen samen te houden die door geen sterk, voortdurend werkend belang en door geen druk van buiten samengesmeed worden. Vandaar bij alle mannen van actie, zij mogen in hun doel nog zo revolutionair zijn, de intuïtieve voorliefde voor de overlevering. “Never swop horses whilst crossing a stream” – wissel nooit van paarden terwijl je de stroom oversteekt – deze leuze van de oude Lincoln wortelt in dezelfde gedachte als Lassalles bekend anathema tegen de “knorrende geest van het liberalisme”, de “ziekte van het individueel menen en de betweterij”. Terwijl de overlevering in de grond behoudend is, is de kritiek altijd in de eerste plaats vernielend. Op het ogenblik van een gewichtige actie kan dus zelfs de zakelijk meest gerechtvaardigde kritiek kwaad doen en derhalve verwerpelijk zijn.
Dit erkennen betekent natuurlijk niet de overlevering heilig verklaren en de kritiek verbieden. Partijen zijn niet steeds te midden van stroomversnellingen, als wanneer alle opmerkzaamheid slechts op één taak gericht moet zijn. Voor een partij, die gelijke tred wil houden met de feitelijke ontwikkeling, is de kritiek onontbeerlijk en kan de overlevering een drukkende last, uit een bewegende kracht een belemmerende kluister worden.
Nu geven de mensen zich echter meestal niet gaarne rekenschap van de draagwijdte der wijzigingen, die zich voltrokken hebben in de zaken welke het wezen van hun overleveringen bepalen. Gewoonlijk geven zij er de voorkeur aan met zulke wijzigingen slechts rekening te houden voor zover het, het erkennen van onafwijsbare feiten betreft, en ze zo goed en kwaad het gaat in overeenstemming te brengen met de verouderde leuzen. Het middel daartoe heet advocaterij en het resultaat voor de fraseologie is in de regel cant.
Cant – het woord is Engels en moet in de 16e eeuw zijn opgekomen als aanduiding van het femelend psalmeren van de Puriteinen. In zijn algemene betekenis duidt het de onware, hetzij gedachteloos nagesnaterde, hetzij met het bewustzijn van haar onwaarheid voor een of ander doel benuttigde bewering, of het godsdienst of politiek – grauwe theorie of groen leven betreft. In deze laatste zin is cant overoud – geen erger cant-ratelaars bv. dan de Grieken van het postklassieke tijdperk – en doordringt het in ontelbare gedaanten heel ons cultuurleven. Iedere natie, iedere klasse en iedere door leer of belang verbonden groep heeft haar eigen cant. Gedeeltelijk is het zozeer tot een zuiver conventioneel iets, tot een loutere vorm geworden, dat niemand zich meer in zijn gemis aan inhoud vergist en de strijd er tegen onnuttig schieten op mussen ware. Dit geldt echter niet van het cant, dat in het kleed van wetenschappelijkheid optreedt, en voor de cant geworden politieke leuze.
Mijn uiting “dat wat men gemeenlijk einddoel van het socialisme noemt, is mij niets, de beweging alles”, is veelvuldig opgevat als een verloochening van elk bepaald doel van de socialistische beweging en de heer Georgi Plechanov heeft zelfs ontdekt dat ik deze “fameuze zinsnede” heb opgevist uit het boek Zum sozialen Frieden (Voor de sociale vrede) van Gerhard von Schulze-Gävernitz.[79] Daar heet het nl. ergens, dat het wel voor het revolutionair socialisme onontbeerlijk is het in staatsbeheer nemen van alle productiemiddelen als einddoel op te stellen, niet echter voor het praktisch-politiek socialisme dat nabijer streven aan het verderaf liggende vooraf doet gaan. Aangezien dus hier een soort einddoel voor praktisch streven onontbeerlijk geacht wordt en ook ik erkend heb minder belangstelling te hebben voor een soort einddoel, ben ik een “kritiekloos naloper” van Schulze-Gävernitz. Men zal moeten toegeven dat zulk een bewijs van frappante gedachterijkdom doet blijken.
Toen ik voor acht jaren het boek van Schulze-Gavernitz in de Neue Zeit besprak, heb ik, hoewel mijn kritiek nog sterk onder de invloed stond van opvattingen die ik thans niet meer deel, toch die principiële tegenstelling van einddoel en praktische hervormingsarbeid, als de kern der zaak niet rakende, ter zijde gelaten en – zonder protest te ontmoeten – toegegeven, dat voor Engeland een verdere vreedzame ontwikkeling, gelijk Schulze-Gavernitz haar in het vooruitzicht stelde, minstens niet onwaarschijnlijk was. Ik sprak de overtuiging uit, dat, indien de vrije ontwikkeling aanhield, de Engelse arbeidersklasse wel haar eisen verhogen, maar niets verlangen zou, waarvan de noodzakelijkheid en doorvoerbaarheid niet telkens boven alle twijfel verheven was. Dat is in de grond der zaak niets anders dan wat ik nu zeg. En wanneer men mij op de intussen bereikte vorderingen van de sociaaldemocratie in Engeland zou willen wijzen, dan antwoord ik daarop, dat een ontwikkeling van de Engelse sociaaldemocratie uit een utopistisch-revolutionaire sekte, als hoedanig Engels zelf haar herhaaldelijk getekend heeft, in een partij van praktische hervorming met deze uitbreiding hand in hand gegaan is en haar eerst mogelijk gemaakt heeft. Geen toerekenbaar socialist droomt thans nog in Engeland van een ophanden zijnde overwinning van het socialisme door een grote catastrofe, noch van een snelle verovering van het parlement door het revolutionaire proletariaat. In plaats daarvan legt men zich steeds meer toe op de arbeid in gemeenteraden en andere zelfbestuurslichamen en heeft men de vroegere geringschatting voor de vakbeweging verlaten en met deze, en hier-en-daar ook reeds met de coöperatieve beweging, nauwere voeling gekregen.
En het einddoel? Nu, dat blijft juist einddoel. “De arbeidersklasse... heeft geen utopieën kant-en-klaar bij volksbesluit in te voeren. Zij weet, dat om haar eigen bevrijding te verwezenlijken en met haar die hogere levensvorm, die de tegenwoordige maatschappij door haar eigen economische ontwikkeling onweerstaanbaar tegemoet streeft, zij, de arbeiderklasse, lange worstelingen, een gehele reeks van geschiedkundige processen door te maken heeft, waardoor de mensen zowel als de omstandigheden volkomen omgevormd worden. Zij heeft geen idealen te verwezenlijken; zij heeft slechts de elementen van de nieuwe maatschappij, die zich reeds in de schoot van de ineenstortende bourgeoismaatschappij ontwikkeld hebben, in vrijheid te stellen.” Aldus Marx in de Burgerkrieg in Frankreich. Niet in alle opzichten, maar in de grondgedachte was het deze uitspraak, waaraan ik bij het schrijven van de zinsnede over het einddoel dacht. Want wat zegt deze uitspraak ten slotte anders, dan dat de beweging, de reeks der processen alles, elk van tevoren preciezer vastgesteld einddoel echter tegenover die beweging van geringer belang is? Ik heb vroeger reeds verklaard dat ik de vorm der zinsnede over het einddoel, voor zover zij de uitleg toelaat dat elk als beginsel geformuleerd algemeen doel der arbeidersbeweging voor waardeloos verklaard moet worden, gaarne prijsgeef. Maar vooropgestelde theorieën over het einde der beweging, die meer zijn dan zulk een algemeen gesteld doel, dat de principiële richting en het karakter der beweging bepaalt, zullen noodzakelijk steeds in utopie verlopen en eens hinderpalen en oponthoud worden voor de werkelijke theoretische en praktische vooruitgang van de beweging.
Wie slechts een weinig de geschiedenis van de sociaaldemocratie kent, zal ook weten dat de partij groot geworden is door voortdurend handelen tegen zulk theorieën in en door de op grond daarvan genomen besluiten te schenden. Wat Engels in het voorwoord van de Bürgerkrieg ten opzichte van de blanquisten en proudhonisten in de Commune zegt, nl. dat zij beiden door de praktijk genoodzaakt werden tegen hun eigen dogma te handelen, heeft zich in andere gedaante nog vaak genoeg herhaald. Een theorie of beginselverklaring, die niet ruim genoeg is om op elke trap van de ontwikkeling het behartigen van nabij liggende belangen van de arbeidersklasse te veroorloven, zal steeds doorbroken worden, gelijk nog elk afzweren van kleine hervormingsarbeid en van het ondersteunen van dichtbijstaande burgerlijke partijen steeds weer vergeten werd. En steeds weer zullen de partijcongressen de klacht te horen krijgen dat hier of daar in de verkiezingsstrijd het einddoel van het socialisme niet genoeg op de voorgrond gesteld is.
In het citaat uit Schulze-Gävernitz, dat de heer Plechanov mij toe slingert, heet het dat door het opgeven van de bewering, dat de toestand van de arbeider in de moderne maatschappij] hopeloos is, het socialisme zijn revolutionaire kant verliezen en aangewend zou worden tot het motiveren van eisen op wetgevend gebied. Uit deze tegenstelling blijkt duidelijk, dat Schulze-Gävernitz het begrip “revolutionair” altijd bezigt in de zin van het op de gewelddadige omwenteling gericht streven. De heer Plechanov keert de zaak om en deelt mij, aangezien ik de toestand van de arbeider niet als hopeloos voorstel, aangezien ik erken dat die toestand te verbeteren is en verscheidene andere zaken erken die burgerlijke economen vastgesteld hebben, bij de “tegenstanders van het wetenschappelijk socialisme” in.
“Wetenschappelijk socialisme” – inderdaad. Indien ooit het woord wetenschap tot louter cant vernederd is, dan in dit geval. De stelling van de “hopeloosheid” van de toestand der arbeiders is voor meer dan vijftig jaren neergeschreven. Zij loopt door de gehele radicaal-socialistische literatuur van ’30 en ’40 en vele vastgestelde feiten schenen haar te rechtvaardigen. Zo is het begrijpelijk dat Marx in zijn De armoede van de filosofie het onderhoudsminimum voor het natuurlijk arbeidsloon verklaarde; dat het in Het Communistisch Manifest categorisch heet: “De moderne arbeider daarentegen, in plaats van te stijgen met de vooruitgang van de industrie, zinkt steeds dieper onder de voorwaarden van zijn klasse. De arbeider wordt tot pauper en het pauperisme ontwikkelt zich nog sneller dan bevolking en rijkdom”. En het is te begrijpen, dat in de Klassenkämpfe gezegd wordt dat de geringste verbetering van de toestand van de arbeiders “een utopie blijft binnen het raam van de burgerlijke republiek”. Is nu de toestand der arbeiders thans nog hopeloos, dan zijn natuurlijk ook deze zinsneden nog juist. Dit laatste ligt besloten in het verwijt van de heer Plechanov. De hopeloosheid van de toestand der arbeiders is derhalve een onomstotelijk axioma van het “wetenschappelijk socialisme”. Feiten erkennen die er tegenin spreken, betekent volgens hem de burgerlijke economen nalopen die deze feiten geconstateerd hebben. Hun komt derhalve de dank toe, die Kautsky mij gebracht had. “Richten wij die dank tegelijk aan alle aanhangers en aanbidders van de “economische harmonieën” en bovenal natuurlijk aan de ... onsterfelijke Bastiat!”
De grote Engelse humorist Dickens heeft in een van zijn romans deze wijze van redetwisten zeer goed gekenschetst. “Uw dochter is met een bedelaar getrouwd”, zegt een in behoeftige omstandigheden levende dame tot haar man en als deze haar antwoordt dat de nieuwe schoonzoon toch niet bepaald een bedelaar is, ontvangt hij het vernietigend sarcastisch bescheid: “Zo? Ik wist niet dat hij grote goederen bezit”. Een overdrijving bestrijden, betekent de tegenovergestelde overdrijving voor uw rekening nemen.
Er zijn overal naïeve gemoederen waarop zulke zetten indruk maken. Iets erkennen wat burgerlijke economen tegen socialistische opvattingen ingebracht hebben – welk een afdwaling! Ik ben echter verhard genoeg, om de sarcasmen van mevrouw Wilfer voor kinderachtig te houden. Een dwaling wordt niet haar instandhouding waard door het feit dat Marx en Engels haar gedeeld hebben, en een waarheid verliest niet aan gewicht door de omstandigheid dat een antisocialistisch of niet door-en-door socialistisch econoom haar het eerst gevonden of in het licht gesteld heeft. Op het gebied der wetenschap vaardigt de tendens geen privileges of uitstotingsdecreten uit. Zijn eenzijdigheden in het schetsen van de ontwikkelingsgeschiedenis van het moderne Engeland, die ik vroeger zeker scherp genoeg gelaakt heb, hebben niet verhinderd dat de heer Von Schulze-Gävernitz zowel in zijn geschrift Zum sozialen Frieden als in zijn verhandeling Der Grossbetrieb ein wirthschaftlicher und sozialer Fortschritt (Het grootbedrijf een economische en sociale vooruitgang) feiten heeft vastgesteld die voor de kennis van de huidige economische ontwikkeling van grote waarde zijn, en verre van daarin een verwijt te zien, erken ik gaarne door Schulze-Gävernitz, zowel als door andere uit de school van Brentano voortgekomen economen (Herkner, Sinzheimer) op vele feiten opmerkzaam te zijn gemaakt, die ik te voren niet of zeer onvolkomen gewaardeerd had. Ik schaam mij zelfs niet te zeggen ook uit Julius Wolffs boek Sozialismus und sozialistische Gesellschaftsordnung het een en ander te hebben geleerd.
De heer Plechanov noemt dat “eclectische versmelting [van het wetenschappelijk socialisme] met de theorieën van de burgerlijke economen.” Alsof niet negentiende van de elementen van het wetenschappelijk socialisme genomen is uit de geschriften van “burgerlijke economen”; alsof er in het algemeen een partijwetenschap is![80]
Ongelukkig voor het wetenschappelijk socialisme van de heer Plechanov, zijn de boven aangehaalde marxistische stellingen over de hopeloosheid van de toestand der arbeiders omvergeworpen in een boek, dat de naam draagt van Das Kapital, Kritik der politischen Oekonomie. Daar lezen wij van de door de fabriekswet van 1847 bewerkte “lichamelijke en zedelijke wedergeboorte” van de textielarbeiders van Lancashire, die “zelfs het kortzichtigste oog trof”. Niet eens was dus de burgerlijke republiek nodig geweest, om een zekere verbetering in de toestand van een grote categorie van de arbeidersklasse teweeg te brengen. In hetzelfde boek staat dat de huidige maatschappij “geen vast kristal, doch een voor verandering vatbaar en voortdurend in het proces der verandering verkerend organisme”, – dat ook in de behandeling van economische vraagstukken van de kant van officiële vertegenwoordigers van deze maatschappij “een vooruitgang onmiskenbaar” is. Voorts dat de schrijver aan de resultaten van de Engelse fabriekswetgeving een zo grote ruimte in zijn boek heeft gewijd, ten einde op het vasteland tot navolging aan te sporen en aldus te werken, dat het omwentelingsproces van de maatschappij zich in steeds humaner vorm voltrekt. (Voorwoord.) Al hetgeen niet hopeloosheid, doch vatbaarheid voor verbetering van de toestand der arbeiders betekent. En daar sedert 1866, toen dit geschreven werd, de geschetste fabriekswetgeving niet verslechterd, doch verbeterd, algemener geworden en door in gelijke richting werkende wetten en instellingen aangevuld is, kan thans van hopeloosheid van de toestand der arbeiders nog minder sprake zijn dan toenmaals. Indien het constateren van zulke feiten betekent de “onsterfelijke Bastiat” nalopen, dan behoort tot de nalopers van deze liberale econoom in de eerste plaats Karl Marx.
De heer Plechanov haalt met groot welbehagen aan wat Liebknecht op de Stuttgarter Partijdag zei: “Een geest als Marx moest in Engeland zijn, om daar zijn Kapital te schrijven; Bernstein echter laat zich imponeren door de kolossale ontwikkeling van de Engelse bourgeoisie”. De heer Plechanov vindt deze uitspraak intussen nog veel te gunstig voor mij. Men behoeft volgens hem geen Marx te zijn, om in Engeland aan het wetenschappelijk socialisme (in de zin van Marx en Engels) trouw te blijven. Mijn afvalligheid zou veeleer zijn oorsprong vinden in de omstandigheid dat ik met dit socialisme “slecht vertrouwd” ben.
Het kan natuurlijk niet in mij opkomen over dit laatste te twisten met een man, wiens wetenschap eist dat men tot de grote omverwerping onder alle omstandigheden de toestand van de arbeider voor hopeloos verklaart. Anders staat het met Liebknecht. Wanneer ik diens uitspraak goed begrepen heb, dan kwam zij hierop neer dat mij verzachtende omstandigheden werden toegekend. Hoe gaarne ik daarvoor ook erkentelijk ben, toch moet ik verklaren dat ik de verzachtende omstandigheden niet kan aanvaarden. Natuurlijk is het verre van mij, dat ik mij met de denker Marx zou meten. Maar het gaat hier niet om mijn grotere of kleinere inferioriteit tegenover Marx. Iemand die wat kennis en geest betreft niet in Marx’ schaduw kan staan, kan toch tegenover hem gelijk hebben. Hier gaat het om de vraag, of de door mij geconstateerde feiten juist zijn of niet, en of zij de consequenties, die ik er uit getrokken heb, rechtvaardigen. Gelijk uit het voorafgaande blijkt, is ook een geest als Marx niet ontkomen aan het lot van zijn vooropgestelde meningen in Engeland belangrijk te wijzigen, is ook hij in Engeland afvallig geworden van zekere opvattingen, die hij daarheen meebracht.
Nu kan men mij tegenwerpen dat Marx die verbeteringen wel erkend heeft, doch dat het hoofdstuk over de historische tendens van de kapitalistische accumulatie aan het slot van het eerste deel van Das Kapital bewijst, hoe weinig toch deze bijzonderheden invloed gehad hebben op zijn fundamentele opvatting. Waarop ik heb te antwoorden dat, voor zover dit juist is, het tegen dat hoofdstuk spreekt en niet tegen mij.
Men kan dit veelgeciteerde hoofdstuk in zeer verschillende zin opvatten. Ik geloof dat ik de eerste geweest ben, die het, en wel herhaaldelijk, uitgelegd heb als de samenvattende kenschetsing van een ontwikkelingstendens, die in de kapitalistische accumulatie huist, doch in de praktijk zich niet zuiver voltrekt en derhalve ook niet behoeft te leiden tot het daar geschilderd toespitsen van de tegenstellingen. Engels heeft nimmer mijn duiding weersproken, haar mondeling noch in druk voor foutief verklaard. Hij had ook geen woord ertegen in te brengen, toen ik in 1891 in een verhandeling over een geschrift van Schulze-Gävernitz met betrekking tot de onderhavige vragen schreef: “Het is duidelijk dat, waar de wetgeving, de planmatige en bewuste actie der maatschappij ingrijpt, het heersen van de tendensen van de economische ontwikkeling gedwarsboomd, soms zelfs opgeheven kan worden. Marx en Engels hebben dat niet slechts nimmer ontkend, maar er integendeel steeds de nadruk op gelegd”. (Neue Zeit, IX, 1, p. 736.) Leest men het genoemde hoofdstuk met deze opvatting, dan zal men ook bij zijn afzonderlijke stellingen steeds stilzwijgend het woord “tendens” toe te voegen hebben en zich daardoor ontheven zien van de noodzakelijkheid, om ze door een uitlegkunde die de zin ontwricht, met de werkelijkheid in overeenstemming te brengen. Intussen zou of zal dan het hoofdstuk zelf, naarmate de feitelijke ontwikkeling voortschrijdt, steeds onbetekenender worden. Want zijn theoretische betekenis ligt niet in het vaststellen van de algemene tendens naar kapitalistische centralisatie en accumulatie, die immers reeds lang voor Marx door bourgeoiseconomen en socialisten geconstateerd was, doch in de voor Marx bijzondere uiteenzetting der omstandigheden en vormen, waaronder zij zich op een hogere trap zou verwezenlijken en de resultaten waartoe zij voeren zou. In dit opzicht echter doet de feitelijke ontwikkeling steeds nieuwe instellingen en krachten, steeds nieuwe feiten rijpen, met het oog waarop de in het bedoelde hoofdstuk gegeven schets onvoldoende blijkt en in overeenkomstige mate de geschiktheid verliest, om als voorspelling van de komende ontwikkeling te dienen. Ziedaar mijn opvatting.
Men kan intussen het hoofdstuk ook anders verstaan. Men kan het aldus opvatten dat al de vermelde en wellicht nog volgende verbeteringen slechts tijdelijk de neerdrukkende tendensen van het kapitalisme verhelpen, dat zij onbeduidende wijzigingen beduiden, die tegen het door Marx geconstateerde toespitsen van de tegenstellingen niets grondigs kunnen uitrichten, doch dit toespitsen veeleer ten slotte toch – indien ook niet letterlijk dan toch feitelijk – op de geschetste wijze zal plaats grijpen en tot de aangeduide catastrofeomwenteling zal voeren. Deze opvatting zou zich kunnen beroepen op de categorische formulering van de slotzinnen van het hoofdstuk en wordt in zekere zin versterkt door de omstandigheid, dat ten slotte toch weer op Het Communistisch Manifest gewezen wordt, nadat kort tevoren ook Hegel verschenen is met zijn ontkenning der ontkenning, – herstel van het door de kapitalistische productiewijze genegeerde individuele eigendom op nieuwe grondslag.
Het is m.i. onmogelijk, kortweg de ene opvatting voor juist en de andere voor volstrekt onjuist te verklaren. Voor mij illustreert veeleer het hoofdstuk een dualisme, dat door het ganse monumentale werk van Marx loopt en op minder scherpe wijze ook op andere plaatsen tot uiting komt. Een dualisme dat bestaat in het feit, dat het werk wetenschappelijke onderzoeking wil zijn en toch een stelling wil bewijzen die gereed was lang voordat het werk ontworpen werd, – dat er een schema aan ten grondslag ligt, waarin het resultaat, waartoe de ontwikkeling moest leiden, reeds van tevoren vaststond. Het terugkomen op Het Communistisch Manifest wijst hier op een feitelijke rest van utopisme in het systeem van Marx. Marx had de oplossing der utopisten in hoofdzaak aanvaard, doch ingezien dat hun middelen en bewijzen onvoldoende waren. Hij ondernam dus de herziening daarvan en wel met de vlijt, de kritische scherpte en de waarheidsliefde van het wetenschappelijk genie. Hij verzweeg geen enkel gewichtig feit, hij onthield er zich ook van om, zolang de onderzochte stof geen onmiddellijke betrekking tot het einddoel van het bewijsschema had, de draagwijdte van deze feiten met geweld te verkleinen. Tot zover blijft zijn werk vrij van elke tendens die aan de wetenschappelijkheid noodwendig afbreuk doet.[81] Want de algemene sympathie met het streven van de arbeidende klassen naar ontvoogding staat de wetenschappelijkheid niet in de weg. Doch als Marx punten nadert, waarbij het einddoel ernstig gemoeid is, dan wordt hij onzeker en twijfelachtig, dan komt hij tot zulke tegenstrijdigheden als in dit boek o.a. in het hoofdstuk over de beweging der inkomens in de moderne maatschappij aangetoond werden, dan blijkt dat deze grote wetenschappelijke geest ten slotte toch de gevangene van een doctrine was. Hij heeft, om het figuurlijk uit te drukken, binnen het kader van een reeds aanwezige steiger een machtig gebouw opgericht, bij welks bouw hij zich streng aan de wetten van de wetenschappelijke bouwkunst hield, zolang zij niet in botsing kwamen met de voorwaarden die hem de constructie van de steiger voorschreef; hij verwaarloosde of ontweek die wetten echter, waar de steiger te eng was om te veroorloven dat hij ze in acht nam. In plaats van, waar de steiger aan het gebouw in de weg stond en dit dus niet vrij kon staan, de steiger zelf stuk te slaan, wijzigde hij hier en daar de bouw ten koste der proportie en maakte hem aldus juist afhankelijk van de steiger. Was het het bewustzijn van deze irrationele verhouding, die maakte dat hij, in plaats van het werk te voltooien, steeds weer aan het verbeteren van bijzonderheden ging? Wat hiervan ook waar zij, het is mijn overtuiging dat, telkens waar dit dualisme zich vertoont, de steiger vallen moet, indien het gebouw tot zijn recht wil komen. In het laatste en niet in het eerste ligt datgene van Marx, wat waard is voort te leven.
Niets bevestigt mij meer in deze opvatting dan de benepenheid, waarmee juist de dieper aangelegde van die marxisten welke zich nog niet van het dialectische schema – dit is de bedoelde steiger – hebben kunnen losmaken, trachten vast te houden aan zekere door de werkelijkheid gewijzigde voorstellingen van Das Kapital. Zo ten minste kan ik het mij slechts verklaren, hoe een overigens voor het feitelijke zo open kop als Kautsky, mij in Stuttgart op de opmerking, dat het aantal bezittenden sedert jaren toe- en niet afneemt, kon toeroepen: “Indien dat juist is, dan zou het tijdstip van onze overwinning niet alleen zeer verschoven worden, dan kwamen wij in het geheel niet aan het doel. Als het aantal der kapitalisten toeneemt en niet dat van de bezitlozen, dan verwijderen wij ons steeds meer van het doel, hoe meer de ontwikkeling voortschrijdt, dan bevestigt zich het kapitalisme, niet het socialisme.”
Buiten samenhang met het bewijsschema van Marx zou mij de bovenstaande zinsnede, die natuurlijk door de heer Plechanov als “voortreffelijk” in alle delen wordt onderschreven, in de mond van een Kautsky onbegrijpelijk zijn. Van een dergelijke opvatting uitgaande, had reeds mej. Luxemburg in haar vroeger vermelde artikelen, die in het algemeen wat methode betreft tot het beste behoren wat tegen mij geschreven werd, mij tegengeworpen, dat bij mijn opvattingswijze het socialisme ophield een objectieve historische noodzakelijkheid te zijn en een idealistische grondslag verkreeg. Hoewel haar bewijsvoering enige dwarssprongen op het gebied van de logica vertoont die de haren ten berge doen rijzen, en uitloopt op een volkomen willekeurige gelijkstelling van idealisme en utopisme, raakt zij toch in zoverre de kern van de zaak, dat ik inderdaad de overwinning van het socialisme niet van zijn “inwendige economische noodzakelijkheid” afhankelijk maak, doch het veeleer noch voor mogelijk, noch voor nodig houd het een zuiver materialistische motivering te geven.
Dat het aantal bezittenden toe- en niet afneemt, is niet een ontdekking van burgerlijke harmonie-economen, doch een door de belastingautoriteiten vaak tot groot leedwezen van de getroffenen opgespoord feit, waaraan thans volstrekt niet meer te twijfelen valt. Wat heeft echter dit feit voor de overwinning van het socialisme te betekenen? Waarom zou van dit feit of zijn weerlegging de verwezenlijking van het socialisme afhangen? Welnu, eenvoudig omdat het dialectisch schema het zo schijnt voor te schrijven, omdat een paal uit de steiger dreigt te breken, wanneer men toegeeft dat het maatschappelijk meerproduct niet door een verminderend, doch door een groeiend aantal bezittenden wordt toegeëigend. Doch deze kwestie raakt slechts de beschouwende leer; voor het feitelijk streven der arbeiders is zij geheel bijzaak. Noch hun strijd om de politieke democratie, noch hun strijd om de democratie in het bedrijf worden erdoor geraakt. De kansen van deze strijd hangen niet af van de paal der concentratie van het kapitaal in handen van een ineenkrimpend aantal magnaten, noch van de dialectische steiger waartoe deze paal behoort, maar van de groei van de maatschappelijke rijkdom of der maatschappelijke productiekrachten in verband met de algemene sociale vooruitgang, in het bijzonder van de intellectuele en morele rijpheid van de arbeidersklasse zelf.
Hing de overwinning van het socialisme af van het voortdurend inkrimpen van het aantal kapitaalmagnaten, dan zou de sociaaldemocratie, wilde zij consequent handelen, zo niet opeenhopen van kapitalen in steeds minder handen ondersteunen, dan toch ten minste alles moeten nalaten wat dit ineenkrimpen kon vertragen. Feitelijk doet zij vaak genoeg het tegendeel. Zo, waar het op haar stemmen aankomt, in vragen van belastingpolitiek. Van het standpunt der ineenstortingstheorie zou in het algemeen een groot deel van haar praktische arbeid Penelope-werk zijn. Maar niet zij heeft in dit opzicht ongelijk. De fout ligt bij de doctrine, voor zover deze plaats inruimt aan de voorstelling dat de vooruitgang van de verslechtering der toestanden zou afhangen.
Kautsky wendt zich in het voorwoord van zijn Agrarfrage tegen diegenen die spreken van de noodzakelijkheid om het marxisme voor een hoger standpunt te verlaten. Hij zegt wel twijfel en bedenkingen te zien opduiken, doch dit alleen betekent noch geen ontwikkeling die de tot dusver bereikte ontwikkeling te boven gaat.
Dat is juist, in zoverre twijfel en bedenkingen nog geen stellige weerlegging zijn. Maar zij kunnen de eerste stap daartoe wezen. Intussen is het er dan in het algemeen om te doen het marxisme te verlaten of veeleer om het afstoten van zekere resten van utopisme, die het marxisme nog met zich sleept en waarin wij de eigenlijke oorzaak te zoeken hebben van de tegenstrijdigheden in theorie en praktijk, die aan het marxisme door zijn critici zijn aangetoond? Dit geschrift is reeds omvangrijker geworden dan bedoeld werd; ik moet er dus van afzien op alle hiertoe behorende punten in te gaan. Maar des te meer acht ik het mijn plicht te verklaren, dat ik een ganse reeks van andere zijde tegen zekere bijzonderheden van de leer van Marx gemaakte tegenwerpingen onweerlegd, sommige onweerlegbaar acht. En ik kan dit des te eerder doen, daar deze tegenwerpingen volkomen onbeduidend zijn voor het streven der sociaaldemocratie.
Wij moesten in dit opzicht wat minder prikkelbaar zijn. Het is reeds herhaaldelijk voorgekomen dat door marxisten uiteenzettingen, waarvan zij meenden dat zij in lijnrechte tegenspraak met de leer van Marx waren, met de grootste ijver bestreden werden, terwijl ten slotte bleek dat de vermeende tegenspraak voor het grootste deel in het geheel niet bestond. Ik heb o.a. op het oog, de polemiek die zich ontspon naar aanleiding van het onderzoek van wijlen dr. Stiebeling over de uitwerking van de verdichting van het kapitaal op de uitbuitingsvoet. Zowel in zijn uitdrukkingswijze, alsook in bijzonderheden van zijn berekeningen maakte Stiebeling grote fouten en het aantonen daarvan was vooral de verdienste van Kautsky. Daarentegen is uit het derde deel van Das Kapital gebleken, dat de grondgedachte van Stiebelings werk, het kleiner worden van de uitbuitingsvoet met het groter worden van de verdichting van het kapitaal, niet in zulk een tegenspraak stond met de leer van Marx, als het de meesten van ons toenmaals voorkwam, indien ook zijn motivering van het verschijnsel een andere is dan bij Marx. Stiebeling echter kreeg indertijd te horen dat, indien wat hij betoogde juist was, de theoretische grondslag van de huidige arbeidersbeweging, de leer van Marx, foutief was. En werkelijk konden zij die zo spraken, zich op verscheidene plaatsen bij Marx beroepen. Een ontleding van de pennenstrijd, die uit de opstellen van Stiebeling voortkwam, zou over het algemeen zeer ter veraanschouwelijking van verschillende tegenstrijdigheden van de waardeleer kunnen dienen.[82]
Dergelijke tegenstrijdigheden bestaan ten opzichte van de waardering der verhouding van economie en geweld in de geschiedenis en zij vinden haar tegenhanger in de tegenstrijdigheden ten opzichte van de beoordeling der praktische taak van de arbeidersbeweging en ten opzichte van wat zij vermag, tegenstrijdigheden die elders reeds behandeld zijn. Er is intussen één punt waarop hier nog eens teruggekomen moet worden. Evenwel zal niet de vraag onderzocht worden, in hoeverre oorspronkelijk en in het verder verloop der geschiedenis het geweld de economie bepaald heeft en omgekeerd, doch enkel het vraagstuk van de scheppingskracht van het geweld in de gegeven maatschappij. Terwijl vroeger soms door marxisten aan het geweld in dit opzicht een zuiver negatieve rol werd toegewezen, is thans overdrijving in de tegenovergestelde richting bespeurbaar, wordt aan het geweld bijna almachtige scheppingskracht toegekend en wordt het nadruk leggen op de politieke werkzaamheid inderdaad de kwintessens van het “wetenschappelijk socialisme” - of ook “wetenschappelijk communisme,” gelijk een nieuwe mode de uitdrukking, niet bepaald ten voordele van haar logica, verbeterd heeft.
Nu zou het een ongerijmdheid zijn op de vooroordelen van vroegere generaties ten opzichte van het vermogen der politieke macht terug te komen, want ook hier zou dit een teruggang tot nog achter die vooroordelen betekenen. De vooroordelen die de utopisten bv. in dit opzicht koesterden, hadden hun goede grond, ja, men kan nauwelijks zeggen dat het vooroordelen waren, want zij berustten op de feitelijke onrijpheid van de arbeidende klassen van dat tijdperk, met het oog waarop slechts voorbijgaande heerschappij van het gepeupel enerzijds en terugval in klassenoligarchie anderzijds mogelijk was. Onder deze omstandigheden moest het wijzen op de politiek een afleiden van dringender taak schijnen. Thans zijn deze omstandigheden deels opgeheven en daarom zal geen toerekenbaar mens eraan denken de politieke actie met de argumenten van dat tijdperk te willen kritiseren.
Het marxisme draaide, zoals wij gezien hebben, vooreerst de zaak om en predikte, onder verwijzing naar het machtsvermogen van het industriële proletariaat, de politieke actie als voornaamste taak van de beweging. Maar het bewoog zich daarbij in grote tegenstrijdigheden. Het erkende ook, en onderscheidde zich daardoor van demagogische partijen, dat de arbeidersklasse de tot haar ontvoogding vereiste rijpheid nog niet bereikt had en dat ook de economische voorwaarden daartoe nog niet aanwezig waren. In weerwil daarvan echter wendde het zich steeds weer tot een tactiek, die beide voorwaarden als ongeveer vervuld aannam. Wij stuiten in zijn publicaties op plaatsen, waar op de onrijpheid van de arbeiderklasse gewezen wordt met een scherpte, die zich weinig van het doctrinaire van de eerste socialisten onderscheidt, en spoedig daarna op plaatsen, die zouden doen aannemen, dat alle beschaving, alle intelligentie, alle deugd slechts in de arbeidersklasse te vinden zouden zijn, plaatsen die onbegrijpelijk maken waarom de uiterste sociaalrevolutionairen en geweldanarchisten geen gelijk hebben. Dienovereenkomstig is de politieke actie steeds weer gericht op de zeer spoedig te verwachten revolutionaire catastrofe, tegenover welke de wettelijke arbeid lange tijd slechts een middel bij gebrek aan beter, een louter tijdelijke hulp scheen. En wij missen ieder principieel ingaan op de vraag, wat van de wettelijke, wat van de revolutionaire actie verwacht kan worden.
Dat met betrekking tot dit laatste groot onderscheid bestaat, is bij de eerste oogopslag duidelijk. Maar het wordt gewoonlijk slechts hierin gezocht dat de wet of de weg van wettelijke hervorming langzamer, die van het revolutiegeweld sneller en radicaler zou zijn.[83] Dit geldt echter slechts in beperkte mate. Het komt geheel en al aan op de aard der maatregelen, op hun betrekking tot verschillende volksklassen en volksgewoonten, of de wettelijke dan wel de revolutionaire weg de meest belovende is.
In het algemeen kan men zeggen dat de revolutionaire weg (altijd in de betekenis van revolutiegeweld) sneller werk verricht, in zoverre het het wegruimen van hindernissen betreft, die een bevoorrechte minderheid aan de vooruitgang in de weg stelt, dat zijn kracht aan de negatieve kant ligt.
De constitutionele wetgeving werkt in dit opzicht in de regel langzamer. Haar weg is gewoonlijk die van het compromis, niet het afschaffen, maar het door overeenkomst doen verdwijnen van verkregen rechten. Maar waar het vooroordeel, de beperkte gezichtskring van de grote massa een hinderpaal vormt voor de sociale vooruitgang, is zij sterker dan de revolutie, en waar het te doen is om het scheppen van duurzaam levensvatbare economische instellingen, m.a.w. voor de positieve sociaal-politieke arbeid, biedt zij groter voordelen aan.
In de wetgeving heeft in rustige tijden het intellect de overhand op het gevoel, in de revolutie het gevoel op het intellect. Zo echter het gevoel vaak een gebrekkige leider is, dan het intellect een langzame beweegkracht. Waar de revolutie zondigt door overijling, doet de dagelijkse wetgeving het door uitstel. De wetgeving werkt als planmatig, de revolutie als elementair geweld.
Zodra een volk een politieke toestand bereikt heeft, waarbij het recht van de bezittende minderheid heeft opgehouden een ernstige hindernis voor de sociale vooruitgang uit te maken, waarbij de negatieve taak van de politieke actie terugtreedt achter de positieve, wordt het beroep op de gewelddadige revolutie tot een lege frase.[84] Men kan een regering, een bevoorrechte minderheid ten val brengen, maar niet een volk.
Zelfs de wet, met al de invloed van het door de gewapende macht beschermd gezag achter zich, is vaak machteloos tegen ingewortelde zeden en vooroordelen van het volk. Het wanbeheer in het huidig Italië vindt zijn laatste oorzaak geenszins in de kwade wil of het gebrek aan goede wil van het huis Savoye. Tegenover het tot overlevering geworden bederf der beambten en de zorgeloosheid der volksmassa weigeren dikwijls de best bedoelde wetten en verordeningen hun werking. Zo staat het ook in Spanje, in Griekenland, en in nog sterker mate in het oosten. Zelfs in Frankrijk, waar de republiek grootse dingen verricht heeft voor de vooruitgang der natie, heeft zij toch zekere kankergezwellen van het nationale leven niet alleen niet uitgeroeid, maar nog verergerd. Wat onder het bourgeoiskoningschap ongehoord bederf scheen, lijkt thans onschuldig spel. Een natie, een volk is slechts in begrip een eenheid; de wettelijk uitgeroepen soevereiniteit van het volk maakt dit nog niet in werkelijkheid tot de beslissende factor. Zij kan de regering in afhankelijkheid brengen juist van diegenen tegenover wie zij sterk zijn moest: de beambten, de beroepspolitici, de eigenaars van de pers. En dat geldt voor revolutionaire niet minder dan voor constitutionele regeringen.
De dictatuur van het proletariaat betekent, waar de arbeidersklasse niet reeds zeer sterke eigen organisaties bezit en, geschoold in zelfbestuurslichamen, een grote mate van geestelijke zelfstandigheid bereikt heeft, de dictatuur van clubredenaars en letterkundigen. Hun die in onderdrukking en plagerij van de arbeidersorganisaties en uitsluiting der arbeiders van wetgeving en bestuur het toppunt van regeringskunst zien, zou ik niet gaarne toewensen, dat zij het onderscheid eens in de praktijk zouden ervaren. Evenmin zou ik het voor de arbeidersbeweging zelf wensen.
In weerwil van de grote vorderingen die de arbeidersklasse in intellectueel, politiek en industrieel opzicht gemaakt heeft sedert de dagen dat Marx en Engels schreven, houd ik haar toch zelfs thans nog niet voor ontwikkeld genoeg, om de politieke heerschappij over te nemen. Ik vind des te meer aanleiding dit openlijk uit te spreken, omdat juist in dit opzicht in de socialistische literatuur een cant binnensluipt, die elk verstandig oordeel dreigt te onderdrukken, en ik weet dat ik op geen enkel punt zo zeker ben een objectieve beoordeling van mijn beschouwingen te vinden, dan bij de arbeiders die de voorhoede in de bevrijdingsstrijd van hun klasse vormen. Nog van geen enkel arbeider met wie ik over socialistische problemen sprak, heb ik op dit punt werkelijk afwijkende opvattingen vernomen. Slechts letterkundigen, die nooit in innige betrekking tot de werkelijke arbeidersbeweging gestaan hebben, kunnen in dit opzicht anders oordelen. Vandaar de – om geen scherper uitdrukking te bezigen – komische woede van de heer Plechanov tegen alle socialisten, die niet in de ganse klasse van het proletariaat reeds van tevoren datgene leggen wat zij volgens haar historische roeping moet worden – die nog problemen zien, waar hij reeds de oplossingen gereed heeft. Want ... het proletariaat ben ik! Wie niet zo over de beweging denkt als hij, is een kamergeleerde en een kruidenier. Het is een oud liedje, dat echter door zijn oudheid geenszins aan bekoring gewonnen heeft.
Men is het utopisme nog niet te boven gekomen, wanneer men datgene, wat in de toekomst zal worden, bespiegelend in het heden verlegt of aan het heden toedicht. Wij hebben de arbeiders te nemen zoals ze zijn. En zij zijn noch zo algemeen verarmd, als het in Het Communistisch Manifest voorzien werd, noch zo vrij van vooroordelen en zwakheden, als hun hovelingen het ons zouden willen doen geloven. Zij hebben de deugden en ondeugden van de economische en sociale voorwaarden waaronder zij leven. En noch deze voorwaarden, noch hun werkingen laten zich in een ommezien verwijderen.
De geweldigste revolutie kan het algemeen peil van de grote meerderheid van een volk slechts zeer langzaam wijzigen. Het is zeer goed indien men aan tegenstanders van het socialisme op hun fameuze berekeningen ten bewijze hoe weinig een gelijkmatige verdeling der inkomens aan het inkomen van de grote massa zou veranderen, antwoordt, dat zulk een gelijkmatige verdeling slechts het kleinste uitmaakt van wat het socialisme zoekt te verwezenlijken. Maar men mag dan toch niet vergeten, dat het andere, het doen stijgen van de productie, niet iets is wat zo heel makkelijk valt te improviseren. “Eerst op een zekere, voor onze tijdsomstandigheden zelfs zeer hoge ontwikkelingstrap van maatschappelijke productiekrachten wordt het mogelijk de productie zo zeer te doen stijgen, dat de afschaffing van klassenverschillen een werkelijke vooruitgang, dat zij duurzaam zijn kan, zonder een stilstand of zelfs achteruitgang in de maatschappelijke productiewijze teweeg te brengen”. Welke kruidenier, welke kamergeleerde heeft dit geschreven, mijnheer Plechanov? Welnu, geen ander dan Friedrich Engels.[85]
Hebben wij de tot de afschaffing der klassen vereiste hoogte der ontwikkeling van de productiekrachten reeds bereikt? Tegenover de fantastische cijfers die vroeger in dit opzicht gehoord werden en berusten op een generaliseren van de ontwikkeling van bijzonder begunstigde industrieën, hebben in de laatste tijd socialistische schrijvers gepoogd op grond van zorgvuldige, tot in kleinigheden afdalende berekeningen tot betrouwbare schattingen te geraken omtrent de productiekansen van een socialistische maatschappij, en hun resultaten wijken dan ook zeer af van de eerstbedoelde cijfers.[86] Van een algemene verkorting van de arbeidstijd tot vijf en vier of zelfs drie en twee uren daags, gelijk voorheen werd aangenomen, kan in afzienbare tijd in het geheel geen sprake zijn, tenzij het algemene levenspeil belangrijk zou worden verlaagd. Zelfs bij collectivistische organisatie van de arbeid zou zeer jong een aanvang met werken gemaakt worden en zou eerst op zeer gevorderde leeftijd kunnen worden opgehouden, indien men de producten- en diensthoeveelheid even groot zou willen doen blijven en beneden de achturige arbeidsdag zou willen gaan.
Kortom, men kan niet de gehele arbeidende klasse binnen een paar jaren brengen in omstandigheden, welke zich sterk onderscheiden van die waarin zij nu leeft. Dit moeten eigenlijk juist zij het eerst inzien, die zich ten opzichte van de getalsverhouding van de bezitlozen tot de bezittende klassen gaarne in de verste overdrijvingen verliezen. Doch wie op dit ene punt irrationeel denkt, doet hetzelfde gewoonlijk op andere punten. En daarom verwondert het mij dan ook volstrekt niet, dat dezelfde Plechanov, die verontwaardigd wordt wanneer hij de toestand der arbeiders als niet hopeloos voorgesteld ziet, voor mijn beschouwingen omtrent de onmogelijkheid, om binnen afzienbare tijd het beginsel van de economische eigen verantwoordelijkheid van tot arbeid geschikten prijs te geven, slechts het vernietigend vonnis “kruideniersachtig” heeft. Men is niet tevergeefs wijsgeer der onverantwoordelijkheid.
Wie echter in de werkelijke arbeidersbeweging om zich heen ziet, zal ook tot de bevinding komen dat het vrij zijn van die eigenschappen, welke de uit de bourgeoisie komende namaak-proletariër “kruideniersachtig” schijnen, daar zeer geringe waardering ontmoet, dat men daar geenszins het morele proletariërschap vertroetelt, doch er integendeel zeer op uit is, om uit de proletariër een “kruidenier” te maken. Met de onbestendige, vaderlands- en gezinsloze proletariër zou geen duurzame, solide vakbeweging mogelijk zijn; het is geen bourgeoisvooroordeel, doch een in tientallen jaren van organisatie arbeid gewonnen overtuiging, die zovele Engelse arbeidersleiders – socialisten en niet-socialisten – tot ijverige aanhangers der matigheidsbeweging heeft gemaakt.[87] De arbeiders-socialisten kennen de fouten van hun klasse en, verre van ze te verheerlijken, zoeken de ernstigen onder hen ze met alle kracht te bestrijden.
Ik moet hier nog eens terugkomen op Liebknechts woord, dat ik mij door de grootse groei der Engelse bourgeoisie heb laten imponeren. Dat is slechts in zoverre juist, als ik mij overtuigd heb van de onjuistheid der vroeger in onze literatuur opgeld doende, op gebrekkige statistiek berustende opgaven omtrent het verdwijnen der middenklassen. Maar dat alleen is niet voldoende geweest, om mij te bewegen tot een herziening van mijn opvattingen omtrent de snelheid en de aard der ontwikkeling van het socialisme. Veel gewichtiger was wat nauwkeuriger bekendheid met de klassieke arbeidersbeweging van de nieuwste tijd mij geleerd heeft. En zonder onkritisch te generaliseren, heb ik mij overtuigd en het van vele kanten bevestigd gekregen, dat het op het vasteland in beginsel niet anders is dan in Engeland. Het betreft hier niet nationale, maar sociale verschijnselen.
Wij kunnen van een klasse, waarvan de grote meerderheid eng behuisd leeft, slecht onderwezen is, een onzekere en onvoldoende broodwinning heeft, niet dat hoog, intellectuele en morele peil verlangen, dat de voorwaarde is tot de inrichting en het blijven bestaan van een socialistische gemeenschap. Wij willen die klasse dan ook dat peil niet toedichten. Verheugen wij ons over de grote mate van intelligentie, opofferingsmoed en kracht tot daden, door de moderne arbeidersbeweging deels onthuld, deels voortgebracht, maar dragen wij niet wat van de keur – zeg, van honderdduizenden geldt, zonder kritiek op de massa’s, op de miljoenen over. Ik zal de uitingen niet weergeven, die arbeiders tot mij ten opzichte van dit punt mondeling en schriftelijk gericht hebben; voor verstandige lieden behoef ik mij ook niet te verdedigen tegen de verdenking van farizeïsme en schoolmeestersverwaandheid. Maar ik erken gaarne, dat ik hier enigszins met tweeërlei maat meet. Juist omdat ik van de arbeidersklasse veel verwacht, beoordeel ik al wat tot bederf van haar morele opvattingen strekt, veel strenger dan wat te dezen opzichte in de hogere klassen geschiedt en zie ik met het grootste leedwezen, dat zich in de arbeiderspers hier en daar een toon van letterkundig verval doet horen, die slechts verwarrend en ten slotte bedervend kan werken. Een omhoog strevende klasse heeft een gezonde moraal nodig en niet de zatheid van het verval. Of zij zich een einddoel schildert, is, wanneer zij slechts met kracht de nabij liggende doeleinden nastreeft, ten slotte ondergeschikt. Het belangrijke is, dat haar doeleinden vervuld zijn van een bepaald beginsel, een hogere trap van de economie en van het ganse maatschappelijk leven uitdrukkend, dat zij doordrongen zijn van een sociale opvatting, die in de ontwikkeling der beschaving een vooruitgang, een hogere moraal en een hogere rechtsopvatting betekent.
Van deze opvatting uitgaande kan ik de zinsnede: “de arbeidersklasse heeft geen idealen te verwezenlijken”, niet onderschrijven, doch zie er veeleer slechts een product van zelfmisleiding in, wanneer zij ten minste niet een louter woordenspel is van zijn schrijver. En in deze zin heb ik vroeger tegen de cant, die zich in de arbeidersbeweging zoekt te nestelen en waarvoor de dialectiek van Hegel een geschikt onderdak levert, de geest aangeroepen van de grote Koningsberger wijsgeer, de criticus van de zuivere rede. De aanvallen van woede, waartoe de heer Plechanov daardoor is vervallen, hebben mij slechts gesterkt in de overtuiging dat de sociaaldemocratie een Kant nodig heeft, die het verouderde leerstelsel eens zo scherp mogelijk kritisch-ziftend onderhanden neemt, die aantoont waar haar schijnbaar materialisme de hoogste en daarom het gemakkelijkst op dwaalwegen lokkende ideologie is, dat de verachting voor het ideaal, de verheffing der materiële krachten tot de almachtige krachten der ontwikkeling zelfbedrog is, door hen, die ze verkondigen, met de daad bij iedere gelegenheid zelf als zodanig onthuld. Zulk een geest, die met overtuigende scherpte aanwees wat van de werken van onze grote voorvechters waard en bestemd is om voort te leven, en wat vallen moet en vallen kan, zou ons ook tot een meer onbevangen oordeel in staat stellen over die werken, welke, hoewel niet uitgaande van de uitgangspunten welke ons thans noodzakelijk schijnen, toch gewijd zijn aan dezelfde doeleinden waarvoor de sociaaldemocratie strijdt. Dat de socialistische kritiek in dit opzicht zich nog vaak aan fouten schuldig maakt en alle schaduwzijden van het volgelingschap vertoont, zal niemand, die onpartijdig denkt, ontkennen. Ik heb in deze richting zelf tamelijk wat uitgehaald en werp dus op niemand een steen. Maar juist omdat ik van de school ben, geloof ik het recht te hebben om aan de behoefte aan hervorming uiting te geven. Indien ik niet moest vrezen verkeerd te worden begrepen (op verkeerde uitleg ben ik natuurlijk voorbereid), zou ik het “terug op Kant” door een “terug op Lange” vervangen. Want zo min als het de wijsgeren en natuurvorsers, die zich aan de eerste leuze houden, te doen is om een teruggaan tot op de letter van wat de Koningsberger wijsgeer geschreven heeft, zo zou het ook de sociaaldemocratie niet te doen kunnen zijn om een teruggaan tot op alle sociaalpolitieke opvattingen en meningen van een Friedrich Albert Lange. Wat ik op het oog heb, is de voor Lange kenschetsende vereniging van het oprecht en onverschrokken partijkiezen voor het ontvoogdingsstreven der arbeidersklasse, met een hoge wetenschappelijke onbevooroordeeldheid, die steeds bereid was dwalingen en nieuwe waarheden te erkennen. Wellicht is een zo grote ruimheid van hart, als ons uit Langes geschriften tegemoet komt, slechts te vinden bij lieden, wie het ontbreekt aan die doordringende scherpte, die het eigendom is van baanbrekende geesten als Marx. Maar niet ieder tijdperk brengt een Marx voort en zelfs voor een man van even groot genie zou de tegenwoordige arbeidersbeweging te groot zijn, om hem de plaats in te ruimen, die Marx in haar geschiedenis inneemt. Thans heeft zij, behalve de strijdbare, ook de ordenende en samenvattende geesten nodig, die hoog genoeg staan om het kaf van het koren te scheiden, en groot genoeg denken om ook het plantje dat op een ander bed als het eigene gegroeid is, te erkennen, geesten die wellicht geen koningen, maar warme republikeinen zijn op het gebied van de socialistische gedachte.
_______________
[79] In een artikelenreeks Waarvoor moeten wij hem dankbaar zijn. Open brief aan Karl Kautsky, gepubliceerd in de nrs. 253 tot 255 van de Sächsische Arbeiter Zeitung van 1898. Kautsky had op de Stuttgarter Partijdag gezegd dat, indien de sociaaldemocratie mijn opvattingen ook niet kon delen, zij mij toch dankbaar kon zijn voor het activeren tot nieuw denken, die ik door mijn opstellen had gegeven. Dat was in de ogen van de heer Plechanov een veel te milde kritiek. Het was hem niet voldoende dat ik, naar hij meende, in Stuttgart door de verpletterende meerderheid van de Partijdagafgevaardigden verloochend was, ik moest als een onwetende van “frappante gedachtearmoede” en “kritiekloos naloper” van burgerlijke hervormingen, die “de socialistische theorie vuistslagen in het gezicht geeft en – bewust of onbewust, wat hier onverschillig is – er naar streeft deze theorie tot vermaak van de “verenigde reactionaire massa” te begraven, smadelijk en schandelijk uit de gemeenschap der rechtvaardigen gestoten of, zoals het bij de heer Plechanov heet, door de sociaaldemocratie begraven worden”.
Ik zal hier niet de uitdrukking bezigen, die het spreekwoord voor zulk beulswerk heeft. Ieder vogeltje zingt zoals het gebekt is. Maar de frase dat ik tot “vermaak” van de “verenigde reactionaire massa” mijn moordend werk verricht, noopt mij tot een korte opmerking.
Ik heb elders in dit geschrift enige socialistische bladen aangehaald, die mijn conclusies aanvaard of zich evenals ik geuit hebben. De lijst zou veel langer gemaakt kunnen worden doch het is mij niet om te doen, mijn argumenten door het gewicht van het getal en het aanzien van gelijkgezinden te versterken. Om echter de strijdwijze van de heer Plechanov in het ware licht te stellen, moet ik toch nog vermelden dat ook een groot deel, indien niet het grootste deel van de in Rusland werkende Russische sociaaldemocraten, waaronder de redactie van het Russische Arbeidersblad, zich beslist verklaard hebben voor een standpunt dat aan het mijne zeer verwant is en dat van deze zijde verschillende van mijn “van inhoud lege” artikelen in het Russisch vertaald en in afzonderlijke druk verspreid zijn. Niet tot “vermaak” van Plechanov, dat is mogelijk. Maar welk een keurige strijdwijze om onder deze, hem zeer wel bekende omstandigheden, van “verenigde” reactionaire massa te spreken – in het voorbijgaan gezegd een uitdrukking die de door Marx en Engels steeds afgewezen frase van de éne revolutionaire massa tienmaal in onzinnigheid overtreft.
[80] Een Russisch socialist, die zeer dicht bij mijn opvattingen staat, S. Prokopovitsch, maakt mij in het tijdschrift van de Belgische sociaaldemocratie in een zeer scherpzinnig artikel over de Stuttgarter Partijdag het verwijt, dat ik in mijn strijd tegen de ongepaste zucht om de wetenschap tot partijzaak te maken, niet consequent ben. Door aan de theorie invloed toe te kennen op de tactiek der partij, zou ik zelf bijdragen tot de verwarring, die in dit opzicht in de sociaaldemocratie heerst. “De tactiek der partij,” schrijft hij, “wordt veel meer dan het theoretisch weten door de feitelijke sociale omstandigheden bepaald. Het is niet het theoretisch weten dat de invloed op de tactiek der partij uitoefent, doch integendeel is het de tactiek der partij, die onbetwistbaar de doctrines beïnvloedt, welke in de partij koers hebben. Voor de moderne bewegingen der massa’s zijn het steeds de Vollmars, die aan de Bernsteins voorafgaan... de wetenschap zal steeds “partijzaak” zijn, als de mannen der actie vasthouden aan het denkbeeld, dat enige opvatting omtrent de economische ontwikkeling de tactiek van de partij zou kunnen beïnvloeden. De wetenschap zal eerst vrij zijn van het ogenblik dat men zal hebben ingezien, dat zij de doeleinden der partij te dienen, doch niet te bepalen heeft.” In plaats van het af te keuren dat men de tactiek der partij afhankelijk maakte van een, door mij als foutief beschouwde doctrine, had ik het moeten af keuren, dat men haar in het algemeen van welke theorie der sociale ontwikkeling dan ook afhankelijk maakte. (Avenir Social, 1899, I, p. 15-16.)
Ik kan met een groot deel hiervan onvoorwaardelijk instemmen, zoals ik dit ook aangeduid heb bij het behandelen van de rol der eclectic, in het eerste hoofdstuk, dat reeds gedrukt was, toen ik het artikel van Prokopovitsch ontving. Waar de doctrine zich als heerseres opwerpt, is het de eclectic die als rebel voor de vrije wetenschap in de bres schiet. Maar ik kan mij geen duurzaam collectief willen voorstellen zonder een collectief geloof, dat, hoezeer ook het belang tot zijn vorming mag bijdragen, toch tevens afhankelijk is van een of andere verbreide opvatting of inzicht omtrent wat algemeen te wensen en doorvoerbaar is. Zonder zulk een collectieve overtuiging derhalve ook geen duurzaam collectief handelen. Dit feit is het, dat geconstateerd is in die zinsnede van mij, welke door Prokopovitsch wordt aangevochten. “Het tweede moment (bij het bepalen van tactische kwesties) is van intellectuele aard: de hoogtegraad van het bewustzijn van de maatschappelijke toestand, het bereikte in de aard en de ontwikkelingswetten van het maatschappelijk lichaam en zijn elementen.” (Neue Zeit, XVI, 1, p. 485.) Uitgaande van de opvatting dat dit het geval is, kan ik niet veroordelen dat men het theoretisch inzicht betrekt in het behandelen van tactische kwesties, doch kan ik het slechts afkeuren dat men de wetenschap als zodanig anders behandelt dan als een buiten de partij staande zaak. Overigens betekent het dienen van een zaak eveneens invloed erop uitoefenen. “Tenslotte hangen wij toch af van creaturen die wij maakten,” zegt reeds Mefistofelis.
[81] Ik laat hier buiten beschouwing de tendens, gelijk zij in de behandeling van personen en het voorstellen van gebeurtenissen tot uiting kont en die met de economische ontwikkeling geen noodzakelijke samenhang heeft.
[82] Ik wil in dit verband wijzen op een zeer opmerkenswaardig, met “Lxbg.” ondertekend artikel over Stiebelings werk in jaargang 1887 van de Neue Zeit, waarin o.a. reeds de oplossing van het probleem van de winstvoet gegeven wordt. De mij onbekende schrijver zegt ten opzichte van de meerwaarde feitelijk precies hetzelfde, wat ik in het hoofdstuk over de waardetheorie betoogd heb, als hij schrijft: “De meerwaardevoet, de verhouding van de totaalwinst tot totaalarbeidsloon, is een begrip, dat niet op de afzonderlijke productietakken kan aangewend worden.”(p. 129) Wat Kautsky daar toen tegenoverstelde, was zeker het beste, wat op grond van de verschenen delen van Das Kapital in het algemeen gezegd kan worden en trof ook de vorm waarin Lxbg. zijn gedachten kleedde. Want het begrip van de meerwaardevoet valt zonder twijfel op de afzonderlijke productietakken aan te wenden. Maar wat Lxbg. werkelijk bedoelde, was toch juist. De meerwaardevoet is een meetbare grootheid slechts voor de als eenheid genomen totaalproductie en kan derhalve, zolang deze niet gerealiseerd is, voor de afzonderlijke productietakken niet vastgsteld worden – ten minste niet zo lang men de arbeidswaarde niet in directe betrekking tot het arbeidsloon stelt. M.a.w., er bestaat geen werkelijke maatstaf voor de meerwaardevoet van de afzonderlijke productietakken.
[83] In deze zin spreekt Marx in het hoofdstuk over de arbeidsdag van de “eigenaardige voordelen van de Franse revolutionaire methode”, die in de Franse twaalfurenwet van 1848 gebleken zouden zijn; deze toch schrijft voor alle arbeiders en alle fabrieken zonder onderscheid dezelfde arbeidsdag voor. Dat is juist. Het is echter geconstateerd dat deze radicale wet meer dan een mensenleven lang een dode letter bleef.
[84] “Gelukkig heeft het revolutionarisme in dit land opgehouden meer dan een geaffecteerde frase te zijn.” Maandverslag van de Onafhankelijke Arbeiderspartij van Engeland, januari 1899.
[85] Zie Soziales aus Russland. Vorwärts uitgave, p. 50.
[86] Zie Atlanticus, Ein Blick in den Zukunftstaat, Produktion und Konsum im Sozialstaat, (Stuttgart, Dietz), zoals ook de opstellen Etwas über Kollektivismus van Dr. Jozef Ritter von Neupauer in Pernerstorfers “Deutsche Worte”, jg. 1897-98. Beide geschriften ontkomen niet aan bedenkingen, maar zijn warm aan te bevelen voor hen, die zich in de onderhavige kwesties onderrichten willen. Neupauer meent dat, als men de gemiddelde arbeid van alle machines berekende, deze zou blijken nauwelijks een derde van de menselijke arbeidskracht te besparen.
[87] Ook het bestuur van de Onafhankelijke socialistische Arbeiderspartij heeft onlangs in een circulaire zijn afdelingen warm op het hart gedrukt, in haar clublokalen geen alcoholhoudende dranken te verkopen.