Eduard Bernstein
De voorwaarden tot het socialisme en de taak der sociaaldemocratie
Hoofdstuk 4
Indien men een aantal mensen, tot welke klasse of partij ook behorende, vroeg om in een beknopte formule een omschrijving van het socialisme te geven, dan zouden de meeste van hen in enige verlegenheid geraken. Wie niet lukraak een gehoorde frase herhaalt, moet het zich allereerst duidelijk maken, of hij een toestand dan wel een beweging, een wetenschap dan wel een doel te kenschetsen heeft. Zoeken wij in de eigen literatuur van het socialisme, dan zullen wij zeer verschillende verklaringen van het begrip aantreffen, die, naar de aard van het geschrift waarin zij voorkomen, in de een of de andere van de bovengenoemde categorieën vallen. Wij zullen verklaringen vinden die het begrip afleiden uit rechtsvoorstellingen (gelijkheid, gerechtigheid) of het zonder meer aanduiden als wetenschap van de maatschappij, maar ook die het gelijkstellen met de klassenstrijd van de arbeiders in de moderne maatschappij en die verklaren dat socialisme gesocialiseerde economie betekent. Soms liggen aan deze verschillende verklaringen principieel verschillende opvattingen ten grondslag; meestal echter zijn zij slechts resultaten van het uit verschillend oogpunt beschouwen of voorstellen van een zelfde zaak.
De nauwkeurigste omschrijving van het socialisme zal in ieder geval diegene zijn, welke voortbouwt op de gedachte van de gemeenschappelijkheid, omdat daarmee tegelijkertijd een economische en een juridische verhouding wordt uitgedrukt. Ook zonder wijdlopig bewijs zal het duidelijk zijn dat het even belangrijk is de laatste te kenschetsen als de eerste. Geheel afgezien van de vraag, of en in welke zin het recht een primaire of een secundaire factor is van het maatschappelijk leven, geeft toch onbetwist telkens het recht het meest geconcentreerde beeld van het karakter van dit leven. Wij duiden maatschappijvormen niet aan volgens hun technologische of economische grondslag, doch naar het grondbeginsel van hun rechtsinstellingen. Wij spreken wel van een steen-, brons-, machine-, elektriciteitstijdperk enz., maar van feodale, kapitalistische, burgerlijke enz. maatschappelijke orde. Daarmee zou het overeenkomen het socialisme aan te duiden als beweging naar of toestand van gesocialiseerde maatschappijorde. In deze zin, die ook overeenkomt met de taalkundige afleiding van het woord (socius – genoot), wordt het in de hier volgende beschouwingen gebezigd.
Wat zijn nu de voorwaarden tot de verwezenlijking van het socialisme? Het historisch materialisme ziet die voorwaarden in de eerste plaats in de moderne ontwikkeling van de productie. Met de uitbreiding van het kapitalistisch grootbedrijf in industrie en landbouw is, volgens deze opvatting, een duurzame en bestendig groeiende materiële grondslag voor de drang naar socialistische omvorming van de maatschappij aanwezig. In deze bedrijven is de voortbrenging reeds maatschappelijk georganiseerd, slechts de leiding is individueel en de winst wordt door individuen niet op grond van hun arbeid, doch van hun kapitaalaandeel, toegeëigend. De werkende arbeider is van het eigendom van zijn voortbrengingswerktuigen gescheiden, hij staat in afhankelijke loonsverhouding, waaraan hij zijn leven lang niet ontkomt en wier druk nog verscherpt wordt door de onzekerheid, die verbonden is aan deze afhankelijkheid van de ondernemer tezamen met de schommelingen van de bedrijfstoestand – het gevolg van de anarchie in de productie. Gelijk de productie zelf, dringen ook de bestaansvoorwaarden der producenten tot vermaatschappelijking en gesocialiseerde organisatie van de arbeid. Zodra deze ontwikkeling genoegzame vorderingen gemaakt heeft, zal de verwezenlijking van het socialisme een onafwijsbare behoefte zijn voor de verdere ontwikkeling van de maatschappij. Die verwezenlijking door te voeren, is de zaak van het als partij der klasse georganiseerde proletariaat, dat te dien behoeve de politieke heerschappij moet veroveren.
Wij hebben naar deze opvatting als eerste voorwaarde tot algemene verwezenlijking van het socialisme een bepaalde hoogte van kapitalistische ontwikkeling, en als tweede de uitoefening van de politieke heerschappij door de klassepartij van de arbeiders, de sociaaldemocratie. De vorm van uitoefening van deze macht is volgens Marx in het overgangstijdperk de dictatuur van het proletariaat.
Wat de eerste voorwaarde betreft, reeds is in het hoofdstuk over “de bedrijfsklassen in voortbrenging en verdeling” aangetoond dat, wanneer het grootbedrijf in de industrie thans feitelijk reeds de overhand heeft, het toch, de van het grootbedrijf afhankelijke bedrijven meegerekend, zelfs in een zo gevorderd land als Pruisen hoogstens de helft van de in de productie werkzame bevolking vertegenwoordigt. Geen ander beeld vertoont zich, als wij de cijfers voorgeheel Duitsland kiezen, en weinig anders is het in Engeland, het meest industriële land van Europa. In overige landen, België wellicht uitgezonderd, is de verhouding van de grootbedrijven tot de kleine en middelgrote bedrijven zeer veel ongunstiger. In de landbouw echter zien wij overal het kleine en middelgrote bedrijf tegenover het grootbedrijf niet slechts nog proportioneel belangrijk de overhand hebben, maar ook in staat om zijn positie te versterken. In handel en verkeer is de verhouding van de bedrijfsgroepen een dergelijke.
Dat het beeld, door de algemene cijfers der bedrijfsstatistiek gegeven, bij nauwkeuriger onderzoek van de afzonderlijke afdelingen menige wijziging ondergaat, heb ik in het artikel over de ineenstortingstheorie zelf opgemerkt, nadat ik reeds in vorige artikelen van de serie Problemen van het socialisme nadrukkelijk erop gewezen had dat de talrijkheid van het personeel van een bedrijf geen zekere aanwijzing biedt voor de graad van zijn kapitalistische aard. De bedenkingen, die Parvus in de Sächsische Arbeiterzeitung geopperd heeft tegen het gebruik, dat ik op genoemde plaats heb gemaakt van de totaalcijfers van de bedrijfsgroepen, bevatten principieel niets, wat ik niet zelf reeds vroeger herhaaldelijk betoogd had, en zijn voor de vraag waarop het hier aankomt, voor de vraag nl., of een nabije economische katastrofe waarschijnlijk is, geheel zonder belang.[37] Of van de honderdduizenden kleinbedrijven een aantal van kapitalistische aard is, andere geheel of ten dele van kapitalistische grootbedrijven afhankelijk zijn, kan slechts weinig wijziging brengen in het totaalbeeld, dat de statistiek der bedrijfsondernemingen oplevert. De grote en toenemende menigvuldigheid van ondernemingen, de trapsgewijze indeling van de industrie wordt er niet door weerlegd. Schrappen wij een kwart of zelfs de helft van alle kleinbedrijven als afhankelijk van middelgrote en grootbedrijven uit de lijst, dan blijven er in Duitsland in de industrie alleen nog een miljoen bedrijven, van kapitalistische reuzenondernemingen neerwaarts in steeds breder lagen tot de honderdduizenden handwerkmatige kleinbedrijven, die wel ook hunnerzijds langzaam hun tol betalen aan het concentratieproces, maar daarom nog volstrekt geen aanstalten maken om uit te sterven. Bij de cijfers, die wij hierover in de tweede afdeling van het derde hoofdstuk gegeven hebben, zij nog uit de statistiek van de Duitse bouwbedrijven vermeld, dat in deze van 1882 tot 1895 het aantal zelfstandigen van 146.157 tot 177.012, dat van de ondergeschikten van 580.121 tot 777.705 gestegen is, wat wel een matige vermeerdering van het aantal afhankelijken per bedrijf (van 3,97 op 4,37), maar geenszins teruggang van het handwerkmatige bedrijf betekent.[38]
In zoverre dus de gecentraliseerde bedrijfsvorm de voorwaarde tot het socialiseren van productie en distributie uitmaakt, is deze zelfs in de meest gevorderde landen van Europa nog pas gedeeltelijk een voldongen feit, zodat, wanneer in Duitsland de staat op een nabij tijdstip alle ondernemingen, bv. van 20 en meer personen, hetzij om ze volkomen in eigen beheer te nemen, hetzij om ze gedeeltelijk te verpachten, zou willen onteigenen, toch in handel en industrie nog honderdduizenden ondernemingen met meer dan vier miljoen arbeiders over zouden blijven, die in particulier beheer verder te drijven zouden zijn. In de landbouw zouden, wanneer alle bedrijven van meer dan twintig hectaren staatseigendom werden, waaraan echter niemand denkt, meer dan vijf miljoen bedrijven van particuliere aard overblijven, met tezamen bijna negen miljoen arbeidenden. Van de omvang van de taak echter, die voor de staat of de staten met de overname van die bedrijven ontstaan zou, zal men zich een voorstelling kunnen maken wanneer men bedenkt dat het in industrie en handel gaat om enige honderdduizenden bedrijven met vijf à zes miljoen man personeel, in de landbouw om meer dan driehonderdduizend bedrijven met vijf miljoen arbeiders. Over welk een massa inzicht, zaakkennis en talent van beheer zou een regering of een nationale vergadering moeten beschikken om ook maar tegen de hoogste leiding of de economische controle van zulk een reuzenorganisme te zijn opgewassen?
Men zal hier wellicht wijzen op het groot aantal intellecten, dat de huidige ontwikkeling voortbrengt, en die zich in een overgangstijdperk ijverig ter beschikking zouden stellen. Aan de toeloop en de goede wil van deze maatschappelijke laag twijfel ik geenszins; reeds voor ongeveer achttien jaren heb ik op haar gewezen. Maar juist in het teveel ligt hier het gevaar en wat de kwade wil van de tegenstanders niet vermag, dat zou zeer licht de goede wil van het opschietend leger beste vrienden kunnen volbrengen. De goede wil is zelfs in normale tijden een bedenkelijke hulp.
Maar laten wij deze kwestie voorlopig rusten en houden wij vooreerst vast aan het feit dat voor het socialiseren van productie en verdeling de materiële voorwaarde, gevorderde centralisatie der bedrijven, pas ten dele gegeven is.
De tweede voorwaarde is volgens de leer van Marx de verovering van de politieke macht door het proletariaat. Men kan zich deze verovering verschillend denken: langs de weg van parlementaire strijd door het middel van de uitbreiding van het kiesrecht en benuttiging van alle overige wettelijke handvaten, of langs de weg van het geweld door het middel van de revolutie.[39]
Het is bekend dat Marx en Engels tamelijk lang deze laatste weg als bijna overal onvermijdelijk beschouwden en aan verschillende aanhangers van de leer van Marx schijnt hij nog thans onvermijdelijk. Vaak wordt hij ook voor de kortste weg gehouden.[40]
Daartoe leidt bovenal de voorstelling dat de arbeidersklasse de talrijkste en, als bezitloze, ook de meest energieke klasse van de maatschappij is. Eenmaal in het bezit van de macht zou zij niet rusten voor zij de fundamenten van het bestaande stelsel vervangen had door instellingen, die het onmogelijk maakten ze te herstellen.
Het is reeds gezegd, dat Marx en Engels bij het opstellen van hun theorie van de dictatuur van het proletariaat, de schrikbewindperiode van de Franse omwenteling als typisch voorbeeld voor ogen hadden. Nog in de Anti-Duhring verklaart Engels het voor een hoogst geniale ontdekking van Saint-Simon, dat hij in 1802 het schrikbewind als de heerschappij van de bezitloze massa’s begrepen heeft. Dat is nu wel een tamelijke overdrijving, maar hoe hoog men die ontdekking ook schatten mag, de uitwerking van de heerschappij der bezitlozen komt er bij Saint-Simon niet veel beter af dan bij de thans voor een “kruidenier” uitgemaakte Schiller. De bezitlozen van 1793 waren slechts in staat de strijd van anderen te strijden. Zij konden slechts “heersen”, zolang de schrik duurde. Toen deze uitgesleten was – en zij moest uitslijten – was het met hun heerschappij gedaan. Volgens de opvatting van Marx en Engels zou bij het moderne proletariaat dit gevaar niet bestaan. Maar wat is het moderne proletariaat?
Rekent men alle bezitlozen daartoe, allen, die geen inkomen uit bezit of bevoorrechte positie hebben, dan is het zeer zeker de volstrekte meerderheid van de bevolking van de gevorderde landen. Doch dan is dat “proletariaat” een mengsel van buitengewoon verschillende elementen, van lagen die onderling nog meer onderscheiden zijn dan het “volk van 1789, die wel, zolang de huidige eigendomsverhoudingen bestaan, meer gemeenschappelijke of ten minste gelijksoortige dan tegenstrijdige belangen hebben, doch zodra de thans bezittenden en heersenden afgezet of van hun positie beroofd zijn, zeer spoedig zich bewust zouden worden van het verschil in hun behoeften en belangen.
Ik heb bij een vroegere gelegenheid de opmerking gemaakt, dat de moderne loonarbeiders niet de gelijksoortige, met betrekking tot eigendom, gezin, enz. even ongebonden massa zijn, die Het Communistisch Manifest voorziet, maar dat zich juist in de meest gevorderde fabrieksindustrieën een ganse hiërarchie van gedifferentieerde arbeiders bevindt, tussen wier groepen slechts een matig solidariteitsgevoel bestaat. In deze opmerking ziet H. Cunow in het reeds genoemd artikel een bevestiging voor zijn mening, dat ik, ook waar ik in het algemeen spreek, speciaal Engelse toestanden voor ogen zou hebben. In Duitsland en de overige beschaafde landen op het vasteland, zegt hij, heerst niet zulk een afscheiding van de beter gestelde arbeiders van de revolutionaire beweging als in Engeland. In tegenstelling met Engeland staan de best betaalde arbeiders aan de spits van de klassenstrijd. De Engelse kastengeest is niet een gevolg van de huidige sociale differentiëring, doch een nawerking van het vroegere gildenwezen en de aan dezelfde vormen zich voegende oudere vakverenigingbeweging.
Wederom moet ik Cunow antwoorden, dat wat hij mij hier zegt, mij geenszins nieuw is, en wel noch nieuw voor zover het juist, noch nieuw (d.w.z. niet ook vroeger door mij geloofd) voor zover het onjuist is. Onjuist is bv. de laatste opmerking. De theorie, die de Engelse vakverenigingen met de gilden in verbinding brengt, berust op zeer zwakke gronden. Zij ziet over het hoofd dat de gilden in Engeland, behalve in Londen, reeds met de kerkhervorming onteigend werden, en juist in Londen heeft de vakbeweging het nooit tot bijzondere kracht kunnen brengen, waaraan intussen de daar nog steeds bestaande gilden zeer onschuldig zijn. Als in de Engelse vakbeweging een zekere gildengeest huist, dan is dit veel minder een erfenis van het oude gildenwezen, dat toch in Duitsland veel langer bestond dan in Engeland, dan bovenal een product van de Angelsaksische vrijheid – van het feit, dat de Engelse arbeider nimmer, zelfs niet ten tijde dat de coalitie (samenvoeging van de arbeiders) verboden was, onder de duim van de politiestaat gestaan heeft. In de vrijheid ontwikkelt zich de zin voor de bijzonderheid of, om met Stirner te spreken, voor de eigenheid. Dit sluit het erkennen van het andersoortige en van het algemeen belang niet uit, maar het wordt licht tot oorzaak van een zekere hoekigheid, die zelfs daar hard en bekrompen schijnt, waar zij slechts in de vorm eenzijdig optreedt. Ik wil de Duitse arbeiders zeer zeker niet onderschatten en weet ten volle het idealisme te waarderen, dat bv. de Hamburgse arbeiders tientallen jaren lang bewoog tot daden voor de algemene zaak van de proletarische bevrijdingsstrijd, die in de geschiedenis van de arbeidersbeweging ongeëvenaard zijn. Maar voor zover ik de Duitse arbeidersbeweging ken en gelegenheid heb haar in haar doen en laten te volgen, vertonen zich ook in haar de gevolgen van de geschetste beroepsdifferentiaties. Speciale omstandigheden, zoals het overwicht van de politieke beweging, het kunstmatig onderdrukken van de vakverenigingen, en het feit dat in het algemeen de verschillen in loonstand en arbeidstijd in Duitsland geringer zijn dan in Engeland, verhinderen dat de bedoelde gevolgen zich bijzonder opvallend uiten. Wie echter de organen van de Duitse vakbeweging opmerkzaam volgt, zal genoeg feiten aantreffen die het door mij gezegde bevestigen. Ik zie van het noemen van voorbeelden af, hoewel er mij genoeg bekend zijn en daaronder nog uit mijn ervaring in Duitsland zelf. Daarom hieromtrent nog slechts het volgende.
De vakverenigingen scheppen dit verschijnsel niet, zij brengen het slechts tot uitdrukking als onvermijdelijk resultaat van feitelijke verschillen. Het kan niet anders, of werkelijke verschillen in arbeid en in hoogte van het inkomen moeten ten slotte ook andere levenswijze en levenseisen voortbrengen. De mecanicien en de kolentremmer, de plafondschilder en de sjouwer, de beeldbouwer of modelleur en de stoker hebben in de regel een zeer verschillende levenswijze en zeer verschillende behoeften. Waar echter de strijd om hun levensstandaard niet tot botsingen tussen hen leidt, kan het feit dat zij allen loonarbeiders zijn deze verschillen uit het denken wegvagen en het bewustzijn, dat zij tegenover het kapitaal een gelijksoortige, strijd voeren, een levendige wederzijdse sympathie verwekken. Aan dusdanige sympathie ontbreekt het ook in Engeland niet: de meest aristocratische van de aristocratische vakverenigingmannen hebben er vaak genoeg van getuigd tegenover slechter gestelde arbeiders; zoals ook velen van hen in de politiek, indien niet socialisten, dan toch goede democraten zijn.[41] Maar tussen zulke politieke of sociaalpolitieke sympathie en economische solidariteit bestaat nog een groot verschil, dat door sterke politieke en economische druk geneutraliseerd mag worden, dat echter, naarmate deze druk vermindert, zich ten slotte steeds weer op de een of andere wijze zal vertonen. Het is een grote dwaling om aan te nemen dat Engeland in dit opzicht principieel een uitzondering zou maken. In andere vorm vertoont zich thans in Frankrijk hetzelfde verschijnsel. Desgelijks in Zwitserland, de Verenigde Staten en, als gezegd, tot zekere mate ook in Duitsland.
Nemen wij echter aan, dat onder de industriële arbeiders deze onderscheiding niet bestaat of generlei uitwerking op de denkwijze van de onderhavige arbeiders uitoefent, dan maken de industriële arbeiders toch overal de minderheid van de bevolking uit. In Duitsland, tezamen met de huisindustriëlen, ongeveer zeven miljoen van negentien miljoen zelfarbeidenden. Dan hebben wij nog de technische enz. beambten, het handelspersoneel, de landarbeiders.
Hier is overal de differentiatie nog sterker, waarvan niets duidelijker getuigenis aflegt, dan de lijdensgeschiedenis van de bewegingen tot organisatie van deze beroepscategorieën in verenigingen tot behartiging van vakbelangen. Over het algemeen lijdt niets tot groter dwalingen, dan het streven om op grond van een zekere formele gelijkheid van situatie te concluderen tot een werkelijke gelijksoortigheid van gedrag. De handelsbeambte staat formeel tegenover zijn chef in dezelfde verhouding als de industriële loonarbeider tegenover zijn patroon en toch zal hij – een deel van het lagere personeel van de grotere ondernemingen uitgezonderd – zich sociaal veel nader tot hem voelen, hoewel de afstand van de inkomens vaak zeer veel groter is. Op het platteland zijn in de kleinere bedrijven levenswijze en arbeid van boer en knecht veel te gelijksoortig, in de grote meerderheid van de middelgrote bedrijven de arbeidsverschillen te groot en het personeel naar verhouding te klein, om ruimte te laten voor een klassenstrijd in de zin van de strijd der stadsarbeiders. Van een ontwikkeld solidariteitsgevoel tussen eerste knecht, dagloner en koeienjongen zal maar weinig te vinden zijn. Hoogstens resteren dus de grote goederen, die echter, gelijk wij gezien hebben, overal slechts een minderheid van de landbouwbedrijven uitmaken en waar bovendien ook nog genoeg principiële verschillen in de arbeidsverhouding van de onderscheidene groepen van het personeel tot de ondernemer worden aangetroffen. Het gaat volstrekt niet op, de 5,6 miljoen ondergeschikten in de landbouw, die de Duitse beroepsstatistiek na aftrek van het hogere hulppersoneel – rentmeesters enz. – opgeeft, met betrekkingen tot hun sociaal streven gelijk te stellen met de industriële arbeiders. Slechts bij een verdwijnend klein deel kan men ernstige neiging en begrip voor een boven loutere verbetering van de arbeidsvoorwaarden uitgaand streven veronderstellen of verwachten. Voor verreweg de overgrote massa van hen kan de vermaatschappelijking van de landbouwproductie niet veel meer dan een hol woord zijn. Hun ideaal is voorlopig nog, het tot eigen grondbezit te brengen.
Intussen is ook de drang van de industriële arbeiders naar de socialistische productie nog grotendeels meer iets dat zij aannemen, dan iets dat zij weten. Uit het toenemen van het aantal socialistische stemmen bij openbare verkiezingen valt ook wel een voortdurende vermeerdering van het aantal aanhangers van de socialistische doeleinden af te leiden, maar niemand zal willen beweren dat alle voor socialisten afgegeven stemmen van socialisten afkomstig zijn. En zelfs wanneer wij de niet-socialistische en niet-proletarische kiezers, die op sociaaldemocraten stemmen, als vergoeding beschouwen voor die volwassen socialistische arbeiders, die het stemrecht nog niet bezitten, dan komen toch in Duitsland, waar de sociaaldemocratie sterker is dan in enig ander land, op 4,5 miljoen volwassen arbeiders in de industrie, waarbij nog een half miljoen aan volwassen mannelijk personeel in handel en verkeer te rekenen zou zijn, pas 2,1 miljoen socialistische kiezers. Meer dan de helft van het aantal industrieels arbeiders in Duitsland verhoudt zich heden nog deels onverschillig en inzichtloos, deels echter zelfs als tegenstander jegens de sociaaldemocratie.
Daarbij is de socialistische kiesstem nog meer de uitdrukking van een onbestemd verlangen, dan van een bepaalde bedoeling. Aan de stellige arbeid voor de socialistische ontvoogding neemt een zeer veel geringer percentage van de arbeiders deel. De vakbeweging in Duitsland gaat op verblijdende wijze vooruit. Maar toch telde zij op het einde van 1897 pas rond 400.000 georganiseerde arbeiders in beroepen, waarin 6.165.735 arbeiders werkzaam waren. (Vergelijk Korrespondenzblatt der Generalkommission der Gewerkschaften Deutschlands van 1 en 8 augustus 1898.) Rekent men hierbij nog de ongeveer 80.000 leden van de Hirsch-Dunckersche vakverenigingen, dan vindt men toch nog maar in de onderhavige vakken een verhouding van 1 georganiseerde op 11 ongeorganiseerde arbeiders.[42] Het aantal politiek georganiseerde arbeiders van Duitsland zal, na aftrek van hen die tevens leden van vakbonden zijn, niet licht te laag geschat worden op 200.000, en wanneer men hetzelfde aantal aanneemt voor zodanige arbeiders die slechts door factoren buiten hun wil, weerhouden worden van enige actieve deelname aan de politieke of vakverenigingsstrijd, dan vinden wij tezamen ongeveer 900.000 arbeiders die door de daad blijk geven van een grotere, levendige belangstelling in hun ontvoogding. Zij maken 40 % van het kiezerscorps van de sociaaldemocratie uit. Van de 51/2 miljoen stemmen, die op niet-socialistische kandidaten uitgebracht werden, kan men echter thans ruim een kwart à een derde voor bewuste klassebewuste tegenstanders van de sociaaldemocratie rekenen, wat ongeveer het dubbele cijfer geeft.
Ik ben mij de zeer betrekkelijke bewijskracht van berekeningen als de bovenstaande volkomen bewust; hier is bv. het zeer belangrijke element van de plaatselijke en sociaalpolitieke betekenis der groepen geheel buiten beschouwing gebleven. Het is er hier echter ook slechts om te doen een ongeveer aannemelijke maatstaf te verkrijgen voor de schatting van de hoeveelheidsverhouding van die elementen, bij welke de door de theorie aangenomen gezindheid voor het socialisme meer heeft vermogen voort te brengen dan enkel soms een onbestemde uiting. Wat moet men bv. zeggen over de naar geheel uiterlijke kenmerken opgestelde tabel der sociale strijdkrachten, die Parvus in zijn zevende artikel tegen mij meende te kunnen uitspelen? Alsof het grote getalsoverwicht van de bezitlozen boven de bezittenden, dat hij daar laat opmarcheren, aan iemand onbekend en over het algemeen een historisch nieuw feit ware. En toch zijn er socialistische bladen geweest die uit de tegenstelling van het door Parvus berekende vijftien miljoen sterke “leger van het proletariaat” tegenover een slechts 1,6 miljoen tellend “leger van het kapitaal” (naast 3 miljoen “door het kapitaal geruïneerde”, maar nog niet tot het proletariaat gezonken kleine boeren, handwerkers en 820.000 relatief van het kapitaal onafhankelijke lieden) de conclusie trokken dat de sociale revolutie nabij was. De waarlijk Aziatische gemoedsrust waarmee Parvus de 5,6 miljoen in de landbouw werkzame ondergeschikten van de beroepsstatistiek bij het “leger van het proletariaat” inlijft, wordt nog slechts overtroffen door de onverschrokkenheid die hem twee miljoen “handelsproletariërs” doet ontdekken.[43] Zelfs aangenomen dat al deze elementen jubelend een revolutie die de socialisten aan het roer bracht zouden begroeten, dan was daarmee nog bedroefd weinig bereikt voor het op te lossen hoofdprobleem.
Van een onmiddellijke overname der voortbrenging en levering van de producten door de staat kan, daarover zal nu wel geen geschil bestaan, volstrekt geen sprake zijn. De staat zou niet eens de grote meerderheid van de middelgrote en grote bedrijven kunnen overnemen. Maar ook de gemeenten, als tussenschakels, zouden weinig hulp kunnen verlenen. Zij zouden zeer zeker die bedrijven kunnen communaliseren, die op de plaats zelf voor de plaats produceren of diensten verrichten, en zij zouden daarmee reeds aardig wat te doen krijgen. Maar verbeeldt men zich dat ondernemingen, die tot dusver voor de grote markt werkten, zo maar plotseling tezamen gecommunaliseerd zouden kunnen worden?
Nemen wij slechts een industriestad van middelbare grootte, bv. Augsburg, Barmen, Dortmund, Hanau, Mannheim; geen mens zal toch zo dwaas zijn om aan te nemen dat de gemeentebesturen van die steden in een politieke crisis of ook op enige andere tijd al de velerlei fabrieks- en handelszaken aldaar in eigen beheer zouden kunnen nemen en met succes leiden. Zij zouden ze óf in de handen van de eigenaars moeten laten, óf wanneer zij deze onvoorwaardelijk wilden onteigenen, de bedrijven aan de arbeiderscoöperaties moeten overdragen tegen zekere pachtvoorwaarden.
Zo loopt het vraagstuk in al die gevallen praktisch uit op de kwestie van de economische macht van de coöperaties.
Het vraagstuk van wat de coöperaties vermogen, is in de marxistische literatuur tot dusver slechts zeer vluchtig behandeld. Laat men de literatuur van tussen ’60 en ’70 en enige opstellen van Kautsky buiten beschouwing, dan zal men behalve zeer algemene, meestal negatieve uitingen, weinig over het coöperatiewezen daarin vinden.
De oorzaken van deze verwaarlozing zijn niet ver te zoeken.
Vooreerst is de praktijk van het marxisme overwegend politiek, op de verovering van de politieke macht gericht, en hecht zij daarnaast bijna nog slechts alleen aan de vakbeweging als een directe vorm van de klassenstrijd van de arbeiders principiële betekenis. Ten opzichte van de coöperaties echter drong Marx zich in den beginne de overtuiging op, dat zij in het klein onvruchtbaar waren en hoogstens een, bovendien zeer beperkte experimentele waarde hadden. Slechts met massamiddelen zou iets aan te vangen zijn. In deze zin uit Marx zich in de 18e Brumaire over de arbeidersassociaties.[44] Later wijzigde hij zijn oordeel over de coöperaties enigszins, waarvan o.a. getuigenis afleggen de resoluties over het coöperatiewezen die door de Algemene Raad van de Internationale bij de congressen van Genève en Lausanne ingediend werden, gelijk ook de waarschijnlijk van Marx afkomstige, in ieder geval echter door hem goedgekeurde plaats in Eines Arbeiters Widerlegung (De weerlegging van een arbeider) van G. Eccarius, waar aan de coöperaties als voorlopers van de toekomst dezelfde betekenis gehecht wordt als de gilden in Rome en in de vroege middeleeuwen bezaten, en voorts de reeds vroeger (p.80) gemelde plaats in het derde deel van Das Kapital, welke, terzelfder tijd omstreeks als deze resoluties en het geschrift van Eccarius opgesteld, wijst op de betekenis der coöperaties als overgangsvormen tot de socialistische productie. De brief over het Gotha-ontwerpprogram echter (1875) luidt dan weer zeer veel sceptischer ten opzichte van de coöperaties, en deze sceptische opvatting beheerst ook sinds die tijd de ganse marxistische literatuur.
Gedeeltelijk kan dit gelden als een uitwerking van de reactie, die na de Commune van Parijs aanving en aan de ganse arbeidersbeweging een ander, bijna uitsluitend op de politiek gericht karakter gaf. Dan echter ook als een gevolg van de droevige ervaringen die men alom met de coöperaties opgedaan had. De hoge verwachtingen waartoe de opbloei van de Engelse coöperatiebeweging aanleiding gegeven had, waren niet vervuld geworden. Voor alle socialisten van de jaren na ’60 was de productieve coöperatie de eigenlijke coöperatie geweest: de verbruiksvereniging werd in het beste geval op de koop toe genomen. Maar overwegend was de mening, waaraan ook Engels in zijn opstellen over het woningvraagstuk uitdrukking geeft, dat een algemeen worden van de coöperaties onvermijdelijk loonsverlagingen ten gevolge zou hebben (Wohnungsfrage, nieuwe druk, p. 34/35). De door Marx opgestelde resolutie van het congres van Genève zei:
“Wij bevelen de arbeiders aan, zich veel meer met productieve dan met winkelcoöperatie in te laten. De laatste raakt slechts de oppervlakte van het huidig economisch wezen, de eerste grijpt het in zijn grondvesten aan. Om te verhinderen dat de coöperatieve maatschappijen tot gewone burgerlijke commanditaire vennootschappen ontaarden, moesten alle door haar te werk gestelde arbeiders, hetzij aandeelhouders of niet, een gelijk deel in de winst ontvangen. Als louter tijdelijk middel zij toegestaan dat de aandeelhouders een matige rente ontvangen.”
Maar juist de in de jaren na ’60 gestichte productieve coöperaties waren bijna overal mislukt: zij hadden óf zich geheel moeten ontbinden, óf waren samengesmolten tot kleine in compagnonschap gedreven zaken, die, indien zij niet geheel op dezelfde wijze als andere zaken arbeiders tegen loon in dienst hadden, zwakjes vegeteerden. De verbruiksverenigingen echter waren of schenen werkelijk tot loutere winkeltjes “verburgerlijkt”. Geen wonder dat men in socialistische kringen steeds meer aan de coöperatiebeweging de rug toekeerde. In Duitsland, waar bovendien de strijd tussen Lassalle en Schulze-Delitzsch nog de gemoederen vervulde, was de reactie het sterkst. De sterke neiging tot een op de spits gedreven staatssocialisme, die omstreeks ’75 bij een groot deel van de Duitse sociaaldemocratie (geenszins enkel de Lassalleanen) valt te constateren, en die menigmaal in zonderling contrast was met het politiek radicalisme van de partij, was in hoge mate te wijten aan de droevige ervaringen die men met het coöperatiewezen had opgedaan. Faillissementen van zelfhulpgenootschappen werden thans nog slechts triomfantelijk vernomen. In het program van Gotha, en wel reeds in het ontwerp, werd aan de eis van de productieve coöperaties met staatshulp een impossibilistische vorm gegeven. De kritiek die Marx in de brief over het program op de desbetreffende paragraaf uitoefende, raakte in dit opzicht meer de wijze van uitdrukking, dan de gedachtegang die eraan ten grondslag lag. Marx wist niet dat juist de “Berlijnse Marat” – Hasselmann – die hij in hoofdzaak voor de paragraaf verantwoordelijk hield, door en door blanquist was. Ook Hasselmann zou, juist als Marx, de arbeiders van het door Buchez geprotegeerde “atelier” als reactionairen aangeduid hebben.
Voor het feit dat bij Marx een diepere kritiek van de coöperatie ontbreekt, zijn twee omstandigheden verantwoordelijk. Ten eerste was te dien tijde nog niet genoeg ervaring omtrent de verschillende vormen van coöperaties aanwezig, dat op grond daarvan een oordeel zou zijn te formuleren. Alleen de tot een nog vroegere periode behorende ruilbazaars waren een volledige mislukking gebleken. Ten tweede echter bezat Marx tegenover de coöperaties niet die theoretische onbevangenheid, welke aan zijn theoretische scherpziendheid vergund zou hebben verder te kijken dan de gemiddelde socialist, die zich tevredenstelde met kenmerken als arbeiders- en kleine bazen coöperaties. Aan zijn grote ontledingskracht stond hier de reeds gevormde leer, of, als ik het zo noemen mag, de formule der onteigening in de weg. De coöperatie was hem slechts sympathiek in zulk een vorm, dat zij de meest directe tegenstelling met de kapitalistische onderneming uitmaakte. Vandaar de raad aan de arbeiders, om zich tot productieve coöperaties te bepalen, aangezien deze het bestaande economische stelsel “in zijn grondvesten aantasten”. Dat is geheel in de geest van de dialectiek en komt formeel volkomen overeen met de maatschappelijke theorie die uitgaat van de productie als de in laatste ressort de vorm der maatschappij bepalende factor. Het komt schijnbaar ook overeen met de opvatting die in de tegenstelling tussen de reeds vergemeenschappelijkte arbeid en de private toe-eigening de fundamentele, tot een oplossing drijvende tegenstrijdigheid in de moderne productiewijze ziet. De productieve coöperatie vertoont zich als praktische oplossing van deze tegenstrijdigheid binnen de perken van de afzonderlijke onderneming. In deze geest zei Marx van haar, d.w.z. van die coöperatie waarin de “arbeiders als associatie hun eigen kapitalist zijn” (deel III, p. 427), Dat, indien zij ook al de gebreken van het huidig stelsel noodzakelijkerwijs reproduceert, toch de tegenstelling tussen kapitaal en arbeid in haar “positief” is opgeheven en dat zij aldus het bewijs van de overbodigheid van de kapitalistische ondernemer gebracht heeft. Intussen heeft sedertdien de ervaring geleerd dat juist de derwijze geconstitueerde industriële productieve coöperatie niet in staat was en is, dit bewijs te leveren, dat zij de aller-ongelukkigste vorm van coöperatieve arbeid is, en dat Proudhon volkomen gelijk had toen hij, de productieve coöperatie bedoelende, tegenover Louis Blanc beweerde dat de associatie “geen economische macht” was.[45]
De sociaaldemocratische kritiek zocht tot dusver de oorzaken van het economisch mislukken van zuivere productieve coöperaties uitsluitend in hun gebrek aan kapitaal, krediet en afzet. En verklaarde het bederf van de niet economisch mislukte coöperaties uit de invloed van de haar omringende kapitalistische of individualistische wereld. Dat alles is ook tot op zekere hoogte juist. Maar het lost de kwestie niet geheel op. Van een ganse reeks financieel mislukte productieve coöperaties staat vast, dat zij voldoende bedrijfsmiddelen hadden en geen groter moeilijkheden in de afzet dan de gemiddelde ondernemer. Ware de productieve associatie der geschetste soort werkelijk een economische kracht sterker dan de kapitalistische onderneming of streefde zij haar ook slechts ter zijde, dan had zij minstens in dezelfde verhouding moeten stand houden en zich opwerken als de vele met de meest bescheiden middelen aangevangen particuliere ondernemingen, en had zij niet zo jammerlijk het onderspit moeten delven voor de morele invloed van de omringende kapitalistische wereld, als zij dat steeds en steeds weer gedaan heeft. De geschiedenis van de niet financieel mislukte productieve coöperaties getuigt misschien nog luider tegen deze vorm van de “republikeinse fabriek” dan die van de gefailleerde. Want zij getuigt, dat voor de eerste de verdere ontwikkeling alom exclusivisme en privilege betekent. Verre van de grondvesten van het huidig economisch wezen aan te tasten, hebben zij veeleer slechts de bewijzen geleverd voor zijn betrekkelijke kracht.
Omgekeerd heeft de verbruiksvereniging, waarop de socialisten van de jaren na ’60 zo minachtend neerzagen, in de loop des tijd bewezen werkelijk een economische macht te zijn, een organisme dat in staat was iets te presteren en in hoge mate zich te ontwikkelen. Tegenover de armzalige cijfers, die de statistiek van zuivere productieve coöperaties oplevert, tonen zich de cijfers van de arbeidersverbruikscoöperaties als de huishouding van een wereldrijk tot die van een landstadje. En de door verbruikscoöperaties opgerichte en voor haar rekening geleide werkplaatsen produceren thans reeds meer dan het honderdvoudige van de goederenhoeveelheid, die door de zuivere of ongeveer zuivere productieve coöperaties vervaardigd wordt.[46]
De diepere oorzaken voor het economisch zowel als moreel mislukken van de zuiver productieve coöperaties zijn door mevrouw Beatrice Webb in het nog onder haar meisjesnaam – Potter – gepubliceerde geschrift over het Britse coöperatiewezen voortreffelijk uiteengezet, indien ook wellicht hier en daar overdrijving aanwezig is. Voor mevrouw Webb is, zoals voor de grote meerderheid van de Engelse coöperators, de coöperatie die het eigendom is van de erin werkende arbeiders, niet socialistisch of democratisch, doch “individualistisch”. Men kan aan het gebruik van het woord aanstoot nemen, maar de gedachtegang is volkomen juist. Deze coöperatie is inderdaad niet socialistisch, gelijk overigens ook Rodbertus dit reeds aangetoond heeft. Zij is juist daar waar de arbeiders de uitsluitende eigenaars zijn, in haar samenstelling een tegenstrijdigheid in zich zelf. Zij veronderstelt gelijkheid in de werkplaats, volkomen democratie, republiek. Zodra zij echter een zekere grootte bereikt heeft, die naar verhouding nog zeer bescheiden zijn kan, blijft de gelijkheid in gebreke, aangezien differentiatie van de functies en daarmee ondergeschiktheid in het leven treedt. Doet men afstand van de gelijkheid, dan wordt de hoeksteen van het gebouw verwijderd en de andere stenen volgen mettertijd; ontbinding en omvorming in gewone ondernemingen vangt aan. Zo echter aan de gelijkheid wordt vastgehouden, wordt de mogelijkheid van uitbreiding afgesneden en blijft de coöperatie een dwergbedrijf. Dat is de keuze voor alle zuivere productieve coöperaties; op dit conflict zijn zij alle hetzij uiteengevallen, hetzij ineengeschrompeld. Verre van een aan de moderne grootproductie beantwoordende vorm van verwijdering van de kapitalist uit het bedrijf te zijn, zijn zij veeleer een terugkeer tot voorkapitalistische productie. Dat is zozeer het geval, dat de weinige keren dat zij betrekkelijk succes hadden, handwerkbedrijven betreffen, en de meerderheid daarvan niet in Engeland is, waar de geest van de grootindustrie bij de arbeiders overheerst, maar in het sterk “kleinburgerlijke” Frankrijk. De psychologie der volkeren noemt Engeland gaarne het land waar het volk de gelijkheid in de vrijheid, Frankrijk het land waar het de vrijheid in de gelijkheid zoekt. De geschiedenis van de Franse productieve coöperaties vertoont inderdaad vele gevallen waarin voor het behoud van de formele gelijkheid met roerende toewijding de grootste offers gebracht werden. Maar zij vertoont geen enkele zuivere productieve coöperatie van de moderne grootindustrie, hoewel de laatste in Frankrijk toch verbreid genoeg is.
De verdienste, het onderzoek van mevrouw Webb-Potter aanmerkelijk verbreed en verdiept te hebben, heeft zich dr. Franz Oppenheimer verworven met zijn boek Die Siedlungsgenossenschaft (Leipzig, Duncker & Humblot). Hij levert daar in de eerste hoofdstukken zeer helder gesystematiseerd een ontleding van de verschillende vormen van coöperatie, wier kritische scherpte op sommige plaatsen nauwelijks overtroffen kan worden. Oppenheimer voert in de classificatie van de coöperaties het principiële onderscheid tussen kopers en verkoperscoöperaties in, een onderscheid welke draagwijdte hij op enkele punten o.i. enigszins overschat, dat echter over het geheel zeer vruchtbaar genoemd moet worden op grond van dit onderscheid wordt eerst een waarlijk wetenschappelijke verklaring van het financiële zowel als van het moreel mislukken van de zuivere productieve coöperaties mogelijk – een verklaring waarbij persoonlijke schuld, gebrek aan kapitaal enz. nu pas volkomen op de achtergrond geraken, als toevalligheden, die het afzonderlijk geval verklaren, doch niet de regel. Slechts naarmate de coöperatie werkelijk kopers-coöperatie is, maken haar algemeen doel en eigen belang evenzeer haar uitbreiding wenselijk. Hoe meer echter een coöperatie verkopers-coöperatie is, en hoe meer zij verkoperscoöperatie van eigengemaakte industrieproducten is (bij de landbouwcoöperatie wijzigt zich de zaak), des te groter wordt bij haar de innerlijke tegenstrijdigheid. Met haar groei groeien haar moeilijkheden. Het risico wordt groter, de strijd om de afzet steeds moeilijker, het verkrijgen van krediet desgelijks, en evenzo de strijd om de winstvoet of om het aandeel der enkelingen in de algemene winstmassa. Zij wordt daardoor steeds weer tot exclusivisme genoodzaakt. Haar winstbelang staat niet alleen tegenover dat van de kopers, doch ook tegenover dat van alle andere verkopers. De koperscoöperatie daarentegen profiteert principieel bij haar groei; haar winstbelang is, indien aan dat van de verkopers tegenovergesteld, zo met dat van alle overige kopers overeenkomstig: zij streeft naar verlaging van de winstvoet, naar goedkoper producten, een streven dat aan alle kopers als zodanig, gelijk ook aan de maatschappij in het algemeen eigen is.
In dit verschil in economische aard van beide soorten coöperaties wortelt het door mevrouw Webb aangetoonde onderscheid in hun beheer: het werkelijk democratisch karakter van alle echte koperscoöperaties en het op oligarchie gericht karakter van alle zuivere verkoperscoöperaties. Hierbij moet opgemerkt worden, dat de verbruiksvereniging, die slechts aan een beperkt aantal aandeelhouders dividenden deelt, door Oppenheimer terecht bij de verkoperscoöperaties ingedeeld wordt. Alleen de verbruiksvereniging die alle kopers naar gelijke verhouding aandeel in de winst toekent, is een echte koperscoöperatie.
Het onderscheiden der coöperaties in kopers en verkoperscoöperaties is voor de theorie van het coöperatiewezen van waarde juist met het oog op de samenhang met de socialistische leer. Wie zich aan de uitdrukkingen “koop” en “verkoop”, als te speciaal in de kapitalistische warenproductie thuis behorend, stoot, kan ze vervangen door de begrippen “aanschaffing” en “levering”; het zal hem dan des te duidelijker blijken hoeveel groter betekenis het eerste voor de maatschappij heeft dan het laatste. Het aanschaffen van goederen is het fundamentele algemene belang. Met betrekking daartoe zijn alle leden der maatschappij in beginsel “genoten”. Allen consumeren, maar niet allen produceren. Zelfs de beste productieve coöperatie zal, zolang zij slechts verkoops- of leveringscoöperatie is, steeds een verborgen tegenstrijdigheid tegen de gemeenschap bezitten, een afzonderlijk belang tegenover haar hebben. Met een productieve coöperatie die enige productietak of van openbare dienst voor eigen rekening drijft, zou de maatschappij dezelfde verschilpunten hebben als met een kapitalistische onderneming, en het zou geheel van de omstandigheden afhangen, of het gemakkelijker was zich met haar te verstaan.
Om echter, na deze afdwaling op het gebied van de theorie over de coöperaties, tot ons uitgangspunt terug te keren: het is gebleken dat de veronderstelling als zou de moderne fabriek een grotere geschiktheid voor de coöperatieve arbeid kweken, volkomen onjuist is. Men sla onverschillig welke geschiedenis van het coöperatiewezen op en overal zal men vinden dat de zichzelf regerende coöperatieve fabriek een onoplosbaar probleem is gebleken te zijn, dat zij, wanneer al het overige nog redelijk ging, strandde op het gebrek aan discipline. Het is als met de republiek en de moderne gecentraliseerde staat. Hoe groter de staat is, des te moeilijker is het probleem van republikeins beheer. Evenzo is de republiek in de werkplaats een des te moeilijker probleem, naarmate de werkplaats of de onderneming groter en meer gedifferentieerd is. Voor buitengewone doeleinden kan het goed zijn dat mensen hun onmiddellijke leiders zelf benoemen en het recht hebben ze af te zetten. Maar voor de taak die de leiding van een fabrieksonderneming met zich brengt, waarin dag-aan-dag en uur-aan-uur prozaïsche maatregelen getroffen moeten worden, en steeds gelegenheid tot wrijving bestaat, daar gaat het eenvoudig niet aan, dat de leider is aangesteld door de geleiden, dat hij in zijn betrekking van hun gunst en boze luim afhankelijk is. Nog steeds is dat op den duur onhoudbaar gebleken en heeft het geleid tot wijziging van de vormen van de coöperatieve fabriek. Kortom, indien de technologische ontwikkeling van de fabriek ook al de lichamen voor de collectieve productie geleverd heeft, de zielen heeft zij geenszins in gelijke mate nader gebracht tot het coöperatief bedrijf. De drang tot overname van de ondernemingen in coöperatief bedrijf met overeenkomstige verantwoordelijkheid en risico staat in omgekeerde verhouding tot haar grootte. De moeilijkheden echter groeien met haar in stijgende verhouding.
Men stelle zich de zaak maar eens concreet voor en denken zich de een of andere grote moderne industrieonderneming, een grote machinefabriek, een elektriciteitsinrichting, een grote chemische fabriek of een moderne uitgeverszaak. Al deze en dergelijke ondernemingen kunnen wel zeer goed gedreven worden voor coöperaties, waartoe ook het gezamenlijk personeel mag behoren, maar om coöperatief gedreven te worden door het personeel zelf, daartoe zijn zij volstrekt ongeschikt. De wrijving tussen de verschillende afdelingen en de zo verschillende categorieën van personeel zou eindeloos zijn. Dan zou ten duidelijkste blijken, wat Cunow betwist, dat het solidariteitsgevoel tussen de verschillende, naar beschaving, levenswijze en onderscheiden beroepsgroepen, slechts zeer matig is.
Slechts een beschouwingswijze die geheel naar uiterlijke kenmerken oordeelt kan derhalve aannemen, dat met de verwijdering van de kapitalistische eigenaar(s) reeds het belangrijkste voor de omzetting van de kapitalistische ondernemingen in levensvatbare socialistische formaties geschied zou zijn. Zo eenvoudig is de zaak nu werkelijk niet. Deze ondernemingen zijn zeer samengestelde organismen en de verwijdering van het centrum, waarin alle andere organen te samen komen, betekent, indien zij niet met volledige omvorming van de organisatie gepaard gaat, spoedige ontbinding.
Wat de maatschappij niet zelf ter hand kan nemen, zij het door de staat of door de gemeenten, dat zal zij juist in bewogen tijden zeer goed doen, als onderneming vooreerst netjes aan zich zelf over te laten. Het schijnbaar radicaler optreden zou zeer spoedig het ondoelmatigste blijken. Levensvatbare coöperaties vallen niet uit de grond te stampen of op commando op te richten; zij moeten opgroeien. Waar echter de grond voor haar geëffend is, groeien zij ook op.
De Britse coöperaties hebben thans reeds honderd miljoen thaler (een thaler is f 1,80) en meer als vermogen in bezit, die Lassalle als staatskrediet voor de doorvoering van zijn associatieplan voldoende achtte. In verhouding tot het Brits nationaal vermogen is dat nog steeds een zeer klein gedeelte, wellicht, wanneer men het in het buitenland belegde kapitaal en het dubbel berekende kapitaal aftrekt, pas het vierhonderdste gedeelte van het nationaal kapitaal. Maar het put bij lange na de kapitaalmacht van de Britse arbeiders niet uit. En dan is dit in voordurende groei. In de tien jaren tussen 1887 en 1897 is het ongeveer verdubbeld; het is sterker gegroeid dan het ledental. Dit steeg van 851.211 tot 1.468.955, het vermogen van 138 tot 245 miljoen gulden. Nog sneller neemt in de laatste tijd de productie van de coöperaties toe. Hun waarde bedroeg in 1894 nog maar in het geheel 59 miljoen gulden en in 1897 reeds bijna het dubbele, nl. 112 miljoen gulden. Daarvan viel ongeveer twee derde op eigen productie van inkoopcoöperaties, terwijl het resterend derde deel verdeeld was over allerhande coöperaties, waarvan een groot deel slechts gewijzigde inkoopcoöperaties of producenten voor inkoopcoöperaties waren of zijn. De eigen productie van de verbruik of inkoopscoöperaties is in drie jaren meer dan verdubbeld; zij steeg van 31 tot 73 miljoen in waarde.
Dat zijn zo verbazingwekkende cijfers, dat men, wanneer men ze leest, zich onwillekeurig afvraagt waar de grenzen zijn van deze groei. Geestdriftige voorstanders van het coöperatiewezen hebben uitgerekend, dat als de Britse coöperaties hun winsten accumuleerden in plaats van ze uit te betalen, ze na verloop van ongeveer twintig jaar in staat zouden zijn de gezamenlijke grond van het land met alle huizen en fabrieken op te kopen. Dat is natuurlijk een berekening van het slag van de wonderbaarlijke rente-op-rente-rekening met de beroemde in het jaar belegde cent. Er wordt bij vergeten dat er zoiets als grondrente bestaat en er wordt een steeds grotere groei bij verondersteld, wat een fysieke onmogelijkheid is. Er wordt bij over het hoofd gezien dat de allerarmste klassen voor de verbruikscoöperatie bijna ontoegankelijk zijn of slechts zeer geleidelijk voor haar gewonnen kunnen worden. Er wordt over het hoofd gezien dat op het platteland de verbruiksvereniging slechts een zeer beperkt terrein vindt en dat zij de kosten van de neringhandel wel verminderen maar niet opheffen kan, zodat voor de particuliere ondernemers steeds weer de mogelijkheid ontstaat om zich aan de veranderde toestanden aan te passen en een vertraging van de groei van het coöperatiekapitaal vanaf een zeker tijdstip een bijna wiskundige noodzakelijkheid wordt. Er wordt echter vooral bij vergeten of buiten beschouwing gelaten, dat zonder uitbetaling van de dividenden de verbruiksvereniging geheel verkwijnen zou, dat voor grote klassen van de bevolking juist de dividenden, die door de doctrinaire coöperators verwenste paradijsappels, de voornaamste aantrekkingskracht van de verbruiksvereniging vormen. Indien het ook al zeer overdreven is, wat thans zeer vaak beweerd wordt, nl. dat het dividend van de verbruiksvereniging geen maatstaf voor de grotere goedkoopte van haar waren is, daar de neringhandel de meeste waren even goedkoop levert als de verbruiksvereniging, en het dividend dus slechts de som van kleine, onbemerkte prijsverhogingen op bepaalde artikelen vormt, – indien dit ook al zeer overdreven is, is het toch niet geheel en al ongegrond. De arbeidersverbruiksvereniging is evenzeer een soort spaarbank, als zij een middel is tot bestrijding van de uitbuiting die de parasitaire neringhandel voor de arbeidende klassen betekent.[47] Daar echter bij vele lieden de spaardrang volstrekt niet sterk is, kopen zij liever voor hun gemak bij de naastbijzijnde winkelier, dan dat zij voor het dividend zich enige moeite getroosten. Dit is in het voorbijgaan gezegd een van de omstandigheden die juist in Engeland de uitbreiding van de verbruiksverenigingen zeer bemoeilijkt hebben en nog bemoeilijken. De Engelse arbeider is volstrekt niet bijzonder tot sparen geneigd. Over het algemeen zou het geheel en al onjuist zijn om te zeggen dat Engeland van huis uit een bijzonder gunstige bodem voor de verbruiksverenigingen is. Het tegendeel is waar. De gewoonten van de arbeidersklasse, de grote uitbreiding van de steden die het cottagestelsel[48] meebrengt, heffen het voordeel van betere lonen in dit opzicht volkomen op; wat hier bereikt werd is in de eerste plaats de vrucht van taaie, onversaagde organisatiearbeid.
En het is werk dat de moeite waard was en is. Zelfs wanneer de verbruiksvereniging anders niets deed dan door het doen dalen van de winstvoet zichzelf allengs de grond onder zich weg te graven, dan nog zou zij een voor de volkshuishouding buitengewoon nuttige arbeid verrichten. En dat zij in die richting werkt kan aan geen twijfel onderhevig zijn. Hier zijn handvatten waarmee de arbeidersklasse zonder onmiddellijke vernietiging van kostwinningen, zonder haar toevlucht te nemen tot geweld, wat toch, gelijk wij gezien hebben, niet zulk een eenvoudige zaak is, een belangrijk deel van de maatschappelijke rijkdom, dat overigens zou dienen tot vermeerdering en dus ook versterking van de klasse der bezittenden, voor zich in beslag kan nemen.
Om wat voor sommen het daarbij gaat, toont de statistiek van de coöperaties. Bij een totaal kapitaal van 220 miljoen gulden en een totale verkoop van 482 miljoen gulden behaalden de 1483 arbeidersverbruiksverenigingen van Engeland in 1897 een totale winst van 74 miljoen gulden.[49] Dat maakt een winstvoet op de verkochte waren van 151/4 % en op het aangewende kapitaal van 33½ %. Desgelijks de coöperatieve bakkerijen die feitelijk ook slechts verbruikscoöperaties zijn.[50] Zij behaalden op een kapitaal van 3 miljoen gulden en een verkoop van 5 miljoen, 0,7 miljoen gulden winst, een winstvoet van 14 % op de verkoop en van 24 % op het aangewende kapitaal. De coöperatieve maalderijen, waarvan hetzelfde geldt als van de bakkerijen, behaalden gemiddeld een kapitaalwinst van 14 %.
Veel bescheidener is de gemiddelde winstvoet van de productieve coöperaties die geen voedingsmiddelen produceerden. Hier behaalden 120 coöperaties met tezamen 81/2 miljoen kapitaal en 141/2 verkoop 460.000 gulden winst, d.w.z. 31/4 % verkoops- en 5 % kapitaalwinst.
Zouden deze cijfers voor de verhouding van de winstpercentages in industrie en detailhandel als typisch kunnen gelden, dan zou de stelling dat de arbeider als producent en niet als consument uitgebuit wordt, slechts in zeer beperkte mate gelden. En feitelijk spreekt zij ook slechts een beperkte waarheid uit. Dit blijkt reeds uit de omstandigheid, dat de waardetheorie, waarop de stelling steunt, geheel afziet van de detailhandel. Zij onderstelt voorts onbeperkte vrijheid van handel in de waar “arbeidskracht”, zodat elk goedkoper worden van de aanmaakkosten van die waar (d.w.z. de levensmiddelen van de arbeider) ook tot een daling van haar prijs (het loon) zou leiden, wat thans voor een groot deel van de arbeiders onder de invloed van de vakverenigingen, de arbeidswetgeving, de macht van de openbare mening, reeds aanmerkelijk minder het geval is. En ten derde veronderstelt de genoemde stelling dat de arbeiders die mee-eters van het meerproduct met wie de ondernemer moet delen, niet te pakken kan krijgen, vooral de grondeigenaars, wat ook reeds langzaamaan door de feiten begint gelogenstraft te worden. Zolang bv. de arbeiders ongeorganiseerd en als paria’s van de wetgeving tegenover de ondernemers staan, is het waar dat kwesties als de belasting van de grondwaarden meer een punt van geschil tussen de bezitters onderling zijn, dan aangelegenheden waarbij de arbeiders belang hebben. Hoe meer echter deze voorwaarde vervalt, des te meer stijgt de zekerheid, dat daling van de grondrente niet leidt tot verhoging van de kapitaalwinst, doch van het welstandsminimum. Omgekeerd zou onbelemmerd voortbestaan en verdere ontwikkeling van de grondrente op den duur de meeste voordelen denkbeeldig maken, die vakverenigingen, coöperaties en, met betrekking tot de verhoging van de levensstandaard van de arbeiders kunnen uitwerken.
Dit in het voorbijgaan gezegd. Wij kunnen als vaststaand beschouwen, dat de verbruikscoöperatie reeds thans een economische kracht van betekenis is gebleken te zijn, en wanneer andere landen nog in dit opzicht bij Engeland achter staan, dan heeft zij toch in Duitsland, Frankrijk, België enz. eveneens krachtig wortel geschoten en grijpt zij daar steeds verder om zich heen. Ik zal cijfers achterwege laten, aangezien het feit bekend is en cijfers op den duur vermoeien. Natuurlijk kunnen wettelijke plagerijen de uitbreiding van de verbruikscoöperaties en de volkomen ontplooiing van wat zij vermogen te doen, belemmeren, en is haar voorspoed zelf weer van een zekere hoogtegraad van de economische ontwikkelingsgang afhankelijk; doch hier is het er ons vooral om te doen aan te tonen waartoe de coöperatie in het algemeen in staat is. En indien het ook al nodig noch mogelijk is, dat de coöperatie, gelijk wij haar thans kennen, ooit de ganse voortbrenging en levering van de goederen zal aanvatten, wanneer het zich steeds meer uitbreidend gebied van de openbare diensten in staat en gemeente haar van de andere kant grenzen trekt – toch staat haar nog een zo ruim terrein open, dat men, zonder in de bovengenoemde coöperatie-utopie te vervallen, terecht in haar zeer grote verwachtingen mag koesteren. In weinig meer dan vijftig jaar heeft zich uit de beweging die met de 28 pond sterling van de wevers van Rochdale begon, een beweging ontwikkeld die over een kapitaal van twintig miljoen pond sterling beschikt en zo behoort er werkelijk een zekere moed toe, om te durven voorspellen, hoe nabij het tijdstip is, waarop de grens van deze groei bereikt is, en welke vormen de beweging nog mettertijd kan aannemen.
Velen socialisten is de verbruiksvereniging minder sympathiek, omdat zij te “burgerlijk” is. Er zijn beambten tegen salaris, arbeiders tegen loon aangesteld, er wordt winst gemaakt, er wordt rente betaald en er wordt om de hoogte van de dividenden gevochten. Zeer zeker, wanneer men zich aan de vorm houdt, dan is bv. de openbare school een meer socialistische instelling dan de verbruiksvereniging. Maar de ontwikkeling van de openbare diensten heeft haar grenzen en heeft tijd nodig en intussen is de verbruiksvereniging de vorm van coöperatie die het gemakkelijkst voor de arbeidersklasse toegankelijk is, juist omdat zij zo “burgerlijk” is. Zoals het utopie is te wanen dat de maatschappij eensklaps zonder meer in een organisatie en bestaan zou kunnen springen die aan de huidige recht tegenovergesteld is, zo is of was het utopisch met de moeilijkste vorm van coöperatieve organisatie te willen beginnen.
Ik herinner mij nog met welk een gevoel van theoretisch medelijden ik in 1881 mijn vriend Louis Bertrand van Brussel aanhoorde, toen hij op het congres van Chur over coöperaties begon te spreken. Hoe kon een overigens zo verstandig mens van dit middel nog iets verwachten. Toen ik daarop in 1883 de Gentse Vooruit leerde kennen, kon de bakkerij mij wel bevallen, en dat men daarnaast ook nog wat linnengoed, schoenen enz. verkocht, hinderde toch eigenlijk ook niet. Toen mij echter de leiders van de Vooruit van hun verdere plannen vertelden, dacht ik weer: arme kerels, je zult je ruïneren. Zij hebben zich niet geruïneerd, doch hebben rustig, met heldere blik doorgewerkt en een aan de toestanden van hun land beantwoordende vorm van coöperatie gesticht, die voor de Belgische arbeidersbeweging van de grootste waarde gebleken is en de solide kern geleverd heeft rondom welke zich de tot dusver losse elementen van deze beweging konden kristalliseren.
Van de wijze waarop men een zaak aanvat, hangt het geheel af, of zich haar vermogens ten volle zullen ontwikkelen.
Kortom, de coöperatieve productie zal verwezenlijkt worden, zij het dan ook waarschijnlijk in andere vormen, dan de eerste theoretici van het coöperatiewezen zich voorgesteld hadden. Voorlopig is zij nog steeds de moeilijkste vorm van verwezenlijking van de coöperatiegedachte. Er is reeds op gewezen dat de Engelse coöperaties over meer dan de honderd miljoen thaler beschikken die Lassalle voor zijn coöperatieplan eiste. En ware de zaak louter een financiële kwestie, er zouden haar nog geheel andere geldmiddelen dan thans ter beschikking staan. De ondersteuningsfondsen, de vakverenigingen weten niet meer waar zij hun kassen onder dak zullen brengen. (De laatste verlangen thans van de regering dat deze haar zal vergunnen haar fondsen bij de spaarbanken te beleggen, waar zij meer rente ontvangen dan de regering de kapitalisten betaalt.) Maar het is juist niet of niet alleen een kwestie van financiële middelen. Het is ook niet een kwestie van oprichting van nieuwe fabrieken op een reeds bezette markt. Aan gelegenheid om bestaande, goed ingerichte fabrieken billijk te kopen ontbreekt het niet. Het is in hoge mate een kwestie van organisatie en leiding en daaraan ontbreekt het nog zeer.
“Is het in de eerste plaats kapitaal dat wij nodig hebben?” lezen wij juist in een artikel van de Co-operative News, het centraal orgaan van de Britse coöperaties – en de schrijver van het artikel beantwoordt de vraag beslist ontkennend – “naar het schijnt hebben wij tegenwoordig enige tientallen miljoenen ponden sterling ter beschikking, die slechts wachten op coöperatief gebruik en nog een tiental miljoen zou zonder twijfel snel opgebracht kunnen worden, wanneer wij volkomen in staat waren ze nuttig in onze beweging te gebruiken. Verhelen wij ons derhalve niet het feit – want het is een feit – dat zelfs op de huidige dag in de coöperatieve wereld groter behoefte is aan meer intellect en meer bekwaamheid dan aan meer geld. Hoe velen van ons zouden niets kopen wat niet onder zuiver coöperatieve voorwaarden vervaardigd en omgezet is, indien het mogelijk ware dit ideaal na te leven! Hoe velen van ons hebben niet steeds weer gepoogd, door coöperators vervaardigde waren te gebruiken, zonder geheel bevredigd te worden!” (Co-operative News van 3 december 1898.)
M.a.w. de financiële middelen alleen lossen het probleem van de coöperatieve arbeid nog niet op. Zij heeft, om van andere voorwaarden af te zien, haar eigen organisaties en haar eigen leiders nodig, en beide laten zich niet uit de grond stampen. Beide moeten gezocht en beproefd worden, daarom is het meer dan twijfelachtig, of een tijdstip, waarop alle gemoederen verhit, alle hartstochten ontketend zijn, zoals in een revolutie, op enige wijze bevorderlijk kan zijn aan de oplossing van dit probleem, dat reeds in gewone tijden zo moeilijk blijkt. Naar menselijke berekening moet juist het tegendeel het geval zijn.
Zelfs de met genoegzame middelen ingerichte en over voldoende afzetkansen beschikkende werkplaatsen van de Engelse coöperatieve instelling tot inkoop in het groot, hebben, zoals uit de rapporten en discussies van haar algemene vergaderingen blijkt, vaak vrij lange tijd nodig, eer haar producten de concurrentie met die van de particuliere industrie kunnen opnemen.
Intussen blijkt ook uit de stijgende cijfers der productie in eigen beheer, dat het probleem is op te lossen. Zelfs verschillende productieve coöperaties hebben het op hun manier weten op te lossen. De lage winstvoet waarvan wij boven spraken, geldt niet van alle. Gaan wij de rij langs, dan komen wij tot de bevinding dat met zeer weinige uitzonderingen die productieve coöperaties het best varen, welke, door vakverenigingen of verbruiksverenigingen van geld voorzien, niet voornamelijk voor de winst van het personeel, doch voor die van een grotere gemeenschap produceerden, waarvan het personeel lid was of lid kon zijn als het wilde – een vorm dus die aan de socialistische gedachte nadert. Ten bewijze hiervan volgen enige cijfers, die aan het verslag van het verbond van de arbeiders-deelhebbers-coöperaties over 1897 ontleend zijn. Zij gelden voor het bedrijfsjaar 1896.
Verenigingen | Getal deelh. | Getal arbeiders | Aandelen kapitaal in guldens | Geleend kapitaal in guldens | Winst | |
Hoeveelheid | % | |||||
Fustian (Moleskin) weverij, Hebden Bridge | 797 | 294 | 317.000 | 79.650 | 57.950 | 14,7 |
Schoorsteenkleedjesfabriek Dudley | 71 | 70 | 24.480 | 18.820 | 13.860 | 32 |
Schoenfabriek Kettering | 651 | (210?) | 58.680 | 45.430 | 24.010 | 23 |
Confectie Kettering | 487 | (50?) | 47.500 | 21.400 | 16.940 | 24,6 |
Schoenfabriek Leicester | 1070 | - | 118.550 | 172.000 | 29.810 | 101/4 |
Slotenmakerij Walsall | 87 | 190 | 31.370 | 28.960 | 13.250 | 92,4 |
Tricotgoederenfabriek Leicester | 660 | (250?) | 216.100 | 147,920 | 33.620 | 22 |
Al deze fabrieken betalen natuurlijk vakverenigingslonen en werken met de normale arbeidsdag De schoenfabriek in Kettering heeft de achturendag. Zij gaat nog steeds vooruit en bouwt thans weer een nieuwe vleugel bij haar fabrieksgebouw dat aan de modernste eisen voldoet. Omtrent het aantal deelhebbers valt op te merken, dat bijna overal zich daaronder een groot aantal rechtspersonen (verbruiksverenigingen, vakverenigingen enz.) bevindt. Zo bestaat het ledental van de Fustianweverij te Hebden Bridge uit: 297 arbeiders die het personeel van de fabriek uitmaken met 88.780 gulden, 200 buiten de fabriek staande afzonderlijke personen met 84.380 gulden en 300 verenigingen met 124.980 gulden aandelenkapitaal. Het geleend kapitaal bestaat voor het merendeel uit bedragen die de leden te goed hebben en laten staan, en waarvan vijf percent rente betaald wordt. De verdeling van de winsten geschiedt naar tamelijk verschillende beginselen. In sommige fabrieken wordt van het aandelenkapitaal een enigszins hogere winstvoet betaald dan van het loontotaal; de schoenfabriek te Kettering echter betaalde over het eerste halfjaar van 1896 aan de aandeelhouders slechts 71/2 %, aan de arbeiders echter 40 % (van het loon) dividend. Hetzelfde percentage ontvingen de klanten over de gekochte waren, zodat dus de maatschappij tot de koperscoöperatie nadert.[51]
Een dergelijke verdeling bestaat in een van de kleinere coöperatieve schoenfabrieken in Leicester. De meeste productieve coöperaties vinden een groot deel van hun afzet, zo niet bijna de gehele afzet in de coöperatiewereld.
Over andere vormen van het coöperatiewezen (voorschot en kredietverenigingen, ruwmateriaal en magazijncoöperaties, coöperatieve zuivelfabrieken enz.) heb ik hier niet uit te wijden, daar zij voor de loonarbeidende klasse van geen betekenis zijn. Intussen moet, bij het belang dat de kwestie van de kleine boeren, die toch ook tot de arbeidersklasse behoren, al zijn zij ook geen loonontvangers, voor de sociaaldemocratie heeft, en met het oog op het feit dat handwerk en kleinbedrijf ten minste naar het getal van de er in werkzame personen, nog een zeer aanmerkelijke rol spelen, toch gewezen worden op de vooruitgang van het coöperatiewezen in die kringen. De voordelen van het gemeenschappelijk inkopen van zaden, van het gemeenschappelijk aanschaffen van machines enz., en van het gemeenschappelijk van de hand zetten der producten, zowel als de mogelijkheid om goedkoop krediet te verkrijgen, kunnen reeds geruïneerde boeren niet redden; zij zijn echter voor duizenden en nogmaals duizenden kleine boeren een middel om hen voor ondergang te behoeden. Daaraan is geen twijfel mogelijk. Voor de taaiheid en de grote opbrengst van het klein boerenbedrijf, dat nog geen dwergbedrijf behoeft te zijn, bestaat thans een ongemeen rijk bewijzenmateriaal, nog afgezien van de cijfers die de bedrijfsstatistiek oplevert. Het zou voorbarig zijn te zeggen, gelijk enige schrijvers het doen, dat voor de landbouw met betrekking tot de voordelen van het groot en klein bedrijf precies de omgekeerde wet geldt als voor de industrie. Maar men zegt niet te veel als men beweert dat de verscheidenheid buitengewoon groot is en dat de voordelen die het kapitaalkrachtig, welingericht grootbedrijf boven het kleinbedrijf bezit, niet zo belangrijk zijn dat het kleinbedrijf ze niet bij volkomen exploitatie van het coöperatiewezen grotendeels zou kunnen vereffenen. Het gebruik van mechanische krachten, van kredietverschaffing, van betere verzekering van de afzet – dat alles kan de coöperatie voor de boer toegankelijk maken, terwijl hij in staat is gemakkelijker tegenvallers te boven te komen dan dit de grote landbouw mogelijk is. Want de grote meerderheid der boeren zijn nog steeds niet alleen warenproducenten, doch telen zelf een belangrijk deel van hun noodzakelijkste levensmiddelen.
In alle landen van gevorderde beschaving neemt het coöperatiewezen snel in uitbreiding en speelruimte toe. België, Denemarken, Frankrijk, Holland, in de laatste tijd ook Ierland, vertonen in dit opzicht geen ander beeld dan een groot deel van Duitsland. Het is van belang voor de sociaaldemocratie om, in plaats van uit de statistiek bewijzen op te vissen voor de vooropgestelde theorie van de ondergang van de kleine boerenstand, deze kwestie van de coöperatiebeweging op het platteland en haar draagwijdte grondig te onderzoeken. De statistiek van de gerechtelijke executies wegens schuld, van de last met hypotheken enz. leidt in vele opzichten tot dwaalbegrippen. Ongetwijfeld is het eigendom thans beweeglijker dan ooit, maar deze bewegelijkheid werkt niet maar naar één kant. Tot dusver zijn de gaten, door de gerechtelijke verkopen geslagen, nog steeds weer gestopt.
Deze algemene opmerkingen mogen hier volstaan. Een speciaal agrarisch program heb ik hier niet te ontwikkelen. Het is echter mijn vaste overtuiging dat zulk een program, veel meer dan tot heden geschiedde, heeft te letten op de ervaringen die ten opzichte van de coöperaties op het platteland aanwezig zijn, en dat het daarbij minder erom te doen moet zijn te betogen dat zij de kleine boer op den duur niet kunnen helpen, dan om aan te tonen op welke wijze zij aangevuld en uitgebreid moeten worden. Waar het kleinboerenbedrijf de overhand heeft, is de vak- of enige andere organisatie van de landarbeiders uit alle mogelijke oorzaken een hersenschim. Slechts door uitbreiding van de coöperatievorm kan de verheffing van die arbeiders uit de loonverhouding bewerkstelligd worden.
Hoogst opmerkenswaardig zijn de feiten die dr. O. Wiedfeldt, Dresden, in nr. 13 van jaargang VIII van de Sociale Praxis meedeelt over de werkzaamheid en het succes van de landbouwsyndicaten in Frankrijk. Volgens die mededelingen bestaan thans in Frankrijk ongeveer 1700 in tien verbonden gegroepeerde landbouw-(boeren-)syndicaten, die tezamen meer dan 700.000 leden tellen. “Deze vakverenigingen zijn eerst werkzaam geweest als inkoopverenigingen voor voeder en mest ten behoeve van de landbouw, en haar hoofdbesturen (cooperatives agricoles) hebben reeds een zekere invloed op de handel in deze artikelen verkregen. Zij hebben zich voorts gemeenschappelijk dorsmachines, maaimachines enz. aangeschaft of afwateringen, bevloeiingen enz. uitgevoerd. Zij hebben coöperatieve fokkerijen, melkerijen, kaasmakerijen[52], bakkerijen, maalderijen, fabrieken van ingemaakte groenten en vruchten enz. opgericht en de afzet van hun landbouwproducten in enkele categorieën met succes zelf ter hand genomen.” Zij hebben zich, dit doel nastrevend, niet ermee vergenoegd met de ook in Frankrijk zich uitbreidende verbruikscoöperaties in verbinding te treden, doch hebben zelf zulke inrichtingen gesticht. “Zo in La Rochelle, Lyon, Dijon, Avignon, Tornelle enz. Hiertoe behoort ook de oprichting van coöperaties als slachterijen, maalderijen, bakkerijen, die half productieve landbouwcoöperaties en half verbruiksverenigingen zijn.” In het departement Neder-Charente alleen bestaan 130 zulke coöperatieve bakkerijen. Verder zijn door de syndicaten ook fabrieken van ingemaakte groenten en vruchten, worst-, stijfsel-, noedelfabrieken gesticht, “zodat dus in zekere zin gestreefd wordt naar een lokalisatie van de industrie, voor zover zij met de landbouw verbonden is.” De meerderheid van de syndicaten nemen de arbeiders als leden op; het syndicaat van Castelnaudardy telt onder 1000 leden 600 arbeiders. Voorts leggen de syndicaten zich toe op allerlei andere instellingen: verzekeringen, scheidsgerechten, volkssecretariaten, landbouwscholen, ontspanningsverenigingen.
Zover het verslag van de Sociale Praxis.
Ten opzichte daarvan komt allereerst de vraag op, wat de feitelijke rechten van de arbeiders in die coöperaties waren. De schrijver spreekt slechts kortweg van een delen in de winst door beambten en arbeiders, wat echter nog zeer veel uitleggingen toelaat. In ieder geval heeft het opnemen van de arbeiders in de coöperaties voorlopig nog niets veranderd aan het feit dat deze als landbouwverenigingen in de grond ondernemerssyndicaten zijn. Dit blijkt reeds hieruit dat, hoeveel coöperatieve maatregelen zij ook getroffen hebben, één zaak zich toch bij hen tot dusver aan het coöperatiewezen, aan de socialisatie onttrokken heeft: de landbouw zelf, d.w.z. het bebouwen van akker en weide en de eigenlijke veeteelt. Met de landbouw verbonden, aan haar zich aansluitende werkzaamheden worden coöperatief of ten minste voor coöperaties uitgevoerd, de landbouw zelf echter onttrekt zich hier en elders nog aan de coöperatieve arbeid.[53] Is deze voor de landbouw minder voordelig dan het afzonderlijk bedrijf? Of is het louter het boereneigendom dat hier in de weg staat?
Dat het boerenbezit, de verdeling van de grond onder vele bezitters, een grote hinderpaal voor de coöperatieve bewerking van de grond oplevert, is reeds vaak betoogd. Maar het maakt niet de enige hinderpaal uit, of, om het anders uit te drukken, het verhoogt de materiële moeilijkheden, maar het is niet algemeen de oorzaak daarvan. Het verspreid zijn van de arbeidenden, zowel als het individualistisch karakter van een groot deel van de landbouwwerkzaamheden, speelt hier eveneens een rol. Het is mogelijk dat de boerensyndicaten, die immers nog zo jong zijn, in hun verdere ontwikkeling deze hindernissen te boven komen, of, wat mij het waarschijnlijkst schijnt, stap voor stap buiten hun huidige grenzen gedrongen worden. Voorlopig echter is daarop nog niet te rekenen.
Zelfs de landbouwproductie voor coöperaties is heden nog een onopgelost probleem. De Engelse verbruikscoöperaties hebben met geen ondernemingen slechter zaken gemaakt dan met hun boerderijen. Het derde jaarverslag van het Britse arbeidsdepartement (1896) constateert voor 106 productieve coöperaties een gemiddelde winst van 84 %. De zes daaronder begrepen coöperatieboerderijen hadden slechts 28 % gemiddelde winst. Nergens halen de boeren groter opbrengsten uit de grond dan in Schotland. De opbrengstcijfers voor tarwe, haver enz. zijn in Schotland nog veel hoger dan in Engeland. Maar de met goede machines toegeruste, een kapitaal van 150.000 gulden vertegenwoordigende boerderij van de Schotse coöperaties is een grote mislukking gebleken. Over 1894 maakte zij 6/10 % winst, over 1895 81/10 % verlies.
Hoe echter staat het met de eigenlijke landarbeidercoöperatie? Levert de productieve coöperatie van landarbeiders beter vooruitzichten op dan de productieve coöperatie van industriearbeiders?
Deze vraag is des te moeilijker te beantwoorden, omdat het daartoe aan genoegzame voorbeelden uit de praktijk ontbreekt. Het klassieke voorbeeld van zulk een coöperatie, de beroemde associatie van Ralahine heeft te kort bestaan en stond gedurende haar bestaan te zeer onder de invloed van haar stichter Vandeleur en haar vertegenwoordiger Craig, dan dat zij als volledig bewijs voor de levensvatbaarheid van zelfstandige coöperaties van landarbeiders zou kunnen dienen.[54] Zij bewijst slechts de grote voordelen van de gemeenzame bebouwing onder zekere omstandigheden en voorwaarden.
Zo ook de ervaringen van de communistische koloniën. Deze laatste gedijen in feitelijke of zedelijke kluizenaarschap vaak lange tijd onder de ongunstigst denkbare omstandigheden. Zodra zij echter in groter welstand geraken en met de buitenwereld in enger verkeer treden, komen zij snel tot verval. Slechts een sterke godsdienstige band of ander sektarisme, dat een wand opricht die hen scheidt van de omringende wereld, houdt deze koloniën ook dan, wanneer zij tot rijkdom geraken, nog bijeen. Dat dit echter nodig is, dat de mensen op de een of andere manier versimpelen moeten, om zich in zulke koloniën thuis te voelen, bewijst dat zij nooit de algemene vorm van coöperatieve arbeid kunnen worden. Voor het socialisme staan zij op één hoogte met de zuiver industriële productieve coöperaties. Maar zij hebben schitterende bewijzen voor de voordelen van gemeenzame bebouwing geleverd.
Op grond van al deze feiten en van de ervaringen door intelligente grondbezitters met het in pacht uitgeven van kleine stukken grond, het doen delen van landarbeiders in de winst enz. gemaakt, heeft dr. Franz Oppenheimer in het reeds genoemde boek het denkbeeld van een landelijke coöperatie ontwikkeld, die hij “Siedlungsgenossenschaft”, coöperatieve nederzetting noemt. Zij moet een coöperatie van landarbeiders zijn of als zodanig beginnen, en individuele bebouwing met gemeenschappelijke bebouwing of kleinbedrijf met gesocialiseerd grootbedrijf combineren, evenals dit thans op grote goederen het geval is, waar aan de landarbeiders kleine aan de rand gelegen parcellen tegen meer of minder hoge pacht afgestaan worden, die zij vaak op waarlijk voorbeeldige wijze bebouwen. Een overeenkomstige verdeling stelt zich Oppenheimer in de coöperatieve nederzetting voor, alleen zit hier natuurlijk niet de bedoeling voor, om de prijs van de arbeidskrachten voor het centrale bedrijf, waar rondom zich die kleinbedrijven groeperen, te verlagen, doch enkel om aan ieder afzonderlijk lid de gelegenheid te geven om op een toereikend stuk grond alle morele voordelen van een eigen bedrijf te genieten en zijn op het centrale bedrijf van de coöperatie niet benodigde arbeidskracht aan te wenden op die producten, welke hem hetzij de grootste opbrengst beloven hetzij hem verder persoonlijk het meest toelachen. Overigens echter moet de coöperatie zich alle voordelen van het moderne grootbedrijf ten nutte maken en moeten voor de bedrijfs- en andere behoeften van de leden alle mogelijke coöperatieve en wederkerigheidsinstellingen opgericht worden. Door het verwerken van gewonnen producten en het toelaten van handwerklieden tot de coöperatie moet haar steeds meer het karakter gegeven worden van een nederzetting die landbouw en industrie verenigt, gelijk ze aan Owen voor de geest stonden bij zijn kolonies en aan andere socialisten bij hun communistische plannen. Alleen tracht Oppenheimer streng op de bodem van het beginsel van vrije socialisatie te blijven. Het economisch belang alleen moet tot aansluiting bij de coöperatieve nederzetting dwingen, dit alleen haar beschermen voor de uitsluitingsgeest van de productieve coöperatie. In tegenstelling tot deze laatste is zij niet alleen verkoperscoöperatie, doch kopers- en verkoperscoöperatie tegelijk, en deze omstandigheid vormt de grondslag van haar kredietverzorging en beschut haar voor de schokken waaraan thans het kapitalistisch grootbedrijf in de landbouw is blootgesteld.
Het is hier niet de plaats om dieper in te gaan op het voorstel van Oppenheimer en de theorie die eraan ten grondslag ligt. Ik meen echter te moeten opmerken dat beide mij niet de geringschattende beoordeling schijnen te verdienen, die zij in enige partijbladen ervaren hebben. Men kan betwijfelen of de zaak precies in te richten zal zijn of ingericht zal worden op de door Oppenheimer geschetste wijze. Maar de principiële denkbeelden die hij ontwikkelt berusten zozeer op de wetenschappelijke ontleding van de bedrijfsvormen, stemmen zozeer overeen met alle ervaringen van de praktijk van de coöperatie, dat men wel kan zeggen dat, als het coöperatief bedrijf van de eigenlijke landbouw ooit verwezenlijkt zal worden, het moeilijk in een vorm zal kunnen geschieden die veel afwijkt van de door Oppenheimer ontwikkelde.[55]
De grote onteigening, waaraan bij het kritiseren van zulke voorstellen meestal gedacht wordt, kan in ieder geval niet in een ommezien organische scheppingen uit de grond stampen, en zelfs de machtigste revolutionaire regering zou er zich niet aan kunnen onttrekken naar een theorie van de gesocialiseerde arbeid in de landbouw om te zien. Voor zulk een theorie nu heeft Oppenheimer een ongemeen rijk materiaal bijeengebracht en het onderworpen aan een scherpe, systematische, volkomen bij de fundamentele ideeën van het historisch materialisme passende ontleding, welke alleen reeds de “coöperatieve nederzetting” de moeite van het bestuderen waard doet schijnen.
Met betrekking tot het onderwerp van de landelijke coöperaties valt hier nog iets op te merken. Voor zover de socialist politiek partijman is, zal hij de tegenwoordige trek van het platteland naar de steden slechts met voldoening begroeten. Dit concentreert de arbeidende massa’s, rebelleert de hoofden en bevordert eveneens de politieke ontvoogding. Als theoreticus, die verder denkt dan het heden, zal de socialist echter ook moeten beseffen dat deze trek op den duur ook zijn nadelen kan hebben. Het is, zoals bekend is, oneindig veel gemakkelijker landvolk naar de stad te trekken, dan stadsvolk aan het land en de landarbeid te gewennen. Zo vermeerdert dit stromen naar de steden en industriecentra niet slechts de problemen van de thans regerenden. Denken wij ons bv. het geval van een overwinning van de arbeidersdemocratie die de socialistische partij aan het roer bracht. Naar alle huidige ervaring zou het onmiddellijke resultaat daarvan waarschijnlijk zijn, dat de stroming naar de grote steden in de eerste tijd nog belangrijk zou stijgen, en of de “industriële legers voor de akkerbouw” zich dan gewilliger naar het land zouden laten zenden dan in 1848 in Frankrijk, is enigermate twijfelachtig. Maar afgezien hiervan, zal het scheppen van levensvatbare coöperaties onder alle omstandigheden een des te moeilijker taak zijn, naarmate de ontvolking van het platteland reeds verder gevorderd is. Het voordeel van het voorhanden zijn van voorbeelden van zulke landelijke coöperaties zou zelfs niet te duur gekocht zijn met de prijs van het enigszins langzamer aangroeien van de stadmonsters.[56]
Aan de industriearbeiders echter biedt de coöperatie de mogelijkheid, enerzijds om de uitbuiting door de handel tegen te gaan, anderzijds om middelen op te brengen die in verschillend ander opzicht hun het bevrijdingswerk verlichten. Welke ruggensteun de arbeiders aan verbruiksverenigingen kunnen hebben in benarde tijden, bij uitsluitingen enz., is thans algemeen bekend. Aan het klassieke voorbeeld van de ondersteuning van de uitgesloten mijnwerkers, spinners, machinebouwers door de grote Engelse verbruikscoöperaties zij hier nog toegevoegd, dat ook de productieve coöperaties de arbeiders in hun strijd om de levenspositie van grote dienst kunnen zijn. In Leicester en Kettering houden de coöperatieve schoenfabrieken de standaardlonen van het gehele district omhoog. Hetzelfde doet in Walsall de coöperatieve slotenmakerij; een uitsluiting is daar onmogelijk. De coöperatieve spinnerij en weverij “Self Help” te Burnley liet gedurende de uitsluiting van 1892-1893 voortdurend werken en droeg er aldus tezamen met verbruikscoöperaties toe bij, om de ondernemers tot toegeven te dwingen. Kortom, zoals het in de Trade Unionist van 2 november 1898 heet: “Waar maar in het land deze (productieve) coöperaties bestaan, worden de mensen eraan gewend de fabricage niet slechts om de winst te drijven, doch op zulk een wijze, dat de arbeider zijn mannenaard niet aan de fabriekspoort behoeft af te leggen, maar zich beweegt met dat gevoel van vrijheid en met die beleefdheid, welke de burgerzin in een vrije, op gelijk recht berustende gemeenschap voorbrengt.”[57]
Levensvatbaar echter hebben de productieve coöperaties zich tot dusver slechts daar getoond, waar zij in verbruiksverenigingen een ruggensteun hadden of zelf in haar organisatie tot deze vorm naderden. Dit geeft een vingerwijzing, in welke richting wij voor de naaste toekomst die verdere uitwerking van de arbeiderscoöperatie te zoeken hebben, welke het meeste succes belooft.
“Op de 24ste februari 1848 brak het eerste morgenrood van een nieuwe geschiedenisperiode aan.”
“Wie algemeen kiesrecht zegt, uit een roep van verzoening.”
F. Lassalle, Arbeiterprogram
Wat de verbruikscoöperaties voor de winstvoet in de warenhandel zijn, dat zijn de vakverenigingen voor de winstvoet in de productie. De strijd van de naar beroep georganiseerde arbeiders om verheffing van hun levensstandaard, is met betrekking tot de kapitalisten een strijd van loonpercentage tegen winstpercentage. Men generaliseert zeker veel te sterk, wanneer men zegt dat de wijzigingen in loonhoogte en arbeidstijd in het geheel geen invloed hebben op de prijzen. De hoeveelheid arbeid die op een wareneenheid van een bepaalde soort aan te wenden is, blijft natuurlijk onveranderd, zolang de productietechniek dezelfde blijft, om het even of het loon stijgt of daalt. Maar de arbeidshoeveelheid is voor de markt een leeg begrip zonder de grondslag van een arbeidsprijs, want het gaat hier niet om de abstracte waarde van de totaalproductie, doch om de betrekkelijke waarde van de verschillende warensoorten tegenover elkaar en daarvoor is de loonhoogte geen onverschillige factor. Stijgt het loon van de arbeiders van bepaalde industrieën, dan stijgt ook in overeenkomstige verhouding de waarde van de onderhavige producten tegenover de waarde der producten van alle industrieën, die niet zulk een loonsverhoging doorgemaakt hebben. En als het niet gelukt deze waardestijging door vervolmaking van de techniek te vereffenen, dan zal de onderhavige groep ondernemers óf de prijs van het product overeenkomstig moeten verhogen, óf een verlaging van de winstvoet voor lief moeten nemen. In dit opzicht is het nu met de verschillende industrieën zeer verschillend gesteld. Er bestaan industrieën die wegens de aard van het product of door hun monopolistische organisatie tamelijk onafhankelijk zijn van de wereldmarkt, en daar zal een loonsverhoging ook meestal door een stijging van de prijzen begeleid worden, zodat de winstvoet niet slechts niet behoeft te dalen, maar zelfs mee stijgen kan.[58] In wereldmarktindustrieën daarentegen, zoals over het algemeen in alle industrieën, waarin onder verschillende verhoudingen vervaardigde producten met elkaar concurreren en slechts de goedkoopste de overhand houdt, hebben loonstijgingen bijna steeds daling van de winstvoet tot gevolg. Hetzelfde resultaat heeft plaats, als de poging om een door de strijd om de afzet noodzakelijk geworden verlaging van de prijzen te vereffenen door de lonen naar verhouding te verlagen, mislukt door het verzet van de georganiseerde arbeiders. De vereffening door vervolmaking van de techniek betekent in de regel grotere betrekkelijke kapitaalsuitgaaf voor machines en overige arbeidsmiddelen, en dit betekent overeenkomstige daling van de winstvoet. Ten slotte kan het er bij de loonstrijd van de arbeiders feitelijk slechts om gaan, te verhinderen dat het loonpercentage stijgt ten koste van het winstpercentage, hoe weinig dit de strijdenden ook in het gegeven ogenblik tot bewustzijn mag komen.
Dat de strijd om de arbeidstijd o.a. evenzo een strijd om de winstvoet is, behoeft hier niet nog in het bijzonder aangetoond te worden. Wanneer de verkorting van de arbeidsdag niet onmiddellijk vermindering van de voor het tot dusver betaalde loon verstrekte arbeidshoeveelheid ten gevolge heeft in vele gevallen heeft, gelijk bekend is, het omgekeerde plaats – dan leidt zij toch middellijk tot verhoging van de levenseisen van de arbeiders en maakt aldus verhoging van de lonen noodzakelijk.
Een loonsverhoging die tot verhoging van de prijzen leidt, behoeft onder bepaalde omstandigheden geen nadeel voor de gemeenschap te zijn, doch zal ook vaak meer schadelijk dan nuttig werken. Voor de gemeenschap maakt het bv. geen bijzonder verschil of een industrie enkel ten voordele van een handvol ondernemers monopolieprijzen afdwingt, dan wel of de arbeiders van deze industrie een zeker aandeel aan deze de gemeenschap afgeperste buit ontvangen; de monopolieprijs blijft daarmee evenzeer te bestrijden als een goedkoopte van producten die slechts door het doen dalen van de lonen onder het gemiddeld minimum bereikt zou kunnen worden.[59] Maar een loonsverhoging die louter de winstvoet raakt, zal onder de huidige verhoudingen in het algemeen voor de gemeenschap slechts voordelig kunnen zijn. Ik zeg uitdrukkelijk: in het algemeen, aangezien ook hier gevallen zijn dat het tegendeel waar is. Wordt in een bepaalde bedrijfstak de winstvoet ver onder het algemeen minimum verlaagd, dan kan dit voor het onderhavig land het verlies van die industrie betekenen en kan die industrie toevallen aan landen waar de lonen zeer veel lager, de arbeidsvoorwaarden zeer veel slechter zijn. Uit het oogpunt van de wereldeconomie zou men dat zonder betekenis kunnen achten, omdat het zich op den duur op de een of andere wijze vereffenen zou; voor hen die er onder lijden, is dat intussen altijd maar een zwakke troost; in de eerste tijd en vaak voor lange tijd betekent zulk een landverhuizing van de industrie, algemeen veeleer positief verlies.
Gelukkig zijn echter zulke uiterste gevallen zeer zeldzaam. Gewoonlijk weten de arbeiders zeer goed hoe ver zij met hun eisen kunnen gaan. Ook kan de winstvoet een vrij sterke druk verduren. Eer de kapitalist zijn onderneming opdoekt, zal hij liever al het mogelijke proberen, om wat hij meer voor lonen uitgeeft op een andere manier weer binnen te halen. De grote feitelijke verschillen in de winstvoet van de onderscheidene productiesferen tonen aan, dat de algemene gemiddelde winstvoet sneller theoretisch geconstrueerd, dan ook maar bij benadering verwezenlijkt is. Immers niet zeldzaam zijn de voorbeelden dat zelfs nieuw kapitaal, dat ter markt komt met de behoefte om meerwaarde af te werpen, niet daar belegging zoekt waar de hoogste winstvoet lokt, doch, evenals de mens bij de beroepskeuze, zich laat leiden door overwegingen waarbij de hoogte van de winst eerst in de tweede plaats komt. Zo werkt zelfs deze machtigste factor tot vereffening van de winstpercentages slechts onregelmatig. Het reeds belegde kapitaal echter, dat toch steeds verre de overhand heeft, kan reeds uit geheel stoffelijke oorzaken niet de beweging van de winstvoet van de ene productiesfeer in de andere volgen. Kortom, een prijsverhoging van de menselijke arbeid heeft in de overgrote meerderheid der gevallen deels technische vervolmaking en betere organisatie van de industrie, deels gelijkmatiger verdeling van de arbeidsopbrengst ten gevolge. Beide zijn even voordelig voor de algemene welvaart. Met zekere beperkingen kan men voor kapitalistische landen het bekende woord van Destutt de Tracy aldus wijzigen, dat lage winstpercentages hoge welvaart van de volksmassa aanduiden.
Naar haar sociaalpolitieke positie zijn de vakverenigingen het democratische element in de industrie. Haar strekking is de alleenheerschappij van het kapitaal te breken en de arbeiders onmiddellijke invloed op de leiding van de industrie te verschaffen. Het is niet anders dan natuurlijk, dat over de mate van deze invloed grote meningsverschillen bestaan. Voor sommigen mag het reeds een vergrijp tegen het beginsel zijn, om voor de vakvereniging minder dan het onvoorwaardelijke zeggenschap in het bedrijf op te eisen. Het bewustzijn, dat zulk een recht onder de gegeven omstandigheden even utopisch, als het in een socialistische maatschappij ondoelmatig zou zijn, heeft anderen ertoe gebracht aan de vakverenigingen elke duurzame rol in het bedrijfsleven te ontzeggen en ze slechts als het kleinste van verschillende onvermijdelijke euvelen tijdelijk te erkennen. Er bestaan socialisten voor wie de vakvereniging slechts een ding is om praktisch de nutteloosheid mee te bewijzen van iedere andere actie dan de politiek-revolutionaire. Feitelijk heeft de vakvereniging thans en in de afzienbare toekomst een zeer belangrijke taak te vervullen, die echter geenszins haar almacht vereist, noch ook slechts toelaat.
Aan een aantal Engelse schrijvers komt de verdienste toe dat zij het eerst de vakverenigingen als onmisbare organen der democratie en niet slechts als voorbijgaande coalities begrepen hebben. In het voorbijgaan gezegd is het geen wonder dat dit juist Engelsen waren, want in Engeland hebben de vakverenigingen vroeger dan ergens elders betekenis verkregen en Engeland heeft in het laatste derde deel van deze eeuw een omzetting doorgemaakt uit een oligarchisch geregeerde in een bijna democratische staat. Het in dit opzicht nieuwste en grondigste geschrift is het werk dat door zijn auteurs, Sydney en Beatrice Webb, terecht Industrial Democracy genoemd is. Vóór hen had Thorold Rogers in zijn lezingen over economische geschiedenisverklaring (die overigens slechts weinig met de materialistische geschiedenisopvatting gemeen, doch slechts enkele punten van aanraking met haar hebben) de vakvereniging een arbeids-deelnemerschap – labour partnership – genoemd, wat principieel op hetzelfde neerkomt, maar tevens de grens aanduidt tot welke de vakverenigingsfunctie in de democratie uitgebreid kan worden en bij welker overschrijding er in een democratische gemeenschap geen plaats voor haar is. Om het even of de staat, de gemeente of kapitalisten ondernemers zijn, de vakvereniging, als organisatie van alle in bepaalde bedrijven tewerkgestelde personen, kan steeds slechts tegelijkertijd het belang van zijn medeleden behartigen en het algemeen welzijn bevorderen, zolang zij zich er mee tevreden stelt deelneemster te blijven. Ging zij verder, dan zou zij steeds gevaar lopen in een besloten lichaam te ontaarden, met alle slechte eigenschappen van het monopolie. Het staat met haar als met de coöperatie. De vakvereniging als heerseres over een gehele bedrijfstak, dit ideaal van verschillende oudere socialisten, zou feitelijk slechts een monopolistische productieve coöperatie zijn, en zodra zij zich op haar monopolie beriep of het uitspeelde, zou zij in tegenspraak met het socialisme en de democratie komen, hoe ook haar inwendige samenstelling ware. Waarom zij zou indruisen tegen het socialisme, is duidelijk. Socialisatie tegen de gemeenschap is evenmin socialisme als het staatsbedrijf in een oligarchische staat. Waarom echter zou zulk een vakvereniging tegen de democratie indruisen?
Het antwoord op deze vraag is afhankelijk van dat op een andere vraag: wat is democratie?
Hierop schijnt het antwoord zeer eenvoudig; op de eerste blik zou men deze vraag met de vertaling “volksheerschappij” opgelost achten. Maar reeds een weinig nadenken zegt ons dat daarmee slechts een volkomen uiterlijke, zuiver formele omschrijving geleverd is, terwijl bijna ieder die thans het woord bezigt er meer dan een enkele vorm van heerschappij onder verstaat. Wij naderen de zaak veel dichter, als wij ons negatief uitdrukken en democratie door afwezigheid van klasseheerschappij vertalen, als de aanduiding van een maatschappelijke toestand waarbij aan geen klasse een politiek voorrecht tegenover het algemene toekomt. Daarmee is dan ook reeds de verklaring gegeven waarom een monopolistische corporatie in beginsel antidemocratisch is. Deze negatieve verklaring heeft bovendien het voordeel dat zij minder dan het woord volksheerschappij grond oplevert voor het denkbeeld van de onderdrukking van het individu door de meerderheid, een denkbeeld dat beslist in strijd is met het modern bewustzijn. Wij vinden thans de onderdrukking van de minderheid door de meerderheid “ondemocratisch”, hoewel zij oorspronkelijk voor volkomen verenigbaar met de volksheerschappij gehouden werd.[60] In het begrip democratie ligt voor de huidige opvatting een rechtsbegrip besloten: gelijk recht voor alle leden van de gemeenschap, en dit begrip beperkt de heerschappij der meerderheid, waarop in elk bijzonder geval de volksheerschappij uitloopt. Hoe meer zij ingeburgerd is en het algemeen bewustzijn beheerst, des te meer wordt democratie gelijkluidend met de hoogst mogelijke mate van vrijheid voor allen.
Zeer zeker is democratie niet hetzelfde als wetteloosheid. Niet door afwezigheid van alle wetten kan de democratie zich van andere politieke stelsels onderscheiden, doch slechts door afwezigheid van wetten die op bezit, afstamming en belijdenis gegronde uitzonderingen scheppen of billijken, niet door totale afwezigheid van wetten die de rechten van bijzondere personen beperken, doch door de opheffing van alle wetten die de algemene rechtsgelijkheid, het gelijke recht voor allen beperken. Zijn, aldus opgevat, democratie en anarchie totaal verschillende zaken, toch is of ware het een belachelijk spelen met begrippen, waarbij alle onderscheidingen verloren gaan, om uitdrukkingen als despotisme, tirannie enz. alleen deswegen op de democratie als maatschappelijk stelsel toe te passen, omdat in de democratie meerderheidsbesluiten beslissend zijn en van ieder verlangd wordt, dat hij de door de meerderheid ingestelde wet erkent. Zeker, de democratie is geen volstrekt bolwerk tegen wetten die door enkelen als tiranniek gevoeld worden. Maar in onze tijd bestaat een bijna onbepaalde zekerheid dat de meerderheid van een democratische gemeenschap geen wet zal maken die duurzaam afbreuk doet aan de persoonlijke vrijheid, daar de meerderheid van heden steeds de minderheid van morgen worden kan en elke wet, die de minderheden verdrukt, de leden van de tijdelijke meerderheid zelf bedreigen zou. De meerderheidstirannie die in tijden van werkelijke burgeroorlog uitgeoefend is geworden, verschilt totaal van de meerderheidsregering in de moderne democratie. In de praktijk is veeleer gebleken, dat, naarmate in een moderne staat democratische instellingen langer bestonden, men des te meer opmerkzaamheid had voor en rekening hield met de rechten der minderheden en de partijstrijd minder hatelijk werd.[61] Lieden die zich de verwezenlijking van het socialisme niet zonder gewelddadigheden kunnen denken, mogen daarin een argument tegen de democratie zien, en feitelijk heeft het in de socialistische literatuur aan zulke stemmen niet ontbroken. Maar wie zich niet overgeeft aan de utopistische voorstelling, dat de moderne naties zich onder de invloed van een lange revolutionaire catastrofe in een oneindig aantal geheel van elkaar onafhankelijke groepen zullen oplossen, die zal in de democratie meer zien dan een politiek middel, dat slechts goed is in zoverre het aan de arbeidersklasse als handvat dient om het kapitaal af te maken. De democratie is middel en doel tegelijk. Zij is het middel tot verovering van het socialisme en zij is de vorm der verwezenlijking van het socialisme. Zij kan, dat is juist, geen wonderen doen. Zij kan niet in een land als Zwitserland, waar het industriële proletariaat een minderheid van de bevolking vormt (nog niet een half miljoen op twee miljoen inwoners), aan dit proletariaat de politieke heerschappij in handen spelen. Zij kan ook niet in een land als Engeland, waar het proletariaat verreweg de talrijkste klasse der bevolking uitmaakt, dit proletariaat tot meester van de industrie maken, wanneer het deels in het geheel geen neiging daartoe koestert, deels echter ook zich niet of nog niet opgewassen gevoelt tegen de daaraan verbonden taak. Maar in Engeland, als in Zwitserland, en evenzo in Frankrijk, de Verenigde Staten, de Scandinavische landen enz., is zij de machtigste hefboom van de sociale vooruitgang gebleken. Wie niet naar het etiket doch naar de inhoud kijkt, zal, wanneer hij de wetgeving van Engeland doorloopt sedert de kiesrechtwijziging van 1867, die aan de arbeiders der steden het kiesrecht gaf, een zeer belangrijke vooruitgang in de richting van het socialisme, indien niet in het socialisme vinden. Heel de openbare volksschool bestaat in drie vierden van het land eerst sedert die tijd; voordien bestonden er slechts particuliere en kerkelijke scholen. Het schoolbezoek bedroeg 4,38 % van de bevolking in 1865, maar 14,2 % in 1896; in 1872 gaf de staat pas 9 miljoen, in 1896 echter 76 miljoen gulden jaarlijks alleen voor lagere scholen uit. Het bestuur in graafschap en gemeente, voor school- en armenwezen is niet meer een monopolie van de bezittenden en bevoorrechten, de grote meerderheid van de arbeiders heeft daar hetzelfde stemrecht als de grootste landheer en de rijkste kapitalist. De indirecte belastingen zijn voortdurend verlaagd, de directe voortdurend verhoogd: in 1866 werden rond 70 miljoen, in 1898 rond 200 miljoen gulden aan inkomstenbelasting geheven, waarbij nog een vermeerdering van minstens 50 à 60 miljoen gulden uit verhoging van de erfenisbelasting komt. De agrarische wetgeving heeft de schroom voor het eigendomsabsolutisme van de grondbezitters afgelegd en het onteigeningsrecht, dat tot dusver slechts voor verkeers- en gezondheidsdoeleinden erkend werd, in beginsel ook voor bedrijfswijzigingen in beslag genomen. De principiële wijziging in de politiek van de staat ten opzichte van de direct en indirect door hem tewerkgestelde arbeiders is bekend, evenzo de uitbreidingen die de fabriekswet sedert 1870 ondergaan heeft. Dit alles, en de navolging die het in verschillende mate op het vasteland gevonden heeft, is niet uitsluitend, maar in het wezen der zaak, te danken aan de democratie of het stuk democratie waarover de onderhavige landen beschikken. En wanneer ook in sommige opzichten de wetgeving van de politiek meest gevorderde landen niet zo snel voortschrijdt als het in politiek betrekkelijk achterlijke landen onder de invloed van naar daden verlangende monarchen of hun ministers soms het geval is, dan komt daartegenover in landen van ingewortelde democratie in deze zaken geen achteruitgang voor.
De democratie is principieel de opheffing van de klassenheerschappij, wanneer zij ook nog niet de feitelijke opheffing van de klassen is. Men spreekt van het conservatieve karakter der democratie en in zeker opzicht met recht. Het absolutisme of half-absolutisme misleidt zijn dragers zowel als zijn tegenstanders omtrent de omvang van zijn kunnen. Vandaar in landen waar het heerst of zijn overleveringen nog bestaan, de onmatige plannen, de opgeblazen taal, de zigzagpolitiek, de vrees voor omwenteling en de hoop op onderdrukking. In de democratie leren de partijen en de achter haar staande klassen spoedig de grenzen van haar macht kennen en zich telkens slechts zo veel voornemen als zij overeenkomstig de omstandigheden redelijkerwijs kunnen hopen door te zetten. Zelfs wanneer zij hun eisen iets hoger stellen dan in ernst gemeend is, ten einde bij het onvermijdelijke compromis – en de democratie is de hogeschool van het compromis – iets te kunnen laten vallen, geschiedt het met mate. Zo komt in de democratie zelfs de uiterste linkerzijde meestal in een conservatief licht te staan, en de hervormingen schijnen, omdat zij gelijkmatiger voorvallen, langzamer te geschieden dan in werkelijkheid het geval is. Maar toch is hun richting onmiskenbaar. Het kiesrecht van de democratie moet zijn bezitter op den duur ook tot feitelijke deelhebber aan de gemeenschap maken. Bij een naar aantal en ontwikkeling achterlijke arbeidersklasse kan het algemeen kiesrecht lang het recht schijnen om zijn eigen meesters te kiezen; naarmate aantal en bewustzijn van de arbeiders toenemen, wordt het echter tot het werktuig, om de volksvertegenwoordigers uit meesters in werkelijke dienaars van het volk te veranderen. Als de Engelse arbeiders bij parlementsverkiezingen voor leden van de oude partijen stemmen en zo formeel de staart van de bourgeoispartijen schijnen, is het niettemin in de industriële kiesdistricten veel meer deze “staart” die de kop aan het knikken brengt, dan omgekeerd. Ongerekend, dat de kiesrechtswijziging van 1884 tezamen met de hervorming van de gemeentebesturen voor de sociaaldemocratie in Engeland burgerrecht als politieke partij verworven heeft.
En is het elders in de grond anders. Het algemeen kiesrecht kon in Duitsland tijdelijk aan Bismarck als werktuig dienen, maar ten slotte dwong het Bismarck als werktuig te dienen aan het algemeen kiesrecht. Het kon tijdelijk de Oost-Elbische jonkers ten goede komen, maar het is reeds lang deze zelfde jonkers een gruwel. Het kon in 1878 Bismarck in staat stellen zich het wapen der socialistenwet te smeden, maar op ditzelfde kiesrecht is dit wapen ook stomp en scharig geworden, tot het met zijn hulp Bismarck uit de hand geslagen werd. Had Bismarck in 1878 met zijn toenmalige meerderheid in plaats van een politie- een politieke uitzonderingswet gemaakt, die de arbeiders weer het kiesrecht ontnam, dan zou hij voor vrij lange tijd de sociaaldemocratie scherper getroffen hebben. Zeer zeker zou hij dan ook andere lieden hebben getroffen. Het algemeen kiesrecht is naar twee kanten het alternatief van de omwenteling.
Maar het algemeen kiesrecht is pas een stuk democratie, zij het ook een stuk, dat op den duur de andere stukken mee moet trekken, evenals de magneet de verspreide deeltjes ijzer tot zich trekt. Dat gaat wel langzamer dan menigeen het wenst, maar niettemin gebeurt het. En de sociaaldemocratie kan deze ontwikkeling niet beter bevorderen dan wanneer zij zich onvoorwaardelijk, ook in de leer, op de bodem van het algemeen kiesrecht, van de democratie plaatst, met alle daaruit voor haar tactiek voortvloeiende consequenties.
In de praktijk, d.w.z. in haar handelingen, heeft zij het ten slotte altijd gedaan. Maar in hun verklaringen hebben de letterkundige vertegenwoordigers vaak daarop inbreuk gemaakt en wordt thans nog vaak inbreuk erop gemaakt. Frases, vervaardigd in een tijd toen overal in Europa het voorrecht van het bezit onbeperkt heerste en die onder deze omstandigheden verklaarbaar en tot op zekere hoogte ook gerechtvaardigd waren, doch thans nog slechts een dode letter zijn, worden behandeld met een eerbied alsof van deze frases en niet van het levendig bewustzijn omtrent wat gedaan kan en moet worden, de vooruitgang van de beweging afhing. Of heeft het bv. zin, de frase van de dictatuur van het proletariaat vast te houden in een tijd dat alom vertegenwoordigers der sociaaldemocratie zich praktisch op de bodem van de parlementaire arbeid, van de volksvertegenwoordiging en de volkswetgeving plaatsen, welke alle in strijd zijn met de dictatuur?[62] Deze frase is heden zo verouderd, dat zij slechts met de werkelijkheid verenigbaar is doordat men het woord dictatuur van zijn feitelijke betekenis ontdoet en er de een of andere verzwakte betekenis aan geeft. Heel de activiteit van de sociaaldemocratie is erop uit toestanden en voorwaarden te scheppen die via de stuipachtige uitbarstingen, vrije overgang van de moderne maatschappelijke orde in een hogere mogelijk maken en waarborgen moeten. Uit het bewustzijn, de pioniers van een hogere beschaving te zijn, putten haar aanhangers steeds weer geestdrift en vuur; in dat bewustzijn berust ook ten slotte het zedelijk recht op de nagestreefde maatschappelijke onteigening. De klassendictatuur echter behoort tot een lagere beschaving, en afgezien van doelmatigheid en doorvoerbaarheid der zaak, is het slechts als een teruggang, als politiek atavisme te beschouwen, wanneer de gedachte gewekt wordt dat de overgang van de kapitalistische tot de socialistische maatschappij zich noodzakelijk moet voltrekken onder de ontwikkelingsvormen van een tijd, die de huidige methoden van propageren en verkrijgen van wetten nog in het geheel niet of slechts in zeer onvolmaakte gedaante kende en de geschikte organen daartoe ontbeerde.
Ik zeg uitdrukkelijk: overgang van de kapitalistische tot de socialistische maatschappij, en niet “van de burgerlijke maatschappij”, gelijk dat thans zo vaak geschiedt. Dit gebruik van het woord “burgerlijk” is veeleer eveneens een atavisme of in ieder geval een dubbelzinnigheid, die een misstand in de fraseologie van de Duitse sociaaldemocratie genoemd moet worden en een voortreffelijke brug voor misverstand bij vriend en vijand vormt. De schuld ligt hier ten dele bij de Duitse taal, die geen eigen woord voor het begrip van de gelijkgerechtigde burger van een gemeenschap heeft, een ander begrip nl. dan dat van de bevoorrechte burger. Daar alle pogingen om een bijzondere uitdrukking voor het eerste of het laatste begrip te vormen en in het spraakgebruik te vestigen, tot dusver mislukt zijn, schijnt het mij altijd nog beter voor de bevoorrechte burger en wat op hem betrekking heeft, het vreemde woord “bourgeois” te gebruiken, dan de deur te openen voor alle mogelijke misverstand en verkeerde uitlegging, door het te vertalen met “burger” en “burgerlijk”.
Ten slotte weet iedereen thans wat bedoeld wordt, wanneer van bestrijding van de bourgeoisie en afschaffing van de bourgeoismaatschappij gesproken. Maar wat betekent bestrijding of afschaffing van de burgerlijke maatschappij? Wat betekent het met name in Duitsland, in welks grootste en leidende staat, Pruisen, het er nog altijd om te doen is een groot stuk feodalisme eerst kwijt te raken, dat een hinderpaal is voor de burgerlijke ontwikkeling? Geen mens denkt eraan de burgerlijke maatschappij als gemeenschap van medeburgers te lijf te gaan. Integendeel. De sociaaldemocratie wil deze maatschappij niet ontbinden en haar leden gezamenlijk proletariseren, zij werkt veeleer voortdurend aan de verheffing van de arbeider uit de sociale positie van de proletariër tot die van de burger, en aan het aldus algemener maken van het of de burgerschap. Zij wil niet de burgerlijke door een proletarische, doch zij wil de kapitalistische door een socialistische maatschappelijke orde vervangen. Het zou goed zijn wanneer men, in plaats van zich van de eerste, dubbelzinnige zinswending te bedienen, zich aan de laatste, geheel ondubbelzinnige verklaring hield. Dan zou men ook een groot gedeelte van andere tegenstrijdigheden, welke de tegenstanders niet geheel ten onrechte tussen de fraseologie en de praktijk van de sociaaldemocratie constateren, kwijt raken. Enkele socialistische bladen scheppen thans behagen in een gezwollen antiburgerlijke toon, welke mogelijk op zijn plaats zou zijn als wij sektair als kluizenaars leefden, doch die ongerijmd is waar het voor geen vergrijp tegen de socialistische gezindheid verklaard wordt, zijn leven volkomen “bourgeois” in te richten.[63]
Ten slotte zou het ook aanbevelenswaardig zijn in oorlogsverklaringen tegen het “liberalisme” enigszins maat te houden. Het is juist: de grote liberale beweging van de nieuwste tijd is allereerst aan de kapitalistische bourgeoisie ten goede gekomen en de partijen die zich de naam liberaal gaven, waren of werden allengs loutere lijfwachten van het kapitalisme. Deze partijen en de sociaaldemocratie kunnen natuurlijk slechts tegenstanders zijn. Wat echter het liberalisme als wereldhistorische beweging betreft, is het socialisme niet slechts naar tijdsopvolging, maar ook naar zijn geestelijke inhoud zijn wettige erfgenaam, gelijk dat overigens ook praktisch blijkt bij iedere beginselkwestie, waarin de sociaaldemocratie stelling te nemen heeft. Waar ergens een economische eis van het socialistisch program ten uitvoer gelegd zou worden op een wijze of onder omstandigheden dat de vrijheid ernstig gevaar zou lopen, heeft de sociaaldemocratie nimmer geaarzeld, ertegen partij te kiezen. De zekerheid van de vrijheid van de staatsburgers is haar altijd meer waard geweest dan de vervulling van de een of andere economische eis. De vorming en verzekering van de vrije persoonlijkheid is het doel van alle socialistische maatregelen, ook van die welke uiterlijk dwangmaatregelen zijn. Steeds zal bij nauwkeuriger onderzoek blijken dat het daarbij gaat om een dwang, die de hoeveelheid vrijheid in de maatschappij verhogen, die meer en aan een ruimere kring vrijheid geven moet dan weggenomen wordt. De wettelijke maximumarbeidsdag bv. is feitelijk een minimumvrijheids-bepaling, een verbod om zijn vrijheid langer dan een bepaald aantal uren per dag te verkopen, en staat als zodanig principieel op dezelfde bodem als het door alle liberalen gebillijkte verbod, om zich duurzaam in persoonlijke knechtschap te begeven. In zoverre is het geen toeval dat het eerste land waar een maximum arbeidsdag doorgevoerd werd, de democratisch meest gevorderde staat van Europa, Zwitserland, was, en de democratie is slechts de politieke vorm van het liberalisme. Een tegenbeweging uitmakend tegen de onderwerping van de volkeren onder van buiten opgedrongen of nog slechts uit overlevering hun rechtvaardiging puttende instellingen, had het liberalisme zich allereerst zoeken te verwezenlijken als beginsel van de soevereiniteit van de tijden en der volken, welke beide beginselen het eeuwige punt van discussie van de staatsrechtwijsgeren van de zeventiende en achttiende eeuw vormden, tot Rousseau in zijn maatschappelijk contract ze als fundamentele voorwaarden der rechtsgeldigheid van elke grondwet stelde en de Franse omwenteling ze – in de van Rousseaus geest doortrokken democratische grondwet van 1793 – als onvervreemdbare mensenrechten proclameerde.[64]
De grondwet van 1793 was de consequente uitdrukking van de liberale denkbeelden van het tijdvak, en hoe weinig zij aan het socialisme in de weg stond of staat, blijkt uit een vluchtige blik op haar inhoud. Babeuf en de Gelijken zagen dan ook in haar een voortreffelijk uitgangspunt voor de verwezenlijking van hun communistisch streven en stelden dienovereenkomstig als eerste eis het herstel der grondwet van 1793. Wat zich later voor politiek liberalisme uitgaf, was een verwaterde en aangepaste leer, zoals overeenkwam met of voldoende was voor de behoeften van de kapitalistische burgerklasse nadat het oude regime omvergeworpen was, evenals de zogenaamde Manchesterleer slechts een verwaterde en eenzijdige samenstelling was van de door de classici van het economisch liberalisme opgestelde beginselen. Feitelijk bestaat er geen liberale gedachte die niet ook tot de denkbeelden van het socialisme behoorde. Zelfs het beginsel van de economische eigen verantwoordelijkheid, dat schijnbaar zo volkomen manchesterachtig is, kan mijns inziens door het socialisme noch theoretisch ontkend, noch onder welke denkbare omstandigheden ook buiten werking gesteld worden. Zonder verantwoordelijkheid geen vrijheid; wij mogen theoretisch over de vrijheid van handelen der mensen denken zoals wij willen, in de praktijk moeten wij van haar uitgaan als van de grondslag van de zedenwet, want slechts onder deze voorwaarde is een sociale moraal mogelijk. En evenzo is in onze miljoenen inwoners tellende staten een gezond sociaal leven onmogelijk, als niet de economische eigen verantwoordelijkheid van allen die tot arbeid in staat zijn ondersteld wordt. Het erkennen van de economische eigen verantwoordelijkheid is de wederdienst van het individu aan de maatschappij voor de hem bewezen of aangeboden diensten.
Het zij mij vergund hier enige zinsneden aan te halen uit mijn reeds vermeld artikel over de Sociaalpolitieke betekenis van ruimte en getal.
“Slechts in zekere mate zal dan ook binnen afzienbare tijd de economische eigen verantwoordelijkheid van hen die tot arbeid in staat zijn, wijziging ondergaan. De arbeidsstatistiek kan zeer belangrijk uitgebreid, de middelen om in het zoeken van arbeid te helpen zeer vervolmaakt, de arbeidsverandering vergemakkelijkt worden en een arbeidsrecht worden ingesteld dat voor de enkeling een oneindig groter zekerheid van bestaan en gemakkelijkheid van beroepskeus mogelijk maakt dan thans het geval is. De meest gevorderde organen der economische eigen hulp – de grote vakverenigingen – wijzen in dit opzicht reeds de weg die de ontwikkeling vermoedelijk zal inslaan... Wanneer thans reeds sterke vakverenigingen aan hun tot arbeid bekwame leden een zeker recht op werk verzekeren, het voor de ondernemers zeer ongeraden maken een lid van een vakvereniging zonder deugdelijke, ook door de vakvereniging erkende redenen te ontslaan, wanneer zij bij de arbeidsbeurs volgorde van aanmelding en behoefte combineren, liggen daarin reeds vingerwijzingen voor de ontwikkeling van een democratisch arbeidsrecht” (Neue Zeit, XV, 2, p. 141). Eveneens is reeds een begin daarmee gemaakt in de vorm van arbeidsrechtbanken, kamers van arbeid en dergelijke instellingen, waarin het democratisch zelfbestuur een, zij het ook vaak nog onvolkomen, belichaming gevonden heeft. Anderzijds zal zonder twijfel de uitbreiding van de openbare diensten, in het bijzonder van het onderwijs en van de verzekeringsinstellingen, zeer veel ertoe bijdragen om aan de economische eigen verantwoordelijkheid alle hardheid te ontnemen. Maar een recht op arbeid in die zin, dat de staat aan ieder werk in zijn beroep zou waarborgen, is in afzienbare tijd volkomen onwaarschijnlijk en ook niet eens wenselijk. Wat de voorstanders daarvan wilden kan slechts langs de geschetste weg, door combinatie van verschillende organen, met voordeel voor de gemeenschap bereikt worden, en evenzo kan de algemene arbeidsplicht slechts op deze wijze zonder dodende bureaucratie verwezenlijkt worden. In zo grote en gecompliceerde organismen als onze moderne staten en hun industriecentra, zou een volstrekt recht op arbeid desorganiserend werken, ware het “slechts als bron van de hatelijkste willekeur en van eeuwig gekrakeel denkbaar.” (ibid.)
Het liberalisme had historisch de taak, de boeien te verbreken die het gebonden bedrijf en de overeenkomstige rechtsinstellingen van de middeleeuwen vormden voor de verdere ontwikkeling van de maatschappij. Dat het allereerst als bourgeoisliberalisme vaste vorm aannam, neemt niet weg dat het feitelijk een veel verder reikend algemeen maatschappijbeginsel uitdrukt, waarvan het socialisme de voltooiing zal zijn. Het socialisme wil geen nieuwe gebondenheid van enigerlei aard scheppen. Het individu moet vrij zijn niet in de metafysische zin, zoals de anarchisten het dromen, d.w.z. vrij van alle plichten jegens de gemeenschap, wel echter vrij van elke economische dwang in zijn beweging en beroepskeus. Zulk een vrijheid is voor allen slechts mogelijk door het middel van de organisatie. In deze zin zou men het socialisme ook organisatorisch liberalisme kunnen noemen, want wanneer men de organisaties, die het socialisme wil en zoals het ze wil, nauwkeuriger onderzoekt, zal men zien dat wat haar van uiterlijk op haar gelijkende feodalistische instellingen onderscheidt, juist haar liberalisme haar democratische inrichting, haar toegankelijkheid. Vandaar dat de naar gildenachtige afsluiting strevende vakvereniging wel een voor de socialist begrijpelijk product van verweer is tegen het streven van het kapitalisme om de arbeidsmarkt te overvoeren, maar tevens ook juist wegens haar uitsluitingsstreven en naarmate dit haar beheerst, een onsocialistische corporatie. En hetzelfde zou van de vakvereniging als bezitster van een ganse productietak gelden, daar zij desgelijks noodzakelijkerwijze het uitsluitingsstreven zou hebben als de “zuivere” productieve coöperatie.
In deze samenhang zij een zinsnede uit Lassalles System der erworbenen Rechte aangehaald, die mij steeds een uitstekende wegwijzer scheen voor de onderhavige problemen: “Datgene, waartegen de dieper gaande stromingen van onze tijd gericht zijn,” zegt Lassalle, “en waarop zij zich nog afpijnigen, is niet het moment van het individuele – dit zou veeleer even consequent aan haar zijde staan als dat van het algemeen – doch het is het nog uit de middeleeuwen meegebrachte en ons nog steeds in het vlees stekende zwil der bijzonderheid (System, 2e druk, deel 1, p. 221). Op ons onderwerp toegepast: de organisatie moet individu en algemeenheid verbinden, niet scheiden. Als Lassalle ter aangehaalde plaatse aan het liberalisme verwijt dat het de rechten die het proclameert, niet voor het individu als zodanig wil, maar slechts voor het zich in bijzondere toestand bevindend individu, dan doelt dit, zoals overigens in een onmiddellijk voorafgaande zinsnede ook uitdrukkelijk gezegd wordt, op de toenmalige liberale partij, “ons zogenaamd liberalisme”, niet op het theoretisch liberalisme.
Het is geen zeer eenvoudig probleem dat in de voorgaande beschouwingen aangeduid is; het is veeleer een zee vol klippen. De politieke gelijkheid is tot dusver nergens voldoende gebleken om de gezonde ontwikkeling te verzekeren van een zodanige gemeenschap, wier zwaartepunt in grote steden lag. Zij is, zoals Frankrijk en de Verenigde Staten tonen, geen onfeilbaar middel tegen het woekeren van alle soorten sociaal parasitisme en bederf. Stak in een groot deel van het Franse volk niet een zo buitengewone kern van soliditeit en was het land niet geografisch begunstigd, dan had Frankrijk reeds lang te gronde moeten gaan aan de plaag van de beambtenteelt, zoals zij zich daar ingenesteld heeft. In ieder geval vormt deze plaag een der oorzaken waarom in weerwil van de grote geestelijke gaven van de Fransen, Frankrijks industriële ontwikkeling steeds meer achterblijft bij die van de naburige landen. Wil de democratie niet het centralistisch absolutisme nog te boven gaan in het kweken van bureaucratieën, dan moet zij opgebouwd zijn op een wijdvertakt zelfbestuur met overeenkomstige economische eigen verantwoordelijkheid van alle bestuurseenheden zowel als van de mondige staatsburgers. Niets is schadelijker voor haar gezonde ontwikkeling dan een gedwongen eenvormigheid en overvraat van bescherming. Dit bemoeilijkt of verhindert elk rationeel onderscheiden tussen levensvatbare en parasitaire instellingen. Als de staat enerzijds alle wettelijke hinderpalen voor de organisatie der producten opheft en aan de beroepsverbonden onder bepaalde voorwaarden, die moeten beletten dat zij ontaarden in monopolistische corporaties, zekere volmacht ten opzichte van de controle van de industrie verleent, zodat alle waarborgen aanwezig zijn tegen te laag loon en te lange arbeid, en wanneer anderzijds door de vroeger geschetste instellingen ervoor gezorgd wordt, dat niemand door grote nood gedwongen wordt zijn arbeid onder onwaardige voorwaarden af te staan, dan kan het de maatschappij onverschillig zijn, of naast de publieke en gesocialiseerde bedrijven nog ondernemingen bestaan die door particulieren voor eigen winst gedreven worden. Zij zullen geheel vanzelf mettertijd een gesocialiseerd karakter aannemen.
De geschetste instellingen te scheppen of, voor zover daarmee reeds een aanvang gemaakt is, ze uit te breiden, is de onmisbare voorwaarde van wat wij de vermaatschappelijking van de productie noemen. Zonder dit zou het zogenaamd maatschappelijk in bezit nemen van de productiemiddelen vermoedelijk slechts mateloze verwoesting van productiekrachten, zinloze experimenten en doelloze gewelddadigheid ten gevolge hebben en zou de politieke heerschappij van de arbeidersklasse zich inderdaad slechts kunnen voltrekken in de vorm van een dictatoriale, revolutionaire macht, ondersteund door de terroristische dictatuur van revolutionaire clubs. Als zodanig zweefde zij de blanquisten voor ogen en als zodanig wordt zij ook nog ondersteld in Het Communistisch Manifest en in die publicaties welke de schrijvers van dit manifest in hetzelfde tijdperk vervaardigden. Maar “tegenover de praktische ervaringen van de Februarirevolutie en nog veel meer van de Commune van Parijs, toen het proletariaat voor de eerste maal twee maanden lang de politieke macht bezat”, is het in het Manifest verstrekte revolutieprogram “gedeeltelijk verouderd”. “In het bijzonder heeft de Commune het bewijs geleverd, dat de arbeidersklasse niet de staatsmachinerie eenvoudig in bezit nemen en voor haar eigen doeleinden in beweging zetten kan.”
Aldus Marx en Engels in 1872 in het voorwoord van de nieuwe druk van het Manifest. En zij verwijzen naar het geschrift De burgeroorlog in Frankrijk, waarin dit verder ontwikkeld zou zijn. Wanneer wij echter het genoemd geschrift opslaan en het onderhavig hoofdstuk (het is het derde) nalezen, vinden wij een program ontwikkeld dat naar zijn politiek gehalte in alle voornaamste opzichten de grootste gelijkenis vertoont met het federalisme van ... Proudhon.
“De eenheid der natie zou niet gebroken, doch integendeel georganiseerd worden door de vernietiging van die staatsmacht, welke zich voor de belichaming van deze eenheid uitgaf, maar onafhankelijk en verheven wilde zijn boven de natie, aan wier lichaam zij toch slechts een woekeruitwas vormde. Terwijl het erom te doen was de louter onderdrukkende organen van de oude regeringsmacht af te snijden, zouden haar rechtmatige functies aan een gezag, dat er aanspraak op maakte boven de maatschappij te staan, ontrukt en aan de verantwoordelijke dienaren der maatschappij overgegeven worden. In plaats van eens in de drie of zes jaren te beslissen, welk lid van de heersende klasse het volk in het parlement vertegenwoordigen en vertrappen zal, zou het algemene stemrecht aan het in gemeenten geconstitueerde volk dienen, gelijk het individuele stemrecht elke andere werkgever er toe dient, arbeiders, opzichters en boekhouders in zijn zaak uit te zoeken.”
“De tegenstelling van de gemeente tegen het staatsgezag is aangezien voor een overdreven vorm van de oude strijd tegenover centralisatie... De constitutie in gemeenten zou integendeel aan het maatschappelijk lichaam al de krachten teruggegeven hebben, die tot dusver de woekeruitwas “staat”, die zich van de maatschappij voedt en haar vrije beweging belemmert, opgeteerd heeft. Door deze daad zou zij een aanvang gemaakt hebben met de wedergeboorte van Frankrijk.”
Aldus Marx in De burgeroorlog in Frankrijk.
Horen wij thans Proudhon. Daar ik zijn boek over het federalisme niet bij de hand heb, mogen hier enige zinsneden volgen uit zijn geschrift over de politieke vermogens van de arbeidersklasse, waarin hij, in het voorbijgaan gezegd, predikt dat de arbeiders zich tot hun eigen politieke partij te constitueren hebben.
“In een volgens de ware begrippen der volkssoevereiniteit, d.w.z. volgens de grondstellingen van het verdragsrecht georganiseerde democratie is elke onderdrukkende of bedervende actie van het centrale gezag op de natie onmogelijk gemaakt; het enkel onderstellen van zulk een actie is reeds ongerijmd.
En waarom?
Aangezien in een waarlijk vrije democratie het centrale gezag zich niet van de vergadering van de gedelegeerden, der natuurlijke organen van de om tot overeenstemming te komen samengeroepen plaatselijke belangen onderscheidt. Aangezien elke gedeputeerde voor alles man van zijn plaats is, haar gezant, een van haar medeburgers, haar speciale mandataris, die in opdracht heeft haar bijzondere belangen te verdedigen of ze voor de grote jury [der natie] zoveel mogelijk met de algemene belangen in overeenstemming te brengen. Aangezien de verenigde gedelegeerden, als zij uit hun midden een centraal uitvoerend bestuur kiezen, dit niet van zichzelf verschillend maken en tot hun meerdere, die met hen een conflict onderhouden kan.”
“Geen middending; de gemeente zal soeverein zijn of slechts een succursaal [van de staat]; alles of niets. Geeft haar zoveel fraais als gij wilt, sinds het ogenblik dat zij niet haar recht uit zichzelf put, dat zij een hogere wet moet erkennen, dat de grote groep waartoe zij behoort tot haar meerdere verklaard wordt en niet de uitdrukking van haar federatieve betrekkingen is, sinds dat ogenblik is het onvermijdelijk dat zij zich op zekeren dag in tegenstelling tot elkaar zullen bevinden en het conflict uitbreekt.” Dan echter zou de logica en het gezag aan de kant van het centrale gezag zijn. “Het denkbeeld van een beperking van het staatsgezag door de groepen, waar het beginsel van ondergeschiktheid en centralisatie van deze groepen zelf heerst, is een inconsequentie, om niet te zeggen een tegenspraak in zich zichzelf.” Dit is het gemeentelijk beginsel van het bourgeois-liberalisme. Een “gefedereerd Frankrijk” daarentegen “een regime, dat het ideaal der onafhankelijkheid uitmaakt, en welks eerste daad daarin zou bestaan, dat het aan de gemeenten haar volle zelfstandigheid en aan de provincies haar zelfbestuur teruggaf – dat is de gemeentelijke vrijheid, die de arbeidersklasse in haar vaandel te schrijven heeft. (Capacité Politique des Classes Ouvrières, pp. 224, 225, 231 en 235.)
En wanneer het in De burgeroorlog heet, dat “de politieke heerschappij van de producent niet bestaan kan naast de vereeuwiging van zijn maatschappelijke knechtschap”, dan lezen wij in de Capacité Politique:
“Bestaat eenmaal de politieke gelijkheid, is zij door het algemene stemrecht tot de praktijk gedreven, dan gaat de natie de richting van economische gelijkheid uit. Juist zo begrepen het de arbeiderskandidaten. Maar dit is het ook wat hun bourgeoismededingers niet willen” (p. 214). Kortom, bij alle overige verschil tussen Marx en de “kleinburger” Proudhon stemt in deze opzichten hun gedachtegang zo na mogelijk overeen.
Het is ook in het geheel niet twijfelachtig, maar is later reeds vaak in de praktijk gebleken, dat de algemene ontwikkeling van de moderne maatschappij gaat in de richting van een voortdurende vergroting van de taak van de gemeentebesturen en van een uitbreiding van de gemeentelijke vrijheden, dat de gemeente een steeds belangrijker hefboom voor de sociale ontvoogding wordt. Of intussen zulk een ontbinding van de moderne staten en de volledige omvorming van hun organisatie, zoals Marx en Proudhon het schetsen (de samenstelling van de nationale vergadering uit gedelegeerden der provinciale of districtsvergaderingen, die harerzijds weer uit gedelegeerden der gemeenten samen te stellen waren), het eerste werk van de democratie zou hebben te zijn, zodat dus de huidige vorm van de nationale vertegenwoordigingen zou komen te vervallen, schijnt mij twijfelachtig. De moderne ontwikkeling heeft te veel instellingen voortgebracht wier omvang aan de controle der gemeentebesturen en zelfs aan van die van districten en provinciën ontgroeid is, dan dat voor de omvorming van hun organisatie de controle der centrale bestuurslichamen ontbeerd zou kunnen worden. Ook is voor mij de volstrekte soevereiniteit der gemeenten enz. geen ideaal. De gemeente is een deel der natie en heeft zo goed plichten als rechten jegens haar. Evenmin als aan het individu kan bv. aan de gemeente een onvoorwaardelijk en uitsluitend recht op de grond toegekend worden. Zo blijkt een vertegenwoordiging, waarin het nationaal en niet het provinciaal of plaatselijk belang op de voorgrond treedt of eerste plicht der vertegenwoordigers is, juist in een overgangstijdperk onontbeerlijk. Naast haar echter zullen geen vergaderingen en vertegenwoordigingen een steeds groter betekenis verkrijgen, zodat, revolutie of niet, de functie der centrale vertegenwoordigingen steeds geringer worden en daarmee ook het gevaar van deze vertegenwoordigingen of overheden voor de democratie. In gevorderde landen is dit gevaar reeds thans zeer gering.
Maar het is er hier minder om te doen kritiek op de onderdelen van het bedoelde program te leveren, dan wel erop te wijzen, hoe daarin zeer krachtig de nadruk gelegd wordt op het zelfbestuur als de voorwaarde van de sociale ontvoogding, hoe de democratische organisatie van onder op aangeduid wordt als de weg tot verwezenlijking van het socialisme, hoe de antagonisten Marx en Proudhon elkaar toch weer ontmoetten in ... het liberalisme.
Hoe de gemeenten en de overige zelfbestuurslichamen zich onder de volledige democratie van hun taak zullen kwijten, hoe ver zij deze taak zullen uitbreiden, dat moet de toekomst zelf leren. Zoveel echter is duidelijk: zij zullen des te meer en des te onstuimiger proeven nemen en derhalve aan des te groter misvattingen blootgesteld zijn, naarmate zij plotseling in het bezit van hun vrijheid komen, en zij zullen des te omzichtiger en praktischer optreden en des te beter het algemeen welzijn behartigen, naarmate de arbeidersdemocratie zich in de school van het zelfbestuur geoefend heeft.
Zo eenvoudig de democratie op de eerste blik ook schijnt, haar problemen zijn in een zo ingewikkelde maatschappij als de onze toch geenszins zo gemakkelijk op te lossen. Men leze slechts in Industrial Democracy van de Webbs na, hoeveel proefnemingen de Engelse vakverenigingen te doen hadden en nog doen, om slechts de doelmatigste vorm voor hun beheer en bestuur te vinden, en hoeveel voor de vakverenigingen van deze constitutiekwestie afhangt. De Engelse vakverenigingen hebben zich in dit opzicht nu meer dan zeventig jaar lang in volle vrijheid kunnen ontwikkelen. Zij zijn met de meest elementaire vorm van zelfregering begonnen en hebben zich door de praktijk moeten overtuigen dat deze vorm ook slechts voor de meest elementaire organismen, voor zeer kleine plaatselijke verenigingen geschikt is. Zij hebben, hoe meer zij groeiden, stap voor stap zekere lievelingsdenkbeelden van het leerstellige democratisme (het bindend mandaat, de onbetaalde beambte, het machtloze bestuur) leren opgeven, omdat zij hun geleidelijke ontwikkeling verlamden, en zij hebben daarvoor in de plaats een tot werken bekwame democratie leren scheppen met vertegenwoordigende vergaderingen, betaalde beambten en een gevolmachtigd centraal bestuur. Dit stuk ontwikkelingsgeschiedenis van de “industriële democratie” is ongemeen leerzaam. Is ook niet alles wat van de vakverenigingen geldt, op de nationale bestuurslichamen van toepassing, dan toch zeer veel ervan. Het hoofdstuk van het boek van de Webbs dat deze zaken behandelt, is een stuk democratische bestuursleer, dat overigens op vele punten overeenstemt met de conclusie van Kautsky’s boek over de onmiddellijke volkswetgeving. Uit de ontwikkelingsgeschiedenis van de vakverenigingen blijkt, hoe het uitvoerend centraal bestuur – hun staatsregering – zuiver kan voortspruiten uit de arbeidsverdeling die nodig wordt door de ruimteuitbreiding van het organisme en het aantal van zijn leden. Wellicht zal met de socialistische ontwikkeling van de maatschappij ook deze centralisatie later weer overbodig worden. Voorlopig echter zal zij ook in de democratie niet te ontberen zijn. Gelijk reeds aan het slot van de eerste afdeling van dit hoofdstuk betoogd werd, is het een onmogelijkheid voor grotere steden of industriecentra, om alle plaatselijke productie- en handelsondernemingen in eigen beheer te nemen. Evenzo is het reeds uit praktische overwegingen onwaarschijnlijk – om van billijkheidsoverwegingen, die er zich tegen verzetten, niet te spreken – dat zij in een revolutionaire opstand die ondernemingen allemaal kortweg “onteigenen” zouden. Maar zelfs al deden zij het (waarbij zij in de meeste gevallen overigens slechts de lege schillen in handen zouden krijgen), dan zouden zij genoodzaakt zijn de grote meerderheid van de ondernemingen aan coöperaties te verpachten, hetzij aan individuele coöperaties, hetzij aan vakverenigingen tot eigen coöperatief bedrijf.[65]
In elk van deze gevallen, gelijk ook jegens de plaatselijke en nationale bedrijven in eigen beheer, zouden zekere belangen van de afzonderlijke beroepen in hun geheel te behartigen zijn en zou er aldus steeds nog plaats blijven voor een toezichtdienst van de vakverenigingen. Vooral in overgangsperioden is veelvuldigheid der voorhanden organen van grote waarde.
Intussen, zover zijn wij nog niet en het is niet mijn bedoeling toekomstbeelden te maken. Niet wat in een verdere toekomst geschieden zal gaat mij ter harte, doch wat in het heden en de naaste toekomst geschieden kan en moet. En in dat opzicht is de conclusie van deze beschouwingen de zeer banale stelling, dat de verovering van de democratie, de vorming van politieke en economische organen van de democratie de onvermijdelijke voorwaarde is voor de verwezenlijking van het socialisme. Indien men daarop antwoordt, dat de kansen om dit zonder politieke catastrofe te verwerven, in Duitsland uiterst gering, ja zo goed als afwezig zijn, dat de Duitse burgerklasse steeds meer reactionair wordt, dan mag dat voor het ogenblik wellicht juist zijn, hoewel menig verschijnsel ook tot een andere beschouwing leidt. Maar op den duur moet het anders worden. Dat wat men burgerklasse noemt is een zeer samengestelde klasse, bestaande uit allerlei lagen met zeer verschillende belangen. Deze lagen blijven op den duur slechts bijeen als zij zich hetzij gelijkmatig verdrukt of gelijkmatig bedreigd zien. In het onderhavig geval kan het natuurlijk slechts om het laatste gaan, d.w.z. dat de burgerklasse één reactionaire massa zou vormen, aangezien al haar elementen zich door de sociaaldemocratie gelijkmatig bedreigd voelen, deze in hun materiële, anderen in hun ideologische belangen: in hun godsdienst, hun patriottisme, in hun wens om aan het land de verschrikking van een gewelddadige revolutie te besparen.
Dat nu is niet nodig. Want de sociaaldemocratie bedreigt ze niet alle gelijkmatig en niemand als persoon, en zij zelf dweept geenszins met een gewelddadige revolutie tegen de gezamenlijke niet-proletarische wereld. Hoe duidelijker dit gezegd en gemotiveerd wordt, des te eerder zal die algemene vrees wijken, want vele elementen van de burgerklasse voelen zich van een andere kant verdrukt en zouden liever naar die kant, waarvan de druk ook op de arbeidersklasse weegt, dan naar de arbeiders front maken, liever de bondgenoten van de laatste dan van de eersten zijn. Mogelijk zijn het niet zeer standvastige hulptroepen. Maar men kweekt slechte bondgenoten als men hun meedeelt: wij willen u helpen de vijand op te vreten, maar onmiddellijk daarna vreten wij u op. Daar het nu onder generlei omstandigheden om een algemene gelijktijdige en gewelddadige onteigening te doen is, doch om geleidelijke aflossing door organisatie en wet, zou het aan de democratische ontwikkeling zeker geen afbreuk doen, als men de feitelijk verouderde vreetlegende ook als frase vaarwel zei.
Het feodalisme met zijn starre, op standenindeling berustende instellingen moest bijna overal met geweld uiteengerukt worden. De liberale instellingen der moderne maatschappij onderscheiden zich van de genoemde juist daarin, dat zij buigzaam zijn, tot verandering en ontwikkeling in staat. Zij behoeven niet uiteengerukt, zij behoeven slechts verder ontwikkeld te worden. Daarvoor is organisatie en krachtige actie nodig, maar niet de revolutionaire dictatuur. “Daar de klassenstrijd ten doel heeft de klassenverschillen geheel op te heffen”, aldus schreef voor enige tijd (oktober 1897) een sociaaldemocratisch orgaan van Zwitserland, de Vorwärts van Bazel, “moet men logischerwijs een periode aannemen, dat met de verwezenlijking van dit doel, van dit ideaal moet worden aangevangen. Deze aanvang, deze opeenvolgende perioden hebben hun fundament reeds in onze democratische ontwikkeling, zij komt ons te hulp om de klassenstrijd allengs door de opbouw van de sociale democratie te vervangen, in zich te absorberen”. “De bourgeoisie, van welke schakering ook”, verklaarde de Spaanse socialist Pablo Iglesias onlangs, “moet zich ervan overtuigen dat wij niet gewelddadig de heerschappij willen veroveren met dezelfde middelen welke zij eens heeft aangewend, door geweld en bloedvergieten, doch door wettelijke middelen, zoals bij de beschaving past.” (Vorwärts, 16 oktober 1898.) In een dergelijke opvatting betuigde het voornaamste orgaan van de Engelse Onafhankelijke Arbeiderspartij, de Labour Leader, onvoorwaardelijke instemming met Vollmars opmerkingen over de Commune van Parijs. Niemand echter zal aan dit blad tamheid verwijten in de bestijding van het kapitalisme en de kapitalistische partijen. En een ander orgaan van de socialistische Engelse arbeidersdemocratie, de Clarion, voorzag een uittreksel van mijn artikel over de ineenstortingstheorie, waarmee het instemde, met de volgende begeleidende zinsneden:
“Het vormen van een ware democratie – dat is, daarvan ben ik zeker, de meest dringende en de voornaamste taak, die wij te vervullen hebben. Dat is de les die ons tien jaren socialistische veldtocht geleerd hebben. Dat is de leer die het resultaat is van al mijn kennis en ervaring in politieke zaken. Alvorens het socialisme mogelijk kan zijn, moeten wij een natie van democraten vormen.”
“En wat zij is, dat wage zij te schijnen.”
Schiller, Maria Stuart.
De taak van een partij wordt bepaald door meerdere factoren: door de stand van de algemene economische, politieke, geestelijke en zedelijke ontwikkeling in het gebied van haar actie, door de aard der partijen die naast haar of tegenover haar ageren, door de aard van de haar ter beschikking staande middelen en door een reeks van subjectieve ideologische factoren, in de eerste plaats haar algemeen doel en haar opvatting omtrent de beste weg tot bereiking van dit doel. Welke grote verschillen in het eerste opzicht tussen de verschillende landen nog bestaan, is bekend. Zelfs in landen van ongeveer gelijke hoogte van industriële ontwikkeling vinden wij zeer belangrijke politieke verschillen en groot onderscheid in de geestesrichting van de volksmassa. Aardrijkskundige bijzonderheden, ingewortelde volksgewoonten, oude instellingen en overleveringen van allerlei soort kweken een verscheidenheid van ideologie, die zich slechts langzaam onderwerpt aan de invloed van die ontwikkeling. Zelfs waar socialistische partijen oorspronkelijk dezelfde voorwaarden tot uitgangspunt van hun actie genomen hebben, zijn zij in verloop van tijd genoodzaakt geworden hun actie aan de bijzondere verhoudingen van hun land aan te passen. Op een gegeven ogenblik kan men dus wel algemene beginselen van de politiek der sociaaldemocratie als geldig voor alle landen proclameren, maar geen voor alle landen op gelijke wijze geldig program van actie.
Zoals in de voorgaande afdeling betoogd werd, is de democratie in veel groter mate voorwaarde tot het socialisme, dan vaak nog wordt aangenomen, d.w.z. zij is het niet slechts als middel, maar ook als inhoud. Zonder een bepaalde mate van democratische instellingen of overleveringen zou de huidige socialistische leer in het geheel niet mogelijk zijn, zou wel een arbeidersbeweging bestaan, maar geen sociaaldemocratie. De moderne socialistische beweging, wat ook haar theoretische verklaring moge zijn, is feitelijk het product van de invloed van de in en door de grote Franse revolutie algemeen geldend geworden rechtsbegrippen op de loon- en arbeidstijd beweging van de industriële arbeiders. Zij zou ook zonder die rechtsbegrippen bestaan, gelijk er zonder en van, hen een op het oorspronkelijk christendom voortbouwend volkscommunisme[66] bestond. Maar dit volkscommunisme was zeer onbestemd en half mystiek, en van de arbeidersbeweging zou het zonder de grondslag van die rechtsinstellingen en rechtsopvattingen, die echter minstens voor een groot deel de noodzakelijke begeleiding van de kapitalistische ontwikkeling vormen, aan inwendige samenhang ontbroken hebben. Evenals dit, om een overeenkomstig voorbeeld te noemen, thans in oosterse landen het geval is. Een van politieke rechten verstoken, in bijgeloof en met gebrekkig onderwijs opgegroeide arbeidersklasse zal wel tijdelijk in oproer komen en in het klein samenzweren, maar nimmer een socialistische beweging ontwikkelen. Er is een zekere ruimte van blik en een tamelijk ontwikkeld rechtsbewustzijn toe nodig, om van een arbeider die soms revolteert, een socialist te maken. Het politieke recht en de school staan dan ook overal op de eerste plaats van de socialistische programs van actie.
Dit zeer in het algemeen. Want de bedoeling van dit geschrift is niet, de waarde der afzonderlijke punten van het socialistisch program van actie te bepalen. Wat in het bijzonder de naaste eisen van het Erfurter program der Duitse sociaaldemocratie betreft, gevoel ik geenszins neiging om wijzigingen daarvan voor te stellen. Gelijk wel ieder sociaaldemocraat, houd ik niet alle punten voor even gewichtig of doelmatig. Zo ben ik bv. van oordeel dat kosteloze rechtspleging én rechtsbijstand onder de huidige verhoudingen slechts binnen beperkte grenzen aanbevelenswaardig zijn, dat wel maatregelen getroffen moeten worden om het ook de onbemiddelde mogelijk te maken zijn recht te zoeken, dat echter geen dringende behoefte bestaat om de kosten van de grote meerderheid der huidige eigendomsprocessen door de staat te doen dragen en de advocatuur geheel en al tot een staatsambt te maken. Daar intussen de huidige wetgevers, zij het ook uit andere overwegingen, van zulk een maatregel in het geheel niets willen weten en een socialistische wetgeving niet zonder volledige hervorming van het rechtswezen of slechts door het scheppen van nieuwe rechtsinstellingen, zoals ze bv. in de nijverheidsrechtbanken reeds aanwezig zijn, door te voeren zou zijn, kan de eis als wegwijzer kalm blijven staan.
Aan mijn twijfel omtrent de doelmatigheid van de eis in zijn huidige vorm heb ik overigens reeds in 1891 in een opstel over de toen aanhangige programontwerpen zeer duidelijk uiting gegeven; ik heb toen verklaard dat de onderhavige paragraaf “te veel en te weinig” gaf. (Neue Zeit, IX, 2, p. 821.) Het artikel maakt deel uit van een reeks die K. Kautsky en ik toen als gezamenlijke arbeid over de programkwestie schreven en waarvan de drie eerste stukken bijna uitsluitend het werk van Kautsky zijn, terwijl het vierde artikel door mij vervaardigd werd. Daaruit mogen nog twee zinsneden hier aangehaald worden, die het standpunt kenschetsen dat ik in die dagen ten opzichte van de praktijk der sociaaldemocratie innam, en welke doen blijken hoeveel of weinig sedert in mijn opvattingen is gewijzigd:
“Kortweg onderhoud van alle werkelozen uit staatsmiddelen te verlangen, betekent niet slechts ieder die geen werk vinden kan, maar ook ieder die geen werk vinden wil, naar de staatsruif verwijzen ... Men behoeft werkelijk geen anarchist te zijn, om het eeuwig verwijzen naar de staat te erg te vinden... Wij willen vasthouden aan het grondbeginsel dat de moderne proletariër wel arm, maar geen arme is. In dit onderscheid ligt heel een wereld, ligt het wezen van onze strijd, de hoop van onze overwinning”.
“Wij stellen voor, de formule “volksweer in de plaats der staande legers” te vervangen door “verandering van de staande legers in volksweer”, aangezien zij het doel vaststelt en toch aan de partij de vrije hand laat om thans, nu de ontbinding van de staande legers nu eenmaal niet aangaat, reeds een reeks maatregelen te verlangen die ten minste de tegenstelling tussen leger en volk zoveel mogelijk verminderen, zoals bv. de opheffing van de afzonderlijke militaire justitie, verlaging van de diensttijd enz., enz.” (p. 819, 824, 825).
Daar het vraagstuk “staand leger of militie” in de laatste tijd het onderwerp van levendige gedachtewisselingen is geworden, mogen enige opmerkingen over dit onderwerp hier ingevoegd worden.
Vooreerst komt het mij voor, dat de kwestie in de boven aangegeven formulering onjuist gesteld is. Het moet heten: regeringsleger of volksleger. Daarmee zou de politieke kant van de kwestie aanstonds ondubbelzinnig gekenschetst zijn: moet het leger het werktuig van de regeringen of de gewapende beschutting van de natie uitmaken, moet het van de kroon of van de volksvertegenwoordiging de beslissende bevelen ontvangen, moet het trouw zweren aan een of andere aan de spits der natie staande persoonlijkheid of aan de grondwet en de volksvertegenwoordiging? Het antwoord kan voor geen sociaaldemocraat twijfelachtig zijn. Zeer zeker is noch de volksvertegenwoordiging socialistisch, noch de grondwet democratisch, en zo zou een aan de volksvertegenwoordiging ondergeschikt leger nog steeds bij gelegenheid gebruikt kunnen worden tot onderdrukking van minderheden of van feitelijke meerderheden die slechts in het parlement minderheid zijn. Maar tegen zulke mogelijkheden bestaat geen reddende formule, zolang in het algemeen een deel der natie onder de wapens is en de ogenblikkelijke vertegenwoordiging van de natie te volgen heeft. Zelfs de zogenaamde “algemene volksbewapening” zou mijns inziens bij de huidige stand van de techniek slechts een denkbeeldige bescherming tegen de georganiseerde gewapende macht zijn en zou, indien niet reeds de samenstelling van deze macht het volk tegen overweldiging waarborgt – wat echter bij algemene weerplicht steeds meer het geval is – telkens slechts aan beide zijden nutteloze offers veroorzaken. Waar zij thans nog nodig zou zijn, zou zij uit politieke oorzaken nooit toegestaan worden, en waar zij te krijgen zou zijn, zou zij overbodig wezen. Zozeer ik ook het kweken van een krachtig, onbevreesd geslacht wens, zo weinig is mij toch de algemene volksbewapening een socialistisch ideaal. Wij wennen er ons gelukkig steeds meer aan, politieke geschillen anders dan door schieten af te doen.
Dit wat de politieke kant der kwestie aangaat. Ten opzichte van de technische kant (oefeningen, diensttijd onder de wapens enz.) beken ik openlijk niet genoeg deskundig te zijn. De voorbeelden uit vroeger tijden, die ten gunste van de snel geoefende legers spreken (revolutieoorlogen, vrijheidsoorlogen), kunnen niet kortweg toegepast worden op de totaal gewijzigde voorwaarden van het tegenwoordig oorlogvoeren, en de onlangs in de Grieks-Turkse en de Spaans-Amerikaanse oorlog met vrijwilligers opgedane ervaringen schijnen mij eveneens niet zonder meer bruikbaar voor de kansen waarmee Duitsland heeft te rekenen. Want al ben ik ook van oordeel dat men het “Russische gevaar” in onze kringen soms overdrijft of het daar zoekt, waar het wellicht het minst is, toch geef ik toe dat een land, welks bevolking voor de overgrote meerderheid uit politiek willoze, zeer onwetende boeren bestaat, steeds een gevaar voor zijn buren kan worden. In het gegeven geval zou het er op aan komen in staat te zijn de oorlog zoveel mogelijk naar het land van de vijand te brengen en daar te voeren, aangezien in moderne landen oorlog in het eigen land reeds de halve nederlaag is. De kwestie is dus deze, of een militieleger de slagvaardigheid, zekerheid en aaneengeslotenheid zou bezitten, nodig om dit resultaat te waarborgen, of een hoe lange oefening onder de wapens daartoe vereist zou zijn. In dit opzicht valt mijns inziens thans slechts dit met zekerheid te zeggen, dat bij behoorlijke opleiding van de jeugd tot weerbaarheid en bij verwijdering van alle overblijfselen en erfenissen van de paradedienst een zeer belangrijke verkorting van de diensttijd mogelijk moet zijn. zonder aan de weerbaarheid der natie ook maar in het minst afbreuk te doen. Hierbij speelt ongetwijfeld de goede wil van hen die thans aan het hoofd van het leger staan, een grote rol, maar deze goeden wil kan de volksvertegenwoordiging thans reeds door druk op de militaire huishouding met succes bevorderen. Als bij de fabriekswetgeving zou ook hier een gedwongen verkorting van de diensttijd menige zaak mogelijk maken, die pruikengeest en bijzonder belang thans voor “onmogelijk” verklaren. Zo is dus – voor zover men in het algemeen waarde hecht aan het behoud van een tot aanval zowel als tot verdediging vaardige weerkracht – naast de onvermijdelijke wijziging van de politieke positie van het leger, de voornaamste kwestie niet of er militie moet zijn dan wel niet, maar welke verkorting van de diensttijd onmiddellijk en – stap voor stap – later mogelijk is, zonder Duitsland in het nadeel te brengen tegenover de naburige staten.
Heeft echter de sociaaldemocratie als partij van de arbeidersklasse en van de vrede belang bij het behoud van de nationale weerbaarheid? Van verschillend standpunt kan de lokstem komen om de vraag ontkennend te beantwoorden, vooral wanneer men uitgaat van de zinsnede uit Het Communistisch Manifest: “De proletariër heeft geen vaderland.” Intussen kon deze zinsnede desnoods van toepassing zijn op de rechtlozen, uit het openbare leven uitgesloten arbeider van omstreeks 1840; maar thans heeft zij, in weerwil van de enorme stijging van het verkeer van de naties onderling, haar geldigheid grotendeels reeds ingeboet en zij zal deze steeds meer inboeten, naar mate door de invloed der sociaaldemocratie de arbeider uit een proletariër een ... burger wordt. De arbeider, die in staat, gemeente enz. gelijkgerechtigd kiezer en daardoor participant aan het gemeenschappelijk goed der natie is, wiens kinderen de gemeenschap opvoedt, wiens gezondheid zij beschermt, die zij tegen onbillijkheid verzekert, zal een vaderland hebben, zonder daarom op te houden wereldburger te zijn, gelijk de volkeren nader tot elkaar komen, zonder daarom op te houden een eigen leven te leiden. Het mag zeer gemakkelijk schijnen, wanneer alle mensen mettertijd slechts één taal spreken. Maar welk een bekoring, welk een bron van geestelijk genot zou daarmee voor de mens van de toekomst verloren gaan. Het volledig oplossen der volkeren is geen schone droom en in ieder geval niet binnen menselijk berekenbare toekomst te verwachten. Even weinig echter als het te wensen is, dat een andere der grote beschaafde volkeren zijn zelfstandigheid verliest, evenmin kan het de sociaaldemocratie onverschillig zijn, of de Duitse natie, die toch een behoorlijk deel in het beschavingswerk der volkeren verricht heeft en verricht, in de volkerenraad teruggedrongen wordt.
Men spreekt tegenwoordig veel van verovering van de politieke heerschappij door de sociaaldemocratie, en het is zeker bij de sterkte die zij in Duitsland bereikt heeft niet onmogelijk, dat haar daar door de een of andere politieke gebeurtenis binnen niet te lange tijd de beslissende invloed in handen komt. Juist dan echter zou zij, daar de naburige volken nog niet zo ver zijn, evenals de independenten van de Engelse en de jacobijnen van de Franse revolutie, nationaal moeten zijn, wanneer zij haar heerschappij wilde handhaven, d.w.z. zij zou haar geschiktheid om leidende partij of klasse te zijn, hebben te sterken, doordat zij zich opgewassen toonde tegen de taak om klassebelang en nationaal belang even beslist te behartigen.
Ik zeg dit zonder enige chauvinistische aandrift, waartoe ik werkelijk geen aanleiding heb, doch enkel tot objectieve beoordeling van de plichten die in zulk een toestand voor de sociaaldemocratie zouden oprijzen. De internationaliteit staat mij thans even hoog als ooit en ik geloof ook niet dat haar door de in bovenstaande regels ontwikkelde grondbeginselen enigerlei breuk gedaan wordt. Slechts wanneer de sociaaldemocratie zich beperkte tot doctrinaire propaganda en socialistische proefnemingen, zou zij tegenover de nationaal-politieke kwesties een zuiver kritische houding kunnen blijven innemen. De politieke actie echter is reeds op zichzelf het compromis met de niet-socialistische wereld en noodzaakt tot maatregelen die niet geheel socialistisch zijn. Later echter zal het nationale evengoed socialistisch zijn als het gemeentelijke. Noemen zich niet reeds thans socialisten van democratische staten gaarne nationalisten en spreken zij niet zonder bedenken van nationalisatie van de grond enz., in plaats van zich te beperken tot de uitdrukking vermaatschappelijking, die meer onbestemd is en meer een noodhulp dan een verbetering van het eerste woord.
In het voorafgaande is in beginsel reeds het standpunt aangeduid dat de sociaaldemocratie onder de tegenwoordige verhoudingen moet innemen bij het partijkiezen in de kwesties van buitenlandse politiek. Is de arbeider ook nog geen volledig burger, dan is hij toch niet meer rechtloos in die zin, dat hem de nationale belangen onverschillig kunnen zijn. En al bezit de sociaaldemocratie dan ook nog niet de macht, dan neemt zij toch reeds een machtpositie in, die haar zekere verplichtingen oplegt. Haar woord weegt zeer belangrijk in de schaal. Bij de tegenwoordige samenstelling van het leger en de volkomen onzekerheid over de morele uitwerking van het klein kalibergeschut, zal de rijksregering zich tienmaal bedenken eer zij een oorlog onderneemt die de sociaaldemocratie tot besliste tegenstander heeft. Ook zonder de beroemde algemene werkstaking kan de sociaaldemocratie aldus een zeer gewichtig, zo niet beslissend woord ten gunste van de vrede spreken en zij zal dit zo vaak en zo krachtig doen als het maar nodig en mogelijk is. Zij zal ook, overeenkomstig haar program, in gevallen waar botsingen met andere naties ontstaan en het niet mogelijk is onmiddellijk tot een vergelijk te komen spreken voor oplossing van het geschil langs scheidsrechterlijke weg. Maar niets gebiedt haar zich te verklaren voor het afstand doen van het waarborgen van Duitse belangen, huidige of toekomstige, wanneer of omdat Engelse, Franse of Russische chauvinisten aan de nodige maatregelen aanstoot nemen. Waar het van Duitse zijde niet louter gaat om liefhebberijen of bijzondere belangen van afzonderlijke kringen, die voor de volkswelvaart onverschillig of zelfs nadelig zijn, waar inderdaad gewichtige belangen der natie op het spel staan, kan de internationaliteit geen grond zijn voor zwakkelijke toegevendheid tegenover de aanspraken van buitenlandse belanghebbenden.
Dit is geen nieuwe opvatting, maar eenvoudig de samenvatting van de gedachtegang die ten grondslag ligt aan bijna alle uitingen van Marx, Engels en Lassalle over kwesties van buitenlandse politiek. De houding die aldus aanbevolen wordt, brengt ook de vrede niet in gevaar. De volkeren gaan thans zo spoedig de oorlog niet meer aan en een vastberaden optreden kan onder zekere omstandigheden dienstiger zijn voor de vrede, dan voortdurende inschikkelijkheid.
De leer van het Europees evenwicht geldt thans voor velen als verouderd en in haar oude vorm is zij dat ook. Maar in gewijzigde gedaante speelt het evenwicht der mogendheden bij de beslissing in internationale geschillen nog een grote rol. Telkens komt het er nog steeds op aan hoe sterk de combinatie van mogendheden is die voor een bepaalde maatregel partij kiest, om de doorvoering te veroorzaken of te verhinderen. Zich voor zulke gevallen het recht van meespreken te verzekeren, houd ik voor de wettige taak van de Duitse rijkspolitiek, terwijl ik meen dat principiële oppositie tegen de daartoe vereiste maatregelen niet tot de taak van de sociaaldemocratie behoort.
Om een concreet voorbeeld te kiezen: het pachten van de Jiaozhou-baai is te zijner tijd door de socialistische pers van Duitsland zeer afkeurend gekritiseerd. Voor zover deze kritiek sloeg op de omstandigheden waaronder dat pachten geschiedde, was zij het recht, ja de plicht van de sociaaldemocratische pers. Niet minder juist was het zo beslist mogelijk oppositie te voeren tegen het inleiden of bevorderen van een politiek van verdeling van China, aangezien deze verdeling volstrekt niet in het belang van Duitsland is. Waar echter enige bladen nog verder gegaan zijn en verklaard hebben dat de partij onder alle omstandigheden en principieel het pachten der baai moest veroordelen, kan ik mij daarbij volstrekt niet aansluiten.
Het Duitse volk heeft er geen belang bij dat China verdeeld wordt en Duitsland wordt afgescheept met een stuk Hemels Rijk. Maar het Duitse volk heeft er groot belang bij dat China niet de buit van andere volken wordt, het heeft er groot belang bij dat China’s handelspolitiek niet ondergeschikt gemaakt wordt aan het belang van een enkele vreemde mogendheid of van een combinatie van vreemde mogendheden – kortom, dat ten opzichte van alle kwesties die China betreffen, Duitsland een beslissend woord heeft mee te spreken. Zijn handel met China vereist zulk een zeggenschap. In zoverre nu het pachten van de Jiaozhou-baai een middel is om dit zeggenschap van Duitsland te verzekeren en te versterken – en dat het daartoe bijdraagt zal moeilijk ontkend kunnen worden – ligt m.i. daarin voor de sociaaldemocratie grond om zich niet principieel ertegen te verzetten. Afgezien van de wijze waarop het pachten geschiedde en de praatjes waarmee het vergezeld ging, was het niet de slechtste zet van Duitslands buitenlandse politiek.
Het gaat om de verzekering van de vrije handel met en in China. Want dat ook zonder die verpachting China in stijgende mate binnen de kring van de kapitalistische economie getrokken zou worden, ook zonder haar Rusland zijn politiek van omklemming voortgezet en bij de eerste de beste gelegenheid de havens van Mantsjoerije bezet zou hebben, daaraan is geen twijfel mogelijk. Het was dus de vraag of Duitsland moest aanzien hoe door het scheppen van het ene voldongen feit na het andere China steeds meer in afhankelijkheid van Rusland geraakte, dan wel zich een positie moest verzekeren, op grond waarvan het ook onder normale toestanden ten allen tijde zijn invloed zou kunnen doen gelden op de ontwikkeling van de dingen in China, in plaats van zich te moeten vergenoegen met protesten na afloop. In dit opzicht kwam en komt het pachten van de Jiaozhou-baai neer op het verkrijgen van een waarborg voor de toekomstige belangen van Duitsland in China, wat voor betekenis er ook overigens aan gehecht mag zijn geworden, en in dit opzicht kon ook de sociaaldemocratie het goedkeuren, zonder ook maar in het minst aan haar beginselen te tornen.
Intussen kan er, bij de onverantwoordelijkheid van de leiding van Duitslands buitenlandse politiek, volstrekt geen sprake zijn van het positief ondersteunen van het in pacht nemen, doch slechts van de juiste motivering van de negatieve houding van de sociaaldemocratie. Zonder waarborg dat zulke ondernemingen niet over het hoofd van de volksvertegenwoordiging heen toch tot andere dan de aangegeven doeleinden gebruikt zullen worden, bv. als middel om het een of ander klein succes te behalen, dat de grotere belangen van de toekomst prijsgeeft – zonder zulke waarborgen kan de sociaaldemocratie geen aandeel in de verantwoordelijkheid voor maatregelen van buitenlandse politiek op zich nemen.
Zoals men ziet komt dus de hier geschetste stelregel voor het partijkiezen in de kwesties van buitenlandse politiek vrijwel neer op de houding die de sociaaldemocratie in de praktijk heeft ingenomen. In hoeverre deze stelregel in de principiële onderstellingen waarvan hij uitgaat overeenstemt met de in de partij heersende opvattingswijze staat niet aan mij te beoordelen.
In het algemeen speelt bij deze dingen de overlevering een veel groter rol dan wij menen. Het ligt in de aard van alle voorwaarts strevende partijen om weinig gewicht te hechten aan reeds voltrokken veranderingen. Haar voornaamste oogmerk is steeds gericht op wat nog niet veranderd is, een voor bepaalde doeleinden zeer gerechtvaardigde en nuttige tendens. Doordrongen van deze tendens vervallen zulke partijen echter licht tot de gewoonte om langer dan nodig of nuttig is, vast te houden aan verouderde uitspraken, terwijl intussen zeer veel gewijzigd is in de omstandigheden waarop die uitspraken gegrond waren. Zij zien deze wijzigingen over het hoofd of onderschatten de betekenis, zij zoeken altijd meer naar feiten om de bedoelde uitspraken niettemin juist te doen schijnen, dan dat zij op grond van het totaal der onderhavige feiten de vraag onderzoeken of het oordeel niet inmiddels vooroordeel geworden is.
Zulk een politiek a-priorisme schijnt mij ook vaak een rol te spelen bij de behandeling van het vraagstuk der koloniën.
Principieel is het voor het socialisme of de arbeidersbeweging thans geheel onverschillig, of nieuwe koloniën succes hebben of niet. De opvatting dat de uitbreiding van de koloniën de verwezenlijking van het socialisme zal vertragen, berust ten slotte op het geheel verouderde denkbeeld dat de verwezenlijking van het socialisme zou afhangen van het steeds verkleinen van de kring van de heel welgestelden en van de steeds grotere ellende der massa’s. Dat het eerste een sprookje is, werd in de vorige hoofdstukken aangetoond, en de ellendetheorie is nu vrijwel algemeen opgegeven, indien ook niet met alle consequenties en ronduit, dan toch ten minste derwijze dat men haar zoveel mogelijk weg-verduidelijkt.[67] Maar zelfs al was zij juist, dan zijn de koloniën waarom het thans voor Duitsland gaat, in de verste verte niet in staat zo snel op de sociale toestanden in het moederland terug te werken dat zij een eventuele ineenstorting ook slechts een jaar zouden kunnen verschuiven. In dit opzicht heeft de Duitse sociaaldemocratie van de koloniale politiek van het Duitse Rijk in het geheel niets te vrezen. En omdat dit zo is, omdat de ontwikkeling van de koloniën die Duitsland verworven heeft (en van de koloniën die het misschien nog zou kunnen verwerven geldt hetzelfde), zoveel tijd in beslag zal nemen, dat van een noemenswaardige terugwerking op de sociale toestanden van Duitsland lang geen sprake kan zijn, juist om deze reden kan de Duitse sociaaldemocratie ook het vraagstuk van deze koloniën zonder vooringenomenheid behandelen. Zelfs van ernstige terugwerking van het koloniaal bezit op de politieke verhoudingen in Duitsland kan geen sprake zijn. Het marinechauvinisme bv. staat ongetwijfeld met het koloniënchauvinisme in eng verband en wordt er enigermate door gevoed. Maar het eerste zou ook zonder het tweede bestaan, gelijk Duitsland zijn marine had, lang voor het aan het verkrijgen van koloniën dacht. Intussen kan toegegeven worden dat deze samenhang nog het meest geschikt is om een principiële bestrijding van de koloniale politiek te rechtvaardigen.
Overigens is er wel reden om bij het verwerven van koloniën steeds haar waarde en vooruitzichten streng te onderzoeken en de overeenkomst met de inboorlingen benevens hun behandeling, gelijk ook het overig beheer scherp te controleren; maar er is geen reden om zulk verkrijgen van koloniën als iets in ieder geval verwerpelijk te beschouwen. Haar door het tegenwoordig regeringsstelsel noodzakelijke politieke positie verbiedt de sociaaldemocratie in deze dingen een andere dan een kritiserende houding aan te nemen, en de vraag of Duitsland thans koloniën nodig heeft, kan met het oog op de koloniën die te krijgen zijn, gevoeglijk ontkennend beantwoord worden. Maar ook de toekomst heeft haar rechten op ons. Als wij in het oog houden dat Duitsland thans jaarlijks zeer belangrijke hoeveelheden koloniale producten invoert, dan moeten wij ook tot het inzicht komen dat eenmaal de tijd kan aanbreken, waarop het wenselijk kan zijn tenminste een deel van deze producten uit eigen koloniën te kunnen betrekken. Wij mogen ons de gang van de ontwikkeling in Duitsland voorstellen zo snel als slechts mogelijk is, toch kunnen wij ons niet misleiden ten opzichte van het feit, dat in een hele reeks andere landen het nog geruime tijd moet duren voor zij tot het socialisme zullen overgaan. Wanneer het echter niet verwerpelijk is de producten van tropische plantages te genieten, dan kan het ook niet verwerpelijk zijn zulke plantages zelf te bebouwen, Niet óf wij het zullen doen, maar hoe wij het zullen doen, beslist hier. Het is niet nodig dat het bezetten van tropische landen door Europeanen de inboorlingen schade brengt in hun levensgenot, en het is zelfs tot dusver doorgaans niet het geval geweest. Bovendien valt slechts een beperkt recht der wilden op de door hen bezette bodem te erkennen. De hogere cultuur heeft hier in het uiterste geval ook het hogere recht. Niet de verovering, maar de bebouwing van de bodem geeft de historische rechtstitel op zijn gebruik.[68]
Dit zijn de gezichtspunten waaruit m.i. de sociaaldemocratie de vragen der koloniale politiek moest beoordelen. Ook deze zouden in de praktijk geen noemenswaarde wijziging brengen in de stem door de partij uit te brengen, maar het komt er, herhaal ik, niet slechts op aan hoe in een gegeven geval gestemd wordt, doch ook hoe de stem gemotiveerd wordt.
Er zijn in de sociaaldemocratie lieden wie elk optreden voor nationale belangen chauvinisme en schending van het internationalisme en van de klassenpolitiek van het proletariaat schijnt. Gelijk voor enige jaren Domela Nieuwenhuis Bebels bekende verklaring dat in geval van een aanval van de kant van Rusland de sociaaldemocratie voor de verdediging van Duitsland in de bres zou springen, voor chauvinisme uitmaakte, zo ontdekte ook onlangs de heer Belfort Bax in een dergelijke verklaring van H.M. Hyndman verwerpelijk jingoïsme.[69] Nu moet toegegeven worden dat het niet altijd gemakkelijk is de grens te bepalen, waar het opkomen voor de belangen van de eigen natie ophoudt gerechtvaardigd te zijn en in vals patriottisme overgaat; maar het geneesmiddel tegen overdrijving naar die kant ligt zeker niet in nog groter overdrijving naar de andere kant. Het is veeleer te zoeken in levendig geestelijk verkeer tussen de democratieën der beschaafde landen en in het steunen van alle voor de vrede werkende factoren en instellingen.
Keren wij echter terug tot de kwestie van het partijprogram. Indien enige van deze eisen in de propaganda en de parlementaire actie van de partij tot dusver in het geheel niet of slechts bij wijze van gedeeltelijke hervormingen aan de orde gesteld zijn, dan is ook ten opzichte van anderen het doel reeds verder vooruitgeschoven dan het programma verlangt. Zo eist het program dat de loonarbeid van kinderen onder de veertien jaar verboden zal worden; op het te Zürich in 1897 gehouden congres voor arbeidswetgeving werd daarentegen vijftien jaar als de laagste grens voor de loonarbeid van kinderen aangewezen en verscheidene socialisten is ook dat nog te weinig. Het is intussen mijn overtuiging dat bij de gegeven verhoudingen deze uitbreiding niet als een verbetering beschouwd kan worden. Wordt de arbeidstijd zodanig beperkt dat het jonge lichaam hem zonder schade verdragen kan en dat genoeg tijd voor spel, ontspanning en verdere ontwikkeling overblijft, dan is voor jonge lieden die het veertiende levensjaar achter de rug hebben, het beginnen met productieve arbeid niet zulk een groot kwaad, dat een algemeen verbod daartegen nodig zou zijn. Het komt hier geheel en al aan op de aard en de voorwaarden van de arbeid, wat overigens door de wetgeving in beginsel thans reeds erkend wordt, waar zij voor sommige bedrijven het aanwenden van jeugdige arbeiders geheel verbiedt en in andere nauwkeurig bepaalt gedurende welke tijd hij per dag mag plaats vinden. In de verdere ontwikkeling van deze regelingen, alsmede in de vervolmaking van het onderwijswezen zie ik de rationele ontwikkeling van de bescherming van de jeugd en niet in de mechanische verhoging van de leeftijdsgrens voor de bedrijfsarbeid.
De samenhang van dit vraagstuk met het schoolvraagstuk wordt overigens algemeen erkend. Vanuit de school en in verbinding met deze, is het vraagstuk van de arbeid van jeugdige personen te regelen, wil het resultaat bevredigend zijn.[70] Waar en voor zover de bedrijfsarbeid afbreuk doet aan de zorg voor de gezondheid en aan de geestelijke en zedelijke opvoedingstaak van de school, moet hij verboden worden; daarentegen is ieder algemeen verbod, dat ook leeftijdsklassen treft die niet meer schoolplichtig zijn, beslist verwerpelijk. Volstrekt verkeerd is het in dit vraagstuk economische overwegingen als beperking van de productie of van de arbeidersconcurrentie te betrekken. Integendeel zal het steeds goed zijn indachtig te wezen, dat de productieve of, om een minder dubbelzinnige uitdrukking te bezigen, de maatschappelijk nuttige arbeid een grote opvoedingswaarde bezit en reeds daarom niet beschouwd mag worden als iets dat om zichzelf te bestrijden is.
Van groter betekenis dan de kwestie der verhoging van reeds op het program staande eisen is thans de kwestie der aanvulling van het partijprogram. Hier heeft de praktijk een hele reeks van vraagstukken aan de orde gesteld, waarvan men bij de samenstelling van het program deels meende dat ze nog op te verre afstand lagen dan dat de sociaaldemocratie zich speciaal ermee bezig had te houden, deels echter ook de draagwijdte niet voldoende inzag. Hiertoe behoren de landbouwkwestie, de vraagstukken van de gemeentelijke politiek, de coöperatiekwestie en verschillende vraagstukken van het nijverheidsrecht. De grote wasdom van de sociaaldemocratie in de acht jaren sinds het opstellen van het Erfurter program, de terugwerking daarvan op de binnenlandse politiek van Duitsland, alsmede de ervaringen van andere landen, hebben het onafwijsbaar gemaakt zich met al deze vraagstukken grondiger bezig te houden, en bij dit werk is menig inzicht, dat toenmaals overheerste, in zijn wezen gerectificeerd.
Wat het landbouwvraagstuk betreft, hebben zelfs diegenen die het boerenbedrijf als ten ondergang beschouwden, hun opvattingen omtrent de duur van deze ondergang aanmerkelijk gewijzigd. Bij de jongste debatten over de door de sociaaldemocratie te volgen agrarische politiek kwamen weliswaar ook nog grote meningsverschillen over dit punt voor, maar principieel draaiden deze om de vraag of en zou ja tot welke grenzen de sociaaldemocratie de boer als zodanig, d.w.z. als zelfstandig landbouwondernemer, tegen het kapitalisme bijstand heeft te bieden.
De vraag is gemakkelijker gesteld dan beantwoord. Dat de grote meerderheid der boeren, indien zij ook al geen loonarbeiders zijn, niettemin tot de arbeidende klasse behoren, d.w.z. hun bestaan niet in een loutere bezitstitel of geboortevoorrecht vinden, brengt ze al aanstonds in de nabijheid van de loonarbeiders.
Anderzijds maken zij in Duitsland een zo gewichtig deel der bevolking uit, dat bij verkiezingen in zeer vele districten hun stemmen de doorslag geven tussen kapitalistische en socialistische partijen. Wilde of wil de sociaaldemocratie zich niet ertoe beperken om arbeiderspartij te zijn in die zin, dat zij feitelijk slechts de politieke completering van de vakbeweging vormt, dan moet zij erop bedacht zijn om ten minste een groot deel der boeren belang te geven bij de overwinning van haar kandidaten. Dat lukt bij de massa der kleine boeren op den duur slechts aldus, dat men opkomt voor maatregelen die hun in de onmiddellijke toekomst uitzicht op verbetering verstrekken, onmiddellijke verlichting brengen. Maar de wetgeving kan bij veel daartoe strekkende maatregelen niet onderscheiden tussen kleine en middelgrote boeren en anderzijds kan zij niet de boer als staatsburger en arbeider helpen, zonder hem ten minste indirect ook als “ondernemer” te ondersteunen.
Dit blijkt o.a. uit het program van socialistische landbouwpolitiek, dat Kautsky aan het slot van zijn werk over het landbouwvraagstuk onder de rubriek “Het neutraliseren der boerenbevolking” geschetst heeft. Kautsky toont overtuigend aan, dat zelfs na een overwinning van de sociaaldemocratie deze geen reden zou hebben om met grote vaart aan het opruimen der boerengoederen te gaan; hij is echter tevens een besliste tegenstander van het ondersteunen van maatregelen of het stellen van eisen die ten doel hebben aan “boerenbescherming” te doen in die zin, dat zij de boer als ondernemer kunstmatig in stand houden. Hij stelt nu een ganse reeks van hervormingen voor, of verklaart het ondersteunen ervan voor geoorloofd, die neerkomen op de ontheffing van de landgemeenten en vermeerdering van hun bronnen van inkomsten. Aan welke klasse echter zouden deze maatregelen in de eerste plaats ten goede komen? Volgens Kautsky’s eigen uiteenzetting aan de boeren. Want, zoals hij elders in zijn werk betoogt, kan op het platteland zelfs onder de heerschappij van het algemeen stemrecht van een noemenswaardige inwerking van het proletariaat op de gemeentelijke aangelegenheden geen sprake zijn. Daartoe is het proletariaat daar te afgezonderd, te achterlijk, te afhankelijk van de weinige werkgevers die het controleren. “Aan een andere gemeentelijke politiek dan in het belang van het grondbezit is daar niet te denken.” Evenmin is thans “aan een moderner landbouw door de gemeente, aan een coöperatief landbouwgrootbedrijf, te drijven door de dorpsgemeente, te denken.” (Die Agrarfrage, p. 337 en 338.) Voor zover en zolang dit juist is, zouden echter maatregelen als “inlijving van de jachtgebieden van het grootgrondbezit bij de landgemeenten”, “overname door de staat van de school-, armen- en weglasten” klaarblijkelijk tot verbetering van de economische toestand der boeren en daarmee ook tot bevestiging van hun bezit bijdragen, praktisch dus toch als boerenbescherming werken.
Onder twee voorwaarden schijnt mij het opkomen voor dusdanige boerenbescherming aan geen bedenkingen onderhevig: ten eerste dat er een krachtige bescherming van de landarbeiders tegenover staat, en ten tweede dat, wat in elk geval voorwaarde tot haar verwezenlijking is, democratie in staat en gemeente heerst.[71] Beide voorwaarden stelt ook Kautsky. Maar Kautsky onderschat het gewicht van de landarbeiders in de gedemocratiseerde landgemeente. Zo hulpeloos als hij het ter genoemde plaats beschrijft, zijn de landarbeiders nog slechts in gemeenten die geheel buiten het verkeer liggen en het aantal van zulke gemeenten wordt steeds geringer. In het algemeen is de landarbeider – en Kautsky zelf voert voor deze stelling genoeg materiaal aan – zich zijn belangen heden reeds tamelijk bewust en hij zou dit onder het algemene stemrecht steeds meer worden. Bovendien bestaat in de meeste gemeenten tussen de boeren zelf allerlei tegenstelling van belangen en telt de dorpsgemeente in handwerkslieden en kleinere handelaars elementen, die in vele opzichten meer belangen met de landarbeiders dan met de boerenaristocratie gemeen hebben. Dit alles zou het in de minderheid der gevallen ertoe laten komen dat de landarbeiders alleen tegenover een aaneengesloten “reactionaire massa” stonden. Op den duur zou veeleer ook in de landgemeente de democratie in de zin van het socialisme moeten werken. Ik houd de democratie in vereniging met de terugwerking van de grote omwentelingen in het verkeerswezen, voor machtiger hefbomen van de ontvoogding van de landarbeiders, dan de technische wijzigingen in het boerenbedrijf.
Feitelijk is overigens Kautsky’s program in hoofdzaak, en wel juist in de punten waaraan hij het grootste gewicht hecht, louter toepassing van de eisen der burgerlijke democratie op de agrarische verhoudingen, versterkt door uitgebreide bepalingen tot bescherming van de landarbeiders. Na wat ik gezegd heb, is het duidelijk dat dit in mijn ogen niets minder dan een blaam kan zijn. Ook zeg ik daarmee niets, wat niet Kautsky zelf zeer uitdrukkelijk betoogd heeft. Hij meent zelfs aan zijn program de titel van een sociaaldemocratisch landbouwprogram te moeten ontzeggen, aangezien de eisen ten gunste van de landarbeiders in het zelfbestuur van de landgemeente deels reeds in de eisen van arbeidswetgeving en de naaste politieke eisen van de sociaaldemocratie feitelijk vervat zijn, deels echter, behalve de eis van het in staatsbeheer nemen van de bos- en waterbouw, slechts tot de “kleine middelen” tellen welke elders reeds gedeeltelijk doorgevoerd zijn en ten opzichte waarvan de sociaaldemocratie zich van andere partijen slechts onderscheidt door de onverbiddelijkheid waarmee zij het algemeen belang vertegenwoordigt tegenover het privaatbezit. Intussen hangt het ook volstrekt niet af van de draagwijdte der afzonderlijke eisen, doch van het karakter en de draagwijdte van het totaal der eisen in hun samenhang, of een program sociaaldemocratisch genoemd kan worden of niet. De sociaaldemocratie kan als naaste eisen slechts zodanige stellen, die kloppen op de toestanden in het heden, waarbij de voorwaarde is dat zij in zich bevatten de kiem tot verdere ontwikkeling in de richting van de door haar nagestreefde maatschappelijke orde. Er bestaat geen eis van deze soort, waarvoor ook niet de een of andere niet-sociaaldemocratische partij zou kunnen en zal opkomen. Een eis, die alle burgerlijke partijen noodzakelijkerwijs tot principiële tegenstanders had, zou door dit feit alleen reeds als utopistisch gekenmerkt zijn. Anderzijds kan de sociaaldemocratie eisen, die onder de bestaande economische toestanden en machtsverhoudingen meer tot bevestiging dan tot ondermijning van de huidige eigendoms- en gezagsverhoudingen zouden dienen, niet daarom steunen omdat die maatregelen onder andere verhoudingen, op een hogere trap van ontwikkeling, hefbomen kunnen worden voor de socialistische omvorming van de voortbrenging. Zulk een eis, waarvan Kautsky na zeer zorgvuldig onderzoek afstand gedaan heeft, is bv. het door de staat overnemen der hypotheken. Dat is thans geen zaak van de sociaaldemocratie.
Ik zal Kautsky’s program, waarmee ik, zoals gezegd, principieel volkomen instem, niet in alle bijzonderheden nagaan, doch meen enige opmerkingen niet achterwege te moeten houden. Voor mij vallen, zoals ik reeds aangaf, de voornaamste plichten die de sociaaldemocratie thans tegenover de landbevolking te vervullen heeft, in drie groepen te splitsen. Ze zijn: 1. bestrijding van alle nog voorhanden overblijfselen en steunsels van de grondbezittersfeodaliteit en strijd voor de democratie in de gemeente en het district. Dus opkomen voor de opheffing van de fideï-commissen (onvervreemdbare erfelijke goederen), jachtvoorrechten enz., evenals bij Kautsky. Zoals Kautsky het formuleert, meest volledig zelfbeheer in de gemeente en de provincie, schijnen mij de woorden “meest volledig” niet goed gekozen; ik zou ze door het woord “democratisch” vervangen. Overtreffende trappen leiden bijna steeds tot misverstand. “Meest volledig zelfbeheer” kan op de kring van de deelnemers slaan en dan wordt dat wat het wil uitdrukken, zeker beter door “democratisch zelfbeheer” aangeduid; het kan echter ook op het recht tot beschikking slaan en dan zou het een absolutisme van de gemeente betekenen, dat noch nodig is, noch met de eisen van een gezonde democratie verenigbaar ware. Boven de gemeente staat, haar bepaalde functies toewijzend en het gezamenlijk belang tegenover haar afzonderlijk belang vertegenwoordigend, de algemene wetgeving van de natie. 2. bescherming en ontlasting van de arbeidende klassen in de landbouw. Onder deze rubriek valt de arbeidersbescherming in de engere zin: opheffing van de dienstbodenwet, begrenzing van de arbeidstijd van de verschillende categorieën van loonarbeiders, hygiëne, onderwijswezen, benevens maatregelen die de kleine boer als belastingbetaler ontheffen. Ten opzichte van de arbeidswetgeving schijnt mij Kautsky’s voorstel, om de arbeid van jeugdige arbeiders tussen ’s avonds 7 uur en ’s morgens 7 uur te verbieden, niet doelmatig; in de zomermaanden zou dit betekenen verlegging van de arbeid uit de morgenuren naar het heetst van de dag, als wanneer thans veeleer gewoonlijk de arbeid geheel gestaakt wordt. Op het platteland staat men in de zomer algemeen vroeg op en voor zekere arbeid in de oogsttijd is tijdig begin onvermijdelijk.[72] De normale arbeidsdag valt op het platteland niet op dezelfde wijze door te voeren als in de industrie. Hem te verwezenlijken is, zoals Kautsky ook zelf uiteenzet, slechts mogelijk bij middel van een arbeidsplan, dat voor de ganse jaarlijkse reeks van werkzaamheden wordt vastgesteld, rekening houdt niet de aard der verschillende, van het weder enz. afhankelijke seizoenwmivaannceden, en voor de jongere arbeiders zowel als voor de volwassenen berust op een gemiddeld maximum van geoorloofde arbeidstijd. Met de normalen arbeidsdag van acht uren voor de volwassenen zou dun een normale arbeidsdag van zes uren voor de jonge lieden overeenkomen. 3. bestrijding van het eigendomabsolutisme en bevordering van het coöperatiewezen. Hieronder vallen eisen als “beperking van de rechten van het privaatbezit op de grond ter bevordering van: 1° de scheiding, de opheffing van de gemengde ligging; 2° de grondverbetering; 3° het verhoeden van epidemieën” (Kautsky). “Verlaging van overmatige pachthuren door daartoe ingestelde rechtbanken” (Kautsky). Bouw van gezonde en gerieflijke arbeiderswoningen door de gemeenten. “Vergemakkelijking van de coöperatieve aaneensluiting door de wetgeving” (Kautsky). Verstrekking aan de gemeenten van het recht om grond door koop of onteigening te verwerven en aan arbeiders en arbeiderscoöperaties tegen billijke huur te verpachten.[73]
Deze laatste eis leidt tot het coöperatievraagstuk. Na wat in de afdeling over wat de coöperaties vermogen gezegd werd, kan ik hier kort zijn. Het gaat thans niet meer om de vraag of de coöperaties er zijn moeten of niet. Ze zijn er en zullen er zijn, of de sociaaldemocratie het wil of niet. Wel kon of kan zij door het gewicht van haar invloed op de arbeidersklasse de uitbreiding van de arbeiderscoöperaties vertragen, maar daardoor zou zij noch zich zelf noch de arbeidersklasse een dienst bewijzen. Evenmin is het terughoudende Manchesterschap aanbevelenswaardig, dat veelal in de partij tegenover de coöperatiebeweging aan de dag gelegd wordt en gemotiveerd door de verklaring dat er binnen het raam van de kapitalistische maatschappij geen socialistische coöperaties kunnen bestaan. Het komt er veeleer op aan beslist stelling te kiezen en tot klaarheid te komen ten opzichte van de vraag, welke coöperaties de partij aanbevelen en naar de mate van haar middelen zedelijk steunen kan en welke niet. De resolutie die de Berlijnse partijdag van 1892 ten opzichte van het coöperatiewezen aangenomen heeft, is reeds daarom onvoldoende, omdat zij slechts één vorm van coöperatie, de industriële productieve coöperatie, op het oog heeft en ten opzichte van deze, voor zover zij gedacht is als zelfstandige concurrentieonderneming tegenover de kapitalistische fabrieken, is zeer zeker de grootste terughouding gepast. Maar wat geldt van wat deze soort van coöperatie economisch vermag, geldt niet van de andere vormen van coöperatieve onderneming. Het geldt niet van de verbruikscoöperaties en de met deze verbonden productie-inrichtingen. En het is de vraag of het ook onjuist is ten opzichte van de landelijke coöperatie.
Wij hebben gezien welk een buitengewone ontwikkeling de krediet-, inkoop-, zuivel-, werk- en afzetcoöperaties in alle moderne landen bij de landbevolking nemen. Maar deze coöperaties zijn in Duitsland doorgaans boerencoöperaties, vertegenwoordigers van de “middenstandsbeweging” op het platteland. Dat zij in vereniging met de verlaging van de rentevoet, welke de stijgende kapitaalsaccumulatie met zich brengt, inderdaad veel ertoe kunnen bijdragen om boerenbedrijven in staat te stellen tegenover het grootbedrijf de concurrentie vol te houden, houd ik voor onweerlegd. Deze boerencoöperaties zijn dan ook meestal een strijdperk voor antisocialistische elementen, van kleinburgerlijke liberalen, klerikalen, antisemieten. Voor de sociaaldemocratie komen zij thans bijna overal niet in aanmerking, hoewel ook in haar rijen menig kleine boer moge zijn, wie de sociaaldemocratie nader staat dan gene partijen. De middelgrote boer geeft bij hen de toon aan. Als de sociaaldemocratie ooit kans had, om door het middel van de coöperaties sterkere invloed op die laag van de landbevolking te verkrijgen, dan heeft zij die gelegenheid laten voorbijgaan. Voor haar kan of kon thans slechts de coöperatie van de landarbeiders of keuterboeren in aanmerking komen, waarvoor de vorm nog niet gevonden of in elk geval nog niet beproefd is. Bedenken wij echter dat duurzame beroepsorganisaties van de landarbeiders zelfs nog niet mogelijk geweest zijn in Engeland, waar ze niet verhinderd worden door een dienstbodewet en een verbod van coalitie, dat dus de kansen daarop ook bij ons zeer gering zijn, terwijl anderzijds alle mogelijke agenten thans aan het werk zijn om door rentegoederen en dergelijke scheppingen landarbeiders aan de grond te ketenen, dan moeten wij ook tot het inzicht komen, dat aan de sociaaldemocratie de taak toevalt om ten minste een weg aan te wijzen, die de landarbeiders in staat zou stellen zich op hun eigen manier het middel van de coöperatie ten nutte te maken. De gewichtigste eisen daartoe zijn: genoeg grond en het openen van afzetkansen. Ten opzichte van het eerste schijnt mij de boven geformuleerde eis, volgens welke de gemeenten het recht zouden bekomen, om grond door onteigening te verwerven en tegen billijke voorwaarden aan arbeiderscoöperaties te verpachten, de eis die bij democratische ontwikkeling het meest voor de hand ligt. De afzetmogelijkheid echter zou de landelijke arbeiderscoöperatie, voor zover zij met de boycot van de kapitalistische zakenwereld te kampen zou hebben, in de arbeidersverbruikscoöperaties van de grote steden kunnen vinden.
Intussen staan de landelijke arbeiderscoöperaties daarmee nog op het papier, want de democratie moet eerst nog veroverd worden. Het stichten van zulke coöperaties door eigen hulp of particuliere middelen, zoals N. Oppenheimer ze voorstelt, zou voorts nog in aanmerking komen. Dat is echter een zaak die, evenals het stichten van verbruikscoöperaties, buiten de taak van de sociaaldemocratie als partij ligt. Als politieke strijdende partij kan zij zich niet met economische proefnemingen inlaten. Haar taak is het om de wettelijke hindernissen op te ruimen, die aan de coöperatieve beweging van de arbeiders in de weg staan en te strijden voor de doelmatige omvorming van die bestuursorganen, welke eventueel geroepen zijn de beweging te bevorderen.
Indien echter de sociaaldemocratie als partij niet de roeping heeft om verbruikscoöperaties te stichten, dan betekent dit niet dat zij er geen belangstelling aan zou moeten wijden. De geliefkoosde verklaring dat de verbruikscoöperaties geen socialistische ondernemingen zijn, berust op hetzelfde formalisme, dat lang tegenover de vakverenigingen toegepast werd en thans voor het tegenovergestelde uiterste begint plaats maken. Of een vakvereniging of een arbeidersverbruiksvereniging socialistisch is of niet, hangt niet af van haar vorm, doch van haar wezen, van de geest waarmee zij vervuld is. Zij zijn zekerlijk niet het bos, maar zij zijn bomen, die zeer nuttige delen en ware sieraden van het bos kunnen vormen. Onfiguurlijk gesproken, zij zijn niet het socialisme, maar zij dragen als arbeidersorganisaties genoeg van het socialistische element in zich, om zich tot waardevolle en noodzakelijke hefbomen van de socialistische bevrijding te ontwikkelen. Haar economische taak zullen zij zeker het best vervullen, als zij in haar organisatie en bestuur volkomen aan zich zelf overgelaten blijven. Maar gelijk de tegenzin en zelfs vijandschap, die vele socialisten vroeger tegenover de vakbeweging voelden, allengs in vriendschappelijke neutraliteit en vervolgens in het gevoel van bijeenhoren overgegaan is, zo zal het ook met de verbruiksverenigingen gaan – is het gedeeltelijk reeds met haar gegaan. De praktijk is ook hier de sterkste leidsvrouw.
Die elementen, welke vijanden niet slechts van de revolutionaire, doch van elke ontvoogdingsbeweging van de arbeiders zijn, hebben door hun veldtocht tegen de arbeidersverbruiksverenigingen de sociaaldemocratie genoodzaakt, als partij voor deze instellingen op te treden. Evenzo heeft de ervaring aangetoond, dat vrees als zouden de coöperaties aan de politieke arbeidersbeweging intellectuele of andere krachten onttrekken, volmaakt ongegrond is. Op sommige plaatsen mag dat tijdelijk eens het geval zijn, op den duur zal echter overal eerder het omgekeerde plaats hebben. De sociaaldemocratie kan het stichten van arbeidersverbruikscoöperaties, waar de economische en wettelijke voorwaarden daartoe aanwezig zijn, onbezorgd zien gebeuren en zij zal goed doen ze haar volle welwillendheid te schenken en ze zoveel mogelijk te bevorderen.[74]
Slechts uit één oogpunt zou de arbeidersverbruiksvereniging principieel bedenkelijk kunnen zijn, namelijk als het goede dat aan het betere in de weg staat, waarbij als het betere de organisatie van de aanschaffing en de afzet van goederen door de gemeenten zou hebben te gelden, gelijk ze in bijna alle socialistische stelsels geschetst wordt. Maar ten eerste heeft de democratische verbruiksvereniging, om alle leden der gemeente waarin zij gevestigd is te omvatten, in het geheel geen principiële wijziging nodig, doch slechts een uitbreiding van haar constitutie die volkomen in overeenstemming is met haar natuurlijke tendensen (op sommige kleinere plaatsen tellen thans reeds verbruikscoöperaties bijna alle inwoners der gemeente als leden), en ten tweede ligt de verwezenlijking van deze gedachte nog zo ver, dat het onzinnig zou zijn niet het oog op deze gedachte afstand te doen van de voordelen die de arbeiders thans bij middel van de verbruiksverenigingen kunnen behalen. Voor de politieke gemeenten kan thans slechts zorg voor zeer bepaalde algemene behoeften in aanmerking komen.
Daarmee komen wij ten slotte tot de gemeentepolitiek van de sociaaldemocratie. Ook deze was lange tijd het, of een stiefkind van de socialistische beweging. Het is bv. nog niet zo heel lang geleden, dat in een, inmiddels verdwenen, door zeer vernuftige lieden geredigeerd socialistisch blad de gedachte om de gemeentebesturen thans reeds als hefboom van socialistische hervormingsarbeid te benuttigen en, zonder daarom van de parlementaire actie af te zien, vanuit de gemeente aan het verwezenlijken van socialistische eisen te gaan, honend als kleinburgerlijk werd afgewezen. De ironie van het lot heeft gewild dat de hoofdredacteur van dat blad slechts over de rug van het gemeentelijk socialisme het parlement van zijn land heeft vermogen binnen te treden. Zo heeft ook in Engeland de sociaaldemocratie in de gemeenten een rijk veld van vruchtbare werkzaamheid gevonden, alvorens het haar gelukt is eigen vertegenwoordigers naar het parlement te zenden. In Duitsland was de ontwikkeling een andere; hier had de sociaaldemocratie reeds lang parlementair burgerrecht verkregen, eer zij in noemenswaardige mate vaste voet kreeg in de gemeentevertegenwoordigingen. Met haar uitbreiding vermeerderden intussen ook haar resultaten bij de gemeenteraadsverkiezingen, zodat steeds meer de noodzakelijkheid van het opstellen van een socialistisch gemeenteprogram gebleken is en zulke programs voor afzonderlijke staten of provinciën ook reeds opgesteld werden. Zo heeft pas kort geleden, op 27 en 28 december 1898, een congres van socialistische gemeenteraadsleden van de provincie Brandenburg een program voor gemeenteraadsverkiezingen samengesteld, dat kan gezegd worden als geheel voortreffelijk aan zijn doel te beantwoorden en in geen enkel punt tot principiële kritiek aanleiding geeft. Maar het beperkt zich, gelijk van een program van actie ook niet anders te verwachten was, tot eisen binnen het raam van de tegenwoordig aan de gemeenten toekomende rechten, zonder zich in te laten met een principiële uiteenzetting van de socialistische opvatting inzake de rechten en de taak der gemeente. Op dit vraagstuk zou daarentegen een algemeen gemeenteprogram van de sociaaldemocratie wel met enkele woorden hebben in te gaan. Wat verlangt de sociaaldemocratie voor de gemeente en wat verwacht zij van de gemeente.
Het Erfurter program zegt in dit opzicht slechts: “Eigen beslissing en eigen bestuur van het volk in rijk, staat[75], provincie en gemeente, verkiezing van de overheid door het volk”, en verlangt voor alle verkiezingen het algemeen, gelijk en rechtstreeks kiesrecht van alle volwassenen. Over de rechtsverhouding van de genoemde bestuurslichamen jegens elkaar uit het program zich niet. Ongetwijfeld heeft de grote meerderheid der afgevaardigden, evenals de schrijver van deze regels, bij het opstellen van het programma de zaak aldus begrepen dat de volgorde in de opsomming van de lichamen haar rechtsrangorde moest aanduiden, zodat in geval van geschil rijkswet boven staatswet enz. had te gaan. Maar daarmee zou bv. de eigen beslissing van het volk in de gemeente ten dele weer opgeheven of beperkt zijn. Zoals ik boven uiteenzette, houd ik het er inderdaad ook thans nog voor, dat de wet of het besluit der natie de hoogste rechtsaanleg van de maatschappij moet zijn. Dat wil intussen niet zeggen, dat de verhouding van de rechten en volmachten tussen staat en gemeente dezelfde zou moeten zijn als thans.
Thans is bv. het onteigeningsrecht der gemeenten zeer beperkt, zodat een ganse reeks maatregelen van politiek-economische aard een waarlijk onoverkomelijke hinderpaal zouden vinden in de tegenstand of de overdreven eisen van de grondeigenaars. Een uitbreiding van het onteigeningsrecht zou derhalve een der eerste eisen van het gemeentelijk socialisme zijn. Het is intussen niet nodig een absolutistisch, geheel onbeperkt onteigeningsrecht te verlangen. Men zou de gemeente steeds moeten verplichten zich bij onteigeningen te houden aan de bepalingen van het algemene recht, die de enkeling beschermen tegen de willekeur van toevallige meerderheden. Eigendomsrechten die de algemene wet veroorlooft, moeten in elke gemeenschap onaantastbaar zijn, zolang en naarmate de algemene wet ze veroorlooft. Geoorloofd eigendom anders dan tegen schadeloosstelling opheffen, is confiscatie, wat slechts in geval van buitengewone dwang van de omstandigheden (oorlog, epidemieën) gerechtvaardigd kan worden.[76]
De sociaaldemocratie zal dus voor de gemeenten, behalve de democratisering van het kiesrecht, uitbreiding van haar in verschillende Duitse staten nog zeer beperkt onteigeningsrecht moeten verlangen, wil een socialistische gemeentepolitiek mogelijk zijn. Bovendien volkomen onafhankelijkheid van haar bestuur, in het bijzonder van de veiligheidspolitie, van het staatsgezag. Wat zij van de gemeenten te verlangen heeft, is ten opzichte van de belasting- en schoolpolitiek voornamelijk reeds in het algemeen program der partij weggelegd, doch heeft in het Brandenburger program enige verbeteringen verworven die van waarde zijn (oprichting van schoolkantines, aanstelling van schoolartsen enz.). Verder zijn thans terecht op de voorgrond getreden de eisen die betrekking hebben op het vormen van de gemeentelijke eigen bedrijven of de openbare diensten en de arbeiderspolitiek der gemeenten. Ten opzichte van het eerste zal als principiële eis te stellen zijn, dat alle op de algemene behoefte der gemeentenaren berekende en een monopolistisch karakter dragende ondernemingen door de gemeente in eigen beheer bestuurd moeten worden en dat voor het overige de gemeente er naar moet streven het gebied van de zorg voor haar leden voortdurend uit te breiden. Ten opzichte van de arbeiderspolitiek moet van de gemeenten verlangd worden dat zij als werkgeefsters, of het nu werk in eigen beheer of uitbestedingswerk betreft, als minimumvoorwaarde de door de organisaties der onderhavige arbeiders erkende standaard van loon- en arbeidstijd in acht nemen en het coalitierecht van de arbeiders waarborgen. Intussen dient hier opgemerkt te worden, dat, indien het ook niet anders dan juist is, om er naar te streven dat de gemeenten als werkgeefsters de particulieren ondernemers ten opzichte van de arbeidsvoorwaarden een goed voorbeeld geven, het toch een kortzichtige politiek zou zijn, om voor de gemeentelijke arbeiders zo hoge arbeidsvoorwaarden te verlangen, dat zij tegenover hun vakgenoten in de toestand van een buitengewoon bevoorrechte groep kwamen en de gemeente belangrijk duurder produceerde dan de particuliere ondernemer. Dat zou op den duur slechts leiden tot bederf en vermindering van de gemeenschapszin.
De moderne ontwikkeling heeft het arbeidsveld der gemeentebesturen nog uitgebreid: het oprichten en controleren van plaatselijke ziekenfondsen, waarbij zich wellicht binnen niet zeer lange tijd het overnemen van de invalidenverzekering zal voegen. Voorts het oprichten van arbeidsbeurzen en nijverheidsrechtbanken. Ten opzichte van de arbeidsbeurzen stelt de sociaaldemocratie als minimumeis dat in de besturen evenveel arbeiders als ondernemers moeten zitting hebben en ten opzichte van de nijverheidsrechtbanken verplichte invoering en uitbreiding van haar bevoegdheden. Sceptisch, indien niet afwijzend is haar houding tegenover de pogingen tot gemeentelijke verzekering tegen werkeloosheid, daar vrij algemeen de opvatting bestaat dat deze verzekering tot de wettige taak der vakverenigingen behoort en door deze ook beter kan worden ten uitvoer gelegd. Dit kan echter slechts voor goed georganiseerde bedrijven gelden, welke ongelukkig nog maar een kleine minderheid van de arbeidersbevolking uitmaken. De grote meerderheid van de arbeiders is nog ongeorganiseerd en het is nu de vraag of niet de gemeentelijke verzekering tegen werkloosheid onder medewerking van de vakverenigingen aldus kan worden georganiseerd, dat zij, verre van een inbreuk op de wettige functies van die laatste te zijn, juist een middel wordt om ze te bevorderen. In ieder geval zou het de taak van sociaaldemocratische gemeenteraadsleden zijn, om daar, waar zulke verzekeringen ondernomen worden, met alle kracht erop aan te dringen dat de medewerking van de vakverenigingen wordt ingeroepen.
Naar heel zijn aard is aldus het gemeentelijk socialisme een noodzakelijke hefboom ter vorming of volkomen verwezenlijking van wat wij in de vorige afdeling als democratisch arbeidsrecht aangeduid hebben. Maar het zal en moet stukwerk blijven, waar het kiesrecht voor de gemeente klassekiesrecht is. Dat echter is in veel meer dan driekwart van Duitsland het geval. En zo staan wij ook hier, evenals ten opzichte van de landdagen waarvan de gemeenten in hoge mate afhankelijk zijn, en ten opzichte van de andere organen van zelfbestuur (district, provincie) voor de vraag: hoe bereikt de sociaaldemocratie de verwijdering van de voor haar geldende klassekiesrechtstelsels, het veroveren van hun democratisering.
De sociaaldemocratie heeft tegenwoordig in Duitsland, behalve de middelen van propaganda in woord en geschrift, het Rijksdagkiesrecht als krachtigst middel om haar eisen te doen horen. De invloed daarvan is zo sterk, dat het zich zelfs uitstrekt tot die lichamen, die door census- of klassenkiesrecht voor de arbeiders ontoegankelijk, zijn, want de partijen moeten ook daar rekening houden met de Rijksdagkiezers. Was het Rijksdagkiesrecht tegen elke aanval beschut, dan viel het dus tot op zekere hoogte te rechtvaardigen dat de kwestie van het kiesrecht voor de andere lichamen ondergeschikt behandeld wordt, hoewel het ook dan onjuist ware haar als bagatel op te vatten. Maar het Rijksdagkiesrecht is allerminst beveiligd. Wel zullen de regeringen en de regeringspartijen niet licht tot de wijziging ervan overgaan, want zij overleggen wel bij zich zelf dat zulk een stap bij de meerderheid der Duitse arbeiders een haat en verbittering zou moeten wekken, die zich jegens hen bij gelegenheid op verschillende wijze zeer onaangenaam voelbaar zou maken. De socialistische beweging is te sterk, het politiek zelfbewustzijn der Duitse arbeiders te ontwikkeld, dan dat men hen als slaven zou kunnen behandelen. Ook mag men bij een groot deel zelfs van de principiële tegenstanders van het algemeen kiesrecht een zekere zedelijke weerzin veronderstellen om het volk zulk een recht te ontnemen. Indien echter onder normale verhoudingen de beperking van het kiesrecht een revolutionaire spanning met al haar gevaren voor de regerenden scheppen zou, dan kan daartegenover geen sprake zijn van ernstige technische moeilijkheden van zulk een wijziging van het kiesrecht, dat een succes van onafhankelijke socialistische kandidaturen nog slechts als uitzondering mogelijk zou zijn. Met zijn louter de politieke overwegingen die hier de doorslag geven. Dat echter toestanden mogelijk zijn die de op politieke overwegingen steunende bedenkingen als kaf voor de wind zouden doen verstuiven, behoeft hier niet uitvoerig aangetoond te worden en evenmin dat het niet in de macht der sociaaldemocratie ligt om het intreden van die toestanden te verhinderen. Zij kan wel harerzijds het besluit om zich door geen uittarting tot gewelddadige botsingen te laten verleiden, tot in zijn uiterste consequenties doorvoeren, maar zij heeft niet de macht de politiek ongeorganiseerde massa onder alle omstandigheden van zulke botsingen te weerhouden.
Op deze en andere gronden schijnt het niet goed de politiek van de sociaaldemocratie eenzijdig afhankelijk te maken van de voorwaarden en mogelijkheden van het Rijksdagkiesrecht. Bovendien hebben wij gezien dat men ook hiermee niet zo snel vooruit komt, als uit het succes van 1890 en 1893 viel af te leiden. Terwijl het socialistisch stemmencijfer in de driejaarsperioden van 1887 tot 1890 met 87 percent, van 1890 tot 1893 met 25 percent steeg, is het in de vijf jaren van 1893 tot 1898 slechts met 18 percent gestegen. Een op zich zelf nog zeer belangrijke vermeerdering, maar geen vermeerdering die recht geeft van in de nabije toekomst buitengewone dingen te verwachten.
Nu is de sociaaldemocratie niet uitsluitend tot het kiesrecht en de parlementaire werkzaamheid beperkt. Ook buiten de parlementen rest haar een groot en rijk arbeidsveld. De socialistische arbeidersbeweging zou er zijn, ook wanneer de parlementen voor haar gesloten waren. Uit niets blijkt dit beter dan uit de heugelijke roering in de Russische arbeiderswereld. Maar met haar uitsluiting uit de vertegenwoordigende lichamen zou de Duitse arbeidersbeweging in hoge mate de innerlijke samenhang verliezen, die thans haar verschillende delen verbindt; zij zou een chaotisch karakter verwerven en in plaats van het kalm, voortdurend voorwaarts schrijden met vaste tred, zou een vooruitgang in sprongen komen met onvermijdelijk nu en dan teruggang en afmatting.
Zulk een ontwikkeling ligt noch in het belang van de arbeidersklasse, noch kan zij wenselijk voorkomen aan die tegenstanders van de sociaaldemocratie die tot het besef gekomen zijn, dat de tegenwoordige maatschappelijke orde niet voor alle eeuwigheid geschapen is, doch is onderworpen aan de wet der verandering, en dat een ontwikkeling in catastrofen met al haar schrik en verwoesting slechts vermeden kan worden door ook in het politieke recht rekening te houden met de veranderingen in de productie en verkeersverhoudingen en met de klassenontwikkeling. En het aantal van hen die dat inzien groeit voortdurend. Hun invloed zou veel groter zijn dan zij thans is, indien de sociaaldemocratie de moed vond zich te emanciperen van een fraseologie die feitelijk verouderd is, en te willen schijnen wat zij thans in werkelijkheid is: een democratisch-socialistische hervormingspartij.
Het is er niet om te doen het zogenaamde recht op revolutie af te zweren, dit zuiver speculatieve recht, dat geen grondwet in paragrafen kan samenvatten, waarvan geen wetboek ter wereld de uitoefening beletten kan en dat bestaan zal zolang de natuurwet ons, wanneer wij afstand doen van het recht om adem te halen, dwingt om te sterven. Dit ongeschreven en niet voor te schrijven recht wordt zomin aangetast doordat men zich op de bodem der hervorming stelt, als het recht van noodweer wordt opgeheven doordat wij wetten tot regeling van onze persoonlijke en eigendomsgeschillen scheppen.
Is echter de sociaaldemocratie thans iets anders dan een partij die de socialistische omvorming van de maatschappij bij middel van democratische en economische hervorming nastreeft? Volgens enige verklaringen die op de Partijdag in Stuttgart tegenover mij uitgebracht werden, kon het wellicht zo schijnen. Maar in Stuttgart heeft men mijn schrijven aan de Partijdag opgevat als een aanklacht tegen de partij, dat zij in het vaarwater van het blanquisme zou zeilen, terwijl het feitelijk slechts gericht was tegen menige lieden, die met argumenten en redeneringen van blanquistische aard tegen mij losgetrokken waren en mijn verkettering door het congres wilden bewerken. En indien menige overigens kalme en objectief oordelende lieden door het gedruis, dat mijn artikelen zeer tegen mijn wens en mijn verwachting veroorzaakt hadden, zich tijdelijk hebben laten verleiden om tegen mij op te treden en zo schijnbaar in te stemmen met die anathemaroepers, dan heb ik mij toch geen ogenblik vergist in het vluchtig karakter van deze overeenstemming. Hoe zou ik Cunows weerlegging van mijn uiteenzetting tegen het speculeren op de ineenstorting anders kunnen beschouwen dan als het uitvloeisel van een voorbijgaande stemming, waar diezelfde Cunow nog in het voorjaar van 1897 schreef:
“Nog staan wij recht ver af van het einddoel der kapitalistische ontwikkeling. In de hoofdcentra van handel en industrie levend, met de enorme stijging van de productie en het verval van de liberale burgerklasse voor ogen, onderschatten wij slechts al te gaarne de afstand en de hinderpalen die ons nog van het doel scheiden. In welk land is dan reeds het kapitalisme zo ver gevorderd dat het als rijp voor het socialisme zou kunnen gelden? In Engeland niet, in Duitsland en Frankrijk nog minder.” (H. Cunow, Onze belangen in Oost-Azië, Neue Zeit, XV, 1, p. 806.)
Zelfs een stellige uitspraak van de Stuttgarter Partijdag tegen mijn verklaring zou mij niet hebben doen wankelen in mijn overtuiging dat de grote meerderheid van de Duitse sociaaldemocratie geheel vrij is van blanquistische neigingen. Na de Oeynhauser redevoering[77] wist ik, dat een andere houding dan de Partijdag feitelijk heeft ingenomen, niet van hem te verwachten was, en ik heb dat ook van te voren in brieven zeer stellig uitgesproken.
De Oeynhauser redevoering heeft sindsdien het lot gedeeld van zoveel andere redevoeringen van buitengewone mensen: zij is officieus gerectificeerd en de olifant is voor een mug verklaard. En in welke zin heeft de partij zich sedert Stuttgart geuit? Bebel heeft in zijn redevoering over de anarchistenaanslagen zo krachtig mogelijk verzet aangetekend tegen de bewering dat de sociaaldemocratie een politiek van geweld zou voorstaan, en alle partijbladen hebben deze redevoering met bijval vermeld, nergens is een protest vernomen. Kautsky ontwikkelt in zijn Agrarfrage beginselen van agrarische politiek voor de sociaaldemocratie, die volkomen beginselen van democratische hervorming zijn. Het in Brandenburg aanvaard gemeenteprogram is een democratisch hervormingsprogram. In de Rijksdag komt de partij op voor uitbreiding van de bevoegdheden en verplichte invoering van de industriële scheidsgerechten, deze organen tot bevordering van de industriële vrede. Alle redevoeringen van haar vertegenwoordigers aldaar ademen hervorming. In hetzelfde Stuttgart, waar volgens Klara Zetkin aan de “bernsteiniade” een eind gemaakt werd, sloten kort na het congres de sociaaldemocraten met de burgerlijke democratie een bondgenootschap voor de gemeenteraadsverkiezingen en in andere Wurtembergse steden volgde men hun voorbeeld. In de vakbeweging gaat de ene vakvereniging voor, de andere na ertoe over de werklozenuitkering in te voeren, wat praktisch een opgeven van het zuiver coalitiekarakter betekent; de ene voor, de andere na verklaart zich voor stedelijke arbeidsbeurzen die gelijke getallen ondernemers en arbeiders in het bestuur hebben, terwijl in verschillende plaatsen waar de partij sterk is – Hamburg, Elberfeld – socialisten en vakverenigingsmannen verbruikscoöperaties stichten. Overal actie voor hervorming, actie voor sociale vooruitgang, actie voor verovering van de democratie – “men bestudeert de bijzonderheden van de problemen van de dag en zoekt naar hefbomen en steunpunten om de ontwikkeling van de maatschappij in de zin van het socialisme vooruit te drijven.” Zo schreef ik juist een jaar geleden[78] en ik zie geen feit dat mij aanleiding zou kunnen geven er een woord van terug te nemen.
Overigens herhaal ik: hoe meer de sociaaldemocratie besluit te willen schijnen wat zij is, des te meer zullen ook haar kansen om politieke hervormingen door te zetten, toenemen. De vrees is zeker een grote factor in de politiek, maar men vergist zich wanneer men gelooft dat vreesaanjaging alles vermag. Niet toen de chartistenbeweging zich het meest revolutionair voordeed, verkregen de Engelse arbeiders het stemrecht, doch toen de revolutionaire leuzen verstomd waren en de chartisten zich met de radicale burgerklasse verbonden voor het veroveren van hervormingen. En wie mij tegenwerpt dat iets dergelijks in Duitsland onmogelijk zou zijn, die verzoek ik na te lezen hoe vijftien, twintig jaar geleden de liberale pers over vakverenigingsstrijd en arbeidswetgeving schreef, en hoe de vertegenwoordigers van deze partijen spraken en stemden, waar vraagstukken aan de orde waren die daarop betrekking hadden. Hij zal dan wellicht toegeven dat de politieke reactie volstrekt niet het meest kenmerkende verschijnsel is in burgerlijk Duitsland.
_______________
[37] Ik houd mij niet verder op bij de verkeerde uitleg, door Parvus aan mijn beschouwingen gegeven, noch bij de groteske tegenstellingen (huurkoetsiers tegenover spoorwegen enz.), waarmee hij mijn wijzen op de betrekkelijke sterkte van de kleine en middelgrote bedrijven belachelijk zoekt te maken. Zij waren in staat mij in het eerste ogenblik te prikkelen, omdat zij afkomstig waren van een man van wie ik beter te verwachten had, maar een ernstige weerlegging zijn ze niet waard.
Doch op grond van het in de tekst aangevoerde, kan ik ook aan de feiten, die Heinrich Cunow in zijn volkomen zakelijk gehouden artikel over de ineenstortingstheorie tegen mij aanvoert, geen gewicht voor mijn stelling toekennen. Dat hetgeen hij daar over het bankwezen en de handelsagentschappen zegt, mij niet onbekend was zal hij geloven indien hij verneemt, dat ik zelf vele jaren in het bankwezen werkzaam was en ook de groothandel bij ervaring ken. En wat de onder- en filiaalbedrijven in de industrie betreft, ik zelf heb in vorig artikel van Problemen van het socialisme geschreven: “Zulk een onderbedrijf, dat wellicht met zeer veel constant en zeer weinig variabel kapitaal werkt, kostbare machines en weinig arbeiders aanwendt, wordt dus volgens de praktijk van de rijksstatistiek onder de kleine fabrieken of zelfs handwerkbedrijven gerangschikt, terwijl het inderdaad tot het fabrieksbedrijf behoort... Wij mogen als vaststaand aannemen, dat het handwerk en het kleine fabrieksbedrijf in de bedrijfsstatistiek naar getalsterkte zeer veel groter schijnen dan zij in werkelijkheid zijn.” (Neue Zeit, XV, 1, p. 308) en ten opzichte van de landbouw: “De oppervlakte kan tamelijk klein zijn en toch aan een volkomen kapitalistisch bedrijf als grondslag dienen. De op de oppervlakte-uitgebreidheid der bedrijven steunende statistiek zegt steeds minder over hun economisch karakter.” (p. 380) Aldus ook in mijn artikel over de ineenstortingstheorie op p. 552, XVI, 1, met betrekking tot de cijfers voor handel en verkeer.
[38] Vergelijk Schmöle, Die Sozialdemokratischen Gewerkschaften in Deutschland (De soc. dem. vakverenigingen enz.), deel II, afdeling 1, p. 1 en vlgg., waar ook de schaduwzijden van het kleinondernemerschap in het bouwbedrijf aangetoond wordt.
[39] “Revolutie” wordt hier en verderop uitsluitend in de politieke betekenis van het word gebezigd en als van gelijke betekenis met opstand of buitenwettelijk geweld. Voor de principiële wijziging van de maatschappelijke orde zal daarentegen het woord sociale omvorming gebruikt worden, dat de kwestie van de weg open laat. Het doel van deze onderscheiding is alle misverstand en dubbelzinnigheid uit te sluiten.
[40] “Maar wie zou het niet klaar zijn, dat voor de grote steden, waar toch de arbeiders de overwegende meerderheid uitmaken, wanneer zij eenmaal tot onbeperkte beschikking over de openbare macht, over bestuur en wetgeving gekomen waren – de economische revolutie slechts een kwestie van maanden, ja, wellicht weken geweest zou zijn?” (Jules Guesde De achttiende maart [1871] in de provincie, Zukunft van 1877, p. 87.)
“Wij echter verklaren: Geeft ons voor een half jaar de regeringsmacht en de kapitalistische maatschappij behoort tot de geschiedenis.” (Parvus in de Sächsische Arbeiterzeitung van 6 maart 1898)
De laatste zinsnede komt voor aan het slot van een artikel, waarin o.a. betoogd wordt “dat ook nadat de sociaalrevolutionaire regering de regeling van de gemeenschappelijke productie ter hand genomen zou hebben, de vervanging van het warenverkeer door een kunstig uitgedacht ruilstelsel niet zou aangaan. Met andere woorden, Parvus, die zich ernstig met de economie heeft bezig gehouden, ziet enerzijds in dat “het warenverkeer zozeer in alle verhoudingen van het economisch leven binnengedrongen is, dat het door een kunstig uitgedacht ruilsysteem niet vervangen kan worden”, en in weerwil van deze overtuiging, die sinds lange tijd ook de mijne is (zij is reeds aangeduid in het artikel over de Sociaalpolitieke betekenis van ruimte en getal, doch zou in een later artikel in de serie Problemen van het socialisme grondiger behandeld worden), beeldde hij zich in, dat een sociaalrevolutionaire regering, bij de gegeven bedrijfverdeling, de ganse productie zou kunnen uitroeien. Men ziet, welke politieke kinderen de geweldroes zelfs uit overigens welonderrichte lieden kan maken.
[41] In de socialistische beweging van Engeland leveren, juist als elders, de beter betaalde, of de geschoolde, geestelijk hoger staande arbeiders de kerntroepen. Men zal in de ledenvergaderingen van de socialistische verenigingen slechts zeer weinig zogenaamde niet-vakarbeiders aantreffen.
[42] Intussen waren reeds in vijf vakken meer dan een derde van de arbeiders georganiseerd, nl.: typografen 61,8; beeldhouwers 55,5; bootwerkers 38; kopersmeden 33,6; handschoenmakers 31,7 % der vakgenoten. Op hen volgden de lithografen met 21,8 en de porseleinarbeiders met 21 % vakgenoten.
[43] De cijfers van de beroepsstatistiek voor handel en verkeer zijn:
Zelfstandigen en bedrijfsleiders | 843.556 |
Koopmanspersoneel | 261.907 |
Winkelbedienden, huisknechts, koetsiers, mee arbeidende familieleden | 1.233.045 |
Tezamen | 2.338.508 |
Overigens heeft de tabel van Parvus haar voorgangsters gehad. In de Zukunft van Höchberg becijferde in 1877 de heer C.A. Schramm op grond van de juist bekend geworden Pruisische beroepsstatistiek van 1876 een “socialistisch contingent” van 85 % van de bevolking voor Pruisen, 4,6 miljoen mogelijke aanhangers van het socialisme tegenover 922.000 klassetegenstanders (Zukunft p. 186 en volgg.) Slechts trok Schramm uit de cijfers niet zulk een koene moraal als Parvus.
[44] “Ten dele werpt het (nl. het proletariaat) zich op doctrinaire experimenten, ruilbanken en arbeidersassociaties, dus in een beweging, waarin het afstand ervan doet de oude wereld niet haar eigen grote massamiddelen om te wentelen” (Der 18e Brumaire, 1ste druk, p.8.)
[45] Als Proudhon nu eens als besliste tegenstander en dan weer als voorstander van de associatie optrad, valt deze tegenstrijdigheid hieruit te verklaren, dat hij de ene keer een geheel andere vorm van associatie op het oog had dan de andere keer. Hij bestreed in de werkelijk monopolistische coöperatie, wat hij goedkeurde in de mutualistische coöperatie, d.w.z. de associatie die op het stelsel van wederkerigheid berust. Zijn kritiek intussen is meer op ingeving dan op wetenschap gegrond, en vol overdrijving.
[46] De cijfers voor de laatste soort van productieve coöperatie zijn ontzettend moeilijk op te sporen, daar de officiële statistieken van de coöperatieve productie niet onderscheiden tussen deze en de zeer veel talrijker en grotere uit arbeiders bestaande naamloze vennootschappen voor productiedoeleinden. Volgens de opgaven van het Britse handelsministerie was de waarde der productie van die coöperaties die aan het ministerie antwoorden, over het jaar 1897 in guldens:
Van verbruikscoöperaties in eigen werkplaatsen — 73.208.760
Van coöperatieve molens — 15.172.824
Van Ierse melkerijen — 4.298.964
Van arbeiderscoöperaties voor productiedoeleinden — 19.511.280
De coöperatieve molens, negen in getal, hadden 6373 leden en hadden in 1895-96 (de cijfers voor 1897 staan mij nog niet ten dienste) 404 personen in dienst, de Ierse melkerijen en de arbeiderscoöperaties voor productiedoeleinden, tezamen 214 verenigingen, hadden 32.133 aandeelhouders en hadden 7635 personen in dienst in 1895-96. Het is hoog geschat, wanneer wij aannemen dat ongeveer het twintigste deel van de arbeiderscoöperaties zodanig genoemd kunnen worden, waar de tewerkgestelde arbeiders als associatie hun eigen kapitalisten zijn.
Daartegenover hadden de geregistreerde Britse arbeiders-verbruikscoöperatie in 1897:
Leden — 1.468.955
Kapitaalvermogen in guldens — 244.904.916
Afzet — 679.589.400
Winst — 76.829.136
[47] Het woord “parasitair” geldt natuurlijk slechts voor de zaak, niet voor de personen die haar bedrijven. Zou men het ook op deze willen toepassen, dan moest men ook zeer vele zogenaamde “productieve” arbeiders parasieten noemen, aangezien hetgeen zij produceren nutteloos en erger is voor de gemeenschap.
Parasitair is de neringhandel voornamelijk aangezien de vermeerdering van de neringdoenden vanaf een zekere grens niet een goedkoper-maken door vergrote concurrentie, doch een duurder-maken tengevolge heeft.
[48] Cottages noemt men de afzonderlijke huisjes waarin de Engelse arbeider veelal woont.
[49] Buiten beschouwing laten wij hier de beide coöperatieve instellingen voor inkoop in het groot, die hun waren met een matige prijsverhoging aan de verbruiksverenigingen overlaten.
[50] Zij hadden 230 verenigingen en 7778 afzonderlijke personen tot aandeelhouders en samen 1196 personen in het werk, wat de kenmerken van de inkoopcoöperatie verraadt. Hierbij zijn niet gerekend de door algemene verbruiksverenigingen zelf beheerde bakkerijen.
[51] Ter veraanschouwelijking hier de cijfers. Over het halve jaar ontvingen:
De aandeelhouders (behalve de rente) — 698 gulden
klanten — 4995
arbeiders — 4841
Het bestuur — 420
fonds voor ontwikkelingsdoeleiden — 315
ondersteuningsdoeleinden — 630
[52] Volgens de Emancipation van 15 november 1898 bestaan in Frankrijk alleen 2000 coöperatieve kaasmakerijen, waarvan de meerderheid in de Jura en Savoye.
[53] Zo ook bv. in de snel vooruitgaande Ierse landbouwcoöperaties, die in 1889 met een kleine vereniging van 50 leden aanvingen, in maart 1898 echter reeds 243 verenigingen met 27.322 leden, waaronder veel landarbeiders (cottiers) telden.
[54] Hun constitutie was, zoals de geestige owenist Finch het in 1848 humoristisch schreef, een combinatie van alle voordelen van het toryisme, whiggisme en radicalisme, zonder hun gebreken. “Zij had de kracht en eenheid in doel en handelen van de monarchie en het toryisme, de matiging, het uitwegenstelsel, de voorkomings- en voorzichtigheidsmaatregelen van het whiggisme en veel meer dan de vrijheid en gelijkheid van het radicalisme.” De heer Vandeleur was “koning”, de uit penningmeester, secretaris en magazijnmeester bestaande leiding het “Hogerhuis”, het comité van de arbeiders de “volksvertegenwoordiging”.
[55] Op het jongste congres van de Britse coöperaties (Peterborough, mei 1898) las een afgevaardigde, J.C. Gray van Manchester, een stuk voor over “coöperatie en landbouw”, waarin hij na een onpartijdige beschouwing van alle in Engeland opgedane ervaringen, op het eind tot een voorstel komt dat zeer veel gelijkt op het plan Oppenheimer. “De grond moet coöperatief eigendom zijn, coöperatief het aanschaffen van alle behoeften en coöperatief het verkopen van alle producten. Maar in het bebouwen van de grond moet voor een individueel belang gezorgd worden, met voldoende voorzorgsmaatregelen tegen handelingen die met het belang van de gemeenschap in strijd zijn” (Co-operation and Agriculture, Manchester 1898, p.9).
[56] Ik zie met genoegen dat Karl Kautsky in zijn zo-even verschenen werk over de agrarische kwestie (Die Agrarfrage) ernstig onderzoek geeft van de landelijke coöperatie. Wat hij zegt over de hinderpalen die in de weg staan aan het omvormen van kleine boerenbedrijven in landbouwende coöperaties, stemt volkomen overeen met de beschouwingen van Oppenheimer over hetzelfde onderwerp. Kautsky verwacht van de industrie en de verovering van de politieke heerschappij door het proletariaat de oplossing van het vraagstuk. De ontwikkeling, zegt hij, brengt thans reeds de boeren steeds meer in afhankelijkheid van kapitalistisch gedreven branderijen, brouwerijen, suikerfabrieken, meelfabrieken, zuivelfabrieken, druivenperserijen, enz., en maakt hen tot deelarbeiders van andere soorten van kapitalistische bedrijven zoals steenbakkerijen, steengroeven enz. waarin keuterboeren thans tijdelijk arbeid zoeken om het tekort van hun bedrijf te dekken. Met de vermaatschappelijking van al deze ondernemingen zouden boeren tot “maatschappelijke arbeiders”, tot deelarbeiders van socialistisch-coöperatieve bedrijven worden, terwijl anderzijds de proletarische revolutie moet voeren tot de omzetting van de grote landbouwbedrijven, die heden een ruggensteun vormen voor een groot deel der kleine boeren, in coöperatieve bedrijven. Zo zouden, betoogt Kautsky, de kleine boerenbedrijven meer en meer hun houvast verliezen en hun samensmelting tot gesocialiseerde bedrijven zou op steeds minder moeilijkheden stuiten. Nationalisatie der hypotheken, opheffing van het militarisme zouden deze ontwikkeling nog vergemakkelijken.
In dit alles is zeer veel dat juist is doch het komt mij voor, dat Kautsky in de fout vervalt, dat hij de in de hem sympathieke richting werkende krachten in hoge mate overschat en de naar de andere kant werkende krachten evenzeer onderschat. Een deel van de industriële ondernemingen die hij noemt, zijn goed op weg, niet om tot meesters van de boerenbedrijven, doch tot aanhangsels van coöperatieve boerderijen te worden, en bij andere, zoals bv. de brouwerij, is de band met het boerenbedrijf te los, dan dat wijziging van het eerste een sterke terugwerking op de bedrijfsvorm van het laatste zou kunnen uitoefenen. Voorts laat Kautsky zich m.i. door de sterke woorden en die hij hier en daar gebruikt, verleiden tot conclusies, welke juist zouden zijn indien de bedoelde woorden algemene geldigheid hadden, doch, daar de woorden slechts op een deel van de werkelijkheid slaan, ook niet op algemene geldigheid aanspraak te kunnen maken. Om het duidelijker te maken: bij Kautsky is het bestaan van de kleine boeren een “hel”. Dat zal ook van een groot deel van de kleine boeren met recht gezegd kunnen worden; voor een ander deel echter is het erge overdrijving, evenals het aanduiden van de kleine boeren als moderne “barbaren” thans in vele gevallen bij de ontwikkeling ten achter is. Een dergelijke overdrijving is het, om de arbeid die de kleine boer op naburige goederen verricht, aangezien zijn eigen goed hem niet volkomen in beslag neemt, als “slavenarbeid” aan te duiden. Door het gebruik van zulke uitdrukkingen zetten zich opvattingen vast, die bij deze klassen aandoeningen en neigingen doen veronderstellen, welke zij in werkelijkheid slechts in uitzonderingsgevallen bezitten.
Kan ik dus niet met alle beschouwingen van Kautsky omtrent de waarschijnlijke ontwikkeling van de boerenbedrijven instemmen, met de grondstellingen van zijn program nopens de thans door de sociaaldemocratie te volgen agrarische politiek ben ik het des te meer eens. Daarover intussen op een andere plaats.
[57] “Ik heb meer dan eens op vakverenigingscongressen openlijk verklaard dat de coöperaties in het algemeen de beste vrienden zijn die de bakkersgezellen in dit land hebben, aan deze verklaring houd ik vast... Met de grote verbruikscoöperaties en haar bakkerijen staan zowel ik als mijn vakvereniging op de beste voet en wij hopen dat het zo blijft.” J. Jenkins, secretaris van de bond van de Britse bakkersgezellen, in Labour Co-partnership van november 1898.
[58] Op deze gedeeltelijke waarheid steunt o.a. de harmonieleer van Carey. Voorbeelden leveren de bouwbedrijven enz.
[59] Het bovenstaande was reeds geschreven, toen mij het artikel van Kautsky in de Neue Zeit bereikte waarin deze de in de laatste tijd opgekomen en door mij in een voorafgaand artikel beschreven bedrijfsallianties aanduidt als vakverenigingen die zich “met kapitalistenverenigingen verbinden tot brandschatting van het publiek”, als een “middel van de Engelse fabrikanten om bederf te zaaien in de vakbeweging”. In plaats van de strijd tegen het kapitaal zou volgens Kautsky bij hen treden “de strijd tegen de maatschappij, arm in arm met het kapitaal” (Neue Zeit XVII, 1, p.421). Zoals blijkt uit mijn in de tekst volgende opmerkingen en mijn beschouwingen over het coöperatiewezen, ben ik volstrekt niet blind voor de strekking die Kautsky hier aanwijst en sta ik principieel evenals hij tegenover de tegen het publiek gerichte coalities, om het even of zij coalities van kapitalisten of van arbeiders zijn. Toch houd ik zijn kritiek voor overdreven. Ik kan zulk een organisatie van de industrie tegenover onderconcurrentie en matige prijsverlaging, zoals de bedrijfsallianties uitmaken, niet onvoorwaardelijk als verbonden tot brandschatting van het publiek veroordelen. Zelfs bij een groot deel van de trusts is van zulk een brandschatting tot dusver nog weinig te bespeuren geweest. Vaak genoeg maakt veeleer het gebruik maken van onderconsumptie ten behoeve van het verlagen van de prijzen, een m.i. volstrekt niet billijken brandschatting van de producenten uit. Kortom, ik zie in de bedrijfsallianties, die zich steeds meer schijnen uit te breiden (nu weer worden onderhandelingen gevoerd tot invoering van bedrijfsallianties in de glasindustrie en pottenbakkerij) en die in de Duitse tariefovereenkomsten een tegenhanger bezitten, een verschijnsel waartegen zeker bedenkingen zijn in te brengen, doch dat, evenals zijn voorgangers (de gemengde looncomités, glijdende loonschalen) beoordeeld moet worden al een natuurlijk product van de reactie tegen de anarchie in het bedrijf. Zij bedreigen het algemeen belang niet meer dan een ganse reeks van andere middelen van de vakverenigingspolitiek, die sinds lang door de georganiseerde arbeiders werden uitgeoefend en louter wegens het feit dat zij formeel – niet werkelijk – tegen het kapitaal gericht zijn, door de sociaaldemocratie tot dusver stilzwijgend goedgekeurd, indien al niet ondersteund werden.
Overigens dwaalt Kautsky, wanneer hij aanneemt dat de Engelse vakverenigingen zich thans principieel tegen de glijdende loontarieven wenden. Zij bestrijden slechts de “bodemloze” (“bottomless”) beweeglijke tarieven. Tegen beweeglijke tarieven met een minimumloon dat toereikend is voor behoorlijk levensonderhoud, als “bodem” en met bepalingen die rekening houden met technische wijzigingen in de productie, hebben zij volstrekt niets in te brengen.
[60] De consequente vertegenwoordigers van het blanquisme beschouwden de democratie dan ook in de eerste plaats als de onderdrukkende macht. Zo schrijft Hippolyte Castille bij zijn geschiedenis van de tweede republiek een inleiding, wier hoogtepunt een ware verheerlijking van het schrikbewind is. “De meest volmaakte heerschappij”, heet het daar, “zou die zijn, waarin de tirannie een functie der gemeenschap is. Wat ten slotte bewijst, dat de meest volmaakte maatschappij diegene ware, waarin de minste vrijheid in de satanische (d.w.z. individualistische) zin van het woord zou bestaan... Wat men politieke vrijheden noemt, is slechts een schone naam om de gerechtvaardigde tirannie van het aantal mee te tooien. De politieke vrijheden zijn slechts het opofferen van een aantal individuele vrijheden aan de despotische god van de menselijke maatschappijen, aan het sociale verstand, aan het contract.” - “Van dit tijdstip (de tijd van oktober 1793 tot april 1794, toen girondisten, herbertisten, dantonisten achtereenvolgens onthoofd werden) dateert de wedergeboorte van het beginsel des gezags, dit eeuwig bolwerk der menselijke maatschappijen. Bevrijd van de gematigden en van de ultra’s, beveiligd tegen elk conflict der machten, verwerft het Comité du Salut Public, de door de omstandigheden gegeven regeringsvorm, de nodige kracht en eenheid, om de toestand te handhaven en Frankrijk voor de gevaren van een dreigende anarchie te beschermen... Neen, niet het regeren is het, wat de eerste Franse republiek doodde, doch de parlementslui, de verraders van Thermidor. De anarchistische en liberale republikeinen, wier wemelend ras Frankrijk bedekt, zetten vergeefs de oude laster voort. Robespierre blijft een man van betekenis, niet om zijn talenten en deugden die hier bijzaak zijn, naar om zijn zin voor gezag, om zijn machtig politiek instinct.”
Deze Robespierre verering zou het tweede keizerrijk niet overleven. Het jongere geslacht van blanquistische sociaalrevolutionairen, dat tussen ’60 en ’70 op het toneel verscheen en vooral antikerkelijk was, achtte Robespierre om zijn deïsme te kleinburgerlijk. Zij zwoeren bij Herbert en Anacharsis Cloots. Maar overigens redeneerden zij als Castille, d.w.z. zij dreven, evenals hij, de juiste idee van de ondergeschiktheid van individuele belangen aan het algemeen belang op de spits.
[61] Uit dit oogpunt is het tekenend dat de heftigste aanvallen op mijn zondigen tegen het denkbeeld van de dictatuur van het proletariaat afkomstig waren van personen uit de meest despotisch geregeerde staat, uit Rusland, dat deze aanvallen het meeste gehoor vonden in ... Saksen, waar de regerende in het belang van de orde een tamelijk democratisch kiesrecht hebben vervangen door het drie-klassen-kies-onrecht, terwijl bij socialisten van meer democratische landen de bedoelde artikelen deels volledige instemming, deels grote waardering ontmoeten.
[62] Vergelijk bv. de verklaring van de Offenbacher socialisten tegen het overweldigen der niet-socialistische minderheid in het gemeentebestuur en de instemming die deze verklaring gevonden heeft op de vergadering van de socialistische gemeenteraadsleden van de provincie Brandenburg. (Vorwärts van 28 december 1898)
[63] Op dit punt toonde Lassalle veel meer logica dan wij thans. Wel was het zeer eenzijdig van hem dat hij het begrip bourgeois uitsluitend uit het politieke voorrecht afleidde en niet minstens tevens uit de economische machtspositie. Maar overigens had hij zin genoeg voor de werkelijkheid, om de boven aangeduide ongerijmdheid aanstonds de pas af te snijden, door in zijn Arbeiterprogramm te verklaren: “In de Duitse taal zou het woord bourgeoisie met burgerschap te vertalen zijn. Deze betekenis heeft het echter bij mij niet. Burgers zijn wij allen; de arbeider, de kleinburger, de grootburger enz. Het woord bourgeoisie heeft veeleer in de loop der geschiedenis de betekenis aangenomen van een zeer bepaalde politieke richting aan te duiden.” (Verzamelde Werken, II, p.27.) Wat Lasalle daar verder van de verdraaide logica van het sansculottisme zegt, zij in het bijzonder herinnerd aan die letterkundigen, die de burgerklasse “naturalistisch” in het koffiehuis bestuderen en dan evenzo de hele klasse naar haar slechtste vruchten beoordelen, als de “kruidenier” in de drinkebroer type van de moderne arbeider meent te zien. Ik aarzel niet te verklaren, dat ik de burgerklasse – de Duitse niet uitgezonderd – in het algemeen niet slechts economisch, doch ook moreel voor nog tamelijk gezond houd.
[64] “De soevereiniteit berust bij het volk. Zij is ondeelbaar, niet-verjaarbaar en onvervreemdbaar.” Art. 25. “Een volk heeft te allen tijde het recht zijn grondwet te herzien, te herwinnen en te veranderen. Geen generatie kan de andere aan haar wetten binden.” Art. 28.
[65] Waarbij het zeker tot zeer moeilijke problemen zou komen. Men denken aan de vele huidige gecombineerde ondernemingen, die lieden uit alle mogelijke vakken in dienst hebben.
[66] Herhaaldelijk is het mij (en zeker ook anderen) in vroegere jaren gebeurd, dat op het einde van een propagandavergadering arbeiders of handwerklieden, die voor de eerste maal een socialistische redevoering gehoord hadden, tot mij kwamen en verklaarden dat wat ik daar gezegd had, alles reeds in de bijbel stond, zij konden mij de plaatsen woord voor woord aanwijzen.
[67] Zulk een weg-verduidelijkingspoging onderneemt H. Cunow in zijn artikel over de ineenstortingstheorie. Wanneer Marx aan het slot van het eerste deel van Das Kapital van “de groeiende massa der ellende” spreekt, die met de verdere ontwikkeling van de kapitalistische productie optreedt, dan is daaronder, schrijft Cunow, “niet een louter absolute achteruitgang van de economische bestaanstoestand van de arbeider” te verstaan, doch “slechts een achteruitgang van zijn maatschappelijke totaaltoestand in verhouding tot de vorderingen van de beschaving, dus in verhouding tot de vermeerdering van de productiviteit en tot de stijging van de algemene beschavingsbehoeften”. Het begrip ellende is volgens Cunow geen vaststaand begrip. “Wat de ene arbeider van een bepaalde categorie, die door een diep beschavingsverschil van zijn “broodheer” gescheiden is, een begerenswaardige toestand schijnt, dat kan de geschoolde arbeider van een andere categorie, die wellicht geestelijk boven zijn “broodheer” staat, zulk een hoeveelheid “ellende en druk” schijnen, dat hij er tegen in opstand komt. (Neue Zeit, XVII, 1, p. 402-403.)
Ongelukkigerwijs spreekt Marx in de onderhavige zinsnede niet slechts van de stijgende massa der ellende van de druk, doch ook van die “der knechtschap, der ontaarding, der uitbuiting”. Moeten wij nu ook al dat andere in de genoemde ... pickwicksche zin opvatten? Bv. een ontaarding van de arbeider aannemen, die slechts een betrekkelijke ontaarding is in verhouding tot de stijging van de algemene zedelijkheid? Ik ben daartoe niet geneigd en Cunow waarschijnlijk ook niet. Neen, Marx spreekt op de bedoelde plaats zeer stellig: “bestendig afnemend aantal van de kapitaalmagnaten; die “alle voordelen” van het kapitalistisch veranderingsproces usurpeert, en groei van de massa der ellende, van de druk” enz. enz. (Kapital deel I, hoofdstuk 24, 7.) Op deze tegenstelling kan men de ineenstortingstheorie gronden, op de morele ellende over geestelijk mindere superieuren, gelijk ze op ieder bureau, in alle hiërarchische organisaties te vinden is, niet.
In het voorbijgaan gezegd is het voor mij een kleine genoegdoening om te zien, hoe Cunow hier de stellingen, waarop de ineenstortingstheorie steunt, slechts met de werkelijkheid kan verzoenen door plotseling arbeiders van verscheidene categorieën met in de grond verschillende sociale begrippen te laten optreden. Zijn dat nu ook “Engelse arbeiders”?
[68] “Zelfs een gehele maatschappij, een natie, ja alle gelijktijdige maatschappijen tezamen zijn niet eigenaars der aarde. Zij zijn slechts haar bezitters, haar vruchtgebruikers, en zij hebben haar als boni patres familias aan de volgende geslachten verbeterd na te laten.” (Marx, Kapital III,2 p.309.)
[69] Hyndman verkondigt met grote beslistheid het denkbeeld, dat Engeland tot bescherming van zijn toevoer van levensmiddelen een oorlogsvloot nodig heeft, die tegen elke mogelijke combinatie van tegenstanders opgewassen is. Ons bestaan als een natie van vrije mensen hangt van onze beheersing van de zee af. Dit kan van geen ander van de tegenwoordige volken gezegd worden. Zo sterk wij socialisten natuurlijk tegenstanders van bewapening zijn, moeten wij toch de feiten erkennen.” (Justice, 31 december 1898.)
[70] In een geschrift Hoe het gedaan kan worden heeft een Engels ingenieur, John Richardson, lid van de Sociaal-Democratische Federatie, een plan van verwezenlijking van het socialisme uitgewerkt, volgens hetwelk het onderwijs tot het eenentwintigste jaar verplicht gesteld en met volledig vrij onderhoud der scholieren verbonden zou worden. Maar van het veertiende jaar zouden elke dag vier uren van het negentiende jaar elke dag zes uren aan productieve arbeid gewijd worden. Hierin en in verschillende andere punten gaat het plan, hoezeer het ook de economische moeilijkheden onderschat, in elk geval van volkomen verstandige beginselen uit. “Wil een sociale hervorming succes hebben,” zegt de schrijver, “dan moet zij de volgende voorwaarden vervullen: Ten eerste moet zij mogelijk zijn bv., zij moet met de menselijke natuur rekening houden zoals deze is, en niet zoals zij moet zijn; ten tweede mag zij geen gewelddadige en plotselinge verandering in de constitutie van de maatschappij vereisen; ten derde moet, terwijl de aanwending stap voor stap geschiedt, de werking telkens onmiddellijk en zeker zijn; ten vierde moet zij, na ingeleid te zijn, in haar werking duurzaam zijn en automatisch functioneren; ten vijfde moet haar werken met de eisen der gerechtigheid, haar verwezenlijking met die der billijkheid overeenstemmen en ten zesde moet zij elastisch zijn, d.w.z. voortdurende uitbreiding, wijziging en vervolmaking toelaten.” (How it can be done, or Constructive Socialism, London, the Twentieth Century Press)
[71] Ik laat hier buiten beschouwing de kwesties van bestuurstechniek die met deze vraagstukken verbonden zijn. Het is duidelijk dat het ongerijmd zou zijn aan het ene lichaam – de staat – de plicht toe te wijzen tot het opbrengen der middelen, aan het andere – de gemeenten – beperkt recht tot beschikking over die middelen. Of er moest aan de staat, als orgaan dat de middelen opbrengt, een recht van financiële controle over de gemeentelijke uitgaven toegekend worden, óf de gemeenten moesten ten minste voor een aandeel in de kosten van de gemelde doeleinden zelf te zorgen hebben, zodat zij van ondoelmatige uitgaven zelf ook een deel van de last moeten dragen. Wat mij betreft, ik ben van mening dat in deze dingen de staat in de tweede en niet in de eerste plaats voor de financiën te zorgen moet hebben.
[72] Zo in de grascultuur bij het maaien, waarbij de jeugdige personen de taak toevalt om het gemaaide gras uit te spreiden, opdat het gedurende de dag in de zon droogt. Wil men hun deze arbeid en de bijhorende arbeid van het keren en op hopen leggen niet verbieden, dan is het voor hen zowel als voor de zaak zelf, beter om dit werk in de heetste maanden bv. tussen 6 en 10 uur in de voormiddag en tussen 4 en 8 uur in de namiddag te veroorloven.
[73] Een dergelijke, hoewel van te veel beperkingen voorziene paragraaf bevat de nieuwe Engelse wet op het locale bestuur. In de oorspronkelijke formulering, waarin de liberale regering hem in 1894 voorstelde, was deze paragraaf veel radicaler, doch hij moest verzwakt worden met het oog op de oppositie van de conservatieven, achter welke het Huis der Lords stond.
[74] Welk bevorderen echter niet daarin bestaan mag, dat men de verbruiksvereniging veroorlooft minderwaardige waren te verstrekken enz.
[75] Wie mocht menen dat “rijk” en “staat” hetzelfde is, zij er aan herinnerd dat het Duitse “rijk” uit een aantal “staten” bestaat. - Vertaler.
[76] Ik heb aan deze gedachten reeds jaren geleden zeer krachtig uiting gegeven in mijn voorwoord bij een uittreksel uit Lassalles System der erworbenen Rechte, welk boek zelf, gelijk Lassalle schrijft, gewijd is aan het doel om het revolutionaire recht met het positieve recht te verzoenen aan d.w.z. nog in het revolutionaire recht aan het positieve recht bevrediging te verschaffen. Op gevaar van beticht te worden van kruideniersgeest, aarzel ik niet te verklaren dat mij de gedachte van een onteigening, die slechts een in rechtsvorm gekleed wegnemen zou zijn – om van een onteigening naar het recept van Barère in het geheel niet te spreken – volmaakt verwerpelijk schijnt, geheel afgezien van de overweging dat zulk een onteigenen ook op zuiver economische nuttigheidsgronden verwerpelijk zou zijn. “Hoe grote inbreuken op het gebied van de tot dusver geldende eigendomsvoorrechten men ook daarbij – in de overgangsperiode naar de socialistische maatschappi - mag veronderstellen, ze zullen niet met brutaal geweld zinneloos kunnen heersen, maar de uitdrukking zijn van een bepaalde, indien ook nieuwe en zich met elementaire kracht baan brekende rechtsidee. (Gesammtausgabe von Lassalles Werken, deel III, p.791) De vorm van onteigening van de onteigenaars, die aan het oereigen rechtsbeginsel van het socialisme het meest beantwoordt, is die van aflossing door organisaties en instellingen.
[77] De redevoering door de Keizer te Oeynhausen gehouden, waarin hij de inmiddels verworpen wet aankondigde die het lastigvallen “goedgezinde” arbeiders door stakers en het “opruien” tot staking met tuchthuisstraf bedreigde. – Vertaler.
[78] “De strijd der sociaaldemocratie en de revolutie der maatschappij” Neue Zeit; XVI, 1, p. 451.