August Bebel
De vrouw en het socialisme
Hoofdstuk 2 - vervolg
Tengevolge van de snelle ontwikkeling, die het maatschappelijk leven in alle beschaafde staten, in de laatste jaren heeft verkregen, en waardoor iedere schrede verder op elk gebied nog meer wordt bespoedigd, verkeren al onze maatschappelijke verhoudingen in gisting en ontbinding. Niets, personen noch instellingen, voelen vaste bodem onder zich. Er heeft zich een gevoel van onbehaaglijkheid, onzekerheid en ontevredenheid, van alle kringen meester gemaakt, zowel van de hoogste als van de laagste. Hieraan valt niet te twijfelen. De krampachtige inspanning van de heersende klassen om door kunst en vliegwerk deze, vooral voor hun, ondraaglijke toestand te doen eindigen, blijkt ijdel en ontoereikend te zijn, en de daaruit ontstane onzekerheid vermeerdert hun onrust en angst. Nauwelijks hebben zij in het bouwvallige huis, in de vorm van de een of andere wet, een nieuwe balk gelegd of zij bemerken dat op tien andere plaatsen zulks nog meer nodig is. Daarbij verkeren zij onder elkaar in een voortdurende strijd en hebben diepgaande meningsverschillen. Wat de ene partij noodzakelijk toeschijnt, om de steeds ontevredener wordende menigte enigszins tot kalmte te brengen, te verzoenen, gaat de andere te ver; en beschouwt zij als onverantwoordelijke zwakheid en toegevendheid, die slechts de lust naar meer gaande maakt.
De regeringen en dat niet alleen in Duitsland - zwenken als een riet in de wind; steunen moeten zij, want zonder steun kunnen zij niet bestaan, en zo leunen zij zich nu eens op de een dan weer op de andere zijde. Heden is de ene partij aambeeld, de andere hamer, morgen omgekeerd. De een haalt omver, wat de andere met moeite heeft opgebouwd. De verwarring groeit steeds aan, de verdeeldheden vermeerderen, en vernietigen in enige maanden meer krachten dan vroeger in evenveel jaren. Daarbij stijgen de materiële vorderingen in de vorm van verschillende opbrengsten en belastingen tot in het onmatige, zij overtreffen verre, zowel het stijgende bevolkingscijfer, als de verhoging van de genaamde nationale welvaart.
Bij dit alles wiegen zich onze staatkundigen in slaap met een merkwaardige illusie. Om het bezit en de rijken te verschonen, worden er belastingsvormen ingevoerd en steeds meer uitgewerkt, die, naar hun mening, niet drukken; omdat de menigte in haar onwetendheid ze minder licht bemerkt. Zij vergeten echter dat, daar de menigte voornamelijk deze opbrengsten levert, ze onrechtvaardig zijn en des te meer moeten werden gevoeld, daar zij volgens het bevolkings aantal wegen; zij ledigen dus sneller de beurs, ze verslechteren het levensonderhoud van de menigte of maken het duurder, doordat zij de vervalsing van levensmiddelen in de hand werken. Of een huisvader in kleine dagelijkse gedeelten tien penningen belasting betaalt of in de loop van het jaar in grotere gedeelten 365 maal zoveel is met betrekking tot de staat van de kas hetzelfde. Het is echter niet hetzelfde of van deze som de onbemiddelde in verhouding van zijn inkomen slechts een mark en de rijke om de som vol te maken het grotere deel heeft op te brengen, die in plaats hiervan in de vorm van grond en inkomstenbelastingen geheven moest worden. De werking van een zodanig systeem wordt noodzakelijker wijze voelbaar. De ontevredenheid van de onbemiddelde richt zich bij te sterke druk van directe belastingen tegen de staat, van indirecte belastingen tegen de maatschappij in het algemeen, daar hij het gebrek als een maatschappelijk leert kennen. Dat is de vooruitgang.
‘Wie de goden verderven willen, die slaan ze met blindheid’.
Verder wordt de ene organisatie na de andere ingevoerd, maar geen oude wordt volkomen te niet gedaan, geen nieuwe volkomen ingevoerd. De behoeften aan ontwikkeling, die uit het volksleven opkomen, maken dat men er enige aandacht aan schenken moet, wanneer men ten minste niet alles op het spel wil zetten; zij vorderen echter ook in hun gebrekkige uitvoering grote offers, die des te groter zijn, daar in onze publieke organisatie overal een menigte van parasieten leven, die voor zich het vet afscheppen. Daarbij echter blijven alle inrichtingen, die met de doeleinden van de beschaving in tegenspraak zijn, niet slechts bestaan, zij breiden zich veeleer in dezelfde mate uit, worden lastiger en drukkender naarmate de toenemende kennis van zaken ze steeds luider voor overbodig verklaart. Politiewezen, krijgswezen, ge; rechtsorganisatie, gevangenissen werden steeds uitgebreider. en kostbaarder; ditzelfde is het geval met de overige bestuursmiddelen, maar daardoor Leemt noch. de zekerheid naar buiten, noch die in het binnenland toe, het, omgekeerde heeft plaats.
Een heel onnatuurlijke toestand is er langzamerhand in de internationale betrekkingen van de verschillende volkeren ontstaan. Iedere vooruitgang van de beschaving, de toenemende ruil van de producten, de ongehoorde ontwikkeling van de verkeersmiddelen, onze vorderingen op het gebied van wetenschap en staathuishoudkunde, dat alles wijst op steeds inniger en vriendschappelijker banden tussen de verschillende volkeren. In strijd daarmee zijn echter de militaire toerustingen, welke in alle staten van Europa, ten koste van de kolossaalste materiële middelen en geestelijke en fysische krachten, afmetingen aangenomen hebben die men voor een tiental jaren voor onmogelijk hield. De uitvindingen in de verbetering van de moordwerktuigen volgen elkaar op met een haast, als nauwelijks op enig ander gebied van de menselijke werkzaamheid. De legers worden van jaar tot jaar versterkt, het beste en krachtigste deel van de natie wordt er voor gebruikt, en alle krachten, geestelijke en fysieke, worden op dat ene doel gericht en daarvoor ontwikkeld, in een gegeven geval de mensenmoord in het groot op de meest mogelijk volkomen wijze te kunnen verrichten. Deze met onze gehele overige cultuurontwikkeling in de scherpste tegenstelling staande toestand legt getuigenis af van de onnatuurlijkheid van de toestanden en van de geestelijke ontwikkeling van de heersende klassen, die de bewerkers en vertegenwoordigers van deze toestand zijn. Het is de vrees voor de uitbarsting van de in de maatschappij dagelijks scherper wordende klassentegenstellingen, die naar een vereffening dringen, wat de heersende klassen beweegt, in deze aan waanzin grenzende toerustingen en nationale wedijver, een uiting naar buiten te zoeken voor de in het binnenland opgehoopte brandstof. Daarnaast speelt de wedijver om de afzetmarkten, voor de op de binnenlandse markten niet meer te verkopen producten, eveneens een gewichtige rol. Leidt deze politiek-militaire toestand van Europa tot een catastrofe, dan kan deze gemakkelijk de burgerlijke maatschappij in de afgrond storten. De doodsklok heeft dan voor haar geluid.
Een groot aantal van onze gemeenten komt langzamerhand in een wanhopige toestand, daar zij nauwelijks meer weten hoe de jaarlijks toenemende eisen te moeten bevredigen. Inzonderheid zijn het onze snel aangroeiende grote steden, en alle in nijverheidsdistricten gelegen plaatsen, waar de snelle bevolkingstoename een menigte eisen stelt, waaraan de meestal onvermogende gemeenten niet anders kunnen voldoen dan door het opleggen van geweldige belastingen en het opnemen van schulden. Scholen en stratenbouw, aanlegging voor verlichting en waterleiding, het maken van sluizen, toename van de uitgaven voor politie en bestuur nemen van jaar tot jaar toe. Daarenboven maakt de gegoede minderheid overal de buitensporigste aanspraken tegenover de gemeente. Zij verlangt inrichtingen voor hoger onderwijs, oprichting van schouwburgen, het aanleggen van buitengewoon fraaie stadswijken met daarmee evenredige verlichting, bestrating, enz. Mag de meerderheid van de bevolking al met recht over deze bevoorrechting klagen, het ligt in de aard van de tegenwoordige toestanden. De minderheid heeft de macht en kan, als zij wil, zware nadelen toebrengen, daar zij uitsluitend beschikt over de arbeidsmiddelen, waarvan de meerderheid afhankelijk is. Daarbij komt, dat ook dikwijls het bestuur niet het beste is. De betaalde beambten zijn niet zelden ontoereikend of hebben voor de veelzijdige werkzaamheden, die dikwijls een nauwkeurige zaakkennis vereisen, geen voldoende kennis. De niet-betaalde gemeenteambtenaren en raadsleden hebben meestal voor hun particulier leven zoveel te doen en te zorgen, dat zij niet de nodige offers kunnen brengen voor grondige uitoefening van hun plichten tegenover de gemeente. Ook worden deze betrekkingen dikwijls gebruikt tot begunstiging van privaatbelangen tot groot nadeel van de gemeente. De gevolgen vallen op de belastingbetalers terug.
Aan een grondige verandering van deze toestanden, die allen ook slechts enigermate bevredigde, kan de hedendaagse maatschappij onmogelijk denken; zij is daartoe volkomen machteloos en radeloos, zij moest zichzelf opheffen. En dat kan zij niet. Zij mag belastingen heffen in welke vorm zij maar wil, zij zal de ontevredenheid steeds doen toenemen. In weinige tientallen van jaren zullen de meeste van onze gemeenten niet in staat zijn hun aanspraken, bij de tegenwoordige vorm van bestuur te bevredigen.
Op het gebied van de gemeenten vertoont zich nog sneller als in het staatsleven de noodzakelijkheid tot hervormingen van de grond af aan; daar het tegenwoordige systeem zijn ondergang tegemoet gaat. Wat daarvoor in de plaats zal en moet treden, zal de verdere inhoud van dit geschrift aantonen.
Zo ziet het er, kort uiteengezet, in ons staats- en gemeentewezen uit, en beiden zijn zij slechts het spiegelbeeld, de prototypische afdruk van het maatschappelijk leven.
_____
In ons maatschappelijk leven neemt de strijd om het bestaan steeds grotere afmetingen aan. De strijd van allen tegen allen is op de heftigste wijze ontbrand en wordt onbarmhartig, bijna zonder keus in de middelen gevoerd. Het bekende woord: Ote-toi de là, que je m'y mette (sta op van deze plaats opdat ik mij er zette) wordt met krachtige elleboogstoten, met stompen en knijpen in de praktijk des levens verwezenlijkt. De zwakkere moet voor de sterkere wijken. Waar de fysieke kracht, die hier de macht van het geld en het bezit is, te kort schiet, daar worden de listigste, nietswaardigste middelen gebezigd: leugen, zwendelarij, bedrog, valse eden, valse wissels en aan het eind de zwaarste misdaden, het uit de weg ruimen van lastige getuigen en hindernissen door middel van krankzinnigverklaring en moord. En zoals in deze strijd om het bestaan de één tegenover de ander staat, zo staat klasse tegenover klasse, geslacht tegenover geslacht, leeftijd tegenover leeftijd.
Het nut en voordeel wordt de enige regulateur voor de menselijke gevoelens, waarvoor elk ander inzicht moet wijken. Duizenden en duizenden arbeiders en arbeidsters worden op straat gezet en zijn, nadat zij hun laatste hemd en hun laatste meubelstuk hebben te gelde gemaakt, gedwongen zich tot de publieke weldadigheid te wenden en rond te zwerven. Arbeiders trekken bij hele scharen van oord tot oord; in alle richtingen gaan zij het land door en worden door het ‘fatsoenlijke’ publiek met des te meer vrees en afschuw bekeken, naarmate de werkloosheid hun uiterlijk en tengevolge daarvan ook hun innerlijk verlaagt en demoraliseert. Het ‘fatsoenlijke’ publiek heeft er geen begrip van wat het zeggen wil zich maanden lang de eenvoudigste behoeften voor orde en reinheid te ontzeggen, met hongerige magen van oord tot oord te dwalen en meestal niets dan slecht verheelde afschuw en verachting te oogsten juist van hen, die de steunpilaren van dit schandelijke stelsel zijn.
Daarbij lijden de gezinnen van de gehuwden de gruwzaamste nood, en niet zelden drijft deze de ouders uit wanhoop tot verschrikkelijke misdaden aan hun kinderen en aan zich zelf. De laatste jaren hebben verscheidene gruwelijke gevallen opgeleverd [95]. Vrouwen en meisjes worden in de prostitutie gejaagd. In het kort, misdaad en demoralisatie nemen honderd verschillende vormen aan, en het enige dat vooruitgaat zijn de gevangenissen en zogenaamde verbeterhuizen, welke de massale bevolking niet meer bevatten kunnen.
Een duister beeld, maar dat nauwkeurig met de waarheid overeenkomt, bevat de Leipziger Courant van 17 april 1878 uit het Saksische Voigtland, dat de ganse ellende en radeloosheid van de heersende maatschappij weerspiegelt:
“De nood onder onze wevers is niet nieuw, hij ontstaat niet alleen uit de hedendaagse algemeen ongunstige verhouding van de handwerkstand maar ook daaruit, dat de machinale weverij de handweverij vernietigt en haar noodzakelijk vernietigen moet. De hedendaagse weversbevolking moet daarom in andere handwerken overgaan. De oude wevers, die tot geen ander werk bruikbaar zijn, kunnen slechts door ondersteuning geholpen worden. Maar behalve deze zijn er ook vele goede arbeidskrachten die uit werkgebrek bij de weverij, geheel of gedeeltelijk braak liggen. Voor deze moet andere arbeid gezocht worden, zij moeten weer nuttig dienstbaar gemaakt worden en wij wensen, en hopen, dat industriële ondernemers, door de tegenwoordige nood daartoe gewekt, mogen overleggen en beproeven of deze bij ons aanwezige goede en goedkope arbeidskrachten - want de Voigtlandse arbeider is vlijtig en heeft weinig behoeften - niet met voordeel in hun ondernemingen gebruikt kunnen worden”.
Daar hebben wij een schildering van de moderne ontwikkeling, zo treurig als wij haar ons slechts denken kunnen, en toch is zij volkomen waar. De arbeid, welke de vlijtige en ‘tevreden’ Voigtlandse arbeider verrichten zal, gaat weer voor andere arbeiders verloren. Dat is een eeuwigdurende cirkel.
De misdaden van allerlei soort staan in de innigste betrekking tot de maatschappelijke toestand van de samenleving, wat deze echter niet erkennen wil. Zij steekt als een struisvogel de kop in het zand, om de zichzelf aanklagende toestanden niet te hoeven zien, en liegt zich en andere voor dat daaraan slechts de ‘luiheid’ en ‘genotzucht’ van de arbeiders en hun gebrek aan ‘godsdienst’ schuld is. Een huichelarij van de terugstotendste aard, die echter met de grootste ernst wordt voorgedragen. Hoe ongunstiger en slechter de toestand van de maatschappij is, des te talrijker en ernstiger zijn de misdaden. De strijd om het bestaan verkrijgt de ruwste en meest gewelddadige vorm, hij werpt de mensen weer in de natuurstaat terug, waar de een in de ander zijn doodsvijand zag. De banden van de onderlinge verantwoordelijkheid, die op zich zelf niet al te vast zijn, verslappen van dag tot dag.
Reeds Plato kende de gevolgen van zo een toestand. Hij schrijft:
“Een staat, waarin klassen bestaan, is niet één maar twee; de ene vormen de armen, de andere de rijken, welke beiden te samen wonen, maar elkaar voortdurend beloeren. De heersende klasse is ten slotte buiten staat een krijg te voeren, omdat zij zich dan van de menigte bedienen moet waar zij, als deze gewapend is, meer vrees voor heeft dan voor de vijanden” (Plato, Staat).
En Aristoteles zegt:
“Algemene verarming is een slechte toestand, daar het bijna in het geheel niet te verhinderen is, dat zulke lieden onruststokers worden” (Aristoteles, Politiek).
De heersers, die de zaken niet volkomen doorzien, niet doorzien willen, zoeken door middelen van geweld tegenover de producten van deze toestanden, deze toestanden zelf handelbaar te maken.
En zelfs mannen, bij wie men een helder inzicht en onbevooroordeeldheid mag verwachten, stemmen daarmee in. Zo vindt prof. Haeckel [96] het in orde dat de doodstraf nadrukkelijk aangewend wordt, en bevindt hij zich op dit punt met de reactionairen, die in andere opzichten hem tot hun ergste vijanden rekenen, in de schoonste overeenstenming. Volgens hem moeten onverbeterlijke misdadigers en deugnieten als onkruid uitgeroeid worden, daar zij de edelen, nuttige planten, licht, lucht en grond benemen. Wanneer prof. Haeckel zich ook een weinig met sociale wetenschap had bezig gehouden, in plaats van al te uitsluitend de natuurwetenschap te beoefenen, dan zou hij bevonden hebben dat al deze misdadigers in nuttige en bruikbare leden van de maatschappij konden worden veranderd, als de maatschappij hun gunstige levensvoorwaarden aanbood. Hij zou gevonden hebben dat de vernietiging van enkele misdadigers in de maatschappij juist even weinig de misdaad zelf, d.w.z. het ontstaan van nieuwe misdaden verhindert, als wanneer op een stuk land wel het onkruid wordt verwijderd, maar zijn wortelen en zaden niet.
De vorming van nadelige organismen in de natuur geheel te voorkomen, zal de mens nooit mogelijk zijn, maar zijn eigen, door hem zelf geschapen maatschappelijke organisatie zo te verbeteren, dat zij gelijke levensvoorwaarden voor allen aanbiedt, aan ieder individu gelijke ontwikkelingsvrijheid schenkt, zodat het niet meer nodig heeft zijn honger, zijn drang naar eigendom of zijn eerzucht ten koste van anderen te bevredigen, dat is zeer goed mogelijk. Men bestudeere de oorzaken van misdaden en vernietige deze en men zal de misdaden vernietigen. Zo zegt Plato reeds: “misdaden hebben hun grond in gebrek aan beschaving, en in slechte opvoeding en slechte inrichting van de staat”. Hij kende dus het wezen van de maatschappij beter dan zijn geleerde volgelingen na 2300 jaar. Dat is juist niet zeer verblijdend.
Zij die de misdaden willen vernietigen, door de oorzaken uit de weg te ruimen, kunnen zich natuurlijk niet met brutale onderdrukkingsmiddelen verenigen. Zij kunnen de maatschappij niet verhinderen zich op haar wijze er tegen te behoeden, maar daarom ook verlangen zij des te dringender de hervorming van de maatschappij van grond af, en de vernietiging van de oorzaken van de misdaden.
De oorzaak van de onhoudbaarheid van onze maatschappelijke toestanden bestaat in het kapitalistische stelsel. Hij die grote materiële middelen bezit, heerst over hen die ze niet of weinig bezit. Hij koopt de arbeidskracht van de niet bezittende als waren tegen een prijs, zoals bij elke andere waar die zich naar vraag en aanbod regelt, en door de kosten van inrichting nu eens boven dan weer onder deze hoogte staat; de meerwaarde echter welke deze arbeidskracht hem oplevert, steekt hij in de zak, in de vorm van tienden, ondernemerswinst, pacht of grondrente. Met behulp van deze, uit de arbeider geperste meerwaarde, die zich in zijn bezit tot kapitaal omzet, koopt de ondernemer steeds nieuwe arbeidskrachten en treft nu, wel gewapend door grotere arbeidsverdeling, machines, verbeterde techniek, in een woord, door middel van een goed georganiseerd voortbrengingsproces, zijn minder bemiddelde concurrenten, zoals een geharnast ruiter een ongewapende voetganger aanvalt en vernietigt. Deze ongelijke strijd ontwikkelt zich meer en meer op elk gebied en hierbij speelt de vrouw als goedkope arbeidskracht, na de arbeidskracht van de kinderen, een steeds gewichtiger rol. De gevolgen van zulk een toestand zijn een steeds scherpere afscheiding in een kleine minderheid van machtige kapitalisten en een grote meerderheid van mannelijke en vrouwelijke niet bezittende individuen, die aangewezen zijn tot de dagelijkse verkoop van hun arbeidskracht. De middenstand komt bij deze ontwikkeling in een steeds meer bedenkelijke positie. Het ene arbeidsgebied na het andere, waarin tot nu toe de kleine industrie de voornaamste was, wordt ten gevolge van de onderlinge concurrentie van de kapitalisten, door de kapitalistische uitbuiting in beslag genomen. De kleine zelfstandige burgers worden vernietigd, en, wanneer zij zich niet op een ander gebied redden kunnen - wat steeds moeilijker en onmogelijker wordt - gedwongen tot de klasse van de loonarbeiders af te dalen.
Alle pogingen om door inrichtingen en wetten uit de rommelkamer van het verleden, zich aan dit opslorpingsproces, dat met de macht van een natuurwet werkt, te willen onttrekken zijn volkomen nutteloos; zij mogen deze of gene een korte tijd in een zoete waan over zijn toestand laten, maar zeer spoedig verdwijnt voor de druk van de zich aan hem voordoende feiten die illusie. Het opzuigingsproces van de kleinen door de groten treedt met de macht en de onverbiddelijkheid van een natuurwet voor iedereen zichtbaar en met de handen tastbaar voor de ogen. Zo heeft zich in het Pruisen van 1870-1888, in een tijd die waarlijk niet door maatschappelijke welvaart uitmuntte, het aantal van vaste stoomketels van 32.411 op 45.575, derhalve met ongeveer 40.6% vermeerderd, en deze toename is bijna uitsluitend de grootindustrie ten goede gekomen. De raad, door grotere bekwaamheid en kunstvaardigheid of door aanwending van machinale aandrijving de concurrentiestrijd beter te kunnen voeren, toont eveneens een totale onbekendheid met de in het spel komende factoren aan. In de eerste plaats is de kunstnijverheid zelf al reeds in hoge mate een kapitalistische onderneming geworden, en wordt dit elk jaar meer. De geldelijke offers die het aanschaffen van modellen bij de steeds veranderende smaak en mode nodig maakt, overschrijden ver de krachten van de kleine man. Bovendien heeft ook in de kunstnijverheid de arbeidsverdeling en de aanwending van machines en technische hulpmiddelen een omvang en een hoogte bereikt, dat slechts met grote materiële krachten de gebruikmaking daarvan mogelijk is. De kunstnijverheid is derhalve reeds werkelijk een tak van de kapitalistische grootindustrie geworden en de concurrentie, die ook op dit gebied heerst, dwingt steeds meer en meer tot grootkapitalistische inrichtingen, die met al de slimheid en fijne berekening van zulke ondernemingen gedreven en uitgezogen worden. Evenmin echter helpt de kleine man de aanwending van machinale aandrijving. Zolang slechts enkelen deze kunnen bekomen, mogen zij deze of gene zijn toestand helpen verbeteren; zodra zij echter door haar doelmatigheid en goedkoopheid voor een groot aantal concurrenten, of zelfs voor allen te verkrijgen zijn, verhogen de bedrijven in zulke mate hun productie, dat een daling van de prijzen een noodzakelijkheid, en een overproductie bijna chronisch (d.i. van lange duur) geworden is, zodat de toestand van de betrokken ondernemerskringen ten slotte niet verbeterd, maar slechts verergerd wordt. Op deze wijze wordt, wat een voordeel moest zijn, een schade, en wordt de ondergang slechts bespoedigd. Het kleine handwerk behoort tot een vroeger maatschappelijk tijdperk, zijn bestaansvoorwaarden zijn vernietigd en onherstelbaar verloren gegaan. Er is geen macht ter wereld die het kleine handwerk, de kleinindustrie, redden of voor zijn ondergang behoeden kan, het tegendeel kunnen slechts onwetenden, of deze die bedrog voorhebben, beweren.
En hoe het er overigens met de toestand van onze ‘kleine burgers’ uitziet, daarvoor spreekt verder het feit, dat bij de dood van tien dezer personen, er negen zijn bij wie de nalatenschap kleiner is dan hun schulden, en waarom dan ook de concoursverklaring in de meeste gevallen uitblijft, daar niemand er enig belang bij heeft. Er is niets te verkrijgen. Op dezelfde grond blijft de ondergang van vele levende ongemerkt en ongeregistreerd.
Wat de macht van het grootkapitaal niet snel genoeg vernietigt, voltooien de van tijd tot tijd er bij komende crisissen, die steeds in veelvuldigheid en hevigheid toenemen, naarmate de grootproductie aan macht en invloed toeneemt, het gevaar van overproductie ten gevolge van blinde voortbrenging in massa stijgt en steeds sneller intreedt. Zulke crisissen moeten het geringe weerstands vermogen van de lieden uit de middenstand weldra vernietigen.
De crisissen ontstaan, omdat er geen maatstaf bestaat naar waar op elke tijd de werkelijke behoefte van zekere waar is af te meten of te schatten. Ten eerste is het aantal afnemers wijd verspreid en hun macht om te kopen, waarvan hun macht tot verbruiken afhankelijk is, ondergaat de invloed van vele oorzaken, die door elke voortbrenger opzich zelf in het geheel niet kunnen worden nagegaan. Dan echter bestaan er naast elke voortbrenger een menigte anderen, wier voortbrengingskracht en wezenlijke productie hij eveneens niet kent. Nu tracht echter iedereen de ander uit het veld te slaan door alle hem ten dienste staande middelen - lagere prijs, geweldige reclame, toestaan van langer krediet, het uitzenden van reizigers, of ook door geheime en listige benadeling van de waren van zijn mededinger, een middel dat in tijden van crisis, bijzonder druk gebezigd wordt. Zo is de gezamenlijke voortbrengst aan het toeval, het persoonlijk schatten van elke voortbrenger op zich zelf overgelaten. Dit toeval echter blijkt even dikwijls ongunstig te zijn als gunstig. Iedere producent moet een zekere hoeveelheid waren verzetten, beneden welke hij niet kan bestaan; hij wil echter een veel grotere hoeveelheid afzetten, ten eerste, omdat daarop zijn groter inkomen berust, en ten tweede, omdat daarvan de waarschijnlijkheid afhangt over zijn concurrenten te triomferen en het veld te behouden. Voor een tijd is zijn afzet verzekerd, misschien toegenomen. Dit verleidt hem tot uitbreiding van zijn onderneming en tot grotere productie. Dan blijkt plotseling de markt met waren overspoeld te zijn. De afzet stokt, de prijzen dalen, de voortbrengst wordt verminderd. Verminderde productie op één gebied veroorzaakt vermindering van arbeiders, verlaging van het arbeidsloon, beperking van verbruik van de zijde van de betrokken personen. Een stremming van de productie en van de afzet op andere gebieden is hier het noodzakelijke gevolg. Klein handwerkers van allerlei aard, handelaars, kasteleins, bakkers, slagers, enz., die de arbeiders als klanten hebben, verliezen deze en daarmee een winstgevende verkoop.
Nu levert de ene industrie de andere haar grondstof, de ene hangt van de andere af, zodat de ene onder de slagen van de andere lijden en boeten moet. De kring van getroffenen vergroot zich meer en meer. Een menigte verplichtingen, die aangegaan zijn in de hoop op een lange duur van de bestaande toestand, kunnen niet worden nagekomen en doen de crisis stijgen, die van maand tot maand geweldiger wordt. Een reusachtige massa waren ligt opgestapeld en wordt, met werktuigen en machines, zo goed als waardeloos. De waren worden voor een spotprijs van de hand gedaan. Dat ruïneert niet alleen haar eigenaars maar ook dozijnen anderen, die door deze prijsverlaging van hun kant gedwongen worden hun waren eveneens beneden de prijs van de hand te doen. Gedurende de crisis zelf wordt de productiewijze voortdurend verbeterd als het enige middel om de stijgende concurrentie het hoofd te bieden, en daarin liggen weer de oorzaken voor een nieuwe crisis. Nadat de crisis jaren lang heeft geduurd en overproductie eindelijk door het goedkoper worden van de producten, beperking van de voortbrenging en vernietiging van de kleine ondernemers, is overwonnen, begint de maatschappij zich weer langzamerhand te herstellen. De behoefte stijgt en de productie eveneens. In het begin langzaam en voorzichtig maar met de schijnbare duur van de gunstige omstandigheden begint het weldra weer van voren af aan. Men wil inhalen wat men verloren heeft, en hoopt zich te bergen voor er een nieuwe crisis intreedt.
Maar daar alle voortbrengers dezelfde gedachten hebben en ieder zijn productiemiddelen verbetert om ‘boven’ de andere te komen, zo wordt op nieuw en wel spoedig, een ramp veroorzaakt, met nog noodlottiger uitwerking. Menig bestaan wordt nu eens als een bal opgeworpen en zinkt dan weer terug, en uit deze voortdurende wisselwerking ontstaat de gruwelijke toestand die wij in elke crisis beleven. Zulke crisissen vermeerderen, zoals gezegd is, in dezelfde mate als de productie in het groot en de concurrentie niet alleen tussen personen maar ook tussen natiën steeds toeneemt. De strijd om klanten in het klein en om afzetgebieden in het groot wordt steeds heftiger en eindigt ten laatste met enorme verliezen. Waren en voorraad zijn daarbij in reusachtige menigte opgestapeld, maar de massa van de mensen lijdt honger en gebrek.
De herfst van 1890 heeft de juistheid van de hier gegeven voorstelling weer eens bewezen. Na een lange reeks van jaren van een zwakke economie, gedurende welke tijd echter de grootkapitalistische ontwikkeling onophoudelijk vorderingen maakte, begon met het jaar 1888 een tijd van vooruitgang in ons economisch leven, ook gestimuleerd door de grootse veranderingen en nieuwe behoeften die het militarisme en de marine nodig hadden. Deze beweging hield aan tijdens het jaar 1889 en nog tijdens het eerste kwartaal van 1890. In deze periode rees een ongehoord aantal ondernemingen op alle nijverheidsgebieden als paddestoelen uit de grond op; een zeer groot aantal van de bestaande werd vergroot en uitgebreid, allen werden in haar inrichtingen op die hoogte gebracht, die de stand van de techniek veroorloofde en daardoor nam haar productieve vermogen aanzienlijk toe. In dezelfde mate als de grootkapitalistische ontwikkeling haar verloop nam, vermeerderde ook het aantal van ondernemingen die uit de handen van enkele kapitalisten overgingen in het bezit van kapitalistische vennootschappen (op aandelen), een verandering waarmee steeds een meer of minder belangrijke uitbreiding van de zaak verbonden is. De nieuwe geldleningen, ten behoeve van zulke veranderingen, en tengevolge van de vermeerdering van de openbare schulden, die in de laatste drie jaren op de internationale geldmarkt werden uitgeschreven, bedroegen in het jaar 1887 niet minder dan 4.000 miljoen, in 1888, 5.500 miljoen en in 1889, zelfs 7.000 miljoen.
Aan de andere kant waren de kapitalisten van alle landen er op uit door nationale en internationale overeenkomsten de prijzen en de productie te regelen. De kartels, ringen en trusts rezen als paddenstoelen uit de grond op. Het merendeel of het totale aantal van de ondernemers van de belangrijkste nijverheidstakken vormden syndicaten, die de prijzen vaststelden en de productie op grond van juiste, statistieke onderzoekingen regelden, om daardoor een overproductie en een daling van de prijzen te vermijden. Het werd een monopolie (alleenrecht om handel te drijven, NvdV) ten voordele van de ondernemers en op kosten van de arbeiders (producenten) en de verbruikers (consumenten), zoals men nog nooit gezien heeft. Een korte tijd scheen het, als ware het kapitaal in het bezit van het middel gekomen dat hen de beheersing van de markt in alle richtingen verzekerde, ten nadele van het publiek en ten voordele van zichzelf. Maar de schijn bedroog. De wetten van de kapitalistische productie bleken sterker te zijn dan de grootkapitalisten die meenden haar regeling in handen te hebben. De crisis begon. Een van de grootste wereldhuizen (nl. Bähring-Brothers in Londen, NvdV) stortte in, en sleepte een aantal andere van de 2e en 3e rang in zijn val mee. Alle beurzen en markten van Londen, Parijs, Wenen en Berlijn, zelfs van Sint-Petersburg, Calcutta en New York sidderden en beefden. Er was weer duidelijk bewezen dat alle berekeningen, hoe fijn ook, slechts zelfbedrog waren, en de burgerlijke maatschappij haar ondergang niet ontlopen kan.
Een sterkere veroordeling van deze maatschappelijke toestand is niet denkbaar, dan deze die men in zulke tijdperken uit de mond van de meeste ondernemers hoort: “Wij hebben teveel concurrenten, de helft moet eerst te gronde gaan, zodat de andere helft bestaan kan”, waarbij dan ieder met goed christelijk en burgerlijk gevoel veronderstelt dat zijn concurrent te gronde gaat en hij behouden blijft. Een dergelijk cynisme spreekt zich ook uit, als alle couranten ernstig verzekeren dat er, bv. in de katoenspinnerij in Europa, minstens 15 miljoen spinnewielen teveel zijn, die eerst moeten worden vernietigd, zullen de overige genoeg werk bekomen. En van dezelfde zijde wordt verzekerd dat onze ijzer- en kolenwerken dubbel zo talrijk zijn als zij wezen moeten, om een voordelig bestaan te verschaffen. Volgens deze leer hebben wij dus teveel ondernemingen, teveel producenten, te goede productiemiddelen en teveel waren, en toch klagen allen over gebrek. Is het dus niet klaarblijkelijk dat onze maatschappelijke organisatie aan diepgaande gebreken lijdt? Hoe zou er overproductie kunnen bestaan, wanneer het niet ontbreekt aan macht tot consumeren, d.w.z. aan behoeften? Het is duidelijk, niet de productie op zichzelf is het, maar de vorm waarin geproduceerd wordt en voor alles de wijze waarop de productie wordt verdeeld, die deze heilloze toestand en deze tegenspraak doet ontstaan.
In de menselijke maatschappij zijn alle individuen met duizend banden aan elkaar verbonden, en dat des te sterker naarmate de beschaving van een volk een hoger standpunt heeft bereikt. Wanneer zich storingen voordoen, dan maken zij zich dadelijk aan alle leden voelbaar. Storingen in de hedendaagse productie werken terug op de distributie (verdeling) en het verbruik en omgekeerd. Het meest kenmerkende in de huidige voortbrengst is de concentratie in steeds minder handen en tot steeds groter wordende productiegebieden. In de verdeling maakt zich schijnbaar een geheel tegengestelde stroming kenbaar. Wie door de vernietigende concurrentie als producent uit de rijen van de zelfstandige beroepen wordt verdreven, zoekt met krampachtige pogingen in 9 van de 10 gevallen zich als handelaar tussen de producent en de verbruikers in te dringen en daardoor zich een bestaan te verzekeren.
Daarom is er het opvallende feit van de grote toename van de tussenpersonen, handelaars, kramers, zaakwaarnemers, makelaars, agenten, bier- en jeneververkopers, enz. De meeste van deze personen, onder welke ook de vrouwen als bezitsters van eigen zaken sterk vertegenwoordigd zijn, leiden meestal een zorgvol, ellendig leven. Velen van hen zijn, om zich staande te houden, gedwongen op de laagste hartstochten der mensen te speculeren, en ze daarin te stijven. Daarom de toename van de meest stuitende reclame, inzonderheid bij alle dingen die gericht zijn op bevrediging van de genotzucht.
Nu kan het niet ontkend worden, en is het ook van een hoger standpunt beschouwd verheugenswaardig, dat de hang naar hoger levensgenot de moderne maatschappij diep ingeprent is. De mensen beginnen te begrijpen dat men om mens te zijn, menswaardig leven moet en zij geven deze behoefte in vormen uitdrukking, die overeenkomen met hun maatschappelijk begrip van levensgenot. De maatschappij is echter in haar bezit veel aristocratischer dan in enige vorige periode. De afstand tussen de rijksten en de armsten is nu groter dan ooit te voren, daarentegen is de maatschappij in gedachten en wetten veel democratischer geworden.
Prof. Adolf Wagner spreekt in zijn bewerking van Rau’s Leerboek der politieke economie een dergelijk gedachte uit. Hij zegt op blz. 361:
“De sociale kwestie is de tot bewustzijn gekomen tegenspraak van de ontwikkeling van de volkshuishoudkunde met het ontwikkelingsbegrip van vrijheid en gelijkheid, dat als ideaal voor ogen staat en in de politiek zich verwezenlijkt”.
De menigte verlangt echter niet alleen in theorie maar ook in praktijk grotere gelijkheid en zij zoekt, daar zij in haar onwetendheid de weg nog niet kent, door de hooggeplaatsten na te volgen, zich elk bereikbaar genot te verschaffen. Duizend kunstmatige prikkelingen moeten ertoe dienen aan deze drang te voldoen en de gevolgen tonen zich overal.
De bevrediging van een volkome gerechtvaardigde behoefte leidt in vele gevallen tot dwaalwegen en misdaden, en de tegenwoordige maatschappij bestrijdt dit op haar wijze, omdat zij het op een andere niet kan zonder haar eigen tegenwoordige bestaan te ondermijnen.
De dagelijks toenemende massa van tussenpersonen heeft echter nog andere nadelen als gevolg. Hoewel zij zich meestal zeer vermoeien en afbeulen, is deze talrijke klasse toch, en dat wel in alle lagen, een klasse van parasieten, die onproductief bezig is, en even goed van de opbrengst van anderen leeft als de eigenlijke werkgeversklasse.
De onmatige prijsverhoging van de waren en levensbehoeften is het onvermijdelijke gevolg hiervan. Waren en levensmiddelen worden door de tussenhandel op zodanige wijze duurder gemaakt dat zij dikwijls het dubbele en meer kosten van de prijs, die de producent ervoor ontving.
Zo deelt Dr. E. Sachs, in zijn geschrift De huisindustrie in Thüringen, onder andere mee, dat in het jaar 1869 de productie van 244,5 miljoen griffels 122.000-200.000 f1. arbeidsloon voor de producenten had afgeworpen, de eindelijke verkoopsprijs steeg echter in de laatste hand tot 1.200.000 fl., dus minstens het zesvoudige van wat de producent ontving. Onder de producent wordt hier de ondernemer bedoeld, die weer de arbeider uitbuit.
En waar een werkelijke verhoging van de prijs niet raadzaam, niet mogelijk is, daar zijn slechte kwaliteit en vervalsing van de levensmiddelen, valse maat en gewicht, de middelen om de anders niet te verkrijgen winst te realiseren.
De scheikundige Chevalier deelt mee dat onder de zeer verschillende vervalsingen van levensmiddelen, hij er voor koffie 32, wijn 30, chocolade 28, meel 24, brandewijn 23, brood 20, melk 10, boter 10, olijfolie 9 en suiker 6, kende. De handelskamer te Wesel berichtte in 1870, dat het voornaamste bedrog werd uitgevoerd in de winkels waar met vaardigheid vals werd gewogen; men leverde voor een pond 24 of 26 lood en zocht zo dubbel terug te winnen, wat men aan prijs verloor. Het ergste zijn die arbeiders en kleine burgers er aan toe, die hun waren op krediet nemen en daarom zwijgen moeten, ook als zij het bedrog voor hun ogen zien. Een erger misbruik nog met vals gewicht en vervalst meel wordt in het bijzonder bedreven bij de verkoop van bakkerswaren.
Zo wordt zwendelarij en bedrog een noodzakelijke maatschappelijke instelling, evenals de prostitutie; zekere staatsinstellingen, bv. hoge indirecte belastingen en rechten bevorderen deze openlijk bedreven zwendelarij.
Alle wetten tegen vervalsing van levensmiddelen zullen daartegen in het algemeen weinig uitrichten. Ten eerste noodzaakt de strijd om het bestaan de bedriegers als maar meer verfijnde middelen aan te wenden, ten tweede is een grondige en strenge controle onder de hedendaagse verhoudingen niet te verwachten. Zeer geachte en invloedrijke kringen van onze heersende klassen hebben belang bij het zwendelsysteem. Zo wordt onder het voorwendsel dat, om de vervalsingen te ontdekken, een veelomvattend en duur toezicht nodig zou zijn, waaronder echter ‘ook de wettelijke zaken zouden lijden’ bijna elke controle verlamd. Waar echter zulke wetten en toezichtsmaatregelen krachtig ingrijpen, zullen zij een belangrijke prijsverhoging van de onvervalste producten tengevolge hebben, daar de lage prijs slechts door de vervalsing mogelijk was.
De verbruiksverenigingen helpen ook niet veel, zij lijden bijna allen aan gebrekkig bestuur en doen hen, die zij eerst moeten helpen, de arbeiders, geen nut. Ook de zogenaamde huisvrouwenverenigingen tot aankoop van onvervalste, goedkope levensbehoeften door de aankoop in het groot, gaan dezelfde weg op. Zij zijn slechts daarvan een bewijs, dat een groot aantal vrouwen erkennen hoe schadelijk en onnuttig de tussenhandel is, en de handel in het algemeen.
Zeker zou die maatschappelijke vorm het beste zijn, waar de producten zo onmiddellijk mogelijk in handen van de consumenten komen. Maar dan legt ook de verdere vordering voor de hand, met het gemeenschappelijk aanschaffen van levensmiddelen ook gemeenschappelijke, op grootse schaal in te richten eetzalen in te voeren.
_____
Het tot nu toe over onze maatschappelijke organisatie gezegde betrof slechts de toestand van het handwerk en van de industrie, die van de landbouw bleef onaangeroerd. Maar het land is door de moderne ontwikkeling ook in hoge graad aangegrepen. De handels- en industriecrisissen doen zich ook op het land voelen. Vele landelijke familieonderhorigen vinden voor een deel of geheel werk in nijverheids- of vakinrichtingen, en deze soort van werkzaamheid vermeerdert meer en meer, omdat de grote grondbezitters het zeer nuttig vinden, een groot deel van de opbrengst van hun grond met hun eigen goederen in industriële producten te doen omzetten. Zij winnen ten eerste de hoge vervoerkosten van de grondstof, bv. bij het bereiden van spiritus uit aardappelen, van suiker uit beetwortelen, van meel uit halmvruchten, of het stoken van brandewijn, brouwen van bier, enz.; zij hebben verder goedkoper en gewilliger arbeidskrachten dan in de stad of in industriedistricten. De landbouwlonen en huren zijn heel wat goedkoper, belastingen en opbrengsten geringer, daar de grondeigenaars op het land tot op zekere hoogte tegelijk de wetgevers en de wetsuitvoerders zijn en inzonderheid ook het zo gewichtige politiewezen in hun handen hebben. Daar vandaan het verschijnsel dat het aantal van de fabrieksschoorstenen op het land met elk jaar aangroeit, dat akkerbouw en industrie in steeds inniger wisselwerking treden, een voordeel, dat voorlopig nog slechts de grote grondbezitters ten goede komt.
Het behoeft geen bijzondere scherpzinnigheid om te erkennen dat, naarmate de grondbezitter zich meer in de aangename situatie bevindt, zijn toestand op zijn eigen grond te verbeteren, hij het grondbezit van zijn kleinere buren gaat begeren, die zich tegenover hem in dezelfde toestand bevinden als de eigenaars van kleine zaken tegenover de grote industriëlen.
Maar het land is ook van de stijgende ontwikkeling tot in het kleinste hoekje niet verschoond gebleven. Zoals boven uiteengezet werd hoe de boerenzoon, na drie jaren militaire dienst terugkeert uit de kazerne en stadslucht, die voor hem nu juist niet met hogere moraal bezwangerd zijn, tot in het verwijderdste dorp des lands niet zelden komt als drager van geslachtsziekten, zo heeft hij aan de andere kant kennis gemaakt met een menigte nieuwe beschouwingen en beschavingsbehoeften, die hij zo goed als het kan ook daar bevredigen wil. Het steeds meer uitgebreide en verbeterde verkeerswezen draagt ook het zijne daartoe bij. De landbewoner leert de wereld kennen en neemt allerlei nieuws in zich op. De immer hogere belastingen van staat, provincie en gemeente treffen ook de boer. Zo was bv. de gezamenlijke opbrengst voor gemeentewezen op het platteland in Pruisen van 8.400.000 thaler in 1849 tot 23.110.000 gestegen in 1867. De bijdrage voor stad en landsgemeenten, voor provinciale, districts of gemeentelijke doeleinden, was in dezelfde tijd van 16 miljoen thaler op 46 miljoen gekomen. De gemiddelde som van de plaatselijke kosten was per hoofd van 2,96 tot 7,05 pfennig gestegen. En sedert die tijd zijn deze cijfers nog belangrijk toegenomen.
Nu is het waar, dat ook de bodemopbrengsten in deze tijd belangrijk in waarde toenamen, naar niet in gelijke mate met de belastingen en opbrengsten. Ook ontvangt de boer niet de prijs voor zijn product, wat de stad betaald, hij krijgt zelfs veel minder dan de grote grondbezitter. De makelaars en handelaars die het land op vaste dagen of jaargetijden doortrekken en in regel eerst weer aan kleinere handelaars verkopen, willen hun winst hebben, de inzameling van de vele kleine hoeveelheden geven hen echter vrij wat meer moeite, dan die bij een grote bezitter. Dat werkt op de prijs. De boer heeft, om zijn land te verbeteren, een hypotheek opgenomen. Hij heeft echter geen ruime keus onder de geldleners en zo worden de voorwaarden niet gunstig. Hoge rente en vastgestelde terugbetalingstermijnen maken hem het leven moeilijk, een enkele nadelige oogst of een verkeerde speculatie in de soort van bodemgewas, waarvoor hij op een aanzienlijke prijs rekende, brengen hem aan de rand van de ondergang. Dikwijls ook is de afnemer tevens de voorschieter van het kapitaal, hij is zo volkomen meester over zijn schuldenaar. De boeren van hele streken en districten bevinden zich op deze wijze in de handen van enkele schuldeisers bv., zeer vele van onze hop-, wijn- en tabaksverbouwers in Zuid-Duitsland, de groentenboeren aan de Rijn. De hypotheekbezitter zuigt ze tot op het bloed uit, laat ze als schijnbare eigenaars op hun stukje land zitten, dat hen in werkelijkheid in het geheel niet meer toekomt. De kapitalistische bloedzuiger vindt het echter gemakkelijker en voordeliger op deze wijze te werk te gaan dan de grond in bezit te nemen en zelf te beheren of te verkopen. Zo komen vele duizenden van eigenaars in onze kadasternummers voor die feitelijk geen eigenaars meer zijn. Het is waar, dat ook menige grote grondbezitter, die geen verstand van landhuishoudkunde heeft, het offer van uitbuitende kapitalisten wordt. De kapitalist wordt heer van de grond en om er dubbel profijt van te trekken, deelt hij deze in stukjes, die door een groot aantal kleine eigenaars beter betaald worden als door een enkele. In de stad geven ook huizen met vele kleine woningen de hoogste huuropbrengst. Dat lacht een groot aantal kleine eigenaars toe. Bij betaling van een klein gedeelte is de kapitalistische weldoener bereid hun stukjes land over te laten; het overige laat hij als hypotheek tegen goede rente en langdurige afbetaling staan. Hier zit de adder in het gras. Heeft de kleine grondbezitter geluk, gelukt het hem door inspanning van alle krachten een dragelijke opbrengst te verkrijgen of wat een grote uitzondering is, goedkoper geld op te nemen, dan kan hij zich redden, in andere gevallen gaat het hem zoals reeds vermeld werd.
Sterven er enige stuks vee, dan is dit voor hem een grote ramp. Heeft hij een dochter die huwt, dan vermeerderen zijn schulden door haar huwelijksgift en eens goedkope arbeidskracht gaat voor hem verloren; als een van zijn zonen trouwt, dan verlangt deze zijn stukje land. Noodzakelijke verbeteringen van de grond moet hij nalaten; levert hem zijn vee en huisgezin niet genoeg mest op - en dat geschiedt dikwijls - dan gaat de opbrengst achteruit, daar hij geen mest kopen kan om beter en meer opleverend zaad te verkrijgen ontbreken hem dikwijls eveneens de middelen; de voordelige aanwending van machines kan hij niet verkrijgen; en een wisselbouw, die in overeenstemming is met de scheikundige bestanddelen van de bodem, is ook dikwijls voor hem onuitvoerbaar. Even weinig kan hij de voordelen genieten die wetenschap en ervaring heden voor de exploitatie van huisdieren aanbieden.
Gebrek aan passend voedsel, gebrek aan doeltreffende stalling, gebrek aan goede inrichtingen verhinderen dat alles. Zo zijn er vele oorzaken die de kleine en middelgrote boerenstand in schulden brengen, hem in de handen van afzettende kapitalisten of grote grondbezitters brengt en tot vernietiging van zijn bestaan voeren.
De bewering, welke gaarne met statistieken wordt ondersteund, dat de toenemende concentratie van het grondbezit slechts in de verbeelding bestaat, daar er meer eigenaars zijn dan vroeger, bewijst niets tegen het hier geleverde betoog.
Ten eerste is al vermeld hoe duizenden eigenaars nog slechts als zodanig figureren, maar het in ‘t geheel niet meer zijn, ten tweede moet men bij zulk geval de toename van de bevolking in het oog houden en de daaruit, en in het bijzonder bij overlijden, volgende grondverdelingen. De grotere verdeling bevat echter de kiem des doods in zich voor de grondbezitters, omdat ieder eigenaar een zoveel te moeilijker bestaan voert naarmate het bezit kleiner wordt. Door de handwerksvrijheid heeft zich ook het aantal van kleine bazen zeer vermeerderd, daaruit echter tot grotere welstand te willen besluiten zou dwaling zijn. De concurrentie is onder hen toegenomen en het grootkapitaal kan ze gemakkelijker vernietigen of opslorpen.
Wanneer er nu dikwijls twee of drie grondbezitters zijn, waar er vroeger slechts één was, dan is daarmee niet gezegd dat die twee of drie het beter hebben dan vroeger de ene. Het tegendeel moet aangenomen worden. Stuitende omstandigheden, zoals zij in de natuur van de verhoudingen liggen en geschetst werden, maken hun vernietiging des te lichter.
Vooral zijn overal de grootgrondbezitters bezig het kleinbezit op te kopen en hun goederen daardoor af te ronden. De grote kapitaalmagnaten beleggen bij voorkeur hun kapitalen in grond en bodem, omdat dit het meest zekere bezit is, dat bovendien met de toenemende bevolking zonder moeite van de kant van de eigenaars, in waarde stijgt. Het beste voorbeeld voor deze klimmende waardeverhoging geeft Engeland.
Ofschoon daar, tengevolge van de internationale concurrentie van de producten van landbouw en veeteelt, de bodemopbrengst in de laatste tientallen jaren verminderde, in Schotland ruim 2.000 miljoen acres (Acre = 4050 m2) land in jachtgronden veranderd werden, in Ierland 4 miljoen acres zo goed als braak liggen, en de uitgebreidheid van het bouwland in Engeland van 1831-1880 van 19.153.990 acres tot 15.651.605 acres, alzo met 3.484.385 acres, verminderde, die voor weiland in gebruik kwamen, steeg de grondrente gestadig aanzienlijk.
De totale opbrengst van de grondrente van het landelijke grondeigendom bedroeg in ponden sterling (= 25 francs of 12 gulden) in:
Dat is een vermeerdering van 26,2% binnen 23 jaren, zonder de minste arbeid van de bezitters.
Het verschijnsel van de concentratie van het grondbezit op het land staat tegenover het verschijnsel van de verbrokkeling in de nabijheid van grote steden en in industriestreken. Hier wordt akkerland in bouwgrond of tuinen veranderd en wordt het voorwerp van de grootste speculatie, waarvan echter in regel weer alleen de kapitalist voordeel trekt.
Dat zulk een ontwikkelingsproces ook in het bijzonder voor de vrouwen op het land zijn grote nadelen heeft, leidt geen twijfel. Zij lopen steeds meer gevaar om in plaats van zelfstandige bezitsters of huishoudsters, dienstmaagden en goedkope arbeidskrachten bij de landbouw en industriële activiteit van de grootgrondeigenaar te worden. Als geslachtswezen zijn zij in nog hogere graad onderworpen aan de onwettige wensen en verlangens van de grondeigenaar en zijn beambten dan dit nu in de industrie het geval is, waar het bezitrecht op de arbeidskracht dikwijls wordt uitgebreid tot het bezitrecht op de hele persoon en zich midden in het ‘christelijke’ Europa een Turkse haremtoestand ontwikkeld heeft. Op het land is de vrouw in veel grotere mate geïsoleerd dan de vrouw in de stad. Haar werkgever of een goede vriend van hem stelt meestal de overheid voor, dagbladen en een openbare mening, waarbij zij wellicht steun kon vinden, zijn er niet en ook de mannelijke arbeidersstand bevindt zich meestal in beschamende afhankelijkheid. Daar is de hemel hoog en de tsaar ver.
De toestand van het land en zijn bebouwing is echter voor de ontwikkeling van onze ganse beschaving van het allerhoogste gewicht. Van de grond en bodem en zijn voortbrengselen hangt in de eerste plaats het bestaan van de totale bevolking af. Grond en bodem laat zich niet willekeurig vergroeien; des te belangrijker wordt zo voor allen de vraag hoe hij bebouwd en gebruikt wordt. Wij zijn tegenwoordig reeds in een toestand gekomen dat jaarlijks een aanzienlijke invoer van brood en vlees noodzakelijk geworden is om de prijzen van de noodzakelijkste levensmiddelen niet nog veel meer te doen stijgen dan thans geschied is.
En hier komen nu twee zeer gewichtige tegenstrijdige belangen tussen de landbouw en industrie bevolking te voorschijn. De industriële, in ‘t algemeen geen landbouw bedrijvende bevolking, heeft er het grootste belang bij goedkope levensmiddelen te verkrijgen; daarvan hangt haar bloei, niet alleen als mens, maar ook als handeldrijvende en industriële individuen af. Iedere stijging van de levensmiddelen voert of tot een nog grotere achteruitgang in de voedingsverhoudingen van een groot deel van de bevolking, of tot een verhoging van de arbeidslonen, en daardoor ook van de prijs van industrieproducten, waardoor echter haar afzet daalt, omdat de concurrentie met het buitenland zwaarder wordt. Voor de grondbebouwer is echter de vraag geheel anders. Gelijk de industrieel uit zijn arbeid, zo wil de landbouwer het grootst mogelijke voordeel trekken uit zijn land, uit de arbeid van hem of van zijn arbeiders, en het is hem gelijk uit welk product hij dat voordeel trekt. Maakt de invoer van buitenlands graan of vlees het hem onmogelijk de gewenste, of hem noodzakelijk toeschijnende prijs door de verbouwing van granen, of door veeteelt, te verkrijgen, dan laat hij veeteelt of graanbouw liggen, en gebruikt zijn land voor de teelt van een ander gewas dat hem meer voordeel oplevert. Hij teelt suikerbieten voor de suikerproductie, aardappelen en koren voor de jeneverstokerijen, in plaats van tarwe en koren voor brood. De vruchtbaarste landerijen gebruikt hij voor de tabakscultuur, in plaats van voor tuinbouw of de teelt van groenten. Ook worden duizenden akkers gebruikt voor paardenweiden, omdat de paarden voor de staande legers hoog in prijs staan. Bovendien zijn er uitgestrekte bosgronden die gemakkelijk vruchtbaar gemaakt kunnen worden, voor het jachtgenot (?) van edele (?) heren, merendeels in oorden waar de ontginning van een paar honderd of duizend akkers bosgrond voor de landbouw zeer goed kon uitgevoerd worden, zonder dat deze vermindering van de bossen in het betrokken oord op de vochtigheid van het klimaat schadelijk zou werken.
Wat het laatste betreft, zo bestrijden de op grote schaal genomen praktische proeven en berekeningen, door de nieuwste boswetenschap in ‘t algemeen de grote, maatgevende invloed van de bossen op dan vochtigheidstoestand van de lucht. Bossen zullen alleen daar in grotere omvang van nut zijn, waar de natuurlijke gesteldheid van de bodem geen nut aanbrengende cultuur toelaat, of waar het geldt, bergland en het eigenlijke gebergte zo vruchtbaar te maken, dat het economisch voordelig is, en de snellen afvoer van water verhindert. Van dit standpunt uit konden in Duitsland vele duizenden vierkante kilometers vruchtbare grond voor de landbouw gewonnen worden. Maar dergelijke ontginningen zijn zowel in strijd met het materiële voordeel van een goed betaalde beambtenregering, als met de jachtbelangen van de grootgrondbezitters, die hun jachtgronden en hun jachtgenoegens (?) niet willen missen [97].
Op welke wijze de bebouwde grond en bodem over de verschillende landbouwbedrijven verdeeld is, daarover geeft de landbouwkundige beroeps-statistiek van 5 juni 1882 uitslag. Daar telde men:
Volgens Koppe zijn in Noordoostelijk Duitsland minstens 6 hectaren bouwland van gemiddelde vruchtbaarheid nodig, om een boerenfamilie te onderhouden, en om een matige welvaart te genieten heeft men 15-20 hectaren bouwland nodig. In Zuidwestelijk Duitsland rekent men 3 1/2 — 4 1/2 hectaren vruchtbare grond om een boerenfamilie te kunnen onderhouden. Dit minimum wordt zelfs door ruim 4 miljoen privaathuishoudingen niet bereikt, en slechts 6% ongeveer hebben een bezit dat hun welvaart verzekert. 3.222.270 landbouwers zijn genoodzaakt naast de landbouw nog in de industrie of in de handel een bron van inkomsten te zoeken. Karakteristiek voor de verdeling van de bebouwde grond is het dat op de landbouwbedrijven met minder dan 50 hectaren, er slechts 3.747.677 hectaren graanland zijn, en op die met meer dan 50 hectaren daarentegen 9.636.249. Dat ene percent van de bedrijven bezat alzo 2 1/2 maal meer graanland dan de overige 99%.
Als de grootste grondbezitters van Duitsland gelden [98]:
Deze 17 grondbezitters van Duitsland hebben samen 4.615.000 hectaren, d.i., bezitten meer dan een negende deel van de totale in bebouwing zijnde bodemoppervlakte, die ongeveer 40 miljoen hectaren omvat. Het belang dat deze, zowel als de paar duizend andere grootgrondbezitters van Duitsland, bij de vee-, graan-, hout- rechten, enz, hebben, laat zich hiernaar afmeten. De concentratie van grond en bodem wordt aangetoond door het feit dat in de jaren 1837-1867 het gezamenlijk bezit van hen, die slechts van 30 tot 300 morgen grond bezaten in de Oostelijke provinciën van Pruisen en Westfalen, zich met 2.831.226 morgen, of 8% verminderde. Na deze tijd heeft de concentratie ongetwijfeld nog rasse vorderingen gemaakt, gelijk overal wordt waargenomen waar een grootgrondbezitter woont. De aankoop van kleinere bezittingen om hem heen neemt gestadig toe. De landhonger van de grootgrondbezitter kent geen grenzen, hij neemt toe in dezelfde mate als zijn bezit zich uitbreidt.
In Saksen vormden in 1860 van de 228,36 vierkante mijlen privaateigendom, 942 riddergoederen niet minder dan 43,24 vierkante mijlen, derhalve een vijfde deel van het bezit. Nog heel anders zijn de verhoudingen in Mecklenburg-Schwerin. Van de 244 vierkante mijlen land bezaten toen al de kerk en 7 kloosters 107 3/4 vierkante mijlen, 654 riddergoederen en 6 grote vrijboeren te samen 103 1/2 vierkante mijlen en de 40 stedelijke gebieden en kroondomeinen 26 1/2 vierkante mijlen. Onder 15.685 grondbezitters (ruim 6.000 erfpachters, en ruim 6.000 boeren, enz.), zijn er slechts 630 vrije eigenaars. In Bohemen heeft de kerk meer dan 106.000 joch (joch = 5.755 m2) land in bezit, de feodale adel 1.269 bezittingen met 3.058.088 joch land, een derde deel van het ganse land; maar van de 14 miljoen gulden grondbelastingen betaalt hij slechts 4 miljoen.
Meer dan de helft van het adellijk bezit behoort aan slechts 150 families. Alleen al de bezittingen van de vorst van Schwarzenberg omvatten ruim 150.000 hectaren. Van de 260 vierkante mijlen bos in het gehele land behoren niet minder dan 200 aan de adel. En het zijn prachtige, beroemde jachtgronden. Overeenkomstige toestanden heersen in Silezië, Polen, enz. Uit Bohemen en uit de Duitse Oostzee provincies trekken de mensen in grote menigte het land uit, en zijn merendeels arm, terwijl vruchtbare grond braak, of zo goed als braak ligt, omdat hij privaateigendom van een ander is, die er genoeg van heeft om zijn bodemrijkdommen te kunnen verkwisten. Andere grootgrondbezitters maken, door invoering van machines of door verandering van akkerland in weiland, de mensen overtollig.
In welke mate in de landbouw en de daarmee verbonden industrie de overtolligmaking van ‘handen’ voortschrijdt, toont ons o.a. een bericht van de Brunswijkse fabrieksinspecteur voor 1881, waarin het feit wordt bevestigd dat in weerwil van de aanzienlijke toename van de suikerproductie, het aantal arbeiders, alleen tengevolge van de verbeterde arbeidsmethode, met meer dan 3.000 verminderd is.
Op zeer merkbare wijze toont zich de vermindering van de landelijke arbeidersbevolking in Groot-Brittannië. Daar bedroeg het aantal van de bij de landbouw gebruikte mannen en vrouwen:
Sedert die tijd is een voortdurende, zeer aanzienlijke vermindering van de landelijke arbeiders te constateren, en desniettegenstaande is de opbrengst van de Engelse landbouw groter dan in Duitsland, Frankrijk, Oostenrijk en Hongarije. Zo bedroeg naar Dr. O.J. Brock in het jaar 1885 de opbrengst per acre (4.050 vierkante meters in bushels (= 35.7 liter) in:
Men ziet, de opbrengst verschillen tussen Groot-Brittannië en de overige landen zijn zeer aanzienlijk, en tonen aan wat er met een intensievere bodembebouwing te bereiken is. Ook in Hongarije is het aantal personen, die bij de landbouw arbeid vinden, beduidend afgenomen. Het bedroeg in:
1870: 4.417.514
1880: 3.669.177
Vermindering in 10 jaren: 748.337, of meer dan l7%.
Grond en bodem gingen in handen van grote magnaten en kapitaalbezitters over, die machines in plaats van mensen gebruikten. Zo werden de mensen ‘overtollig’. Dezelfde verschijnselen neemt men overal in de landbouw waar. In Pruisen nam van 1875-1885 de stadsbevolking met 20%, de landbevolking slechts met 4,8% toe. In de provincie Pommeren, waar hoofdzakelijk landbouw een middel van bestaan is, verminderde in deze periode de bevolking met 0,4%, in Hohenzollern steeg zij slechts 0,7%, in West-Pruisen en Sleeswijk-Holstein 2,3%, Hessen-Nassau 2,9%, Oost-Pruisen 3,3%, Hanover 3,4%, Silezië 3,5%, Posen 5,3%, Brandenburg 5,7%, Saksen 7,5%, Rijnprovincie 8,3%, en Westfalen 11,9%.
Daar in het genoemde tijdvak de gemiddelde toename van de bevolking in de Pruisische staat 10% bedroeg, was het slechts Westfalen, waar de toename van de landsbevolking groter was dan die van de stadsbevolking; echter is daarbij te onderzoeken in welke mate de nijverheidsdorpen aan deze toename deel hebben, en dan zou de uitslag wel geheel anders worden. In de hele Pruisische staat steeg van 1875-1885 het aandeel van de stadsbevolking aan de totale bevolking van 34,2% op 37,3%, dat van de landbevolking daalde van 65,8% op 72,7%. Treffend vertoont zich de vermindering van de landbevolking in de Oost- en Westpriegnitz, die van 100.000 zielen in 1865 op 87.000 in 1887 gedaald was. In het tijdvak van 1879 tot 1888 was het aantal van de beweegbare stoomketels en locomobielen, alzo van zulke machines die hoofdzakelijk in de landbouw gebruikt worden, in Pruisen van 5.536 op 11.571, d.i. met 109,7% geklommen. Bij de landbouwkundige beroepstelling in het jaar 1882 gebruikten van de 5.276.344 landbouwkundige bedrijven slechts 391.746 machines, d.i. 7,5%. Van de 24.999 grootbedrijven met meer dan 100 hectaren land gebruikten echter 20.558, d.i. 82 1/4 % machines; van de 653.491 middelgrote bedrijven met een omvang van 10 tot 100 hectaren waren het slechts 2460.131, of 37 1/2 % die machines gebruikten. Natuurlijk kunnen slechts de grote en grootste landbouwers van de machines het meeste voordeel trekken.
De intensieve machine arbeid, de beplanting van grote vlakten met een en hetzelfde gewas, vereist slechts de arbeidskracht van de mensen voor korte tijd, het aantal knechten en meiden wordt voor de dienst in de hof en in de stal tot het minimum beperkt, en de dagloners worden ontslagen. Komt de oogsttijd, worden deze uit alle hoeken bijeen gehaald voor korte tijd bovenmatig tot arbeid aangespoord, en daarna weer ontslagen. Zo ontstaat, evenals in Engeland, ook bij ons op bedenkelijke wijze een landelijk proletariaat. Eisen deze arbeiders voor de korte duur van hun arbeid, en terwijl zij gezocht worden, een overeenkomstig hoger loon, dan wordt op hun aanmatiging geschimpt; zijn zij ontslagen en zwerven zij hongerend overal rond, dan zijn zij landlopers, zij worden veracht, vaak door honden van het erf gejaagd, en als vagebonden die niet arbeiden willen, aan de politie voor het werkhuis overgeleverd. Een schone ‘orde’!
De kapitalistische uitbuiting van grond en bodem leidt ook in andere opzichten tot kapitalistische toestanden. Een deel van onze grootgrondbezitters heeft bv. jarenlang kolossale winsten getrokken uit de teelt van rapen en uit de suikerproductie.
Het belastingstelsel [99] begunstigt ook de uitvoer van de suiker, en wel in die mate, dat de belasting van de bietwortels voor de rijksschatkist nagenoeg niets opleverde, omdat de uitvoerpremiën voor de suiker de opbrengst van de beetwortelbelasting bijna verslonden. De belastingen en uitvoerpremiën waren in de laatste jaren als volgt verdeeld:
Rekent men van het overschot nog de administratiekosten af, dan bleef er van de enorme inkomsten nog een luttel batig saldo over, dat bv. in het jaar 1889-90 slechts 9 miljoen bedroeg.
De suikerfabrikanten geschonken uitvoerpremie per dubbele centenaar suiker was werkelijk hoger dan de door hen daarvoor betaalde beetwortelbelasting, en deze premie veroorloofde hen de suiker in kolossale hoeveelheden, ten koste van de inlandse belastingbetalers, goedkoop te verkopen en de beetwortelteelt steeds uit te breiden. Het voordeel dat uit dit belastingstelsel ongeveer aan 500 suikerfabrikanten ten goede kwam, werd in het jaar 1889-90 op meer dan 31 miljoen mark geschat, zodat elke fabrikant daaruit een winst van ongeveer 78.000 mark trok.
Honderdduizenden hectaren land, die tot nog toe voor de graan- of aardappelteelt gebruikt werden, kwamen nu in gebruik voor de teelt van beetwortels; fabrieken op fabrieken werden gebouwd, zelfs thans nog, en het noodzakelijke gevolg is een geweldige uitbarsting, die vroeg of laat komen moet. De beetwortelteelt werkte gunstig op de prijs van de grond; deze steeg; het gevolg daarvan was de opkoop van een menigte kleine bezittingen, waar eigenaars wegens te klein vermogen niet konden medestrijden. Terwijl zo de grond voor industriële speculatie wordt uitgezogen, wordt de graanbouw en aardappelteelt, enz. beperkt tot grond van mindere hoedanigheid, en daardoor stijgt natuurlijk de behoefte aan toevoer van levensmiddelen van het buitenland. De vraag verhoogt het aanbod. De ongehoorde aanvoer van buitenlandse grondproducten, hun goedkope vervoerkosten, maakt prijzen mogelijk waardoor de inlandse bezitter met zijn hypothekenlast en belastingen zijn grond van geringere waarde, zijn vaak gebrekkig ingericht en onvoldoend landbouwkundig bedrijf niet bestaan kan. Er worden rechten op de vreemde invoer gelegd, waarvan slechts de groten genieten, en de kleine niets bemerkt, die echter de niet-landbouw uitoefende bevolking zwaar belasten. Het voordeel van enkelen is het nadeel van velen, en de middelmatige en kleine akkerbouw gaat rustig daarbij de slakkengang, voor hem is er geen kruid gewassen. Alle voordelen, die de grootgrondbezitter trekt uit verbod van invoer en belemmerings maatregelen, stellen hem in staat de kleine bezitter gemakkelijker op te kopen, en deze, die slechts voor zichzelf voortbrengt, heeft van al die maatregelen weinig of geen voordeel.
Het ongehoorde aantal van degenen die niet eens zoveel vlees en brood, als voor eigen behoefte nodig is, produceren, en een blik op de statistiek van de bedrijven en van de bodemverdeling leert, dat dit verreweg het grootste deel van de landbouwkundige bedrijven is, heeft zelfs directe schade van de prijsverhoging van de noodzakelijkste levensmiddelen door tollen en indirecte belastingen. Komt er nog een ongunstige oogst bij die de bodemopbrengst nog vermindert, dan wordt de druk niet alleen nog zwaarder maar ook het aantal van hen, die dan tot aankoop van landbouwkundige producten gedwongen is, wordt groter. In geen geval kunnen tollen en indirecte belastingen de maatschappelijke positie van het merendeel van de mensen verbeteren. De zwaarder wordende schuldenlast op het kleinbedrijf en zijn volledige vernietiging wordt er veel meer door bevorderd dan tegengehouden.
Beieren, een van de voornaamste landbouwstaten van Duitsland, mag ten voorbeeld strekken voor een beoordeling van de toestand van het kleingrondbezit. Volgens het tijdschrift van het koninklijk statistiek bureau voor Beieren, werden in Beieren bij executie verkocht:
Het is duidelijk dat meer dan de helft van de totale oppervlakte van de wegens bankroet verkochte boerderijen behoorde aan de kleine boerenstand. Zo zien wij dat in 1888 in de Reinpfalz, waar deze stand het sterkst vertegenwoordigd is, 52,9%, van alle zodanig verkochte boerderijen een oppervlakte hadden van nog geen hectare. 77,3% van alle in de Reinpfalz bij opbod verkochte boerderijen waren minder dan 5 hectaren groot.
In Cisleithansch Oostenrijk (d.i. Oostenrijk aan deze zijde van de Leitha) met uitzondering van Vorarlberg en Dalmatië, bedroeg het aantal van de gedwongen verkochte grond eigendommen in 1874: 4720; het steeg tot 6977 in 1878 en bereikte in 1879 de kolossale hoogte van 11.272. Meer dan 90% waren landbouw eigendommen. In 1874 werden in Cisleithanisch Oostenrijk 4.413 erven van kleine boeren bij executie verkocht met een gemiddelde schuldenlast van 3.136 gulden per eigendom, in 1878 echter 9.090 met 4.290 gulden aan lasten per eigendom.
Het tekort op de vervallen hypotheekvorderingen bedroeg in 1874: 4.679.753 gulden, d.i. 33,8% van de totale schuld, in 1878 was dit op 20.336.173 gulden of 52,2% gestegen. In Hongarije waren reeds in 1876 niet minder dan 12.000 gedwongen verkopen van bezittingen.
Maar hoe de grondbezitter met zijn grond en bodem ook handelt, dat is in de eeuw van het heilige privaateigendom, zijn zaak, zijn recht. Wat gaat hem de mensheid en haar welzijn aan, hij heeft voor zichzelf te zorgen, derhalve: vrijheid. De nijveraar maakt immers ook wulpse beelden, onzedelijke boeken, bouwt hele fabrieken tot vervalsing van de voedingsmiddelen. Al deze en dergelijke takken van industrie zijn schadelijk voor de mensheid, zij ondermijnen de moraal, vergroten het bederf. Maar wat doet dat er toe: zij brengen geld op, meer geld dan zedelijke beelden, wetenschappelijke boeken, eerlijke verkoop van onvervalste levensmiddelen. De schraapzuchtige nijveraar heeft er slechts voor te zorgen dat hem het niet al te scherpe oog van de politie niet ontdekt, en hij kan rustig zijn schandelijk bedrijf uitoefenen, met het zekere bewustzijn, door zijn geld, dat hij daarbij verdient, in de maatschappij benijd, met hoogachting aanzien te worden!
Niets toont in dit opzicht duidelijker het geldkarakter van onze eeuw dan de beurs en haar doen. Grond en industrieproducten, verkeersmiddelen, weers- en politieke toestanden, gebrek en overvloed, ellende in ‘t groot en ongelukken, openbare schulden, uitvindingen en ontdekkingen, gezondheid, ziekte en dood van invloedrijke personen, oorlogsgeschreeuw, vaak alleen tot dit doel aangeheven, dit alles en nog veel meer wordt tot voorwerp van speculatie, van uitzuiging en wederkerige bedriegerij gemaakt. De kapitaalmatadors [100] verkrijgen hier de meest beslissende invloed op het welzijn van de ganse maatschappij, stapelen, begunstigd door hun machtige middelen en betrekkingen, de ongehoordste rijkdommen opeen. Ministers en regeringen zijn in hun handen slechts poppen die moeten doen zoals zij, de beursmatadors, die achter de coulissen staande, de draden in handen hebben, het willen. De staatsmacht heeft niet de beurs, maar de beurs de staatsmacht in handen. Tegen zijn zin moet de minister de ‘giftboom’ nog verzorgen, die hij het liefst zou willen uitrukken en moet hem zelfs nieuwe levenskrachten voeren.
Al deze feiten, die dagelijks meer en meer op de voorgrond komen, omdat de kwalen zich dagelijks verergeren, schreien ten hemel, zoals men gewoon is te zeggen, en eisen spoedig afdoende hulp. Maar de huidige maatschappij staat voor deze kwalen radeloos; zij loopt als een paard in een tredmolen rond, redeloos, hulpeloos als een jammerlijk onbeholpen beeld. Wie zou kunnen helpen zijn nog te zwak. Zij die helpen moeten missen het inzicht. Die helpen kunnen, willen niet. Zij bouwen op hun macht en denken in het gunstigste geval met madame de Pompadour: apres nous le déluge (na ons de zondvloed). Maar wanneer die zondvloed nu eens tijdens hun leven komt?
Nu roept men ons toe: ‘Kunt gij zo goed kritiseren, zeg dan ook hoe er geholpen moet worden en doet voorstellen!’ Deze zijn gemakkelijk te geven, maar uitgevoerd kunnen zij, zoals tegenwoordig de zaken nu eenmaal staan, slechts met toestemming en door de ondersteuning van de heersende klassen worden. En hier stuit men nu op een hinderpaal; ieder voorstel waar de verwezenlijking de materiële belangen van de heersende klassen benadeelt, en slechts in het minste of geringste haar bevoorrechte positie in gevaar dreigt te brengen, wordt door haar woedend bestreden, en wordt als een op de omverwerping van de bestaande staats- en maatschappelijke orde gericht streven, gebrandmerkt. De zieke maatschappij is echter niet te genezen zonder dat de voorrechten en belangen van de heersende klassen bedreigd en ten slotte opgeheven worden.
De strijd om de bevrijding van de arbeidende klasse is geen strijd om privilegiën en voorrechten, maar een strijd om gelijke rechten en gelijke plichten en voor de vernietiging van alle privilegiën en voorrechten. Daaruit spreekt het van zelf, dat het met halve maatregelen en kleine overwinningen niet afgedaan is, hoe belangrijk deze in een gegeven ogenblik ook mogen wezen.
Tot heden beschouwen de heersende klassen haar positie niet alleen als een volkomen natuurlijke, maar ook als iets dat van zelf spreekt, en aan welks recht om te bestaan, en te blijven bestaan niet te twijfelen is, en derhalve is het weer zeer duidelijk dat zij elk voorstel dat dit recht in twijfel trekt, afwijzen en met beslistheid bestrijden.
De eenvoudigste en de meest van zelf sprekende eisen van de arbeidersbescherming beantwoorden zij met een tegenstand, als hing van toegevingen op dit gebied, het bestaan van de maatschappij af. Na oneindige gevechten worden haar enige toegevingen afgedwongen, en dan gedragen zij zich als hadden zij een groot deel van hun vermogen opgeofferd.
Dezelfde hardvochtige tegenstand tonen zij wanneer het de vraag is de onderdrukte klassen als formeel gelijkberechtigd te erkennen, en bv. in vragen van arbeidsovereenkomsten, als gelijkberechtigden met haar te onderhandelen.
Deze tegenstand toont alweer de waarheid aan van de oude spreuk, dat geen heersende klasse door gronden te overtuigen is, wanneer niet de macht van de omstandigheden ze tot inzicht en tot toegeven dwingt. Deze macht van de omstandigheden ligt in de ontwikkeling van de maatschappij en in de toenemende mate van kennis, die uit deze ontwikkeling voortspruit. De klassentegenstellingen worden immer scherper, zichtbaarder en voelbaarder. Daarmee neemt de erkenning toe van de onhoudbaarheid van het bestaande, in de onderdrukte en uitgezogen klassen, hun verzet groeit aan en daarmee het gebiedende verlangen naar verandering en vermenselijking van de toestanden. Terwijl deze erkenning in immer ruimere kringen veld wint, verovert zij langzamerhand de overgrote meerderheid van de maatschappij, die bij deze omwenteling het allergrootste en meest directe belang heeft. In dezelfde mate echter dat bij de massa het inzicht en de kennis toeneemt, daalt het weerstandsvermogen van de heersende klassen, wier macht geheel en al op onwetendheid en onkunde van de onderdrukte en uitgezogen klassen berust. Deze wisselwerking is duidelijk en daarom moet alles, wat haar bevordert, welkom zijn. Kost alzo de ontbinding en opheffing van de maatschappelijke tegenstelling ook buitengewoon veel moeite, offers en zweetdruppels, haar oplossing is slechts een kwestie van tijd; zij hangt wel vau factoren af die buiten de invloed van het individu of een klasse liggen, maar desniettemin zal zij haar oplossing verkrijgen zodra deze tegenstellingen het toppunt van hun ontwikkeling bereikt hebben, en hiernaar snellen zij ras toe.
De maatregelen, die in de verschillende ontwikkelings perioden te nemen zijn, hangen van de dan bestaande omstandigheden af, en het is onmogelijk vooruit te zeggen welke maatregelen de omstandigheden in bepaalde gevallen nodig zullen maken. Kan geen regering, kan geen minister, zij hij ook de machtigste, vooruit zeggen wat de omstandigheden hem in het volgende jaar zullen noodzaken te doen, dan kunnen dit nog veel minder personen zeggen die voorlopig nog geen politieke macht bezitten en geen staatsmachine ter beschikking hebben. Zonder macht schept men echter geen nieuwe rechtstoestand.
Wanneer wij dus in onze verdere uiteenzetting zullen spreken over toekomstige bestaansvormen van de maatschappij, dan doen wij dit natuurlijk slechts veronderstellenderwijze, en moeten we van grondstellingen uitgaan, die wij als waar aannemen.
Wij veronderstellen zo dat op een bepaald tijdstip al de beschreven kwalen zodanig zijn toegenomen, dat zij de grote meerderheid van de bevolking niet alleen zichtbaar, maar haar ook zo drukkend voelbaar worden, dat zij haar ondraaglijk voorkomen en een algemeen onweerstaanbaar verlangen naar een grondige revolutie bijna de gehele maatschappij oproept, en haar de vlugste hulp als het meest doeltreffende laat voorkomen.
Welnu, wanneer alle maatschappelijke kwalen zonder uitzondering haar oorzaak in de maatschappelijke orde van de dingen hebben, dus gelijk aangetoond is, in de kapitalistische privaatmaatschappij, die op de uitbuiterij en onderdrukking van de mens door de mensen berust, en slechts daardoor mogelijk is, dat de kapitalisten de bezitters van alle arbeidsmiddelen, alzo van grond en bodem, machines, werktuigen, verkeer en voedingsmiddelen zijn, dan moet in de eerste plaats dit privaateigendom door een algemene onteigening in maatschappelijke eigendom (gemeeneigendom) veranderd worden.
“De onteigening schrijdt thans voort, door het spel van de onveranderlijke wetten van de kapitalistische productie zelf, door de opeenhoping van de kapitalen. Ja, een kapitalist slaat velen dood. Hand in hand met deze opeenhoping, of onteigening van vele kapitalisten door enkele, ontwikkelt zich de coöperatieve vorm van het arbeidsproces op steeds volkomener schaal, de zaakkundige technologische aanwending van de wetenschap, de planmatige gemeenschappelijke uitbuiting van de aarde, de omzetting van de arbeidsmiddelen in slechts gemeenschappelijk aan te wenden arbeidsmiddelen, en de economisering van alle productiemiddelen door haar gebruik als gemeenschappelijke productiemiddelen van samengetrokken, maatschappelijke arbeid. Met het bestendig afnemend aantal van de kapitaalmagnaten, welke alle voordelen van dit omzettingsproces opslorpen en in bezit nemen, groeit de ellende van de massa aan; de druk, de knechtschap, de ontaarding, de uitzuiging, maar ook de geest van verzet van de steeds aangroeiende en door het mechanisme van de kapitalistische productiewijze zelf gesteunde, verenigde en georganiseerde arbeidersklasse. Het kapitaalmonopolie zelf zal de productiewijze vernietigen, die met en onder haar is opgegroeid en gebloeid heeft. De concentratie van de productiemiddelen en de socialisering van de arbeid bereiken een hoogte waarop zij onhoudbaar worden met haar kapitalistisch omhulsel. Dit zal barsten. Het uur van de kapitalistische privaateigendom slaat. De onteigenaars worden onteigend” [101].
De maatschappij neemt al de uit deze algemene onteigening voortvloeiende rechten en plichten over, en regelt en ordent in het algemeen belang, dat verder niet meer in strijd zal zijn met dat van het individu.
_______________
[95] Een geval uit vele. De particuliere schrijver S., in Berlijn, 45 jaar oud, in het bezit van een nog schone vrouw van 39 j. en een dochter van 12 j. is werkloos en op het punt van te verhongeren. De vrouw besluit, met toestemming van de man, zich te prostitueeren. Dit bemerkt de politie, de vrouw wordt onder de zedencontrole gesteld: Schaamte en wanhoop grijpt de familie aan; zij komen alle drie overeen zich te vergiftigen en voeren dit besluit uit op 1 maart 1883. Weinige dagen tevoren vierden de hoogste kringen te Berlijn grote hoffeesten, waarbij honderdduizenden verkwist werden. Dit zijn de verschrikkelijke tegenstellingen in de hedendaagse maatschappij, maar trots dat alles leven wij ‘in de beste van de werelden’.
[96] Natuurlijke scheppingsgeschiedenis, 4e verbeterde druk. Berlijn 1873, blad 155 en 156.
[97] Dat men alleen hierom die bosgronden niet zou laten bestaan, is duidelijk. Maar Bebel is zo aan het berekenen van al het land dat geschikt is voor de landbouw, dat hij bijna de gehele aarde tot een graanveld schijnt te willen maken. Is dat nodig? Zou er vooreerst, en wellicht altijd, niet nog genoeg bosgrond kunnen overblijven die, in algemeen bezit zijnde, aan de mensheid meer genot en genoegens aanbiedt dan een graanveld? Ik geloof van ja. (NvdV).
[98] Auf friedlichen Wege, door M. Flürschheim.
[99] Volgende geldt speciaal voor Duitsland, en is ruim zo waar voor België (NvdV).
[100] Matadors zijn bij stierengevechten de personen die de stier de eigenlijke doodsteek moeten geven. Zij spelen daarbij dus de voornaamste rol (NvdV).
[101] Karl Marx: Das Kapital, II uitgave. Blz. 792 en 793.