Emile Vandervelde

Het Socialisme tegen de Staat


Geschreven: 1914
Bron: Instituut Emile Vandervelde, Brussel, 1949
Vertaling: Uit het Frans door Jan Verhasselt
Deze versie: spelling aangepast en de taal zeer matig gemoderniseerd, hernummering van de voetnoten
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Qr-MIA

       
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Sociale hervorming of revolutie
Libertair municipalisme: een overzicht
Over coöperatie

Inhoud:


Inleiding tot de nieuwe uitgave

Voorbericht

Inleiding

NAOORLOGSE VRAAGSTUKKEN

Het Socialisme tegen de Staat

EERSTE DEEL

De verovering van de politieke macht

HOOFDSTUK 1 - De kapitalistische verovering van het openbaar gezag

HOOFDSTUK 2 - Het falen van het parlementarisme

HOOFDSTUK 3 - De proletarische actie

TWEEDE DEEL - De socialisatie van de productiemiddelen

Afdeling I. – De publiekrechtelijke maatschappijen

Afdeling II. – De autonomie van de overheidsdiensten

HOOFDSTUK 1 - De financiële autonomie

HOOFDSTUK 2 - De bestuursautonomie

HOOFDSTUK 3 - De autonomie van het personeel

HOOFDSTUK 4 - Het socialisme en de gemeenschapsbedrijven

HOOFDSTUK 5 - Socialisme en etatisme


Inleiding tot de nieuwe uitgave

Het boek, waarvoor men mij om een inleiding tot deze nieuwe uitgave heeft verzocht, werd geschreven vóór de eerste wereldoorlog. Dat het na de vijandelijkheden mogelijk is gebleken, het mits enkele lichte wijzigingen te laten verschijnen, is voorzeker een merkwaardig feit, en nog merkwaardiger is, dat het werk nog actueel blijft, na de 34 meest gebeurtenisvolle jaren die de mensheid ongetwijfeld ooit heeft beleefd. De grondige ervaring, die Vandervelde over de maatschappelijke strijd had verworven, zijn scherpzinnige en heldere kijk op de dingen, hadden hem in staat gesteld reeds met een zekere nauwkeurigheid, de zin aan te geven van wat toen nog in de mist van de toekomst lag verscholen.

Ongetwijfeld heeft de schrijver niet aan “voorspellingen” gedaan in de enge betekenis, die men al te dikwijls aan dat woord geeft. Hij wenste geenszins het voetspoor van de profeten of van Nostradamus te volgen. Hij heeft niet voorspeld dat de verschrikkelijkste vormen van het totalitarisme zouden belichaamd worden in Mussolini en Schickelgruber, noch dat onder Jozef Stalin de Russische revolutie het schouwspel zou bieden van de buitengewone vervorming, die ons thans bedroeft.

Maar hij had ten volle begrepen, dat de oorlog, de witte of de rode, eensdeels, en de steeds groeiende concentratie van de economische macht, anderdeels, de onderdrukkende kracht van de Staat nog op een geduchte wijze zou doen toenemen.

Marx had reeds verklaard, dat dit oude werktuig van de vroegere tirannieën geen middel tot ontvoogding van het proletariaat kon zijn. Na een halve eeuw nieuwe strijd, kwam deze waarheid onze “patron” nog klaarblijkelijker voor. Maar hij zag ook in, dat onder de bestaande omstandigheden en zolang de sociale revolutie geen werkelijkheid was, de Staat een belangrijk bestanddeel van de politieke organisatie zou blijven en dat de strijdende arbeiders er dienen rekening mee te houden. Hij stelde die geduchte tegenstrijdigheden vast; hij wist dat zij bestaan in alle grote overgangstijdperken en dat zij steeds zekere gevaren meebrengen. Hoe zou de arbeidersbeweging ter verwezenlijking van haar ideaal zich bedienen van de machtsmiddelen, die de bestaande politieke inrichting binnen haar bereik bracht, zonder de gevangene van die inrichting te worden, daar haar streven zelf een inschakeling in die organisatie tot gevolg kan hebben? Hoe zal het socialisme vermijden aldus in zijn opdracht te kort te schieten, zijn ideaal te verloochenen, te bewaren wat het moest vernietigen? Vandervelde maakte zich erg bezorgd over deze mogelijkheid, want tal van historische precedenten hadden bewezen dat zij niet uitgesloten was. Hij herhaalde dikwijls als een soort van waarschuwing: “Tot wat dient het dat onze beweging de wereld verovert, als zij daarbij haar ziel verliest?” Nergens beter dan in dit boek heeft onze vriend bewezen, dat een werkelijk realistische, vastberaden en vruchtbare arbeiderspolitiek hij machte was het hoofd te bieden aan een dergelijk gevaar en er niet onder te bezwijken.

* *

Het boek van Vandervelde, zei ik, is nog steeds actueel, zoals het trouwens het geval is met al de werken die van een werkelijk sterke persoonlijkheid getuigen. Maar de tekst is natuurlijk niet bijgewerkt. De gedachte blijft fris en krachtig, maar er ontbreekt de overvloedige documentatie die de laatste vier en dertig jaar de schrijver aan de hand zouden hebben gedaan.

Indien hij er nog was om deze nieuwe uitgave te verzorgen, zou hij er ongetwijfeld enkele belangrijke hoofdstukken bijvoegen en wellicht sommige wijzigen. Helaas! hij is ons ontvallen en het spreekt vanzelf dat niemand hem kan vervangen om dergelijke taak tot een goed einde te brengen. Als men de doden wil doen spreken, loopt men groot gevaar hun ideeën te verdraaien. Hoe zouden wij durven beslissen op welke wijze zij hun oorspronkelijke gedachten zouden uitdrukken, wanneer deze oorspronkelijkheid ons niet meer ten dienste staat en met hen is verdwenen? Indien het verfoeilijk is de gedachten van een ander te stelen, is het wellicht nog verfoeilijker zijn eigen gedachten te willen opdringen aan een grote afgestorvene, die zich tegen een dergelijke hoon niet meer kan verdedigen.

Ik leg er de nadruk op, dat ik er geenszins aan denk het boek, waarvoor deze bescheiden regels tot inleiding dienen, te herzien of aan te vullen. Ik heb alleen bondig willen herinneren aan de grote categorieën gebeurtenissen, die zich hebben voorgedaan sedert Vandervelde dit werk schreef en die een nieuw licht hebben geworpen op de huidige betrekkingen tussen de arbeidersbeweging en de staat. De lezer zal niet uit het oog verliezen dat Vandervelde deze dingen nog niet kon weten en de scherpzinnigheid van zijn gedachte zal hierdoor nog beter tot uiting komen.

1

Toen Het socialisme tegen de Staat verscheen, was de Russische revolutie nog in het eerste stadium van haar ontwikkeling. Vandervelde had de beginfase er van ter plaatse bestudeerd en zopas de eerste resultaten van zijn waarnemingen· gepubliceerd in een boek, waarvan het optimisme was getemperd door veel onrust. Indien hij de Oktoberrevolutie gekend had op het ogenblik toen hij schreef, dan ware zijn bezorgdheid ongetwijfeld nog groter geweest.

Sedertdien zijn de jaren voorbijgegaan en wij hebben de achtereenvolgende fasen van die geweldige beweging zich voor onze ogen zien ontrollen. Wij kunnen thans nog beter beseffen, hoezeer de vrees van onze grote vriend gewettigd was.

Het ligt natuurlijk niet in mijn bedoeling de geschiedenis te schrijven van zulke ingewikkelde gebeurtenissen, die trouwens nog niet volledig bekend zijn. Ik zal mij tot enkele belangrijke vaststellingen bepalen.

In het begin was de Macht, die zich direct op de werkplaats deed gelden, in handen van de fabriekssovjet. Thans is zij in handen van de directeur, die de trust vertegenwoordigt. Het rechtsgebied van de vakvereniging strekt zich niet uit tot de arbeidsvoorwaarden. Zij onderhandelt niet, zoals bij ons, over de collectieve overeenkomst (die er weinig in zwang is). De voornaamste functie van die arbeidersorganisatie is het beheer van de sociale verzekeringen. Zij houdt zich ook bezig met de ontspanning en de opvoeding van haar leden.

Zij voert een felle propaganda om bij de arbeiders de lust op te wekken goed en veel te produceren. Maar zij komt niet of weinig tussenbeide in de organisatie of de werking van de onderneming. Alles goed beschouwd, stemmen de bevoegdheden van de directeur overeen met die welke hij zou bezitten in een onderneming onder het kapitalistische regime, met echter een gewichtig dubbel onderscheid, waarop de nadruk moet worden gelegd:

TEN EERSTE, zijn gezag wordt niet getemperd door het ingrijpen van de vakbond om de wil van de directeur in te tomen.

TEN TWEEDE, de trust waarvan de directeur afhangt, hangt op haar beurt af van de staat, met dit dubbele gevolg, dat de gehele macht van de administratie, van de politie, van alle gezagsorganen bij gelegenheid gemakkelijk die van de economische chef kan komen versterken; deze chef, die machtig is ten opzichte van zijn ondergeschikten, bevindt zich daarentegen in een staat van enge afhankelijkheid ten opzichte van de bureaucratie.

* *

Terwijl zij verwikkeld was in een onverbiddelijke burgeroorlog, bedreigd door een geducht gewapend ingrijpen van het buitenland, moest de regering van het revolutionaire Rusland van in het begin, en juist om reden van het systeem van economische centralisatie dat zij had aangenomen, het hoofd bieden aan de zwaarste verantwoordelijkheden op gebied van industrie, landbouw, handel en financie, waarvoor een regering zich ooit geplaatst zag. Het gehele apparaat van de voortbrenging, het vervoer, het krediet was letterlijk ineengestort gedurende de laatste jaren van het tsarisme. Op het land was men teruggekeerd tot de primitiefste vormen van de natuurlijke economie. In de steden stierven de mensen, terwijl een geweldige menigte afgezwaaide soldaten en ontwortelden van alle aard het spoorwegverkeer volkomen belemmerde en verlamde. Wie kan thans, op grond van de huidige stand van onze kennis, zeggen of het mogelijk was die chaos op een andere wijze te ordenen dan door de brutale, eventueel wrede, actie van een administratie, die alle hefbomen van het bewind in handen nam en voor niets terugdeinsde om haar wil op te leggen en elke weerstand onverbiddelijk te breken? Ik bepaal mij dus tot de vaststelling van het feit: de oude traditionele staat overleefde het tsarisme; de revolutie maakt er zich meester van, maar vernietigt hem niet: zij bedient er zich van om te trachten haar taak te vervullen. Hij wordt almachtig op economisch en politiek gebied.

Hij duldt geen verzet, noch van de vroegere heersende klasse, die niet definitief de hoop had opgegeven haar oude voorrechten opnieuw te bemachtigen, noch van de moezjieks, die naar goedvinden wilden beschikken over de grond, die zij zich tijdens de maanden van anarchie hadden toegeëigend, noch evenmin van de arbeiders die dachten dat zij voortaan voor een groot deel de leiding van de zaken in handen zouden krijgen. De overheid duldt geen verzet, geen discussie, geen onderzoek. Iedereen moet gedwee de “algemene lijn” volgen, die in feite door de opperste leider en zijn onmiddellijke omgeving is opgelegd. Eenieder moet die “lijn” tot richtsnoer kiezen, niet alleen voor zijn daden, maar zelfs voor zijn gedachten. Men straft opnieuw de ketterij zoals trouwens de majesteitsschennis.

Men had eerst kunnen geloven dat een dergelijk regime, dat zo strijdig was met de grondbeginselen van het socialisme, waarvoor men streed, zou verdwijnen na luwing van de maatschappelijke troebelen, die het hadden doen ontstaan. Maar naarmate de jaren voorbijgingen, verstevigde zich het regime. Het heeft het mechanisme van zijn totalitair gezag onophoudelijk verbeterd en het schijnt heden beter gevestigd en stabieler dan ooit. Het is er toe gekomen, zoals alle totalitaire regimes, zich als eeuwig te beschouwen.

Er is gebeurd hetgeen in dergelijke omstandigheden steeds voorkomt: de regerende bureaucratie, die van de partij en die van de staat (waarvoor Lenin zijn vrienden altijd op hun hoede had gesteld), gebruikt de door haar georganiseerde macht in haar voordeel. Zo zij de productiemiddelen niet bezit, beschikt zij er althans in zeer ruime mate over. Zoals vroeger de particuliere kapitalist, haalt zij er macht en profijt uit, betaalt zichzelf hoge traktementen met ontelbare bijverdiensten; plaatst op voordelige wijze haar zonen en dochters, begint zelfs fortuinen op te stapelen, die zij thans aan haar nakomelingen mag nalaten. Men heeft dat regime vaak “staatskapitalisme” genoemd. De uitdrukking lijkt juist, als men er onder verstaat dat niet de “God-Staat” (dit verstandswezen, zonder concreet bestaan) kapitalist wordt, maar zijn bedienaren of, zo men wil, zijn priesters die in dit geval de ambtenaren zijn.

* *

Deze afwijking van de Russische revolutie kan ons bedroeven, doch zij moet ons niet verwonderen. De revoluties zijn over het algemeen gevolgd door een fase van reactie, waarin zij op ellendige wijze schijnen te verzanden. Is het zo verwonderlijk dat wij na het Rusland van Lenin, dat van Stalin kennen, wanneer men na het Frankrijk van Danton dat van Bonaparte en zelfs dat van Lodewijk XVIII heeft zien zegevieren? Laten wij er van verzekerd zijn dat vandaag, zoals eertijds, de reactie slechts een tijd zal duren.

Over het algemeen verklaart men de huidige afwijking door de invloed van de oorlog. Altijd en overal heeft deze tot tweevoudig gevolg gehad de vrijheid te beknotten en het gezag te concentreren. Welnu, de Russische revolutie leefde steeds in een oorlogsatmosfeer: zij onderging de oorlog, voerde oorlog of bereidde zich er op voor met koortsachtige haast. Het is hier de plaats niet om te onderzoeken in welke mate die toestand haar door de houding van anderen werd opgedrongen, en in welke mate hij te wijten is aan de vergissingen van de eigen regering. Ik volsta met het bestaan van een dergelijke toestand vast te stellen. Maar uit het feit dat het regime van (openlijke of latente) oorlog hier, zoals in de kapitalistische staten, nauw verband houdt met de autoritaire etatistische centralisatie van de economie, mag men niet afleiden dat de oorlog er de enige oorzaak van is, en dat de staatseconomie alleen een gevolg is.

Jaurès verkondigde een uiterst belangrijke waarheid, toen hij zei dat het huidige kapitalisme “in zich de oorlog draagt gelijk de regenwolk het onweer.” De concentratie van de zaken, de overmatige omvang van de bedrijven leggen de particuliere kapitalisten, als een absolute noodzaak, de verplichting op de staat aan hun invloed te onderwerpen om de markt te beheersen, de grondstoffen en de afzetgebieden te veroveren. Verschillende van deze noodwendigheden gelden op een haast identieke wijze voor de Sovjeteconomie. Zij ook heeft behoefte aan nieuwe petroleumvelden, zeldzame metalen, rubber en tal van andere producten. Daar de organisatie van haar werk op de macht is gesteund, moet zij haar buitenlandse betrekkingen eveneens op de macht steunen.

De onderwerping van de arbeid en de oorlogsonderdrukking vertonen een steeds sterkere neiging om twee onverbrekelijk met elkaar verbonden vormen van hetzelfde geweld te worden.

2

Ik zal de onrechtvaardigheid niet begaan de huidige toestand van Rusland te verwarren met die waarin Duitsland en Italië zich onder Hitler en Mussolini bevonden. Wie kan betwisten dat de Russische revolutie een grote, een zeer grote beweging van proletarische ontvoogding is? Een zeer talrijk volk, dat onder een verpletterende en verachtelijke verdrukking leefde, heeft het juk afgeschud. Sedertdien worstelt het te midden van de moeilijkheden en weeën die met elke geboorte gepaard gaan. Vaak vergist het zich of verdwaalt het, zoals met álle strijdende volken het geval is. Hier zoals elders onder gelijkaardige omstandigheden, trachten nieuwe meesters de teugels van het bewind in handen te krijgen en de oude te verdringen. Misschien zal het nodig zijn, om zich van deze nieuwe tirannie te bevrijden, dat Rusland nieuwe woelingen doormaakt, gelijk in 1830 en 1848 in Frankrijk gebeurde.

Hier, zoals overal, is de strijd wisselvallig en vertonen de kansen een grote verscheidenheid. Ik moest de nadruk leggen op de tegenslagen, omdat hieruit de gevaren voortvloeien, waarop ik wil wijzen. Maar uit tal van tekens blijkt dat de wil tot ontvoogding nog steeds vurig en werkzaam is in de gehele volksmassa. Als bewijs hiervoor herinner ik slechts aan de merkwaardige vooruitgang, die elke dag wordt verwezenlijkt door de cultuur, het onderwijs, de navorsingen. Kan men iets gelijkaardigs aantreffen in de zogezegde nazistische en fascistische revoluties?

Beide waren voornamelijk ontstaan door de vrees, die de ontvoogdingswil van het proletariaat de leidende klassen had aangejaagd.

Ik weet wel dat Führer en Duce zich vaak hebben beroepen op een soort van karikaturaal en onzinnig socialisme. Ik weet dat allebei graag vertoon maakten van een stoutmoedig en zelfs gewelddadig program. Ik weet ook dat de voormannen van het fascisme zich dikwijls schimpend uitlieten over de magnaten van de economie. Maar ik weet eveneens dat hun propagandakosten betaald waren door de Banca di Roma en dat onze kameraden, en niet de zakenlieden, vermoord werden na de vlammende redevoeringen. Toen men in Duitsland reusachtige volksbetogingen op touw zette tegen de “joods-democratische plutocratie”, werden de demonstranten naar de plaats der bijeenkomst gevoerd op vrachtwagens van de zware industrie. Laten wij niet vergeten dat op alle tijdperken, de strijd tegen een reeds sterke en goed gevestigde democratie altijd werd aangebonden onder de dekmantel van een schreeuwerige demagogie en dat de kandidaat-tirannen altijd gepoogd hebben het volk te paaien met overdreven beloften, terwijl zij steeds vastbesloten waren er nooit een enkele te houden.

* *

De twee staten, die tot hun gemeenschappelijke militaire nederlaag aan het hoofd stonden van de fascistische beweging in de wereld[1] waren de ene, de grote overwonnene van de eerste wereldoorlog, de andere, de grote ontgoochelde, daar de zegepraal, waartoe hij trouwens in zeer geringe mate had bijgedragen, geen einde had gemaakt aan de crisis welke hem reeds lang teisterde.

In beide landen was de maatschappelijke structuur zeer wankelbaar geworden. De toekomst zag er zeer somber uit. Het proletariaat maakte gebruik van de verzwakking van zijn tegenstanders om een greep naar de macht te wagen. Maar een nog levenskrachtig kapitalisme was vastbesloten zijn kans waar te nemen en zijn mededinger, zo mogelijk, de pas af te snijden, zonder voor een enkel middel terug te deinzen. Het kon de kapitalistische klasse desnoods niet schelen op puinhopen te zegevieren, op voorwaarde dat zij daarna voldoende machtig was om de wederopbouw in handen te nemen (de wederopbouw te haren gunste).

In Duitsland zoals in Italië steunden de klassen, wier leidende positie was bedreigd, eerst de machtsovername door benden avonturiers zonder verleden, zonder moraal en dikwijls zonder waarde, vooral aangeworven in verdachte of zelfs misdadige kringen. Zij hadden tot taak de vertegenwoordigende lichamen, waarvan het proletariaat zich had leren bedienen, te vernietigen of waardeloos te maken. Zij legden er zich eveneens op toe alle waarborgen van politieke of persoonlijke vrijheid op te heffen, elk burger in de macht van de overheid te brengen, zodat hij aan geen enkele vorm van verzet kon doen zonder zich bloot te stellen aan de vreselijkste gevolgen.

Voorzeker, dat ging niet zonder tal van ongemakken voor de kapitalisten zelf. Nadat de bende haar taak had volbracht, nadat zij de slagen had toegebracht, soms zelfs had ontvangen, wilde zij gebruik maken van haar overwinning en haar deel, haar zeer groot deel, van de buit opeisen. Het gebeurde meer dan eens, in Duitsland vaker dan in Italië, dat de een of andere avonturier een grootindustrieel of een grootfinancier uitschudde en zonder meer zijn plaats innam. Maar deze individuele tegenslagen brachten nooit de macht van de klasse in haar geheel aan het wankelen, welke klasse de dictator absoluut nodig had om de zaken te leiden en die hij niet opzettelijk durfde mishagen. Slechts bij uitzondering werd een categorie industriëlen door “nationalisaties” onteigend. Voorzeker, het gehele bedrijfsleven werd onder de zeer strenge controle van de administratie geplaatst. Maar die controle werd meestendeels uitgeoefend door een mechanisme waarover de kapitalistische organisatie zelf het bevel had.

Nooit deden de nazistische of fascistische partijen zich voor als de vijanden van de arbeiderseisen. Zij gaven zich integendeel altijd uit voor de trouwste verdedigers van de arbeiders. Meer dan eens trouwens, maakten zij hen warm voor dwaas extremistische eisen. Ik wees reeds op deze demagogie, die onontbeerlijk is voor elke antidemocratische beweging in de huidige wereld.

Zij vermoordden de militanten of sloten ze op in verschrikkelijke gevangenissen. De Volkshuizen, de coöperaties, de vakbondsgebouwen werden in brand gestoken of geplunderd. Zij vernielden op gewelddadige wijze de organisatie waaraan de arbeiders hun vertrouwen hadden geschonken, of verplichtten ze onder te duiken. Maar dit werk van vernieling bracht hen nog niet tot hun doel. Om de arbeidersklasse werkelijk in handen te hebben, volstaat het niet haar te beroven van de instellingen die zij vrij en moeizaam heeft opgericht. Men moet haar inlijven in verknechtingsformaties waar zij blootstaat aan een bestendig toezicht, haar door ijdele voorspiegelingen misleiden, haar aandacht van haar eisen afleiden, haar opwellingen indammen en haar tam maken. Het oog van de meester of van zijn vertegenwoordiger mag nooit de loonarbeider verlaten, op het werk noch bij de rust, zelfs niet gedurende de vrije tijd die men hem toestaat, zelfs niet in de vergaderingen van de zogezegde vakverenigingen waar men hem met bedrieglijke beloften tracht te paaien.

* *

Bij de verschijning van het fascisme, werd door degenen die er sympathie wilden voor opwekken tot zelfs in de democratische wereld, luid verkondigd dat het hier ging om een aan Italië eigen verschijnsel, dat het uiteraard nooit een exportartikel kon worden en geen enkele invloed kon hebben op het buitenlands beleid van het land. Men kon zich weldra er van vergewissen, dat die propagandaformules wel in schrille tegenstelling waren met de werkelijkheid.

Omdat zij zich ontwikkelden in landen, die volledig ontredderd waren na de oorlog, kon het fascisme eerst; het nazisme daarna, geen beter agitatiemiddel hebben dan de aanwakkering van de haat tegen de triomfantelijke vijand of de voormalige geallieerde, op wie het gemakkelijk en voordelig was de verantwoordelijkheid voor de toestand waarin men zich bevond, te laden. Het grote oorspronkelijke succes van deze beide grote totalitaire regimes is alleen te verklaren door het feit dat zij van in den beginne een beroep hebben gedaan op de felle wraaklust, die helaas! haast onvermijdelijk diegene bezielt die zich het slachtoffer van een onrechtvaardigheid waant.

Aan de andere kant, hoe kan een regering van politie en geweld door een volk, dat zij met de vuist in bedwang houdt, doen aanvaarden dat men het buitenland moet behandelen volgens de regels van een vrije en gelijke rechtvaardigheid? De mensen schikken zich geredelijker in een leven van harde dwang, indien zij zich inbeelden dat die eveneens drukt op anderen en wel ten hunnen gunste. De Italianen aanvaardden met minder leedwezen het regime van de knuppel, toen Mussolini hun beloofde de Abessiniërs te overwinnen en ze te doen werken voor de overwinnaar. En tal van Duitsers schikten zich in hun lot, dat nochtans zeer hard was, toen Hitler aankondigde dat de boeren van de Oekraïne weldra zouden onteigend worden ten bate van de Germanen.

Ten slotte, en dit is ongetwijfeld de voornaamste reden waarom het fascisme haast fataal naar oorlog leidt: het ontredderde bedrijfsleven van de landen waar dit regime zich vestigt, heeft nog meer dan dat van andere streken behoefte aan wapengeweld om de markt te beheersen en transacties in zijn belang op te dringen.

En in de atmosfeer van brutaliteit die onder dergelijke omstandigheden ontstaat, denkt men er graag aan het oorlogsoverwicht in de plaats te stellen van de technische minderwaardigheid of van het gebrek aan beschikbare middelen.

Hier ook en vooral, zijn staatseconomie en oorlogsregime onverbrekelijk met elkaar verbonden. Mag men eigenlijk niet zeggen dat deze twee verschillende uitdrukkingen een zelfde werkelijkheid uitdrukken?

3

Duitsland, Italië en Japan zijn niet de enige landen, die het fascistisch totalitarisme hebben gekend. Het is nog steeds aan het bewind in Spanje met Franco, in Portugal met Salazar, in Argentinië met Peron. Dit regime bestond in Frankrijk onder Pétain en zou kunnen terugkeren onder de Gaulle. Het fascisme heeft in tal van landen steeds luidruchtige, soms belangrijke, partijen doen ontstaan. Er is haast geen enkel land waar het niet enige invloed heeft gehad. Indien deze minder zichtbaar is geworden onmiddellijk na de verpletterende nederlaag van de Asmogendheden, zijn er reeds tekenen dat nieuwe totalitaire offensieven in voorbereiding zijn. Klaarblijkelijk kan over het fascistisch gevaar niet enkel in de verleden tijd worden gesproken.

De wereld zou het brutale fascisme der benden kunnen terugzien. Zij is nooit volledig vrij geweest van het geniepig fascisme, het “halve fascisme”, dat stiekem in onze instellingen tracht binnen te sluipen en dat, evenals zijn gewelddadige broeder, graag het democratische masker voorhangt. Dientengevolge is het van het allergrootste belang het karakter, het doel en de aard er van heel goed te kennen. Men kan de vijand slechts met succes bestrijden, indien men hem grondig kent. Het is natuurlijk hier de plaats niet om de lange studie te ondernemen, die de grondige kennis van het fascisme in zijn “verzachte” vormen zou vereisen. Doch één van zijn kenmerken houdt een te direct verband met mijn onderwerp om er niet even hij stil te staan.

Het fascisme, om het even of het aan het bewind of in de oppositie is, beroept zich haast altijd op het corporatieve beginsel en tracht met een merkwaardige volharding de toepassingen er van gedurig te ontwikkelen. Deze strekking komt vooral tot uiting in de katholieke landen. Het corporatisme wordt trouwens met grote ijver voorgestaan door al de organisaties van de zogenaamde christelijke democratie. De Kerk heeft het reeds lang onder haar bescherming genomen als één van de voornaamste middelen om de maatschappelijke vrede te waarborgen. Indien deze toetreding op minder luidruchtige manier geschiedt sedert de ineenstorting van de Asmogendheden, is zij evenwel niet minder vastberaden of niet minder doeltreffend geworden.

Eigenlijk is het corporatisme een tamelijk slechte benaming, die alleen werd gekozen omdat zijn grondleggers wensten hun uitvinding voor te stellen onder het mom – en de aanbeveling – van een instelling die op een gegeven ogenblik progressistisch, democratisch en welvarend was. Maar het corporatisme dat men thans wil invoeren heeft werkelijk alleen de naam gemeen met het corporatisme dat floreerde in onze gemeenten van eertijds.

De corporatie van het oude regime bevatte in een enkele stad de ambachtslieden van een zelfde welbepaald beroep. Haar leden waren verbonden door de klaarblijkelijke verwantschap van hun bezigheden, hun opleiding, hun gewoonten en vooral hun belangen. De voornaamste taak van die instelling was de handhaving van de economische “traditie”, die door de technische vooruitgang slechts bij grote tussenpozen in het gedrang werd gebracht. Door de haast volmaakte homogeniteit van deze maatschappelijke formatie, door de haast bestendige gemeenschap van opvattingen en verzuchtingen van haar leden, was zij in het begin zeer goed aangepast aan de ontwikkeling van een gemeentelijke democratie. Maar deze gunstige omstandigheden waren niet van zeer lange duur. Het ogenblik brak weldra aan dat men zich goedschiks of kwaadschiks moest aanpassen aan de gestadige verbetering van de methoden, dat in een nieuwe voortbrengingsorde, de belangen van de meesters zeer duidelijk in conflict kwamen met die van de gezellen en dat deze laatsten hun verenigingen trachtten te stellen tegenover de corporatie, zoals de moderne arbeiders hun vakbonden plaatsen tegenover de werkgeversverenigingen. De corporatie verloor toen haar oorspronkelijk karakter en haar voornaamste reden van bestaan. Zij bleef nochtans voortbestaan, maar nam een geheel nieuw karakter aan. Zij hield op een democratische instelling te zijn. De prins had er meestal een overwegende invloed. Hij vond er het middel in om de ambachtslieden in een staat van strengere horigheid te houden en hen vaak hogere lasten te doen betalen. Hetgeen voor het gemene volk één der waarborgen van zijn onafhankelijkheid was geweest, was ten slotte nog alleen een werktuig van overheersing, politie en belastingheffing.

* *

Als het moderne corporatisme beweert nog steeds te voldoen aan de behoefte aan solidariteit die bestaat tussen mensen die dezelfde werkzaamheden verrichten is deze bewering ijdel geworden en de beroepssolidariteit die zij voorwent, bestaat natuurlijk niet meer. Het kan in de wereld van vandaag slechts functioneren, op voorwaarde dat het in een uitgebreid geheel allen opneemt die werkzaam zijn in een omvangrijke industriegroep – en die vanzelfsprekend de meest verschillende beroepen uitoefenen. Ver van dezelfde belangen te hebben, bevinden zij die de moderne corporatie vormen, zich bijna aldoor in conflict. De loonarbeider staat tegenover de werkgever, die zich een groot deel der voortbrenging van zijn onderhorigen toe-eigent. Wij staan hier voor een zonderling soort van vereniging, waarin men haast over geen enkel punt tot overeenstemming kan komen, en die tot een werkelijke bedrijvigheid onbekwaam zou zijn, indien zij, gelijk haar voorstanders het voorhouden, op grond van een akkoord tussen de belanghebbenden zou werken. Maar zij werkt in feite op een geheel verschillende wijze.

In werkelijkheid komt tussen werkgevers en werknemers gedurig de bemiddelaar, of beter gezegd de scheidsrechter, tussenbeide, en deze is het die, per slot van rekening, alles leidt, alles beslist, en weldra het hoogste gezag in handen neemt. Welnu, deze scheidsrechter is en kan in laatste instantie alleen de afgevaardigde van de overheid zijn. Aldus ontpopt zich, vreemd genoeg, het akkoord tussen de belanghebbenden als een dictatuur van de Staat!

En de arbeidersorganisatie, aan alle kanten gekneld in de corporatieve instelling waarvan zij een bestanddeel is geworden en die met duizend handen vastzit aan dit geheel dat haar beheerst, wordt ten slotte omgeschapen in het werktuig van knechting en dwang dat elk fascisme nodig heeft.

Men zal misschien aanvoeren dat, in die omstandigheden, de werkgevers zich eveneens in een toestand van afhankelijkheid bevinden evenals de loonarbeiders en de Staat aldus een onpartijdig gezag wordt, dat de twist zal beslechten en op deugdzame wijze de rechtvaardigheid zal doen heersen. Oude illusie, die Lasalle reeds koesterde, en waarmede de socialistische kritiek sedertdien terdege heeft afgerekend. Maar de oude vergissing duikt weer op en in sommige kringen moet men haar opnieuw verkondigen om in de mode te zijn. Zij is nochtans nu niet meer gerechtvaardigd dan op het reeds verafgelegen tijdstip, toen sommigen “de onbaatzuchtige arbitrage” aan Bismarck wilden toevertrouwen!

De gedurige ontwikkeling van de functies van de Staat strekt er toe van de administratie een werkelijk bevoorrechte groep te maken, die haar actie bij voorkeur steunt op die van de bevoorrechten, die reeds in het bezit van de staat waren overal waar zij niet als klasse werden “geliquideerd”. Dat het corporatisme daarheen leidt is trouwens bewezen door de ervaring van al de landen die het systeem hebben beproefd.

4

Stalinistisch pseudocommunisme, brutaal fascisme, geniepig, corporatief en klerikaal fascisme, slinkse pogingen om de kiemen van het corporatisme tot in onze democratische organisaties te brengen,[2] welk geheel van nieuwe omstandigheden, die de schrijver van Het socialisme tegen de staat niet kende toen hij zijn boek schreef, en die op zulke merkwaardige wijze de gegrondheid van zijn vrees en de noodzaak van zijn waarschuwingen bewijzen.

De gebeurtenissen hebben een helder licht geworpen op het gevaar dat Vandervelde, na Jaurès, na Marx, na al de grote theoretici van de arbeidersbeweging, met zoveel kracht aanwees. Jaurès, die lange tijd na de grote, Duitse socialist schreef, kon veel sterker nog dan zijn voorganger de juiste gegevens van het vraagstuk aangeven. Onze “patron” heeft twintig jaar na de grote Franse socialist op zijn beurt een nieuw licht op het probleem kunnen werpen. De hedendaagse denkers zouden niet te verontschuldigen zijn, indien zij niet profiteerden van het grote aantal nieuwe inlichtingen die de ontwikkeling van de strijd te hunner beschikking heeft gesteld om de leer nog nader te bepalen en om aan de proletarische actie al de bijkomende kracht te geven, die het gevolg is van een grondige kennis der feiten.

Ik zou me voorwaar heel slecht hebben uitgedrukt, indien de lezer uit mijn tekst zou besluiten dat ik slechts de donkere kant zie van wat in deze moeilijke tijden gebeurt. Ik moest wel wijzen op de nieuwe gevaren die sinds 1918 zijn opgedoken en waarvan sommige, helaas! al te dikwijls miskend worden. Maar ik weet dat de gebeurtenissen ook ruimschoots aanleiding geven tot hoop; dat de organen zich reeds aftekenen, die noodzakelijk zijn voor de toekomstige werking van een werkelijk collectieve en tevens vrije economie, die de volledige ontplooiing van de arbeider zal mogelijk maken door hem een volle werkgelegenheid en het volle genot van de vruchten van zijn arbeid te waarborgen, door zijn persoonlijkheid te ontwikkelen in plaats van ze om zo te zeggen tot het raderwerk van een geweldige machine te verlagen. Ik heb de vaste overtuiging dat de arbeiders indien zij het werkelijk willen, kunnen verwezenlijken hetgeen Vandervelde wenste en dat uit het etatisme, waarvan de voorlopige vooruitgang door de huidige omstandigheden onvermijdelijk in de hand wordt gewerkt, per slot van rekening zijn tegendeel zal worden geboren: het socialisme.

Ik had deze redenen om te hopen met de gewenste uitvoerigheid willen ontwikkelen. Maar mijn studie wordt te lang en ik moet me beperken. Ik zal me dus bepalen tot een droge opsomming van de voornaamste posities, die de georganiseerde arbeiders reeds hebben veroverd in de leiding van het bedrijfsleven, of die zij op het punt zijn er te veroveren.

* *

A – Toen Vandervelde zijn werk schreef stond de vakbeweging nog in haar kinderschoenen. De wetgeving van de beschaafde landen beschouwde weliswaar de vakverenigingen van de loonarbeiders niet meer als groeperingen van misdadigers, maar de “erkenning” van de vakverenigingen was in het beginstadium – en de overheid dacht er nauwelijks aan overleg te plegen met de arbeidersorganisaties wanneer zij een beslissing te nemen had op economisch gebied – en nog veel minder wanneer de beslissing een politiek karakter had.

Welk verschil met heden! De vakvereniging heeft een officiële plaats in de fabriek ingenomen door toedoen van de ondernemingsraden. Zij oefent er, hoewel over het algemeen in zeer bescheiden mate, een deel van het gezag uit. Zij stuurt haar afgevaardigden naar haast al de vergaderingen; die de officiële organisatiemaatregelen bespreken in verband met een bepaalde tak van het bedrijfsleven of met de economische bedrijvigheid in haar geheel. Zij komt tussenbeide in de vaststelling van de prijzen en de lonen. Zij heeft een groot aandeel in de voorbereiding en de toepassing van de meest verschillende wetten. Zij oefent een steeds groeiende invloed op de binnenlandse en de buitenlandse politiek. Haar macht neemt toe, naast die van de Staat.

Ingevolge die vooruitgang rijzen, zoals altijd gebeurt, moeilijke vraagstukken. Hoe zal men de rol van de vakvereniging overeenbrengen met die van het parlement? Hoe zal men verhinderen dat de voorlopige transacties tussen de werkgevers (of de regering) en de vakorganisatie, die de verschillende etappen van hun conflict afbakenen, niet van karakter veranderen en omgezet worden in een ware samenwerking, die eigenlijk tot de corporatieve afhankelijkheid zou leiden? Maar men zou werkelijk een zwartkijker moeten zijn om te geloven dat een sterke klasse, die in volle ontwikkeling is, op onbesuisde wijze, in al de op haar weg gespannen valstrikken zou lopen en van geen enkele der buitenkansen, die haar door de toestand worden geboden, zou weten te profiteren.

* *

B – Dank zij de ontwikkeling van de vakbeweging, zijn de arbeiders van nu af aan in staat een ruim, georganiseerd en verantwoordelijk deel in de leiding van de economie te dragen. Door de niet minder merkwaardige vooruitgang van de coöperatieve instelling wordt deze beheersbekwaamheid nog aanzienlijk verhoogd.

Het is moeilijk een nauwkeurige coöperatieve statistiek op te maken wegens het grote aantal ondernemingen, die hun bedrijvigheid achter het woord coöperatie trachten te camoufleren. Maar zonder al te optimistisch te zijn, mag men beweren dat het aantal gezinnen, dat deel uitmaakt van de verbruikerscoöperaties alleen, de honderd miljoen ruimschoots overtreft, dat in meer dan één land de coöperatieve handel haast overwegend is, dat de vooruitgang voortduurt en nog wordt versneld en de ambitie van de leden steeds toeneemt. Hebben zij niet reeds een internationale organisatie opgericht, die zich durft meten met de grote petroleumtrusts, die haar eigen bronnen en een uitgebreid net van pijpleidingen exploiteert?

Niet minder aanzienlijk is in de laatste tientallen jaren de ontwikkeling van de coöperaties der landbouwers en ambachtslieden geweest, die op de markt – vaak op de internationale markt – de producten van hun leden hebben gebracht, dikwijls na bewerkingen die ze een direct verbruikbare vorm geven. Het coöperatieve aanbod heeft nu duidelijk de overhand op het kapitalistische aanbod op de internationale graanmarkt en in tal van landen op de markt van de boter, de melk, de bacon, de eieren en nog andere producten.

De coöperatieve verzekering, de coöperatieve bouw en het coöperatieve beheer van huizen nemen insgelijks een geweldige vlucht. Er is eigenlijk geen enkele tak van de menselijke bedrijvigheid waar de coöperatie haar plaats niet heeft veroverd en niet heeft bewezen dat zij machtig kan bijdragen tot de oprichting van een collectieve en tevens democratische organisatie.

* *

C – Nochtans gelooft niemand meer vandaag, zoals vele lieden ten tijde van Charles Gide, dat de gestadige groei van de verbruikerscoöperaties alleen reeds volstaat om van de wereld een grote “coöperatieve republiek” te maken, die gans de economische bedrijvigheid ordent en de rechtvaardigheid voor de arbeiders verwezenlijkt. Het is voldoende een ogenblik na te denken om de theoretische en praktische onmogelijkheden van een dergelijke ontwikkeling te vatten. Maar nog duidelijker wordt ons door de waarneming der feiten bewezen, dat de methoden van de coöperatie vatbaar zijn voor een ruime toepassing in de onder het gezag van de overheid georganiseerde bedrijven, en dat verre van concurrerend te moeten zijn, zoals eerst onvermijdelijk scheen, de coöperatieve economie en de overheidseconomie elkaar kunnen en moeten aanvullen en samenwerken om een nieuwe, gemengde en bijzonder vruchtbare economie in het leven te roepen. Vandervelde wijst reeds op deze gemengde instellingen, die zich bij ons ongetwijfeld vlugger hebben ontwikkeld dan overal elders. Sedert 1914 hebben zij haast overal een geweldige uitbreiding genomen. Zij maken steeds meer de aandacht gaande van de praktische werkers en de studiemensen. Het Coöperatief Verbond wijdde aan de bespreking van de hiermede verband houdende problemen een groot gedeelte van zijn laatste twee congressen. Van nu af aan lijkt het zeker dat deze economie een grote toekomst tegemoet gaat.

Ongetwijfeld is het nog niet zo ver dat al de vermelde organisaties: gemeentelijke, vakbonds-, gemengde coöperaties ons al de elementen bieden voor een volledige economische organisatie, die tegelijkertijd collectief, doeltreffend, democratisch is, terdege rekening houdend met de rechten van de arbeiders. Maar reeds liggen overvloedige, sterke en goed aangepaste materialen klaar om het door de wereld verwachte gebouw op te richten.

Ik waag het voorzeker niet het plan van dit toekomstig gebouw op te maken. Vandervelde heeft het evenmin beproefd. Hij wist al te goed dat maatschappijen levende organen zijn, die groeien volgens hun eigen wetten en dat men alleen kan inwerken op hun groei, zoals op die van een kind dat men opvoedt. Tamelijk belachelijk, en zonder twijfel gevaarlijk, zou de opvoeder zijn die het “plan” van het kind zou willen ontwerpen.

Hier eindigt trouwens de taak die ik mij had gesteld. Zij bestond er in een bondig overzicht te geven van de nieuwe feiten, die ons in staat stellen de door Vandervelde in 1914 toegelichte ideeën beter naar waarde te schatten. Aan de lezer laat ik de zorg over het besluit te trekken. Wellicht zal hij met mij wensen dat iemand de studie van de in dit boek aangeraakte grote problemen opnieuw zou ter hand nemen in het licht van de gewijzigde omstandigheden. Het is een werk dat een van onze jonge theoretici zou moeten bekoren.

Maar hij zal er zich vooral rekenschap van geven, dat het thans dringend geboden is over te gaan tot de vastberaden toepassing van de essentiële actiebeginselen, die door de grote afgestorvene zo goed werden geformuleerd en waarvan de tijd op zulke treffende wijze de waarde heeft bevestigd.

Louis de Brouckère

_______________
[1] Japan, dat een bijzondere studie zou vergen, laat ik hier terzijde.
[2] De lezers kennen deze pogingen al te goed opdat het nodig zij er hier verder op in te gaan.


Voorbericht

Dit boek was bijna klaar, toen de oorlog uitbrak. Ik nam het handschrift mee naar Antwerpen, vervolgens naar Oostende en Le Havre. Een van mijn medewerkers heeft het teruggevonden, gelezen en mij de raad gegeven het onverwijld te laten verschijnen. Na overweging, heb ik die raad gevolgd: de vraagstukken, die mij in 1914 bezig hielden, hebben niets van hun actualiteit verloren. Wel integendeel, na het sluiten van de vrede zullen zij zich met een honderdvoudige kracht opdringen wegens de drukkende financiële lasten die de wereldoorlog zal nalaten.

Mijn stelling was inderdaad, dat men er zich voor moet hoeden Socialisme met Etatisme te verwarren; dat monopolies en staatsbedrijven vaak worden opgericht om technische of fiscale redenen, die niets te maken hebben met de eisen van de arbeiders en de socialisten; dat de geweldige vermeerdering van de begrotingen van oorlog en marine wellicht de voornaamste factor van deze uitbreiding van het etatisme is; dat deze toenemende etatisatie de ernstigste bezwaren kan bieden, indien zij niet gepaard gaat met correlatieve wijzigingen in de politieke staatsinrichting en de sociale organisatie van de industrieën.

Wat vóór de oorlog waar was, is het thans nog meer. De afgrond van de rijksschuld wordt met de dag dieper. De naoorlogse financiën zullen, in al de landen, de oprichting van nieuwe monopolies vergen. De noodwendigheden zelf van de strijd hebben het merendeel van de voornaamste industrieën onder de controle van de Staten gebracht. En het schijnt dat deze beslaglegging van de regering op de voortbrenging en het ruilverkeer het publiek meer dan ooit voorkomt als een toepassing en verwezenlijking van de socialistische beginselen.

Aldus kon men in mei 1916, toen in Duitsland de “economische dictatuur” van Batocki, de voorloper van Michaëlis, begon, in de Gazette de Lausanne het volgende artikel lezen:
“De economische dictatuur op zichzelf is een gebeurtenis van geweldige draagwijdte uit sociaal oogpunt. Zij betekent het hoogtepunt van een systeem van staatssocialisme, waarheen het Rijk geleidelijk en zonder stoten, sedert het begin van de oorlog, schrijdt. De organisatie van de nijverheid vóór de oorlog, vervolgens de oprichting van al de inkoop- en distributieverenigingen, die door Dr. Delbrück zijn uitgedacht, waren de etappen op de weg naar de verwezenlijking van de droom van Karl Marx. De economische dictatuur ten slotte, dit wil zeggen de voedselvoorziening voor allen onder de bescherming van de staat, is er het eindpunt van. Het is het volstrekte etatisme.

“Het merkwaardigste is, dat de volledige ommekeer van een kapitalistische organisatie in enkele maanden is verwezenlijkt door de gemeenschappelijke wil, zonder discussies, zonder het oordeel van het Parlement te vragen. De Duitsers zijn thans allemaal socialisten; alleen Liebknecht is het niet meer. Ziedaar waarom hij in de gevangenis zit!

- Die beslissende ervaring zal in de toekomst van buitengewoon belang blijken te zijn. Inderdaad hebben de theorieën, die men als utopisch bestempelde, de hefboom geleverd om het Rijk van een economische instorting te redden, en hun toepassing, met de welbekende organisatiegeest van de Duitsers, zal door al de economisten worden beschouwd als een kostbare waarderingsbasis.

- Eerst gered door de voorraden waarvan niemand, zelfs in Duitsland, het bestaan vermoedde – elke sterke economische organisatie werkt in feite slechts dankzij overvloedige voorraden – zal het Rijk zijn economisch heil te danken hebben aan de toepassing van de socialistische theorieën.”

Hoe belangwekkend deze hulde aan het socialisme door een blad, dat nooit sympathie heeft laten blijken voor de socialistische theorieën, ook zij, kunnen wij zijn mening niet zonder groot voorbehoud, onderschrijven.

Ongetwijfeld verschaffen feiten zoals de “economische dictatuur”, de opvordering van de oorlogsindustrieën, de uitbreiding van de staatscontrole over de voornaamste takken van de sociale bedrijvigheid, kostbare argumenten aan de partijgangers van de industriële socialisatie; maar tussen dit zogezegd socialisme, dit oorlogssocialisme, en het werkelijke socialisme, is er al het onderscheid dat bestaat tussen een autoritaire organisatie en een democratische organisatie van het maatschappelijk leven.

Men kan alleen zeggen dat, toen het er op aan kwam de nationale wilskracht tot haar hoogtepunt op te voeren, het stelsel van het particuliere initiatief de plaats heeft geruimd voor een stelsel van coördinatie der sociale krachten en dat men, van nu af, moet voorzien dat na de oorlog, om financiële redenen, het aantal staatsmonopolies veeleer zal vermeerderen dan verminderen.

Hoe zullen de begrotingen van al de oorlogvoerende staten er in de komende jaren in werkelijkheid uitzien?

In een artikel van het Neues Wiener Tageblatt van 4 augustus 1917 vatte Dr. E. L. de huidige financiële toestand van de voornaamste Europese staten in de volgende tabel samen:

Oorlogsschuld 1914-1918

Natuurlijk hebben deze getallen slechts een betrekkelijke waarde. Zij houden, bijvoorbeeld, geen rekening met het feit dat de imperiale schulden van Duitsland en Oostenrijk-Hongarije slechts een tamelijk klein gedeelte van hun werkelijke schuld vertegenwoordigen. Maar zij volstaan om op onbetwistbare wijze aan te tonen dat men, om de lasten van deze reusachtige leningen te dekken, fiscale hulpbronnen zal moeten vinden, die de belastingen alleen niet kunnen opleveren.

In een in 1915 verschenen, belangrijk vlugschrift, Volkswirtschaft und Krieg,[3] legt Edgar Jaffé reeds de nadruk op dit onvermijdelijk gevolg een financiële inspanning te leveren, die alles overtreft wat de stoutmoedigste geesten zich bij het uitbreken der vijandelijkheden durfden voorstellen.

Hoe trots hij ook was op Duitslands macht, toch maakte Jaffé zich geen illusies over de toekomst en gaf hij toe dat de moeilijkheden, die zijn land op handels- en nijverheidsgebied zou moeten overwinnen, niet zouden te vergelijken zijn met die welke het uit financieel oogpunt zou ontmoeten.

Hij voegde er aan toe dat men niet alles aan de directe belasting zal kunnen vragen. Men zal alleen het nationaal belang op het oog moeten hebben en geenszins de particuliere belangen. Men zal inkomsten moeten vinden door de oprichting van staatsmonopolies. Uit reeds vóór de oorlog opgedane ervaringen met de posterijen, de Reichsbank, de spoorwegen, de verbruikscoöperaties, enz., kan worden afgeleid dat de monopolies mogelijk en winstgevend zijn. De staat zou de volledige winsten voor zich behouden. De handel in granen, wol, koper, enz., zou worden verzekerd door publieke of half-officiële organisaties. De staat zou het monopolie hebben van de elektrische nijverheid en de witte steenkool [= waterkracht – MIA].

Dat andere landen, en in de eerste plaats Groot-Brittannië, van nu af besloten zijn even stoutmoedig als, of zelfs stoutmoediger dan, Duitsland de weg van de “etatisaties” op te gaan, hieraan twijfelt niemand, zelfs en vooral niet in de kringen waar deze strekking de grootste tegenstand en bezorgdheid wekt.

Het lijdt geen twijfel, dat een gedeelte van het oorlogscollectivisme met de oorlog zal verdwijnen. Maar naast de monopolies, die worden gehandhaafd, zullen andere worden tot stand gebracht. Het staatstoezicht zal meer en meer veld winnen op de kartels, de syndicaten, de trusts van de grote industrie. De eigenlijke overheidsbedrijven zullen talrijker worden. Hun uitbreiding zal dringender dan ooit de vraagstukken doen rijzen, die wij in dit boek hebben bestudeerd en die samengevat zijn in zijn titel: Het Socialisme tegen de Staat; dit wil zeggen, de vervanging van het Etatisme, dat gesteund is op het gezag, op de regering der mensen, door het Socialisme, op het beheer, op de administratie der zaken gesteund.

De oorlog zal als fataal gevolg hebben het gebied van het Etatisme buitensporig uit te breiden. Maar die ontwikkeling zal de ontwikkeling van zijn tegendeel: het Socialisme, gemakkelijker en tevens noodzakelijker maken.

E.V.

_______________
[3] Tübingen, Mohr, 1915. Zie voornamelijk blz. 6, 24, 25, 26.


Inleiding

Iedereen kent, althans van naam, het boekje van Spencer: Het Individu tegen de Staat.

Ik herinnerde me deze titel, die werd uitgevonden om het socialisme te bestrijden, toen ik dit werkje heb getiteld: Het Socialisme tegen de Staat.

Op het ogenblik dat, ingevolge de oorlog of de geweldige uit de oorlog voortvloeiende lasten, de staat een neiging vertoont om steeds meer beslag te leggen op de grote industrieën, komt het er meer dan ooit op aan te reageren tegen de te algemene strekking, waaraan zelfs sommige socialisten niet ontkomen, om het socialisme met het etatisme te verwarren, om in de vooruitgang van de etatisatie evenveel gedeeltelijke overwinningen van het collectivisme te zien, om zich in te beelden dat het volstaat de ontwikkeling van de gemeentebedrijven en staatsmonopolies tot haar uiterste consequentie door te drijven om het socialisme aan het bewind te brengen.

Het is deze te zeer verspreide zienswijze, die veel geesten met vooringenomenheid tegen het socialistisch ideaal vervult.

Hoeveel lieden, bijvoorbeeld, die het socialisme nooit grondig hebben bestudeerd, beschouwen als een portret de karikatuur van “L’Education Sentimentale”, waarin Flaubert de psychologie van Sénécal, de revolutionaire propagandist en de toekomstige politieagent, in volgende termen beschrijft:

Hij had zich een ideaal van deugdzame democratie gevormd, met het dubbele uitzicht van een boerderij en een weverij, een soort van Amerikaans Lacedemonië, waarin het individu alleen bestaat om de maatschappij te dienen, die almachtiger, absoluter, onfeilbaarder en goddelijker is dan de grote lama’s en de Nebukadnessars.

Zelfs in de wetenschappelijke wereld trouwens vinden dergelijke ideeën nog aanhangers.

Om zich hiervan te vergewissen, volstaat het de handleiding der staathuishoudkunde door Leroy-Beaulieu te openen: men vindt er de volgende bepaling van het socialisme:

Een stelsel dat zijn toevlucht neemt tot staatsdwang, reglementeringsdwang of belastingdwang, om onder de mensen een kleinere mate van ongelijkheid tot stand te brengen dan die welke spontaan ontstaat onder het stelsel van de zuivere vrijheid der verdragen.

En verder:

Het afzonderlijke individu en het gezin maken heden bovendien deel uit van tal van facultatieve en vrije combinaties: verscheidene verenigingen met de meest verschillende doeleinden: intellectuele, redelijke, stoffelijke, geldelijke.
In een socialistisch stelsel, waarin de staat zou zorgen voor de gehele productie, voor de verzachting van alle ellende en de voorlichting van alle mensen, zou het individu geen enkele van die vrije en afwisselende betrekkingen meer hoeven aan te gaan. Bevrijd van alle bijzondere plichten jegens anderen, beroofd van elk initiatief ten opzichte van de almachtige en alles verzorgende staat, zou het meer dan thans menselijk materiaal zijn.

Voor de staathuishoudkundigen van de bourgeoisie zijn socialisme en etatisme ongeveer synoniemen: het socialisme is het etatisme, dat uitloopt op de opslorping door de staat, niet alleen van elke individualiteit, maar van elke autonome en zelfstandige collectiviteit.

Doch, indien wij thans de opvattingen nagaan van socialisten, en voornamelijk van de twee theoretici, Engels en Marx, die een overwegende invloed hebben uitgeoefend op de leerstellige ontwikkeling van het hedendaagse socialisme, op de uitwerking van de beginselverklaringen en het programma van de bij de Internationale aangesloten partijen, dan is het antwoord geheel verschillend.

Voor de marxisten inderdaad is socialisme helemaal niet hetzelfde als etatisme, het is precies het tegendeel. Zijn einddoel is niet de almacht van de staat, maar integendeel zijn opheffing.

In zijn boek De Oorsprong van het Gezin, het particulier eigendom en de Staat, dat verscheen in 1884 en waarin Engels had gedaan wat de dood Marx belet had zelf te doen, vat hij in een vulgarisatiehandleiding de resultaten van hun gemeenschappelijke onderzoekingen samen en zegt:

De staat is dus niet van alle eeuwigheid. Er zijn maatschappijen geweest die het zonder hem klaarspeelden, die van staat en staatsmacht geen begrip hadden. Op een bepaalde trap van de economische ontwikkeling, die noodzakelijk met de splitsing van de maatschappij in klassen verbonden was, werd door deze splitsing de staat nodig. Wij naderen thans met rasse schreden een trap van ontwikkeling van de productie, waarop het bestaan van deze klassen niet alleen opgehouden heeft noodzakelijk te zijn, maar ook een directe belemmering voor de productie wordt. Even onvermijdelijk als zij vroeger zijn ontstaan zullen zij ten onder gaan. Met hen valt onvermijdelijk de staat. De maatschappij, die de productie op grondslag van vrije en gelijke associatie van de producenten opnieuw organiseert, zal de hele staatsmachinerie een plaats inruimen die haar dan zal toekomen: in het museum van oudheden, naast het spinnewiel en de bronzen bijl.

Deze tekst laat aan duidelijkheid niets te wensen over: het socialisme, zoals het door de leermeesters wordt uiteengezet, is dus niet etatistisch, maar wel integendeel anti-etatistisch.

Hoe komt het dan dat de vulgaire opvatting van het socialisme precies het tegendeel is van wat de voornaamste theoretici leren?

Om dit te begrijpen is het onontbeerlijk de gedachte van Marx en Engels aan te vullen, door naast de bovenstaande tekst nog andere uittreksels van hun geschriften te leggen, die geen betrekking hebben op het einddoel van het socialisme, maar op de middelen om dit doel te bereiken.

Men ziet dan dat, zo zij na de overwinning van het socialisme “de staatsmachine in het museum van oudheden willen opbergen”, zij vooraf wensen dat de arbeiders zich meester maken van deze machine en, alvorens ze als uitschot weg te gooien, ze in hun voordeel willen laten werken.

Dit blijkt duidelijk uit de volgende passages van het Communistisch Manifest (blz. 42 – Andler):

Het naaste doel van de communisten is hetzelfde als dat van alle overige proletarische partijen: de vorming van het proletariaat tot klasse, de omverwerping van de heerschappij van de bourgeoisie, de verovering van de politieke macht door het proletariaat.

En verder (blz. 53):

Wij zagen boven reeds dat de eerste stap van de arbeidersrevolutie de verheffing van het proletariaat tot heersende klasse, de verovering van de democratie is.

Het proletariaat zal zijn politieke heerschappij daartoe gebruiken, om aan de bourgeoisie stuk voor stuk alle kapitaal te ontrukken, alle productiemiddelen in de handen van de staat, d.w.z. van het als heersende klasse georganiseerde proletariaat te centraliseren en de massa van de productiekrachten zo snel als mogelijk te vermeerderen.

Dit kan aanvankelijk natuurlijk alleen geschieden door middel van despotische inbreuken op het eigendomsrecht en op de burgerlijke productieverhoudingen, door maatregelen dus die economisch onvoldoende en onhoudbaar schijnen, die evenwel in de loop van de ontwikkeling boven zichzelf uitgroeien en als middelen tot omwenteling van de gehele productiewijze onvermijdelijk zijn.
Deze maatregelen zullen natuurlijk, naargelang de verschillende landen, verschillend zijn.
Voor de verst ontwikkelde landen zullen evenwel de volgende tamelijk algemeen kunnen worden aangewend:

1. Onteigening van het grondeigendom en aanwending van de grondrente tot staatsuitgaven.
2. Zware progressieve belasting.
3. Afschaffing van het erfrecht.
4. Confiscatie van het eigendom van alle emigranten en rebellen.
5. Centralisatie van het krediet in handen van de staat door een nationale bank met staatskapitaal en uitsluitend monopolie.
6. Centralisatie van het transportwezen in handen van de staat.
7. Vermeerdering van de nationale fabrieken, van de productiemiddelen, ontginning en verbetering van de landerijen naar een gemeenschappelijk plan.
8. Gelijke arbeidsplicht voor allen, oprichting van industriële legers, vooral voor de landbouw.
9. Vereniging van landbouw- en industriebedrijf, aansturen op de geleidelijke opheffing van het onderscheid tussen stad en land.
10. Openbare en kosteloze opvoeding van alle kinderen. Afschaffing van de kinderarbeid in fabrieken in zijn huidige vorm. Verbinding van de opvoeding met de materiële productie enz.

Zijn in de loop van de ontwikkeling de klassenverschillen verdwenen en is alle productie in handen van de geassocieerde individuen geconcentreerd, dan verliest de openbare macht haar politiek karakter. De politieke macht in eigenlijke zin is de georganiseerde macht van een klasse tot onderdrukking van een andere. Wanneer het proletariaat in de strijd tegen de bourgeoisie zich noodzakelijk tot klasse verenigt, door een omwenteling zich tot de heersende klasse maakt en als heersende klasse met geweld de oude productieverhoudingen opheft, dan heft het met deze productieverhoudingen de bestaansvoorwaarden van de klassentegenstelling, de klassen in het algemeen en daarmee zijn eigen heerschappij als klasse op.

In de plaats van de oude burgerlijke maatschappij met haar klassen en klassentegenstellingen treedt een associatie, waarin de vrije ontwikkeling van ieder de voorwaarde voor de vrije ontwikkeling van allen is.

Wij zijn thans in staat te begrijpen hoe het komt dat men het socialisme als etatistisch of anti-etatistisch beschouwt, naargelang men zijn onmiddellijk of zijn einddoel op het oog heeft.

De gedachte van Marx en Engels kan eigenlijk als volgt worden samengevat:
1. De staat – in de zin van de staat-macht, de staat-regering, de staat-gezagsorgaan – is een product van de maatschappij, die een bepaalde graad van ontwikkeling heeft bereikt: “Opdat echter deze tegenstellingen, klassen met tegenstrijdige economische belangen, zichzelf en de maatschappij niet in een vruchteloze strijd vernietigen, is een in schijn boven de maatschappij staande macht nodig geworden, die het conflict moet temperen, het binnen de perken van de ‘orde’ moet houden; en deze macht, die uit de maatschappij is voortgekomen, maar zich boven haar stelt en meer en meer van haar vervreemdt, is de staat.”[4]
2. Omdat de staat uit de behoefte is ontstaan de klassentegenstellingen in bedwang te houden; omdat hij echter tegelijk midden in het conflict van deze klassen is ontstaan, is hij in de regel de staat van de machtigste, economisch heersende klasse, die door zijn tussenkomst ook de politiek heersende klasse wordt en zo nieuwe middelen verwerft om de onderdrukte klasse er onder te houden en uit te buiten.[5]
3. Het onmiddellijke doel van de proletarische revolutie is de verovering van de staat, de politieke machtsovername.[6]
4. Het proletariaat zal deze politieke overmacht gebruiken om al de kapitalen stilaan aan de bourgeoisie te ontrukken, om de productiewerktuigen te centraliseren in handen van de staat, dat is van het tot heersende klasse georganiseerde proletariaat.[7]
5. Daar het aldus de oorzaken zelf van de klassentegenstelling, het bestaan der klassen, heeft weggenomen, zal het aan zijn eigen overwicht het karakter van een klasse-overwicht ontnemen: de staat, gezagsorgaan, zal kunnen verdwijnen; de oude burgerlijke maatschappij, met haar klassen en klassentegenstellingen zal worden vervangen door een vereniging, waarin de vrije ontwikkeling van eenieder de voorwaarde voor de vrije ontwikkeling van allen zal zijn.

Men ziet dat volgens deze opvatting het woord “staat” stricto sensu is gebruikt: het betreft, niet de administratie van de dingen, maar de regering van de mensen, niet de staat als beheersorgaan, maar de staat als gezagsorgaan.

De staat moet veroverd worden om hem op te heffen, volgens de zeer duidelijke formule die Kautsky geeft in zijn commentaar op het programma van Erfurt:
“De democratie wil dat de werkende klassen de politieke macht veroveren om, met haar hulp, de staat te herscheppen in een grote economische coöperatie.”

De gedachten van Marx en Engels over de verovering van de politieke macht vindt men thans met min of meer klaarheid en nauwkeurigheid terug in het programma van al de bij de Internationale aangesloten partijen.

Trouwens, in overeenstemming met de op de congressen van Londen (1896) en Parijs (1900) getroffen beslissingen, liet de Internationale op haar congressen alleen die arbeidersverenigingen en -organisaties toe, die aan de volgende voorwaarden voldeden:
1. Al de verenigingen, die de wezenlijke beginselen van het socialisme aanvaarden; centralisatie van de productie- en ruilmiddelen; internationale vereniging en actie van de arbeiders; socialistische verovering van het openbare gezag door het in partijklasse georganiseerde proletariaat.
2. Alle vakorganisaties die zich op het standpunt van de klassenstrijd plaatsen, de noodzaak van de politieke, dus wetgevende en parlementaire, actie erkennen, maar niet op rechtstreekse wijze aan een politieke beweging deelnemen.[8]

Deze beslissingen van Londen en Parijs hadden tot doel en tot gevolg links en rechts verenigingen en organisaties te weren die, ofschoon zij zich op het socialisme beriepen, de hierboven aangegeven grondgedachten aangaande de verovering van de staat, van de politieke macht, door het in partijklasse georganiseerde proletariaat niet aanvaardden.

Het ging hier enerzijds in Frankrijk, om de zelfstandige socialisten, in Italië om de “rechtse reformisten”, in Engeland om de “labourmannen”, liberalen, zoals John Durn die, hoewel hij zich uitsprak voor de socialisatie of althans de etatisatie en de municipalisatie van sommige productie- en ruilmiddelen, de klassensamenwerking, in theorie of praktijk, tegen de klassenstrijd stelde.

Het waren anderzijds de anarchisten, de libertijnen, de antiparlementaire syndicalisten, die zich weliswaar op het standpunt van de klassenstrijd plaatsten en de socialisatie van de productie- en ruilmiddelen nastreefden, maar de noodzakelijkheid niet erkenden van de politieke actie, van de “socialistische verovering van het openbaar gezag door het in partijklasse georganiseerde proletariaat.”

Vóór de oorlog waren er eigenlijk drie belangrijke stromingen in de arbeidersbeweging: het reformistisch socialisme, het revolutionaire syndicalisme en de socialistische democratie.

Uit theoretisch oogpunt sluiten deze drie tendensen min of meer aan bij Marx en Engels, maar de eerste twee zijn afwijkingen die enerzijds uitlopen op een soort van socialistisch radicalisme en anderzijds op het anarchisme; de derde, integendeel, is een ontwikkeling van de marxistische gedachte en tegelijkertijd een aanpassing aan de gewijzigde toestanden in de maatschappij sedert een halve eeuw.

Wij zullen deze drie tendensen toelichten, in het bijzonder wat betreft hun opvatting over de taak en de aard van de staat.

§ 1 – Het reformistisch socialisme

In de schoot zelf van de socialistische Arbeidersinternationale vond men bij het uitbreken van de oorlog, groepen zoals de “linkse reformisten” in Italië, de “revisionisten” in Duitsland, de “Fabians” in Engeland, de rechtervleugel van de socialistische eenheidspartij in Frankrijk, die min of meer aansluiten bij het reformistisch socialisme.

Maar tussen de individuen, die tot deze verschillende groepen en fracties behoren, of tussen deze groepen en fracties zelf, bestaat er zo’n grote schakering, dat elke poging om hun gemeenschappelijke gedachten te bepalen, onvermijdelijk tot tal van tegenwerpingen van hunnentwege aanleiding zou geven.

In Frankrijk, bijvoorbeeld, zouden de meest reformistische onder de leden van de socialistische eenheidspartij kunnen, en zelfs moeten, protesteren tegen de benaming van reformisten, daar in de gemeenschappelijke verklaring, die de socialistische Eenheid ten grondslag ligt, wordt gezegd dat “door haar doel, haar ideaal, door de gebruikte middelen, de socialistische partij, die weliswaar de verwezenlijking van onmiddellijke door de arbeidersklasse geëiste hervormingen blijft nastreven, geen partij van hervormingen, maar van klassenstrijd en revolutie is.”

Om het zuiver reformistische socialisme aan te treffen, moet men of buiten de partijgrenzen gaan, of teruggaan tot vóór de Eenheid, toen de h. Alexandre Millerand, in de beroemde rede van Saint-Mandé, in volgende bewoordingen de drie volgens hem “noodzakelijke en voldoende” hoofdpunten aangaf die een socialistisch programma moeten kenmerken:

a) Ingrijpen van de staat om de verschillende categorieën van productie- en ruilmiddelen, naarmate zij rijp worden voor maatschappelijke toe-eigening, te doen overgaan van het kapitalistisch domein naar het maatschappelijk domein.
b) Verovering van het openbaar gezag door het algemeen stemrecht.
c) Internationale verstandhouding onder de arbeiders.

Met een weinig minder nauwkeurigheid of algemeenheid in de termen, stemden deze “drie hoofdpunten” ten slotte overeen met de “hoofdbeginselen van het socialisme”, die men moest erkennen om tot de congressen van de Internationale te worden toegelaten.

Maar ofschoon hij de noodzaak van de internationale verstandhouding der arbeiders bevestigde, betuigde Millerand zijn patriottisme in termen die reeds zijn toekomstig nationalisme schenen aan te kondigen en wat de twee andere hoofdpunten, maatschappelijke toe-eigening en verovering van het openbaar gezag, betreft, ontwikkelde hij gedachten die aanzienlijk afweken van die welke waren uiteengezet in het Communistisch Manifest of de andere geschriften van Marx en Engels.

1. Maatschappelijke toe-eigening

Hier volgt eerst de gedachte die de ontwerper van het programma van Saint-Mandé zich over het collectivisme maakte:

Volgens mijn opvatting is geen socialist, hij die de noodzakelijke en geleidelijke vervanging van de kapitalistische eigendom door de maatschappelijke eigendom niet aanvaardt.
Dit betekent dat het niet alleen kan gaan om het herscheppen van de drie categorieën van productie- en ruilmiddelen die als klassiek kunnen bestempeld worden: het krediet of het bankwezen, het vervoer per spoorweg, de mijnondernemingen.
Daarnaast is er nog een nijverheid, om een voorbeeld te nemen waarover geen discussie mogelijk is, die onbetwistbaar nu reeds rijp is voor de sociale toe-eigening, omdat zij in enkele handen is gemonopoliseerd, de bedrijfsleiders aanzienlijke winsten oplevert en aldus geheel aangewezen is om een vruchtbare bodem te leveren voor de maatschappelijke exploitatie. Ik bedoel de suikerraffinaderijen.
Het is een voorbeeld, het is slechts één voorbeeld: maar is het dan werkelijk zo’n grote nieuwigheid deze nationale regie, die morgen aan allen de winst zal teruggeven, die thans door enkelen wordt gemonopoliseerd; hebben tal van kleine gemeenschappen, in de steden en op het land, niet de hand gelegd op de drinkwater- en drijfkrachtvoorziening, op de organisatie van het vervoer, op het gemeenschappelijk gebruik van landbouwmachines, en aldus in hun sfeer de kapitalistische eigendom vervangen door de maatschappelijke eigendom?[9]

Zoals men ziet, is de h. Millerand de mening toegedaan dat de vervanging van de kapitalistische eigendom door de maatschappelijke eigendom in feite neerkomt op de instelling van een zeker aantal gemeenschapsbedrijven, de etatisatie of de municipalisatie van enkele nijverheidstakken, die reeds een feitelijk monopolie vormen.

In deze aanhaling uit zijn rede vinden wij ten slotte de theorie van de “socialisatie der monopolies”, die Benoît Malon had uiteengezet in zijn boek over het integraal socialisme, waarvan het tweede deel in 1891 verscheen.

Hervormingen van die aard zijn bovendien slechts de gedeeltelijke verwezenlijking van het program van onmiddellijke actie, dat Marx en Engels reeds in 1848 hadden opgesteld.

Maar de stellers van het Manifest zagen in dat program slechts het uitgangspunt voor diepgaander hervormingen: “Maatregelen zullen moeten genomen worden”, zeiden zij (Manifest, blz. 53), “die ongetwijfeld onvoldoende zullen schijnen en waarbij men het niet zal kunnen laten, maar die, eens de beweging begonnen, tot nieuwe maatregelen zullen leiden en als middelen onontbeerlijk zullen zijn om het gehele productiestelsel om te keren.”

Voor Malon en Millerand integendeel, is het veranderen van bijzondere monopolies in productieve overheidsbedrijven geen middel, maar een doel. Zij zien er niets minder in dan het eindresultaat van het socialistische streven uit oogpunt van de eigendom.

2. Verovering van het openbaar gezag

Voor Engels en Marx moeten de boven aangehaalde maatregelen worden getroffen door het proletariaat, dat de heersende klasse is geworden, nadat het de politieke macht heeft veroverd. (Manifest, blz. 53.)

Voor Malon en Millerand, integendeel, kan en moet de socialisatie van de monopolies van nu af aan geschieden; dit kan geleidelijk, progressief door afkoping gebeuren, evenals de verovering van het openbaar gezag door het algemeen stemrecht geleidelijk, progressief moet geschieden.

Dit werd door de h. Millerand in zijn rede van Saint-Mandé in de meest categorische bewoordingen uitgesproken, terwijl hij met klem protesteerde tegen het “belachelijke verwijt” dat hij van de gewelddadige revolutie de triomf van zijn ideeën verwachtte:

Geweld gebruiken, en voor wie, en tegen wie? Republikeinen vóór alles, zijn wij niet bezield met de gekke gedachte een beroep te doen op het denkbeeldige prestige van een pretendent of op de sabel van een dictator om onze leerstellingen te doen zegevieren... Neen, om de onmiddellijke hervormingen te verwezenlijken, die het lot van de arbeidersklasse kunnen verzachten en haar beter in staat stellen zelf haar ontvoogding te veroveren om met de door de aard der omstandigheden bepaalde socialisatie der productiemiddelen te beginnen, is het voor de socialistische partij noodzakelijk en voldoende de verovering van het openbaar gezag door het algemeen stemrecht voort te zetten.[9b]

Aldus opgevat, is het socialisme natuurlijk een staatssocialisme, dat beantwoordt aan de algemene bepaling die Leroy-Beaulieu van het socialisme geeft. Het tracht de staat te veroveren, niet om hem op te heffen, maar integendeel om zijn gebied uit te breiden, hem nieuwe functies toe te vertrouwen, om alle natuurlijke en kunstmatige monopolies in handen te krijgen.

§ 2 – Het revolutionaire syndicalisme

De gehele leer van het revolutionaire syndicalisme is in beginsel vervat in het artikel, dat Sorel in 1898 in La Société Nouvelle liet verschijnen onder de titel L’Avenir socialiste des Syndicats.

Wel te verstaan waren er reeds in Frankrijk vóór die tijd syndicalisten, die min of meer vijandig stonden tegenover de parlementaire actie en die de woordvoerders van de door Guesde en Lafargue opgerichte arbeiderspartij bekampten met theoretische of praktische beschouwingen, waardoor zij, bewust of onbewust, bij Proudhon of Bakoenin aansloten.[10]

Maar de oorspronkelijkheid van Sorel bestond er in, dat hij het syndicalisme voorstelde als een logische deductie van de marxistische opvatting zelf. Zijn conclusie hieromtrent moet in haar geheel worden aangehaald:

Deze studie doet ons een mooie verduidelijking van Marx’ leerstellingen aan de hand: de leiders van de vakbeweging kenden zijn theorieën niet en hadden meestendeels slechts onduidelijke begrippen over het historisch materialisme. Hun tactiek heeft soms aanleiding kunnen geven tot kritiek, omdat zij in de leerschool van het leven stonden en niemand hun raad kon geven. Vandaag zijn de zaken ver genoeg gevorderd om zich rekenschap te kunnen geven van de taak, die de vakverenigingen te wachten staat.

Wij zien nu op heel duidelijke wijze, dat het proletariaat zich niet kan bevrijden van elke uitbuiting door zich te organiseren volgens het model van de oude maatschappelijke standen, door school te gaan hij de bourgeoisie, zoals deze is school gegaan hij de adel, door de oude politieke formules aan te passen aan zijn nieuwe behoeften, door het openbaar gezag te veroveren om zich de winsten er van toe te eigenen, zoals de bourgeoisie heeft gedaan in al de landen.

Indien, zoals Marx het zegt, de proletariërs zich slechts van de sociale productieve machten kunnen meester maken door de opheffing van “de toe-eigeningswijze die tot heden in gebruik is”, hoe kan men dan aannemen dat zij de kwintessens van de toe-eigeningswijze der bourgeoisie, d.w.z. de vormen van de traditionele regering zouden behouden? Een dergelijke conclusie zou de ontkenning zijn van gans het historisch materialisme. Hoe zou ten slotte het verschil tussen onderhorigen en regeerders kunnen verdwijnen, indien er in de maatschappij geen sedert lang ontwikkelde krachten aanwezig zijn om de terugkeer van het verleden te verhinderen?

Ten opzichte van de staat is de actie van het proletariaat dubbel: het moet de strijd aanbinden in de huidige verhoudingen van de politieke organisatie, om een voor zijn ontwikkeling gunstige sociale wetgeving te verkrijgen; het moet gebruik maken van de invloed die het verwerft, hetzij in de opinie, hetzij in het gezag, om de huidige verhoudingen in de politieke organisatie te vernietigen, de staat en de gemeente één na één al hun bevoegdheden te ontrukken, om de proletarische organen in vorming, d.w.z. zijn vakverenigingen, te verrijken.

Het proletariaat moet van nu af trachten zich te bevrijden van elke leiding, die niet intern is; door beweging en actie moet het de juridische en politieke bekwaamheid verwerven. De eerste regel van zijn handelwijze moet zijn “uitsluitend een arbeidersbeweging te blijven”, d.w.z. de intellectuelen uit te sluiten van wie de leiding tot gevolg zou hebben de hiërarchie te herstellen en de arbeiders te verdelen. De taak van de intellectuelen is van ondergeschikte aard; zij kunnen dienen als bedienden van de vakverenigingen; zij hebben geen enkele bevoegdheid om een leidende functie te vervullen, nu het proletariaat zich bezint rekenschap te geven van zijn werkelijkheid en zijn eigen organisatie begint op te richten.

De ontwikkeling van het proletariaat eist een sterke zedelijke tucht, welke het op zijn leden kan uitoefenen door zijn vakverenigingen, die bestemd zijn alle door de bourgeoisie nagelaten vormen van groepering te doen verdwijnen.

Om geheel mijn gedachte in een formule samen te vatten, zal ik zeggen dat de toekomst van het socialisme gelegen is in de autonome ontwikkeling van de arbeidersvakbonden.

Men ziet dat Sorel zich op dat ogenblik niet uitspreekt tegen elke politieke actie.

Hij geeft ook geen uiting aan het misprijzen, waarvan hij later in zijn Introduction à l’Economie moderne zal blijk geven ten opzichte van de coöperatieve actie. Hij geeft integendeel toe dat, indien de coöperatie alleen tot gevolg had het leven van de arbeiders een weinig te verlichten, dit reeds een geweldig resultaat zou zijn. De ervaring had Young reeds bewezen, dat de best betaalde werklieden de grootste neiging tot verzet vertoonden; al de schrijvers zijn het er heden over eens dat de ellende een grote hinderpaal is voor de vooruitgang van het socialisme; maar, zo voegen zij er aan toe, “de coöperatie heeft nog een veel rechtstreekser gevolg, namelijk zij bevrijdt de arbeiders van de invloed van de winkelier, deze grote kiezer van de burgerlijke democratie; dit is geen gering resultaat”. (Blz. 23.)

Volgens Sorel, is het echter de taak van de vakverenigingen er voor te zorgen dat de proletarische geest van de coöperaties gehandhaafd wordt, dat zij niet worden omgevormd in zuiver huishoudelijke diensten, dat alles wat aan de kapitalistische vereniging herinnert, verdwijnt. Hij rekent eveneens op de vakverenigingen, op de rechtstreekse actie van de vakverenigingen om van de wetgever te bekomen, niet zozeer beschermende wetten, dan wel de middelen om tot de hervorming van het volk door zichzelf over te gaan.

Aldus bijvoorbeeld:
1. Vele personen menen dat de verhuurkantoren gemeentelijke diensten zouden moeten worden, maar de vakverenigingen hebben heel goed begrepen dat, zo zij het bestuur van deze kantoren in handen kregen, die verovering voor hen van groot belang zou zijn, niet alleen door het gezag dat zij zouden hebben over de arbeiders van het vak, maar vooral omdat zij de traditionele overheid een gedeelte van haar gezag zou hebben ontnomen.
2. Enkele jaren geleden heeft men mijnwerkersafgevaardigden aangewezen om in de ontoereikendheid van het administratief toezicht te voorzien; men heeft hij hun benoeming de oude democratische overlevering gevolgd; men heeft de vakverenigingen terzijde gelaten. Hetzelfde gebeurde toen de lijfrente- en hulpfondsen moesten opgericht worden. In feite trachten de vakverenigingen dit recht van toezicht onrechtstreeks te veroveren door op de verkiezingen in te werken; wanneer zij het op een algemene en onrechtstreekse wijze verworven hebben, zal de wetgever gedwongen zijn dit te erkennen en de fictie van een nutteloze stemming af te schaffen.
3. Iedereen klaagt over het toezicht op de industriële werkhuizen; er zijn te weinig opzichters en hun goede wil (wanneer zij er hebben) wordt te niet gedaan door de laksheid van de administratie, of zelfs onderdrukt door de overheid. De oplossing van de radicalen is eenvoudig: het aantal ambtenaren te verhogen om een ambt te verschaffen aan werkloze intellectuelen. De socialistische oplossing is eenvoudiger en zuiniger: de vakverenigingen met het toezicht te belasten; men zou aldus de verzekering hebben, dat het ernstig en praktisch zou zijn.
4. Is het ten slotte niet klaarblijkelijk, dat de vakverenigingen beter in staat zijn dan de gemeentebedienden om zich met steunkwesties bezig te houden? Hier ook zou hun optreden doeltreffender en minder duur zijn dan dat van de overheid.

Eigenlijk moet dus, volgens Sorel, de actie van de vakverenigingen op politiek gebied niet ten doel hebben de staat te veroveren, om hem vervolgens op te heffen, maar van nu af moeten zij aan zijn uiteindelijke opheffing werken, door zijn plaats in te nemen:

De vakverenigingen moeten de staat langzamerhand zijn machten ontrukken, door deze onophoudelijk op te eisen, door bij het publiek belang te wekken voor hun inspanningen, door de misbruiken zonder verpozing aan de kaak te stellen, door te wijzen op de onbekwaamheid of de oneerlijkheid van de openbare besturen. Zij zullen aldus er in slagen de antieke vormen, die door de democraten worden behouden, van hun levende bestanddelen te beroven en hun alleen de afstotende functies van bespieding en onderdrukking laten. Dan zal een nieuwe maatschappij ontstaan met geheel nieuwe elementen, met zuiver proletarische beginselen. De verzetsverenigingen zullen dan ten slotte hun werkingsveld zodanig hebben verruimd, dat zij de politiek vrijwel geheel zullen hebben opgeslorpt.
Ziedaar, zoals ik hem begrijp volgens de materialistische opvatting van de geschiedenis, de beslissende strijd voor de politieke macht. De inzet van de strijd bestaat er niet in de door de bourgeoisie ingenomen posities te veroveren en ze na te apen; het is een strijd om het burgerlijk politiek organisme van alle leven te beroven en al het nuttige dat het bevatte te doen overgaan in een proletarisch politiek organisme, dat wordt geschapen naargelang het proletariaat zich ontwikkelt.

Bij haar verschijning, ging deze studie van Sorel haast onopgemerkt voorbij.

De in 1895 opgerichte CGT telde slechts een klein aantal leden en had haar syndicalistische strekkingen nog niet duidelijk bepaald.

De onder de leiding van Fernand Pelloutier staande Federatie van Arbeidsbeurzen bleef het hoofd en het hart van de vakbeweging. Evenals de CGT stelde zij zich ten doel de arbeidersactie te coördineren buiten de socialistische fracties om en op het economisch gebied de arbeiders te verenigen in de strijd voor hun algehele ontvoogding.

Maar terwijl zij de theoretische noodzaak van een breuk tussen de burgerlijke staat en de georganiseerde arbeidersbeweging bevestigde, bleef de Federatie praktisch vastzitten in de staat, die zij beweerde te bestrijden, doordat zij de overheidstoelagen als normaal bestaansmiddel aanvaardde.

De syndicalistische strekkingen, waarvan de theorie door Sorel was uiteengezet, zouden pas vaste vorm aannemen in een machtige organisatie, na de crisis, die in 1900 in de socialistische arbeiderskringen was ontstaan, toen de h. Millerand, destijds een der leiders van het parlementaire socialisme, er in toestemde deel uit te maken van het ministerie Waldeck-Rousseau-Galliffet.

Zoals Griffuelhes het zes jaar later op het congres van de CGT te Amiens verklaarde, was het om te reageren tegen het reformisme van de parlementaire socialisten dat een coalitie van anarchisten, guesdisten, blanquisten, allemanisten [naar Jean Allemane (1843-1935) – MIA] en verschillende elementen werd gevormd om de zelfstandigheid van de vakverenigingen t.o.v. de overheid te handhaven. Dit verbond bleef bestaan en was het leven van de CGT.

In het begin was de syndicalistische beweging niets anders dan een protest tegen het millerandisme en tegen de regeringspogingen om de vakverenigingen mak te maken.

Terwijl de meerderheid van de socialistische partij de politiek van de h. Millerand goedkeurt en hem haar parlementaire steun verleent, nemen de extremistische elementen van de vakverenigingen een meer en meer vijandige houding aan zowel ten opzichte van de minister als t.o.v. de socialisten die het ministerie steunen.

Maar langzamerhand gaat dit wantrouwen jegens een bepaalde politiek over in vijandschap, of althans onverschilligheid, tegenover elke politiek in het algemeen en het vakbondcongres van Amiens in 1906 keurt met een overweldigende meerderheid een motie goed, die de volledige splitsing van de politieke beweging en de vakbeweging uitroept.

Het Congres bevestigt weliswaar dat het het vakverenigingslid “volkomen vrij staat, buiten de vakgroepering, deel te nemen aan strijdvormen die overeenstemmen met zijn wijsgerige en politieke opvattingen”, maar men verzoekt hem in de vakvereniging niet de denkbeelden te brengen, die hij er buiten voorstaat. Men verkondigt dat de vakverenigingen zich niet bezig te houden hebben met partijen en gezindheden. En aan de andere kant, neemt men een beslist antikapitalistisch standpunt in. Men plaatst zich op het standpunt van de klassenstrijd, men verkondigt dat het syndicalisme tot taak heeft de algehele ontvoogding van het proletariaat voor te bereiden, welke slechts te verwezenlijken is door de kapitalistische onteigening; men prijst als actiemiddel de algemene staking aan en verklaart dat de vakvereniging, heden een verzetsgroep, in de toekomst de productie- en verdelingsgroep, de grondslag van de maatschappelijke reorganisatie zal zijn.

Maar in feite gaf de motie van Amiens de anarchistische of syndicalistische elementen, die in het bestuur van de CGT reeds de plak zwaaiden, volle vrijheid om hun voordelen te verruimen en hun overwicht te versterken.

Minder dan tien jaar na de verschijning van Sorels brochure, zijn zijn hoofdgedachten dus de officiële leer van de CGT geworden.

Om zich hiervan te overtuigen, volstaat het in de door Lagardelle uitgegeven bibliotheek van de Mouvement Socialiste de volgende in 1907-1908 verschenen brochures te lezen:
1. Syndicalisme et Socialisme, door Lagardelle, Labriola, Michels, Kritchewsky, Griffuelhes.
2. La Confédération Générale du Travail, door Pouget.
3. La Décomposition du Marxisme, door Sorel.
4. L’ Action syndicaliste, door Griffuelhes.
5. Le Parti socialiste et la CGT, discussie, door Jules Guesde, Lagardelle, Vaillant.[11]

In de brochure van Pouget, bijvoorbeeld, vinden wij deze zeer duidelijke bevestiging dat de arbeidersklasse, door zich een zelfstandige organisatie te geven, ten doel heeft gehad “een partijklasse te vormen, in tegenstelling tot alle andere partijen en in tegenstelling tot alle andere klassen.”

Het nagestreefde doel is “de verwezenlijking en versterking van groeperingen die in staat zijn de kapitalistische onteigening door te voeren en over te gaan tot een maatschappelijke reorganisatie op communistisch gebied”. (Blz. 3.)

Om dit doel te bereiken, “wordt het confederaal agglomeraat verwezenlijkt buiten alle politieke scholen om, die alle – zelfs indien zij beweren doctrines van maatschappelijke hervorming na te streven – slechts een verlenging zijn van het democratisme.” (Blz. 25)

De CGT, integendeel, bewerkt een volledige breuk tussen de huidige maatschappij en de arbeidersklasse. Zij verloochent geen enkel sociaal of politiek vraagstuk (waarbij zij aan het woord “politiek” zijn ruimste betekenis geeft). Zij onderscheidt zich van de democratische partijen doordat zij niet deelneemt aan het parlementaire leven: zij is a-parlementair, a-godsdienstig en ook a-patriottisch.

Maar haar onverschilligheid in parlementaire aangelegenheden belet haar niet tegen de regering te reageren, en de ervaring heeft de doeltreffendheid van haar actie tegen de overheid door uitwendige druk bewezen. (Blz. 28.)

Wat de te volgen tactiek betreft, vormt zij in zekere zin het tegengestelde van de tactiek, die wordt gevolgd door de democratische partijen, met inbegrip van de socialistische partijen.

1. De democratische partijen trachten inderdaad de meerderheid te veroveren. De CGT, integendeel, rekent vooral op de actie van de minderheid:

Indien het democratisch mechanisme in de arbeidersorganisaties werd toegepast, zou de onwil van de onbewuste en niet verenigde meerderheid elke actie verlammen. Maar de minderheid is niet bereid haar eisen en verzuchtingen op te geven ten aanzien van de passiviteit van een massa, die nog niet door de geest van opstand is bezield en doordrongen. Dientengevolge bestaat voor de bewuste minderheid de verplichting te handelen zonder rekening te houden met de achterlijke massa, wil zij niet, evenals de onbewusten, verplicht zijn het hoofd te buigen. (Blz. 35.)

2. De democratische partijen rekenen op hun gekozenen in de politieke vergaderingen. De CGT, integendeel, doet aan directe actie, d.w.z.: de vakbondactie, vrij van alle vermenging, zonder kapitalistisch of regeringsgeschipper, zonder “tussenpersonen” in het debat te mengen. (Blz. 37.)

Deze directe actie is trouwens niet noodzakelijkerwijze gewelddadig: zij kan welwillende en vredelievende of zeer krachtige en heftige vormen aannemen, zonder in het ene of in het andere geval haar karakter van directe actie te verliezen.

Zij vertoont bovendien verscheidenheid in haar modaliteiten naargelang de aanval meer opzettelijk is gericht tegen de kapitalisten of tegen de staat. Tegen deze laatste neemt de directe actie de vorm van een uitwendige druk aan, terwijl tegen het patronaat de gewone middelen de staking, de boycot, de sabotage zijn.

3. Ten slotte willen de democratische partijen, met inbegrip van de socialistische partijen, zich van de politieke macht meester maken en één van de middelen om dit doel te bereiken is de parlementaire actie. De CGT, integendeel, voert haar strijd tegen de overheid niet op parlementair gebied:

En wel omdat het syndicalisme niet de eenvoudige wijziging van het regeringspersoneel nastreeft, maar een reductie van de staat tot nul, door aan de vakverenigingsorganen de enkele nuttige functies over te dragen en door de andere heel eenvoudig af te schaffen. (Blz. 45.)

En het actiemiddel, dat de arbeidersklasse in staat stelt dit werk – hetwelk dat van de algemene ontvoogding is – tot een goed einde te brengen, is de logische uitkomst van haar groepering op economisch gebied en van de opvattingen die er uit voortvloeien. Het vindt zijn uitdrukking in de algemene werkstaking:

De algemene staking is de materiële breuk tussen het proletariaat en de bourgeoisie, die wordt voorafgegaan door de zedelijke en ideologische breuk, door de bevestiging van de autonomie van de arbeidersklasse. Nadat deze heeft verkondigd, dat zij alle werkelijke elementen van maatschappelijk leven in zich bevat en de noodzakelijke kracht en het noodzakelijke besef heeft verworven om haar wil op te dringen, zal zij tot de daad overgaan, door te weigeren voor de bourgeoisie te produceren, en deze beslissende opstand zal de algemene werkstaking zijn.

Deze weigering de productie in het kapitalistisch verband voort te zetten zal niet zuiver negatief zijn: zij zal samengaan met het in bezit nemen van de sociale uitrusting en een reorganisatie op het communistische plan door de sociale vergaderingen, die de vakverenigingen zijn.

De corporatieve organen, die haarden van nieuw leven zijn geworden, zullen de haarden van de oude maatschappij, namelijk de staat en de gemeenten, ontwrichten en vervangen:

Voortaan zullen de centra van cohesie in de corporatieve federaties zijn, in de vakverenigingen, en aan deze organen zullen de enkele nuttige functies, die thans door de overheid en de gemeenten worden uitgeoefend, te beurt vallen. (Blz. 48.)

Zoals wij het hierboven zeiden, is er niets in deze brochure van Pouget, dat niet logisch kan worden afgeleid van Sorels premissen in L’Avenir socialiste des Syndicats.

Maar terwijl Sorel, in 1898, nog volhield dat zijn revolutionair syndicalisme niets anders was dan de ontwikkeling van de anti-etatistische opvattingen van het marxisme, legt de oude anarchist Pouget, integendeel, zich er op toe een zo duidelijk mogelijk onderscheid te maken tussen het revolutionaire syndicalisme en het democratisch socialisme.

Wellicht is de breuk niet zo duidelijk bij Griffuelhes, die socialist is geweest, of hij Lagardelle, die nooit heeft opgehouden lid van de socialistische partij te zijn. Nochtans blijft de fundamentele opvatting dezelfde. Griffuelhes, zoals Pouget, ziet in het syndicalisme de “reactie der vakverenigingen tegen de democratie”. En Lagardelle, van zijn kant, gispt in felle bewoordingen, op het socialistisch congres van Nancy (11-15 augustus 1907), de door Guesde overgenomen marxistische opvatting van de verovering van de politieke macht:

HUBERT LAGARDELLE – Deze verovering van het staatsgezag wordt op twee verschillende manieren opgevat. De eerste, die van de reformistische socialisten, is de fragmentaire en geleidelijke methode. Zij bestaat er in te zeggen: wanneer wij één stem meer dan de helft in het Parlement zullen hebben, wanneer de meerderheid van het land zal vertegenwoordigd zijn door een meerderheid van socialistische volksvertegenwoordigers; of wanneer wij, na te hebben deelgenomen aan de verschillende regeringen, alleen de gehele regering zullen zijn, dan zullen wij langs wetgevende weg de maatschappelijke hervorming bewerkstelligen.
JULES GUESDE – Dat is niet mijn theorie.
HUBERT LAGARDELLE – Vervolgens is er uw theorie, uw globale en revolutionaire methode, die zegt:
Laten wij dadelijk, door een daad van geweld, de staat veroveren en, eens meester van de macht, zullen wij de “onpersoonlijke dictatuur van het proletariaat” opleggen, de productie- en ruilmiddelen socialiseren, en de sociale revolutie uitroepen.
Ik zeg dat deze beide opvattingen even utopisch zijn, omdat zij aan de dwingende macht van de staat een scheppende waarde geven, die zij niet bezit. Of gij te werk gaat volgens de reformistische methode of volgens de revolutionaire methode, of gij één stem meerderheid hebt in de Kamer of de regering stormenderhand hebt bemachtigd, gij zult er niet in slagen, van de ene dag op de andere, een geheel nieuwe maatschappij te doen ontstaan. Over welk gezag gij ook moogt beschikken, gij kunt aan de werklieden, die voor de socialistische kandidaten stemmen, aan de kiezers, die u soms om nietige en onvatbare redenen volgen, niet de bekwaamheid geven de productie en de ruil te leiden. Gij zult de meesters van het uur zijn, gij zult al de macht hebben, die vroeger de bourgeoisie toebehoorde, gij zult decreet na decreet en wet na wet uitvaardigen, maar gij zult geen mirakels doen en gij zult niet onmiddellijk de arbeiders in staat stellen de kapitalisten te vervangen. Hoe zal het bezit van de macht door enige socialistische politici de psychologie van de massa wijzigen, de gevoelens veranderen, de bekwaamheid verhogen, nieuwe levensregels scheppen en een maatschappij van meesters en slaven vervangen door een maatschappij van vrije mensen?
Neen, de wijziging van de wereld hangt niet af van een eenvoudige verandering van het regeringspersoneel. Het zou werkelijk te gemakkelijk zijn en het verloop van de geschiedenis stelt andere eisen. Een sociale staat wordt niet geboren zonder een lange voorbereiding, en hier is het dat het syndicalisme, met een meer realistisch besef van de dingen, u voorhoudt wat ik het socialisme van de instellingen heb genoemd. Het herinnert de arbeiders er aan dat er geen verandering mogelijk is, zolang zij met hun eigen handen geen samenstel van inrichtingen ter vervanging van de burgerlijke instellingen hebben geschapen.

Dit zijn, in het kort, de voornaamste theses van het revolutionaire syndicalisme. Het valt niet te ontkennen dat zij ten minste een kern van waarheid bevatten.

Door te reageren tegen de te zeer verpolitiekte tendensen van sommige socialistische politieke partijen, door er op te wijzen dat het socialisme niet kan worden teruggebracht enkel en alleen tot de politieke macht – zij het met al te veel exclusivisme – door de nadruk te leggen op de grote waarde van de vakverenigingsactie, door de arbeidersklasse op haar hoede te stellen tegen de verleiding slechts door tussenpersonen te handelen, heeft het zeer zeker nuttig werk geleverd en ruimschoots bijgedragen, niet tot de ontbinding van het marxisme, maar integendeel tot een juister begrip van de fundamentele gedachten van het marxisme.

Maar de syndicalisten zouden de eersten zijn om te protesteren, indien wij voorgaven in hun leer slechts een terugkeer tot Marx te zien, of zelfs een eenvoudige herziening – een herziening in de revolutionaire zin – van het marxisme.

Wanneer Sorel in L’Avenir socialiste des Syndicats schrijft dat de actie van het proletariaat ten opzichte van de staat tweevoudig moet zijn: te strijden om een voor zijn ontwikkeling gunstige sociale wetgeving te bekomen; de verworven invloed te gebruiken om “de gemeente, de staat, stuk voor stuk al hun bevoegdheden te ontnemen om de proletarische organen, in vorming, d.w.z. de vakverenigingen, te verrijken”, dan herhaalt hij in de grond ongeveer hetgeen Marx en Engels reeds lang voor hem hadden gezegd.

Maar hij verwijdert zich reeds van hen, wanneer hij beweert dat “de gehele toekomst van het socialisme is gelegen in de autonome ontwikkeling van de vakverenigingen.” En weldra zullen wij zeer ver van het marxisme zijn, wanneer Pouget, Griffuelhes, Merrheim, de leiders van de CGT, geheel de proletarische actie wensen terug te brengen tot de vakverenigingsactie, onder alle omstandigheden hun misprijzen laten blijken voor de parlementsleden en de politici van de socialistische partijen, hun uitsluitend vertrouwen uitspreken in de actie van de bewuste minderheden, niets geven om grote ledentallen en hoge bijdragen, tegenover de gedachte van de reformistische of revolutionaire verovering van de politieke macht de gedachte van de algemene werkstaking stellen, als het enige middel om de kapitalistische onteigening door te voeren en tot de maatschappelijke reorganisatie op het communistische plan over te gaan.

In dit ontwikkelingsstadium heeft de syndicalistische leer om zo te zeggen niets meer gemeen met de opvattingen van Marx en Engels. Zij put haar voornaamste elementen uit andere bronnen. Zij ondergaat grondig de invloed van de anarchistische theorieën. Zij ziet in de opheffing van de staat niet meer een einddoel, maar een voor de hand liggend doel. Zij verwerpt of schuift op de achtergrond de actie van het proletariaat tot verovering van de politieke macht.

Hierdoor komt zij in tegenstelling met een der hoofdgedachten van de socialistische democratie.

§ 3 – DE SOCIALISTISCHE DEMOCRATIE

Het reformistisch socialisme, doordat het alleen belangstelling toont voor het onmiddellijk eisenprogram van het Communistisch Manifest, vertoont een neiging in staatssocialisme te ontaarden, waarbij parlementaire en verkiezingsbekommeringen een overwegende rol spelen.

Het revolutionaire syndicalisme, daarentegen, drijft het anti-etatisme van Marx en Engels tot het uiterste, onthoudt alleen hun einddoel, de opheffing van de staat en beschouwt de politieke actie van de arbeiderspartijen als bijkomstig of zelfs als schadelijk.

Het democratisch socialisme tracht te reageren zowel tegen het syndicalistisch exclusivisme als tegen het reformistisch exclusivisme door de arbeiders een dubbel doel voor ogen te stellen: 1. de verovering van de staat door het in politieke partijen georganiseerde proletariaat; 2. zodra deze verovering tot een goed einde is gebracht, de opheffing van de staat als overheersingsorgaan van een klasse over een andere of, volgens de reeds aangehaalde uitdrukking van Kautsky, “het herscheppen van de huidige maatschappij in een grote economische coöperatie door de centralisatie van de productiemiddelen.”

Maar in de schoot zelf van de socialistische democratie bestaan er aanzienlijke meningsverschillen over de manier, waarop de verovering van de staat, de overname van de politieke macht, moet worden opgevat.

Onder de leden van de Internationale en de bij de Internationale aangesloten partijen zijn er, rechts, van wie de opvattingen niet veel afwijken van die der onafhankelijke of reformistische socialisten; andere, links, die integendeel dicht bij het revolutionaire syndicalisme staan; en tussen deze beide uitersten vinden wij, min of meer talrijk volgens de landen, onder de benaming “marxisten”, “radicalen”, “revolutionaire socialisten”, voormannen die hun actie trachten in overeenstemming te brengen met de grondgedachten, die vervat zijn in het Manifest en de andere geschriften van Marx en Engels.

Ongetwijfeld is er tussen die drie groepen geen scherp afgetekende scheidingslijn te trekken.
Onder de socialisten van de reformistische strekking, die bij de Internationale zijn aangesloten, is er geen enkele, hoezeer zij ook op de parlementaire en verkiezingsmethodes gesteld zij, die niet erkent dat, op een gegeven ogenblik, de verovering van de politieke macht het resultaat kan zijn van een revolutionaire actie of een reeks van revolutionaire acties en dat, aan de andere kant, de rechtstreekse actie van de vakverenigingen een noodzakelijke aanvulling is van de actie van de socialistische partijen.

Zo ook is er onder de “revolutionairen” niemand die het nut van de parlementaire of vakverenigingsactie miskent.

Wat de socialisten met syndicalistische strekking betreft, van het ogenblik af dat zij tot de socialistische partij en de Internationale toetreden, moeten zij, door het feit zelf, de noodzaak van de politieke actie, hetzij reformistisch, hetzij revolutionair, erkennen.

Dit gaf Hubert Lagardelle, bijvoorbeeld, toe in volgende bewoordingen in een artikel: “La Critique syndicale de la démocratie”, dat in 1911 verscheen in Le Mouvement socialiste:

Door de nadruk te leggen op de waarde van de vakvereniging, hebben wij de taak van de socialistische partij niet ontkend. Wij hebben haar alleen een beperkte rol gegeven: de voorrang van de arbeidersformaties bij de vaststelling van de socialistische waarden te erkennen en de betrekkelijkheid van haar eigen taak te bekennen; vervolgens haar actie tot het gebied van de zuivere politiek te beperken, dat niet door de vakbeweging wordt bestreken; ten slotte, de staatsmacht te besnoeien door de reorganisatie van de overheidsdiensten op syndicalistische grondslagen.

Dergelijke gedachten zijn zeker niet direct in strijd met de beginselverklaringen, die in het programma van de verschillende socialistische partijen zijn opgenomen. Zij zijn geen hinderpaal voor de socialisten, die “de nadruk leggen op de waarde van de vakvereniging”, om deel uit te maken van dezelfde groeperingen als andere socialisten, die meer belang hechten aan de politieke, en zelfs aan de parlementaire actie.

Men kan nochtans niet loochenen dat, van het standpunt der beginselen, zoals van dat der methoden, er een onderscheid bestaat tussen het aldus opgevatte socialisme en het uit het Communistisch Manifest gesproten traditioneel socialisme.

Om zich hiervan rekenschap te geven, kan men niets beter doen dan de stellingen van Lagardelle te vergelijken met die van de Franse socialisten die, onder Jules Guesde’s invloed, met de meeste kracht de “syndicalistische” tendensen bestrijden en zich er op beroemen de getrouwste leerlingen van Marx en Engels te zijn.

Laten wij evenwel niet vergeten, dat sedert het Manifest meer dan een halve eeuw is verlopen, dat de vereniging van de socialistische krachten in Frankrijk zoals elders, het resultaat is van theoretische en praktische vergelijken tussen uiteenlopende tendensen; dat het bijgevolg vandaag moeilijk wordt het guesdisme, de Franse aanpassing van het marxisme, duidelijk te stellen tegenover het socialisme met reformistische strekkingen, of tegen het socialisme met syndicalistische strekkingen. De tegenstelling tussen deze tendensen wordt daarentegen heel duidelijk, wanneer men, enige jaren teruggaande zoals wij het hebben gedaan voor het syndicalisme en het reformisme, de Beginselverklaring van de Franse Arbeiderspartij leest, welke partij in 1880 werd opgericht door Guesde en Lafargue, onder de rechtstreekse invloed en de doctrinaire medewerking van Marx en Engels.

In de theoretische inleiding van dit program, waarin men al de hoofdgedachten van het Manifest terugvindt, leest men dat “de collectieve toe-eigening van de productiemiddelen (grond, fabrieken, schepen, banken, krediet, enz.) slechts kan worden verwezenlijkt door de revolutionaire actie van de producerende klasse, van het in een afzonderlijke partij georganiseerd proletariaat” en dat “een dergelijke organisatie moet worden nagestreefd met alle middelen waarover het proletariaat beschikt, met inbegrip van het algemeen stemrecht, waarbij dit werktuig dat tot op heden als een fopperij kan worden bestempeld, in een ontvoogdingswerktuig wordt herschapen.”

Het is nauwelijks nodig de nadruk te leggen op het verschil tussen deze opvatting en die van het syndicalistisch socialisme of het reformistisch socialisme, zowel wat betreft het te bereiken doel als de aan te wenden middelen.

Wat in de eerste plaats de verovering van de politieke macht aangaat, geloofden de stichters van de arbeiderspartij evenmin aan de doeltreffendheid van de algemene werkstaking als het middel om de sociale revolutie te verwezenlijken als aan de geleidelijke verovering van de staat alleen door het spel van het algemeen stemrecht.

Zij hebben trouwens hun mening hieromtrent niet gewijzigd. Guesde verklaarde o.m. op het Congres van Nancy in 1907, zich tot Lagardelle richtend:

In strijd met wat sommigen beweren, heb ik de ontvoogding van het proletariaat nooit ondergeschikt gemaakt aan veroveringen op verkiezings- of politiek gebied.
Nooit heb ik de arbeiders een enkel ogenblik laten geloven, hetzij in mijn algemene propaganda, hetzij in mijn campagnes tot steun van de kandidatuur van kameraden, dat het stembiljet voldoende was om hen te ontvoogden; vorig jaar nog te Reims, gedurende de gehele verkiezingsperiode, heb ik gezegd en herhaald dat de verkiezingen slechts een middel zijn om het proletariaat te organiseren: het zijn zijn grote manoeuvres. Zij geven het het besef van zijn macht, terwijl het tevens de in te nemen stelling nadert, totdat het, gedragen door een stroom van 2, 3, 4 miljoen stemmen, vol vertrouwen in zichzelf, de eindstoot geeft, zijn recht op opstand laat gelden en zijn onafwendbare revolutie voltrekt. Deze taal heb ik altijd en overal gevoerd.[12]

Aan de andere kant, tegen het anti-etatisme van het syndicalisme en het etatisme van de reformisten, voeren de guesdisten, met min of meer onverzoenlijkheid, aan dat:

1) het bestaan van de overheidsdiensten in de huidige maatschappij, door de nationalisatie van sommige monopolies, niets te zien heeft met het socialisme; dat het voor het proletariaat veel meer bezwaren biedt dan voordelen;
2) de oprichting van overheidsdiensten ondergeschikt is aan de socialisatie van de productie- en ruilmiddelen, die zelf is ondergeschikt aan de verovering van de politieke macht door het proletariaat en de onteigening van de kapitalistische klasse, hetgeen een kwestie van revolutie is.[13]

Men leze in dit verband de brochure, die Jules Guesde in oktober 1883, in de gevangenis van Sainte-Pélagie, schreef tegen Brousse, Malon en andere “possibilisten”, partijgangers, in het kader van de huidige maatschappij, van de nationalisatie van de spoorwegen en andere gemonopoliseerde bedrijven.

De aldus opgevatte overheidsbedrijven, zei hij o.m., hebben niets te maken met het moderne socialisme. Veeleer dan hun uitbreiding na te streven, is het zaak de bestaande aan te vallen, die zovele hinderpalen zijn op de weg naar de proletarische organisatie en actie. Indien Duitsland de spoorwegen in de staat der Hohenzollern heeft opgenomen, is het om deze slachtings- en plunderingsmachine die aan de overkant van de Vogezen, zoals overal, het leger van de passieve gehoorzaamheid is, tot zijn maximale macht te brengen – strategisch of militair expediënt. Indien Frankrijk sedert enige tijd wordt bedreigd door een nieuwe overheidsdienst, die der telefonie, is het omdat de particuliere telefonie een ernstige mededinger is van de staatstelegrafie en, aan de andere kant, omdat zij ontsnapt aan het oog van de rue de Jerusalem, dat de burgerlijke staat, meester van de telegrafie en de posterijen, naar believen op onze brieven en telegrammen vestigt – tegelijkertijd politioneel en financieel expediënt. Indien de Franse onderzeese kabels door de staat werden gelegd en geëxploiteerd, is het omdat onze bewindslieden, die haast hadden het moederland te verbinden met de koloniën, die niet aan zich zelf mogen worden overgelaten, het particulier bedrijf niet voldoende tijd konden toestaan – koloniaal expediënt.

Men kan zelfs niet zeggen, zoals door sommigen wordt beweerd, dat de overheidsdiensten ten minste gelukkige expediënten zijn, dat zij de onteigening van de heersende klassen door het proletariaat zullen vergemakkelijken, dat hoe meer gemeenschapsbezit de burgerlijke staat zal verwezenlijkt hebben, hoe meer de taak van de onteigenaars zal vergemakkelijkt zijn.

In de eerste plaats is het niet waar, dat gemeenschapsbezit voortvloeit uit de door de burgerlijke staat opgeslorpte particuliere bedrijven. Door hun opneming in de huidige staat, verliezen de bedrijven niet hun karakter van kapitalistisch bezit, d.w.z. van bezit waarvan de arbeidersklasse uitgesloten is. Van het bezit van deze of gene kapitalist gaan zij over in het bezit van de gehele kapitalistische klasse.

Vervolgens betekent de uitbreiding van de overheidsdiensten een directe versterking van de burgerlijke krachten. Hoe meer bedrijven de burgerlijke staat opslorpt, hoe meer personen belang hebben bij zijn behoud, al ware het slechts omdat zij, die met een hoger salaris of een hogere graad zijn bedacht, elke verandering moeten duchten als een sprong in het onbekende.

Verder wordt de vijand door de vooruitgang van de etatisatie indirect versterkt, door de verzwakking van de arbeidersklasse, wier bewegingen zij verlamt:

Wie is er minder vrij dan de staatsarbeider? Tegen de staat kan geen strijd begonnen, laat staan gewonnen worden. De staking is ongetwijfeld maar de kleine oorlog. Zij kan niet tot de ontvoogding leiden, omdat zij niet raakt aan het beginsel van het loonstelsel en aldus slechts – zelfs zegevierend – de toestand van de loonarbeiders kan verbeteren, laten wij het woord zeggen: de ketens minder zwaar maken.
Maar de staking is een uitstekend oefenterrein: zij schept tegelijkertijd de arbeiderssolidariteit en de arbeidersorganisatie. Zij is een werkelijke krijgsschool. En uit deze krijgsschool is het gedeelte van het proletariaat gesloten, dat de staat in zijn werkplaatsen immobiliseert.
Als de staat patroon is, is de arbeider tweemaal slaaf, omdat hij tegelijkertijd bij de buik en de kraag wordt gehouden. De gesloten werkplaats is tevens een open gevangenis, waarbij nog komt dat de staat, tegen faillissement gedekt, in geval van aanhoudende arbeiderseisen, geen enkele economische reden heeft om toegevingen te doen.

Onder die omstandigheden moet het proletariaat, verre van de oprichting van nieuwe overheidsdiensten te bevorderen, de opheffing van de bestaande overheidsdiensten nastreven. Dit werd besloten door de Congressen van Le Havre en Roanne in het volgende artikel van het program der arbeiderspartij: Exploitatie van de staatswerkplaatsen toevertrouwd aan de arbeiders die er werken.

Dat de Bismarcks, de Schaeffles, de burgerlijke republikeinen, zich integendeel inspannen om het aantal van wat zij de overheidsdiensten noemen te vergroten is begrijpelijk, zoals het ook begrijpelijk is dat de possibilistisehe menners in de socialistische beweging nooit iets anders hebben gezien dan een omweg om zich aan de bourgeoisie op te dringen en een plaats aan het bewind te bemachtigen; maar de arbeiderspartij, d.w.z. het bewuste deel van ons proletariaat, zal getrouw blijven aan zijn leuze: “De revolutie eerst, dat wil zeggen de politieke en economische onteigening van de kapitalistische klasse; de overheidsbedrijven daarna, want pas na de versmelting van de klassen tot één enkele – die van de voortbrengers – zijn werkelijke overheidsbedrijven mogelijk.”

Het is klaarblijkelijk dat een aldus voorgesteld socialisme zich duidelijk van het etatisme onderscheidt.

Verre van de ontwikkeling der organen en functies van de staat in zijn huidige vorm te bevorderen, verzet het zich tegen de verandering van particuliere monopolies in staatsmonopolies, tegen elke verruiming van de overheidsbedrijven in het kader van de kapitalistische maatschappij; en heden nog zien wij dat de guesdisten, en over het algemeen de streng orthodoxe marxisten, min of meer getrouw blijven aan deze gedragslijn.

Aldus bijvoorbeeld, hebben de Franse socialisten, die Jules Guesde volgen, zich in 1909 uitdrukkelijk uitgesproken tegen de naasting van de spoorweg “Ouest-Etat”.

Maar de meerderheid van de socialistische partijen, in de democratische landen althans, heeft haar vroegere onverzoenlijke houding prijsgegeven of vertoont een neiging om ze prijs te geven.

Zij aanvaarden thans de monopolisatie ofwel de nationalisatie van sommige industrieën. Zij ijveren voor de overname van de spoorwegen, de mijnen, de suiker- of petroleumraffinaderijen. Zij hebben er van afgezien te wachten totdat de revolutie eerst doorgevoerd is, alvorens tot gedeeltelijke uitbreidingen van het collectief domein over te gaan; en bijgevolg moet men zich afvragen of het nog past van socialisme tegen de staat te spreken, of men integendeel niet moet aannemen dat het democratisch socialisme op een gevaarlijke helling glijdt en op weg is een staatssocialisme te worden?

Wij zullen trachten in dit werkje hierop een antwoord te geven door te onderzoeken in welke mate de oorspronkelijke opvatting van het marxisme gewijzigd wordt of zal moeten gewijzigd worden op deze twee essentiële punten:
1. De verovering van de politieke macht door het proletariaat;
2. De verandering van de huidige maatschappij in een “grote economische coöperatie door de socialisering van de productiemiddelen.”

_______________
[4] De oorsprong van het gezin, Franse vertaling, blz. 274.
[5] Loc. cit., blz. 277.
[6] Manifest – Andler, blz. 42.
[7] Manifest, blz. 53.
[8] Bulletin van het Internationaal Socialistisch Bureau, 1910, nr. 2, blz. 25.
[9] Le Socialisme réformiste, blz. 27.
[9b] Le Socialisme réformiste français, blz. 32.
[10] Zie hieromtrent de studie van Lagardelle over de oorsprong van het syndicalisme in Frankrijk in Mouvement Socialiste, november-december 1909.
[11] Zie GUESDE, LAGARDELLE, VAILLANT, Le Parti socioliste et la CGT. Discussies. Bibliotheek van de Mouvement Socialiste. Parijs, 1908, blz. 5.
[12] Le Parti socialiste et la Confédération du Travail, blz. 39.
[13] GUESDE, Le Socialisme et les Services Publics, blz. 20.

NAOORLOGSE VRAAGSTUKKEN
Het Socialisme tegen de Staat
EERSTE DEEL

De verovering van de politieke macht

De gedachte van de proletarische verovering van de politieke macht nam oorspronkelijk zeer eenvoudige vormen aan. Engels, bijvoorbeeld, omschrijft als volgt het doel en de middelen van de revolutie, welke het socialistisch proletariaat moet doormaken:

In de plaats van de anarchie van de maatschappelijke productie komt de sociale en systematische reglementering van de productie naargelang de behoeften van de gemeenschap alsmede van elk individu in het bijzonder; de kapitalistische toe-eigeningswijze volgens welke het product eerst de producent verslaaft, vervolgens ook degene die zich het product toe-eigent, wordt vervangen door een toe-eigeningswijze van de producten, die stevig vastwortelt in de aard van de moderne productiemiddelen: eensdeels, directe sociale toe-eigening als middel om de voortbrenging te handhaven en op te voeren; anderdeels, directe individuele toe-eigening als middel van bestaan en genot.
De kapitalistische productiewijze, die de grote meerderheid van de bevolking geleidelijk tot proletariërs maakt, schept de macht die, op straffe van dood, gedwongen is die revolutie te voltrekken. Door haar geleidelijke drang om de grote gesocialiseerde productiemiddelen in staatseigendom te veranderen, geeft zij zelf de middelen aan om die revolutie te voltrekken. Het proletariaat maakt zich meester van de staatsmacht en zet eerst de productiemiddelen in staatseigendom om. Hierdoor vernietigt het zichzelf als proletariaat, het schaft alle klassenverschil en klassentegenstelling af en tevens ook de staat als staat.

Men ziet dat, volgens Engels, voor de verovering van de politieke macht door het proletariaat, dat wil zeggen de sociale revolutie, twee voorafgaande voorwaarden zijn vereist:
1. De proletarisatie van de grote meerderheid van de bevolking;
2. De politieke actie van de proletarische klasse om zich meester te maken van de staatsmacht en leidende klasse te worden.

Van die twee voorwaarden hangt de eerste niet van de wil der arbeiders af. Zonder het kapitalisme, geen proletariaat, en zonder proletariaat, geen socialisme; dientengevolge rijst als eerste vraag: is het juist dat in de meest gevorderde landen het proletariaat “de grote meerderheid van de bevolking” uitmaakt of op weg is te worden?

Wij zouden buiten het kader van deze studie gaan, indien wij door een volledige statistische documentatie ons bevestigend antwoord op deze vraag wilden staven.

Wij hebben het in een ander werk gedaan[14] en uit de grote nijverheidstellingen van de laatste jaren blijkt trouwens dat in al de landen met kapitalistische productie, het aantal loonarbeiders stijgt ten nadele van de zelfstandige producenten.

Zelfs in een land als Frankrijk, waar de kleinburgerij sterk vastgeworteld blijft, toont de officiële statistiek (1906) aan, dat in de actieve bevolking – 20 miljoen personen in ronde getallen – er nog slechts 8.300.000 patroons zijn (mannen en vrouwen) tegen 11.700.000 loonarbeiders. Dat is ongeveer twee patroons voor drie arbeiders,[15] en het aantal van deze laatsten vertoont verhoudingsgewijze een neiging tot stijging.

Dit is nog sterker het geval in Duitsland, waar de kapitalistische evolutie veel beter merkbaar is.
De volgende cijfers maken dat duidelijk:

ACTIEVE BEVOLKING
Handel – Nijverheid – Landbouw


Werkgevers Loonarbeiders Verhouding
1882 5.191.000 11.013.000 2,1
1895 5.474.000 13.438.000 2,5
1907 5.490.000 19.127.000 3,5

Het aantal werkgevers blijft dus ongewijzigd; het aantal loonarbeiders stijgt snel en, al is de proletarisatie van de arbeiders niet overal even duidelijk, er zijn nu reeds landen zoals Saksen, België, Engeland, waar één van de twee voorafgaande voorwaarden voor de verovering van de politieke macht is verwezenlijkt: de grote meerderheid van de bevolking bestaat uit proletariërs, hand- of geestesarbeiders.

Wat de andere voorwaarde betreft, volstaat het een der Bulletins, die het Internationaal Socialistisch Bureau periodiek liet verschijnen, open te slaan om de overtuiging te krijgen dat overal waar het kapitalisme heeft wortel geschoten, er thans onder de benamingen van sociaaldemocratie, socialistische partij, werkliedenpartij of arbeiderspartij, Labour Party, enz., een organisatie bestaat waarvan de grote meerderheid proletariërs zijn die, volgens de gedachten van Marx en Engels, zich de verovering van de staat door de politieke actie van de arbeidersklasse ten doel stellen.

Dat die politieke actie, op zeker ogenblik, een revolutionaire vorm – in de betekenis van gebruik van geweld – kan of moet aannemen, wordt aangenomen door het merendeel, zoniet alle, socialisten.

Dit belet echter niet dat zij in de praktijk eensgezind zijn om te denken:
1. Dat het proletariaat zich moet inspannen om het algemeen stemrecht op alle trappen te verkrijgen, met de politieke vrijheden die zijn normale werking mogelijk maken;
2. Dat het gebruik moet maken van het stembriefje, om het grootst mogelijk aantal afgevaardigden naar de plaatselijke, provinciale of nationale vergaderingen te zenden.

De invoering of de uitbreiding van het algemeen stemrecht is natuurlijk nog maar een kwestie van tijd. Het werd onlangs ingevoerd in Nederland en Roemenië. Dit zal weldra ook geschieden in België en, na hetgeen in de laatste tijd in Duitsland is gebeurd, waar de Keizer zelf verklaart dat met het Pruisisch kiesstelsel moet worden gedaan gemaakt, twijfelt niemand er meer aan dat de democratie over weinige jaren in alle landen van Europese beschaving zal zegevieren; in rechte, zo niet in feite, zal de “volkssoevereiniteit” volledig zijn; de oude machten zullen niet meer bestaan of alleen nog als decoratieve overblijfselen; wij gaan naar het veralgemenen van het regime dat reeds – weliswaar met “conservatieve waarborgen” waarvan het belang afneemt – bestaat in Frankrijk, Engeland, de Verenigde Staten, de Britse koloniën, Australië en Zuid-Afrika.

Maar het volstaat niet het stembriefje te hebben. Men moet er zich ook kunnen van bedienen. Juist in de landen waar de oude machten het volledigst zijn verdwenen, waar de democratische vormen het volledigst zijn verwezenlijkt, rijst de sterkste twijfel nopens de doelmatigheid van de politieke actie en de mogelijkheid voor het proletariaat door dat middel de macht te veroveren.

Wie zou, inderdaad, in de landen waar de democratische vormen om zo te zeggen in zuivere toestand bestaan, de juistheid durven betwisten van volgende beschrijving, die Ostrogorski van de moderne politieke evolutie geeft in zijn zo uitstekend gedocumenteerd boek, La Démocratie et les Partis politiques?[16]

Teruggaande tot het uitgangspunt, ziet men de staat in handen van een klasse, en de in die leidende klasse belichaamde maatschappij het individu beheersen door het te doen gebukt gaan onder het gehele gewicht van de sociale, godsdienstige en politieke conventie. Doch deze driedubbele tirannie wijkt en zwicht onder de druk van veelvuldige machten van zedelijke en stoffelijke aard. De geestdrift van het godsdienstig geloof, dat zich aan zichzelf openbaart, de kritiek van de rede die zich zegevierend doet gelden, de nieuwe werktuigen van de industrie, alles werkt samen om het individu van zijn handen te bevrijden. Het autonome individu wordt ten slotte in de staat soeverein verklaard, en zijn nieuwe macht onverkort willende bewaren, tracht het alle betrekkingen van het openbare gezag, zowel de grondwettelijke als de buitengrondwettelijke, rechtstreeks tot zich te brengen als tot hun bron. Maar, zonderling genoeg, hoe meer hij vooruitgaat, des te dichter schijnt hij zijn uitgangspunt te naderen. Men stelt inderdaad vast dat de rol van de enkeling in de staat zeer beperkt is: hij oefent slechts in schijn de soevereiniteit uit, die men zo statig als schijnheilig aan zijn voeten legt; in werkelijkheid heeft hij geen vat op de keuze van de mannen die in zijn naam en door zijn gezag regeren; de regering is een monopolie: zij is in handen van een klasse die, al vormt zij geen kaste, een afzonderlijke groep in de maatschappij uitmaakt; dikwijls zelfs is zij in handen van een enkel man die op die klasse steunt en over de macht van een autocraat beschikt, ondanks de republikeinse staatsvormen. Dit juk wordt door de grote massa van de maatschappij met onverschilligheid of lijdzaamheid gedragen, zoals voorheen, toen het haar verboden was zich met de openbare zaak in te laten, wilde zij niet als opstandig worden behandeld. De regering wordt ten dienste gesteld van de particuliere belangen in hun ondernemingen tegen het algemeen belang; wetgeving en administratie worden verkocht en gekocht; de openbare ambten zelf worden virtueel bij opbod verkocht.

Onder dergelijke omstandigheden lijkt de democratie een woord zonder inhoud, waarnaar de kapitalistische klasse zich zo goed weet te schikken als naar de regimes met beperkt stemrecht, die gegrondvest zijn op de census, de woning of de bekwaamheid.

De oorzaken van die toestand zijn maar al te gemakkelijk te bepalen: onwetendheid, lichtgelovigheid, passiviteit der volksmassa; verderfelijke actie van de beroepspolitici; weerstand door de strakke kaders van de traditionele partijen geboden aan het ontstaan of de ontwikkeling van nieuwe politieke formaties, demoraliserende invloed van een goedkope, aan het kapitalisme verkochte pers; rechtstreekse actie van de burgerlijke staat op de ambtenaren, die er van afhangen, op de kinderen en de jongelieden, die zijn onderwijs ontvangen, op de soldaten, die in zijn kazernen zijn opgesloten, op de gelovigen der Kerken, waaraan hij, in het belang van het maatschappelijk behoud, toelagen verleent.

Maar al die oorzaken zelf kunnen, in laatste instantie, tot één hoofdoorzaak teruggebracht worden: in onze democratieën, nog meer dan in de politiek en economisch minder ontwikkelde landen, is de werkelijke macht in handen van de koningen van de financier, de industrie, het grootbezit en de aanvang van de verovering van de politieke macht door het proletariaat is, voor het ogenblik, slechts van weinig tel naast de voltooiing van de verovering van de overheidsorganen door de kapitalistische bourgeoisie.

Hoe, door welke middelen heeft deze verovering plaatsgehad en wordt zij gehandhaafd. Dit zullen wij trachten aan te tonen, vooral aan de hand van het voorbeeld van de drie grote democratieën van de huidige tijd: de Verenigde Staten, Engeland en Frankrijk.

Wij zullen vervolgens onderzoeken of, in de veronderstelling dat het proletariaat, niettegenstaande de weerstandsmiddelen van de kapitalistische klasse, er in slaagde de meerderheid te veroveren, die overwinning niet zonder uitwerking zou blijven ingevolge het falen van het parlementarisme, waarvan het huidige verval het voorspel schijnt te zijn van zijn uiteindelijke ineenstorting.

_______________
[14] E. VANDERVELDE, Le Collectivisme et l’Evolution industrielle, Parijs, Bibliothèque socialiste.
[15] Inleiding van de h. Fontaine, tot de voordrachten in de Ecole des Hautes Etudes Sociales over de concentratie van de nijverheids- en handelsondernemingen. Parijs, Alcan, 1913.
[16] Uitgave van 1912, blz. 614.


HOOFDSTUK 1
De kapitalistische verovering van het openbaar gezag

In het merendeel der landen is de invoering van het algemeen stemrecht het resultaat geweest hetzij van een opstandige beweging, zoals in Frankrijk, hetzij van een proletarische inspanning, die was gekenmerkt door demonstraties, politieke onlusten en stakingen, zoals in België, in Zweden, in Oostenrijk, in Engeland.

Plotseling werd de bourgeoisie, die tot dusver alleen over het kiesrecht beschikte, van haar voorrecht beroofd. Een stroom nieuwe kiezers, die tot alle klassen behoren, heeft de census-minderheid overspoeld en bijgevolg is, althans in de industriële landen, voor de leidende klasse de vraag gerezen: hoe het algemeen stemrecht te bemachtigen? Hoe kunnen wij dit schijnbaar paradoxaal resultaat bereiken dat, schoon het klassebelang van de meerderheid der kiezers hen aanspoort zich van de kapitalistische overheersing te bevrijden, die overheersing meer dan ooit gehandhaafd en soms zelfs versterkt wordt?

Om dit doel te bereiken moet de kapitalistische minderheid weliswaar rekening houden met andere klassen, een bondgenootschap zoeken met de boeren en de kleinburgerij, aan haar politiek een schijn van democratie geven, het prestige en de politieke invloed van de Kerken voor haar opvattingen winnen, door alle middelen de actie van de “sociale overheid” op de massa versterken. Maar dat alles ware niet voldoende geweest, indien de massa zelf in normale tijd niet hardnekkig behoudsgezind was, instinctmatig gekant tegen elke verandering, vol eerbied voor de gevestigde orde.

Dit heeft Ibsen op treffende wijze aangetoond in zijn Vijand van het Volk en werd onlangs nog met onverholen tevredenheid vastgesteld door een Engelse publicist, de h. Buchan, in een artikel van de Fortnightly Review (november 1913), “Democracy and representative Government”:

Everyman (de gewone man) is een zeer verstandige kerel. Het is helemaal niet het zenuwzieke wezen, altijd levend in een maalstroom van elementaire ontroeringen, zoals hij ons door sommigen wordt afgeschilderd. Hij is over het algemeen veel redelijker en stabieler in zijn opvattingen dan zij die officieel in zijn naam spreken. Hij is niet doctrinair, maar vooral praktisch aangelegd. Indien gij hem fantastische hervormingsontwerpen voorlegt, is hij bekwaam u te antwoorden, zoals de Highlander aan zekere commissie, die hem kosteloos een stukje grond aanbood, op voorwaarde dat hij de dertig geboden, die in een staatsreglement zijn ingeschreven, zou naleven: “Om het Paradijs te verdienen, moet ik slechts tien bevelen naleven.” Hij is geen anarchist, maar een zeer gehoorzaam schepsel vol eerbied voor redelijke wetten. In de grond van zijn hart is hij, zoals Lord Hugh Cecil het eens uitdrukte, “erg antirevolutionair”.

Van al de “behoudsgezinde waarborgen”, die de voorstanders van het huidige maatschappelijke regime kunnen wensen tegen de democratie, is er ongetwijfeld geen doeltreffender dan die behoudszucht, die haat der nieuwigheden van de massa. Nochtans erkennen wij graag – en ware het zo niet, dan zou het algemeen stemrecht ons geheel ongevoelig laten – dat van het ogenblik af dat een belangrijke fractie van het proletariaat tot het besef komt van zijn klassebelangen, de bourgeoisie niet meer uitsluitend kan rekenen op die zedelijke factoren, die op hun beurt door de economische omstandigheden van het verleden worden bepaald.

Ook gebruikt zij met een groeiende wilskracht de verschillende middelen tot beïnvloeding waarover zij beschikt ten opzichte van de kiezers of ten opzichte van de gekozenen van het algemeen stemrecht.

§ 1 – DE ACTIE OP DE KIEZERS

Dankzij hun rijkdom beschikken de bezittende klassen over een reeks middelen tot beïnvloeding, waarvan de betrekkelijke waarde verandert volgens de landen. De voornaamste van die middelen zijn: de corruptie, rechtstreeks of onrechtstreeks; de druk die op de kiezers wordt uitgeoefend door de werkgevers, de eigenaars, de liefdadige instellingen of ook door de staat; de voortdurende actie van de pers, de methodische organisatie van de kiezers in de vorm van partijen, die over aanzienlijke geldmiddelen beschikken welke hun door de leidende klasse worden geleverd.

1. De corruptie

“Om het Belgische volk te vertegenwoordigen”, schreef L’lndépendance op 19 juni 1908, “moet men geen verstand of kennis hebben; men moet geld bezitten. Het is dom, het is weerzinwekkend, het is schandelijk, maar het is zo! De feiten zijn daar...”

Men was geneigd deze bevestiging naar de letter te nemen, wanneer men zag dat in België, en nog meer in andere landen, waar nochtans de armen de meerderheid uitmaken, haast alle volksvertegenwoordigers rijke, of althans gegoede lieden waren.

Het zou evenwel een erge en onverdiende belediging ten opzichte van de armen zijn, indien men een overdreven belang hechtte aan de rechtstreekse corruptie.

Men mag het integendeel als een vaststaand feit beschouwen dat het merendeel der kiezers, in het merendeel der kieskringen, niet beïnvloed is door de geschenken of de beloften van geld of eetwaren.

In België, in Frankrijk, kan men de, weliswaar weinig talrijke, arrondissementen noemen, waar het algemeen bekend is dat de stemmen worden verkwanseld.

In Engeland, waar de corruptie destijds de kanker van het politieke leven was, hebben de twee traditionele typen van de verkiezingscorruptie, de bribery, de corruptie door giften of beloften van geld, en de treating, uitdeling van verbruiksmiddelen, sedert de uitbreiding van het kiesrecht, niet meer hetzelfde belang als voorheen. Er zijn kieskringen, vooral in de “kathedraalsteden”, waar men de kiezersstemmen koopt tegen een tarief dat schommelt tussen 1 en 10 shilling. Op de vooravond van de verkiezingen biedt men ook bier aan tegen verminderde prijs. Maar deze eenvoudige corruptievormen spelen geen belangrijke rol meer. Zij zijn vervangen door een meer bedekte werkwijze, die beter past bij de zuiverder geworden zeden en de geweldige vergroting van het kiezerstal: men geeft geschenken aan steden, giften aan allerlei godsdienstige, liefdadige of sportinstellingen; men organiseert “smoking concerten”, vermakelijkheden, picknicks, danspartijen, enz.; het zijn dure verstrooiingen die alleen binnen het bereik van rijke lieden of partijen liggen; maar het is moeilijk te beweren, dat het corruptie is in de eigenlijke zin van het woord.[17]

In feite hebben de aankoop van stemmen en de verdeling van bier en wijn op grote schaal alleen plaats in enkele districten, waar de “steunbehoevenden” bijzonder talrijk zijn en in de landen waar, zoals in de Verenigde Staten, de politieke en sociale levensomstandigheden voordeliger zijn dan elders voor de ontwikkeling van de corruptie.

Vóór de burgeroorlog, waren er in de Verenigde Staten slechts drie of vier steden, met New York aan het hoofd, waar men zijn toevlucht nam tot het geld om stemmen te winnen. Maar na de burgeroorlog werd de kiescorruptie gangbare munt ingevolge het op de spits drijven van de partijgeest en de buitengewone ontwikkeling van het “systeem van de buit”. De snelle groei van de steden, die gepaard ging met de ontwikkeling van het proletariaat en eveneens van een klasse van halve misdadigers, de aankomst van ellendige emigranten uit Europa en de toekenning van het stemrecht aan de negers hadden het contingent omkoopbare elementen vergroot. De verschijning op het politieke toneel van de trusts en over het algemeen, van de grote industriële en financiële belangen, die de wetgevende lichamen, de administratie en de magistratuur met hun beschermelingen trachtten te bevolken, droeg er veel toe bij de voor het kopen van stemmen noodzakelijke fondsen ter beschikking te stellen:

In verschillende delen van de Unie zijn de verkiezingszeden tamelijk zuiver, maar in tal van andere heerst de corruptie. Merkwaardig en tamelijk onverwacht is, dat de steden er niet de enige, noch zelfs de voornaamste haarden van zijn. Zelfs in de aangetaste steden is de corruptie niet altijd individueel, men koopt de leiders om, die een onweerstaanbare invloed uitoefenen op een zeker aantal arme kiezers en deze doen stemmen volgens hun bevelen, zonder hun geregeld de prijs van hun stemmen te betalen. De partijen bekomen vaak ongeveer op dezelfde manier de stemmen van de leden der vakverenigingen: de leiders “verkopen” ze aan de partijen, zonder dat de arbeiders het vermoeden. De kiezers in de steden, die zich wetens en willens laten omkopen, behoren grotendeels tot het schuim der bevolking.
De schandaligste omkoperij ontmoet men dikwijls in de plattelandsdistricten, met name in de staten van de Atlantische kust, en zelfs in Nieuw-Engeland, dat is bewoond door de afstammelingen van de Puriteinen.
Men verkoopt er de stemmen openlijk zoals op de markt, zij worden er geregeld tegen vaste prijzen genoteerd. En het zijn niet alleen de arme drommels, die hun stem versjacheren, maar zeer welgestelde boeren van Amerikaanse afkomst, vrome lieden die elke zondag naar de kerk gaan. In verscheidene plattelandsdistricten verkwanselt één vierde of één derde van de kiezers zijn stem.

Wijzen wij er nochtans op dat in de laatste jaren de toestand verbeterd is dankzij de verkiezingshervorming waarbij de geheime stemming wordt gewaarborgd en die bekend staat onder de benaming Australian Ballot (Australische stemming).

De openbare stemmenmarkt, die te New York en in andere grote steden werd gehouden, is verdwenen. De verkiezingen verlopen ordelijk. Op sommige plaatsen verstaan de partijen elkaar om zich van corruptiepraktijken te onthouden.

2. De druk

Er is wellicht geen enkel land waar, na een verkiezingsstrijd, de overwonnen partijen hun nederlaag niet toeschrijven aan de druk, waaraan de tegenstander zich zou hebben schuldig gemaakt.

In België, bijvoorbeeld, staan de Parlementaire Handelingen vol van beschuldigingen van die aard.

Bij gemeenteraads- en parlementsverkiezingen, beschuldigen liberalen en katholieken elkaar er van, de stemming van hun werklieden, van hun huurders, of van de ongelukkigen die steun ontvangen van de openbare of particuliere liefdadige instellingen, of van de bedienden en ambtenaren, die van hen afhangen, door onwettelijke middelen te hebben beïnvloed.

Dergelijke feiten kunnen weliswaar geen grote invloed hebben in de steden; maar de toestand is anders in sommige industriële plaatsen, waar een grote werkgever de wet stelt, en voornamelijk in de plattelandsdistricten.

Niets is bedroevend leerrijker in dit verband dan het debat, dat in juli 1912 in de Belgische Kamer plaatshad omtrent de geldigheid van de verkiezingen in het arrondissement Nijvel. Een liberaal volksvertegenwoordiger, de h. Jourez, beschreef in de volgende indrukwekkende bewoordingen de druk die tijdens de verkiezingen door de grondeigenaars was uitgeoefend:

In dat soort van bedrog hoeft de omkoper geen uitgaven te doen. Het volstaat dat hij, die een stemming wil opleggen, een eigendom heeft, of eenvoudig beheerder of ontvanger van eigendommen is en dat hij op de koop toe nog wat durf bezit.
Dit bedrog wordt trouwens gepleegd in een kleine interessante wereld, waarover ik een woord moet zeggen. Het zijn geen rijke lieden, soms arme, welke aan hun geboortegrond gehecht zijn gebleven en aan de lokstem van de steden hebben weerstaan. Zoals zijn vader en dikwijls zoals zijn grootvader, leeft de kleine boer op de grond die hem niet toebehoort, maar die hij nochtans een weinig als zijn eigendom beschouwt. Nooit of zeer zelden hoort hij over de werkelijke meester spreken, d.w.z. over de eigenaar die hij niet of haast niet kent. Hij denkt slechts aan hem op Sint-Andries, naamdag van de schutspatroon der eigenaren, wanneer het er op aan komt de pacht te betalen. Indien het hem naar den vleze gaat, zal deze datum hem niet zwaar op de maag vallen. De meester van de grond, indien het wel te verstaan een klerikale meester is, komt uit zijn schelp gekropen, wanneer de verkiezingen voor de deur staan. De dag der verkiezingen is voor vele van die kleine boeren een tragische dag, want dan verschijnt de eigenaar of zijn afgevaardigde voor de kleine huurder om hem te zeggen: “Vandaag hebt gij te kiezen tussen uw belangen en de ingevingen van uw geweten, gij zult stemmen zoals ik het wil en zoals ik het u wil opleggen, zoniet ontneem ik u uw grond. Gij zult deze grond verlaten, waarop gij grootgebracht zij, waar uw voorouders hebben geleefd!”
De ongelukkige boer, die denkt aan zijn vrouw en zijn kinderen die hij moet voeden, buigt het hoofd voor deze wil die sterker is dan de zijne, ofschoon hij wellicht er een andere politieke opvatting op na houdt dan zijn eigenaar. Hij dringt in het diepste van zijn hart de opstandige gevoelens van zijn geweten terug. Hij geeft toe. Maar indien zijn geweten sterker is dan zijn belang, eist het voor zich de vrijheid op en dan, omdat hij weigert zich te laten verslaven, en hij niet toegeeft, wordt hij gebroken. (Parlementaire Handelingen, 1912, blz. 185.)

Deze feiten werden nauwelijks door de tegenstanders van de h. Jourez betwist. Zij bepaalden er zich toe te verklaren dat de liberalen hetzelfde deden, dat zij gronden kochten om ze te verhuren aan kiezers die voor hen stemden en dat zij helemaal niet het recht hadden zich als verdedigers van de vrijheid van de kleine man op te werpen.

Wij willen niet onderzoeken in hoever die wederzijdse beschuldigingen gegrond waren. Op dit stuk is het over het algemeen moeilijk wettelijke bewijzen te brengen en bovendien zijn deze gevallen van rechtstreekse en strafbare druk van weinig tel naast de onrechtstreekse en niet strafbare druk die in de meeste landen wordt uitgeoefend door de bedrijfsleiders, de eigenaars, de beheerders van armbesturen, de leden van liefdadige verenigingen, of door de openbare gezagsorganen op de personen, die van hen afhangen.

Men denke inderdaad aan het geweldige percentage van kiezers dat wordt vertegenwoordigd door de arbeiders, die in geval van afdanking met grote moeite een andere kostwinning zouden vinden, de boeren die vrezen te worden opgezegd na afloop van de pachttermijn, of die geen schriftelijke pachtovereenkomst hebben, de arme drommels die onder de plak zitten van de meesters der armen of van de huisbezoekers van de Vincentiusvereniging, de bedienden en de ambtenaren wier bevordering afhangt van de willekeur van hun meerderen! Misschien gaat men niet zo ver hun te verbieden te stemmen zoals zij zelf willen – hetgeen trouwens door de geheime stemming moeilijk, zoniet onmogelijk is gemaakt – maar men verbiedt hun aan politiek te doen, of zekere dagbladen te ontvangen, of indien zij een kleine herberg bezitten, lokalen ter beschikking te stellen van de partij, die hun voorkeur heeft. Men slaagt er aldus in overal waar deze invloeden geen tegenwicht vinden, elke actie tot bevrijding van de arbeiders in de kiem te smoren.

Deze afhankelijkheid van de armen, vooral op het platteland waar de geestelijkheid en de grondbezitters onder één vlag varen, wordt belicht door het volgende uittreksel van een brochure, die door een Belgische katholiek in de vorm van een open brief aan de kardinaal-aartsbisschop van Mechelen, Mgr. Mercier, is geschreven:

Daar waar de onderdrukking het gevolg is van de broederlijke verstandhouding van de geestelijke overheid en de kapitaalbezitters, de grootgrondbezitters en de machtigen van het feodale verleden, daar heerst het farizeïsme.
Nergens in België heeft dit jammerlijk verbond tussen het kasteel en het altaar noodlottiger gevolgen gehad dan in de provincie Namen, waar de administratie beslist theocratisch is. Zij is er systematisch gebaseerd op de lijfeigenschap. De geldschieters van de overheid leggen hun soevereine wil op aan hun begunstigden, die slechts tussenpersonen zijn: de gepensioneerden van het regime. Al wie, gemeente of particulier, de minste beweging van weerstand maakt, wordt geboycot en administratief van zijn heiligste rechten beroofd: het is een uitgestotene. Men eist er onverbiddelijk van de kleinen en de nederigen, door dezelfde middelen van druk, de godsdienstoefening, de leenplichtige hulde aan de pastoor, en de slaafse onderwerping, de leenroerige hulde aan de kasteelheer. Nergens wordt de arme meer veracht en de arbeider minder geëerd.[18]

Allen die ons platteland kennen, zullen toegeven dat dit beeld waarheidsgetrouw is.

3. De pers

In een democratie – aldus Montesquieu – zijn de instellingen slechts waard wat de openbare opinie, die ze controleert, waard is.

Welnu, de openbare opinie wordt grotendeels gemaakt door de pers en, behalve in enkele landen waar een sterke arbeidersorganisatie bestaat, is de pers vrijwel geheel in handen van de kapitalistische klasse.

Vroeger was een dagblad een overwegend politieke onderneming. Lieden sloten een verbond ter verdediging van een gedachte of ter verovering van de macht. Zij stichtten een dagblad, werktuig van propaganda en strijd. Zij waren er niet op uit winsten te verwezenlijken op de verkoop van hun blad. De journalistiek had niets gemeens met zaken doen.

Sedert ongeveer dertig jaar is alles veranderd. Ongetwijfeld bestaan er nog steeds politieke dagbladen, die min of meer rechtstreeks van partijen afhangen; maar meer en meer ziet men in alle landen een nieuwe pers groeien, goedkoop en met een grote oplage. Zij verklaart zichzelf “onafhankelijk”, maar zij staat in feite ten dienste van de zakenlui die er de leiding van in handen hebben, ze bezitten of subsidiëren.

Hier bevinden wij ons nogmaals, wat de macht betreft, voor een schijnbare democratisering en een feitelijk inpalmen van de meningsorganen door de geldheerschappij.

Sedert lang reeds is deze evolutie voltooid in de Verenigde Staten. Zij heeft er zelfs dergelijke schandalen verwekt, dat de invloed van de pers schijnt af te nemen en de betere elementen onder de intellectuele leiders de voorkeur geven aan de geïllustreerde bladen, de wekelijkse en maandelijkse tijdschriften.

Het ware overdreven te beweren, dat de toestand even slecht is in Engeland, waar nochtans sedert enkele jaren het merendeel der dagbladen door financiers of syndicaten van geldmannen is aangekocht,[19] maar het is wellicht in Frankrijk dat de misbruiken het schreeuwendst zijn en de organisatie van de pers het verfoeilijkst is.

Delaisi, in La Démocratie et les Financiers[20] en André Morizet, met nog meer nauwkeurigheid, in een brochure, Pourquoi nous avons besoin d’une presse puissante (1912), hebben inderdaad duidelijk bewezen, dat bij gebrek aan een verkoopsmaximum – dit is het geval met bijna alle radicale bladen, die zulke grote uitgaven hebben dat de verkoop, hoe geweldig hij ook moge zijn, ze nooit zal kunnen dekken, het is ook het geval met de grote informatiebladen – het merendeel van de Franse bladen verplicht is, om te leven, te rekenen op hun “publiciteit”, geheime fondsen te aanvaarden, de uitgiften van de grote banken te lanceren, zonder te spreken van de onverkwikkelijke praktijken die er in bestaan subsidies te ontvangen voor het voeren van geïnteresseerde campagnes, onder het mom van openbaar nut of van patriottisme, of nog erger, om een doods stilzwijgen te bewaren over kwesties die een eerlijke pers tot plicht heeft te berde te brengen.

Men kan in deze omstandigheden best begrijpen welke invloed op het algemeen stemrecht kan worden uitgeoefend door een pers die, volgens het woord van Jaurès in verband met het schandaal van de N’Goko Sangha, “door de organen van al de partijen, op hetzelfde uur dezelfde klank laat horen, dezelfde ondernemingen afbreekt of ophemelt en de gehele openbare opinie als een kudde dezelfde weg opduwt.”

Die invloed, die geweldig blijft, zou geen perken kennen, indien het publiek niet had geleerd wantrouwig te zijn tegenover de tendentieuze campagnes van de “grote pers” en indien de arbeiders- en de socialistische bladen, ondanks hun onvoldoende oplage, soms niet bij machte waren ze schaakmat te zetten. Hier dient aan toegevoegd dat in vele landen, en o.m. in Frankrijk, de provinciale pers minder door dit euvel aangetast, wellicht een grotere politieke invloed bezit dan de pers van de hoofdstad.

4. De methodische organisatie van de kiezers

Naast de lieden die men omkoopt, die men schrik aanjaagt en die men bedriegt, zijn er anderen die men groepeert in de traditionele partijen en die in het vervolg er getrouw aan blijven, door gewoonte, door afkeer voor het nieuwe, door vrees dat de oprichting van nieuwe partijen hun tegenstanders zou versterken. Dit verklaart ten dele het voortbestaan in de Verenigde Staten van twee partijen, van twee “machines”, die zeer weinig verschil vertonen in hun programma’s, maar beide de meest verschillende elementen bevatten.

Dezelfde toestand bestaat, in andere vormen, in Frankrijk, waar het politiek etiket – republikeins, radicaal, radicaal-socialistisch, onafhankelijk socialistisch – weinig betekenis heeft.

Het gaat er niet anders toe in Engeland, weliswaar in mindere mate; Ostrogorski kenmerkt in volgende termen de ontaarding van de twee grote burgerlijke partijen:

Zonder groot verschil in hun beginselen en methoden, streven deze partijen vooral naar het bewind. Hun leiders, onder wie er mannen van grote waarde en soms grote chefs zijn, mogen nochtans niet als staatslieden optreden, zelfs indien zij er aanleg voor hebben; zij kunnen geen bepaald geheel van ideeën, noch een ononderbroken en vaste politieke lijn meer volgen. Hun hoofdbekommernis is het tijdelijk partijbelang. Hun programma’s zijn vooral opgesteld met het oog op de behoeften van de oorlog, die tussen de partijen wordt gevoerd; behalve de vraagstukken die werkelijk verband houden met het nationale leven, zijn er andere in opgenomen om er kruis of munt mee te kunnen spelen. De uitdrukking “party game” (partijspel) vertolkt inderdaad het overwegend karakter van hun strijd. Niet dat het de leiders of hun partijgangers, de grote meerderheid althans, aan overtuiging of openhartigheid mangelt, maar het felle najagen van het partijsucces verbergt ze zo goed, dat het vaak onmogelijk is te onderscheiden of dit succes een middel is of een doel.

Onder die omstandigheden is het onvermijdelijk dat de partijen, die enigszins tot de rol van “machines” zijn teruggebracht, de propaganda der ideeën vervangen door reclamemethoden die gebruikelijk zijn in de zakenwereld. Maar die reclame kost veel geld. Ontelbare aanplakbiljetten moeten op al de muren in de steden en op het platteland worden uitgehangen; partijprogramma’s, omzendbrieven, portretten, biografieën moeten in omloop worden gebracht of thuis bezorgd; men moet over een blad beschikken om zijn opvattingen te verdedigen en zijn tegenstanders te beledigen, men moet vergaderingen houden, zalen huren, een geheel leger van rondbrengers van strooibiljetten, van plakkers, van verkiezingsagenten op de heen brengen.

Delaisi[21] schat de kosten van een verkiezing in Frankrijk gemiddeld op 50.000 frank. In Engeland en de Verenigde Staten kost het meer, want afgezien van de eigenlijke verkiezingskosten, speelt de kiesreclame een veel aanzienlijker rol, die nog steeds toeneemt. Sedert enkele tijd, zo zegt Ostrogorski, is de verkiezingsperiode in Engeland gekenmerkt door een overdadig gebruik van aanplakbiljetten. Het is een soort van wedstrijd tussen de verschillende kandidaten om de muren met het grootste aantal affiches te behangen. Hoe talrijker de aanplakbiljetten van een kandidaat zijn, hoe groter de invloed op de menigte. Indien een kandidaat het spel beu wordt, moet men aannemen dat hij het vertrouwen in zijn eigen zaak heeft verloren of, wat erger is, dat zijn beurs plat is. Het doel van deze aanplakbiljetten is niet zozeer de kiezers te leren of te overtuigen dan wel hun de oren doof te schreeuwen, hun bepaalde dwangvoorstellingen op te dringen, hun de indruk te geven van de macht en het overwicht van het aantal.

Zoals algemeen bekend, is het in de Verenigde Staten nog erger.

Om de geestdrift tot uiting te brengen of om ze op te wekken, nemen de agenten van de verschillende partijen hun toevlucht tot een aantal middelen, die zij zelf de naam van the Chinese business (het Chinese werk) geven: mass meetings met muziekintermezzo’s, vuurwerk, nachtelijke fakkeloptochten, optochten te paard en per fiets, waterfeesten met honderden vaartuigen op een rij, optochten tijdens welke soms meer dan 100.000 personen voorbij een hooggeplaatst partijpersonage trekken met aan hun hoofd de kandidaten zelf, met muziek, vlaggen en vaandels.

Het spreekt vanzelf dat de kiespropaganda, wanneer zij dergelijke afmetingen bereikt, alleen maar kan gevoerd worden door partijen die de steun hebben van zeer rijke lieden. En deze verlenen hun geldelijke steun natuurlijk alleen aan partijen, waarvan zij iets mogen verwachten voor de behartiging van hun klassebelangen of zelfs van hun particuliere belangen.

Men kent de rol die in Frankrijk wordt gespeeld door de grote comités van Parijs zoals, bijvoorbeeld, het beruchte Comité Mascuraud of in Engeland de brouwers, die met de grootgrondbezitters de voornaamste steunpilaren van de conservatieve partij zijn, terwijl de parvenu’s, die op een adellijke titel azen, vooral de kas van de liberale partij spekken.

In de Verenigde Staten is de afhankelijkheid van de politici t.o.v. het kapitalisme nog duidelijker:

De giften van particulieren, zo zegt ons Ostrogorski, leveren een zeer aanzienlijk gedeelte van de “fondsen voor de verkiezingscampagne”. In veruit de meeste gevallen is het louter speculatie, een geldplaatsing die later veel aan gunsten moet opbrengen. De vertegenwoordigers van de grote industriële en financiële belangen, de “corporations” of de individuele kapitalisten bekomen, door een flinke bijdrage in de verkiezingskas, een soort van hypotheek op de toekomstige administratie of wetgeving. De door de vennootschappen in het geheim geschonken bedragen voor de presidentsverkiezingen van 1896-1904 vormden een geweldig corruptiefonds, dat oordeelkundig werd gebruikt. Men schat dat de nationale voorzitter van de republikeinse partij in 1896 beschikte over een strijdfonds van 7 miljoen dollar; in 1900, van 3,5 miljoen; in 1904, van 3 miljoen.

De onthullingen, die werden gedaan na de presidentsverkiezingen van 1904 wekten algemene verontwaardiging tegen de geldelijke steun van de maatschappijen. Wetten werden uitgevaardigd. Het schandaal zelf is een heilzame actie, De jongste presidentsverkiezingen verliepen in een minder troebele atmosfeer. Maar de belangen, die op het spel staan, zijn te omvangrijk opdat de leidende standen niet zouden voortgaan, min of meer openlijk, de actiemiddelen aan te wenden, waarover zij beschikken om de kiezers te beïnvloeden.

Kortom, de bezittende minderheden beschikken over krachtige, wettige of onwettige middelen om de “macht van het aantal” te neutraliseren of voor zich gunstig te stemmen. Zij hebben voor zich de traditie, het prestige van de “sociale overheid”, de commerciële ervaring, het overwicht van de kennis. Zij hebben vat op de armen door de kerk, de school, de kantoren en de liefdadige instellingen en door de duizend handen van het belang en de vrees. Zij kunnen de slechtdenkende handelaren boycotten, de arbeiders, die blijk geven van onafhankelijkheid, afdanken, de huurders, die zich tegen hen durven verzetten, verjagen. Zij beschikken over de almachtige pers. Zij beheersen de oude partijen, die hun geld nodig hebben om te leven. Onder deze omstandigheden, behouden zij overal, waar sterke arbeidersorganisaties die macht van beïnvloeding niet kunnen stuiten, ongeveer hetzelfde overwicht onder het stelsel van het algemeen stemrecht als onder het stelsel van het beperkte stemrecht.

Maar naarmate hun traditionele invloed afneemt, moeten zij hun toevlucht nemen tot ruwere of oneerlijker middelen om hun machtspositie te handhaven.

Aan de ene kant spelen de corruptie en de druk, direct en vooral indirect, een min of meer belangrijke rol; aan de andere kant, vullen de versleten, vervallen, uit ongelijksoortige elementen bestaande burgerlijke partijen hun programmatische leemten aan door hun kunst van het opportunisme en de organisatie. In verband met Engeland, waar de politieke zeden nochtans betrekkelijk goed schijnen te zijn, hangt Ostrogorski het volgende weinig vleiende beeld op van de verkiezingsstrijd:

De gehele bedrijvigheid van de partijen loopt uit op een campagne, niet zozeer van overtuiging als van hypnotisme der kiezers; zij is niets anders dan een gedurige inwerking op de aandoeningen. Al de gebruikte middelen zijn een algemene speculatie op de lichtgelovigheid van de kiezers; men stelt alles in het werk om hun goede trouw te verschalken door grove leugens, door lasterlijke aantijgingen in woord en beeld, door de prikkeling van de hebzucht en de vrees, of door de gemene uitstalling van de corruptie. De gevangen kiezers worden als een kudde naar de stembus geleid en de zege valt ten deel aan de partijen die het grootst aantal automobielen tot hun beschikking hebben en niet aan hen, wier beginselen het verhevenst zijn en die het grootste aantal heilzame wetten op hun actief hebben.

De schrijver merkt weliswaar op, dat de verschijning van de arbeiderspartij (Labour Party), binnen de perken van haar actie, deze zeden heeft verbeterd.

Maar deze actie heeft tot dusver slechts een beperkte draagkracht en het feit blijft dat, bij de huidige stand van zaken, ondanks het algemeen stemrecht, ondanks de “volkssoevereiniteit”, de werkelijke macht in de verkiezingen over het algemeen aan de rijken toebehoort.

Trouwens zelfs wanneer deze macht hun ontglipt, kunnen zij ze wederom veroveren door in te werken, niet meer op de kiezers, maar op de gekozenen.

§ 2 – DE ACTIE OP DE GEKOZENEN

Dankzij de macht van beïnvloeding van de bezittende standen op de kiezers, worden de drie grote democratieën van de Westerse wereld door burgerlijke partijen geregeerd.

Maar deze partijen noemen zich radicaal of democratisch. Zij moeten rekening houden met de arbeidersklasse. Het is hun soms zelfs onmogelijk een parlementaire meerderheid te vormen zonder de gekozenen van het proletariaat. Om te kunnen leven, zijn zij verplicht zekere hervormingen door te voeren, sommige misbruiken te beteugelen, afbreuk te doen aan sommige klassevoorrechten. Ongetwijfeld zouden zij nog verder in die richting gaan, indien bij de invloed die het kapitalisme doet gelden op de kiezers, niet de invloed moest worden gevoegd die het uitoefent op de gekozenen en de regeringen.

Deze actie valt natuurlijk niet zo in het oog. Zij kan alleen doeltreffend zijn, indien zij zich verdoezelt. Men herkent haar nochtans aan haar resultaten. Men ontdekt haar door het bestuderen van de betrekkingen tussen de politiek en de industrie of de financie. Zij komt al te dikwijls aan het licht door schandalen, waaruit het cynisme van sommigen blijkt en waardoor de reputatie van anderen wordt bezoedeld.

Bovendien, om te weten wat achter de schermen van de democratische politiek gebeurt, hebben wij gidsen. Het boek van Ostrogorski La Démocratie et les Partis Politiques blijft hier ook de voornaamste bron van inlichtingen. Maar het kan op nuttige wijze worden aangevuld door twee andere werken, waarvan wij het eerste reeds hebben aangehaald: Delaisi, La Démocratie et les Financiers voor Frankrijk, en voor Engeland: Belloc & Chesterton, The Party System.

1. De Verenigde Staten

Ostrogorski toont aan dat in de Verenigde Staten de door de geldaristocratie beheerste burgerlijke partijen haast overal worden geleid door wat men de “machine” noemt. Dit is een hiërarchische vereniging, op basis van huurlingschap, van beroepspolitici, die onder de leiding staan van een boss. Ostrogorski beschrijft als volgt de actie van de machine of liever van de machines – staatsmachines of gemeentemachines – op de gekozenen van het algemeen stemrecht:

In elke wetgevende vergadering “bezit” de machine een zeker aantal leden, wier verkiezingskosten zij heeft betaald... Enkele volksvertegenwoordigers laten zich omkopen. Andere, en zij zijn talrijker, zijn eerlijke lui die uit de plattelandsdistricten komen en te zwak zijn om te weerstaan.

Het spreekt vanzelf dat meestal de boss en zijn handlangers zelf slechts de werktuigen zijn van grote spoorwegmaatschappijen en andere financiële of industriële groeperingen.

Vooral sedert enkele jaren zijn de omgekochte politici, die de politieke machines leiden, in zekere zin ondergeschikt gemaakt; de kleinhandel in corruptie is niet afgeschaft, maar speelt nog slechts een ondergeschikte rol; aan het hoofd van de buitengrondwettelijke regering, die de parlementaire vergaderingen en de gemeenteraden beheerst, staat niet meer de “boss” of de politieke “ring”, maar de magnaten van de grootfinancie en de grootindustrie. De kapitalistische verovering van de politieke macht is volledig. Men kan er over oordelen door de volgende korte beschrijving door Ostrogorski van de toestand in de twee Kamers van het Congres, in de wetgevende vergaderingen van de Staten en in de gemeenteraden.

1. Congres. – In de Senaat, de grote vergadering van de Staten, is er geen publieke geest. Het is veeleer een grote nationale beurs, met verschillende corners (hoeken) voor het staal, het vlas, het timmerhout, de petroleum, enz., met sluwe beheerders en handige procuratiehouders, die belast zijn met al deze particuliere belangen, die er op uit zijn zekere wetten te bekomen of de goedkeuring er van te beletten. Loven en bieden is hun taak en hiertoe bedienen zij zich van handelsmethoden: “De wetgevende staat is geleid volgens het beginsel van de “do ut des”, ieder belang eist de prijs van zijn steun en verspert de weg totdat het voldoening krijgt.”

De belangen zijn in de Kamer niet zo ruim vertegenwoordigd als in de Senaat: er is wellicht niet meer dan een derde der leden, dat de particuliere “belangen” vertegenwoordigt; maar men dwingt de anderen ter wille van de partijtucht met gesloten ogen te stemmen.

2. De wetgevende vergaderingen van de staten. – In de door de machine beheerste Staten (het zijn precies de rijkste en de meest gevorderde in kapitalistische concentratie), is de meerderheid van de leden van deze vergaderingen de “boss” met hart en ziel toegedaan; op zijn verzoek, verlenen zij gedwee alle soorten van “vrijstellingen” en fiscale voorrechten aan de rijke industriële en financiële ondernemingen.

3. Gemeenteraden. – De gemeenteraden hebben dikwijls niets te benijden aan de wetgevende vergaderingen: gevuld met gekozenen van de grote maatschappijen, of met “boodle aldermen”, die zij rechtstreeks hebben omgekocht, leveren zij zich over aan dezelfde praktijken, met dezelfde noodlottige gevolgen voor ’s lands kas.

Wat door de corruptie niet wordt gedaan, wordt voltooid door de onbewustheid en de verspilzucht. Tot schade van het grootste deel van de Amerikaanse bevolking en haar voornaamste belangen, biedt het bestuur der steden het spektakel van het volledigst fiasco van het gekozen gezag in de Verenigde Staten. Het ware echter onrechtvaardig er niet op te wijzen, dat in de laatste jaren een inspanning is gedaan om het bestuur van de steden te verbeteren en, over het algemeen, de atmosfeer van de beraadslagende lichamen gezond te maken.

Tijdens zijn voorlaatste verkiezingscampagne heeft president Wilson hieromtrent interessante vaststellingen gedaan:

Het volk van de Verenigde Staten heeft het plan opgevat de politiek en de grote ondernemingen gelijktijdig gezond te maken. Het is thans bezig de deuren open te gooien, de luiken op te halen, alle voorwerpen voor zieken buiten in de volle zon te slepen. Het is bezig een grote jacht op touw te zetten en sommige dieren door rook uit hun hol te verdrijven. Het is bezig het dier in de wildernis op te jagen, waar het ving in plaats van gevangen te worden. Het is dus vastbesloten een bijl te vatten, de wildernis op te ruimen om te zien waar het beest zich schuilhoudt...[22]

Dit zijn ongetwijfeld uitlatingen van een kandidaat, waaraan men geen overdreven belang mag hechten. De strekking bestaat evenwel. Onpartijdige waarnemers – ik denk bijvoorbeeld aan de voorzitter van de Harvard universiteit, dhr. A. Lawrence Lowell[23] – wijzen er op en beweren dat men in Europa wellicht de organische gebreken van de Amerikaanse wetgevende lichamen overdrijft.

Maar anderdeels ontkennen zij niet en kunnen zij niet ontkennen, dat de grote maatschappijen op dit ogenblik een geweldige invloed op de gekozen lichamen uitoefenen, door de ontelbare betrekkingen die zij de familieleden en de vrienden van de boss en de van hem afhangende politici kunnen aanbieden.[24]

2. Engeland

In een land zoals Engeland, dat politieke tradities en welbepaalde sociale kaders heeft, is de actie die de geldaristocratie kan uitoefenen op het parlementaire en regeringspersoneel niet zo direct, niet zo brutaal en, aan de andere kant, niet zo noodzakelijk.

Wanneer de conservatieve partij niet over de meerderheid beschikt, vormt zij een sterke minderheid, die met buitengewone hardnekkigheid haar klassebelangen verdedigt. De liberale partij ware tot onmacht gedoemd, indien de rijke lieden, die haar rechtervleugel vormen, hun medewerking zouden weigeren. En in de twee grote burgerlijke partijen, is de organisatie voldoende oligarchisch, zodat de Amerikaanse methoden, die trouwens de publieke verontwaardiging opwekken, niet dezelfde bestaansredenen hebben.

Maar wat men niet rechtstreeks doet, of durft doen, of kan doen, doet men in zekere mate onrechtstreeks.

Het lijkt inderdaad aan geen twijfel onderhevig dat, vooral in de liberale partij, tal van volksvertegenwoordigers min of meer onder de plak zitten van de grote kapitalisten, die hun partijkas vullen.
Door welk mechanisme?

Om dit goed te begrijpen moet men, niettegenstaande klaarblijkelijke overdrijvingen, het zeer merkwaardige boekje van Belloc & Chesterton[25] lezen.

Als men deze twee schrijvers mag geloven – en Ostrogorski komt in zijn groot werk ten slotte tot hetzelfde besluit – wordt het moderne Engeland niet geregeerd, zoals het uiterlijk schijnt, door het Lagerhuis, maar door één categorie of liever twee categorieën van leiders – de front benches[26] – die het gezag organiseren onder de opperste leiding van de “leaders”, ter zijde gestaan door hun “whips”:

In wiens handen – schrijven zij – is de macht van het Lagerhuis overgegaan? In die van een politiek comité waarvoor er geen officiële benaming is (want het treedt in het geheim op), maar dat men “The front benches” kan noemen. Dit comité is niet benoemd door een stemming, bij handgeklap of zelfs niet door stilzwijgende instemming. Zijn leden zijn hun positie niet verschuldigd aan de wil van de Kamer of de wil van de natie. Het is gekozen door een coöptatieprocedé en voor het grootste deel onder de rijke politici en hun handlangers. Het vormt in feite een enkel lichaam en treedt op als een enkel man, wanneer zijn macht op het spel staat.

Ongetwijfeld oefenen de front benches geen absolute macht uit. Zij moeten rekening houden met de verzuchtingen van de massa, de wil van hun partij, de opvattingen van hun collega’s. Maar op deze laatste oefenen de leiders, door bemiddeling van de “whips”, een aanzienlijke invloed uit, die niet altijd verband houdt met zedelijke factoren.

De verkiezingen kosten inderdaad een heleboel geld en de plaatselijke partijafdelingen zijn meestal arm. De uitoefening van het mandaat brengt grote uitgaven met zich, zelfs nu de volksvertegenwoordigers een parlementaire schadeloosstelling genieten.

Onder deze omstandigheden kunnen, behalve de arbeidersvertegenwoordigers, slechts drie soorten van mensen normalerwijze hun intrede in het Lagerhuis doen: in de eerste plaats de rijke lieden van een plaats, die de locale organisaties een vergoeding kunnen betalen; ten tweede, rijke lieden die er buiten staan, die zich echter, door de mildheden die men van hen verwacht, door het hoofdbestuur van de partij kunnen doen aanvaarden; ten slotte betrekkelijk weinig gegoede lieden, die niet weigeren min of meer de dienaars van de partij te zijn en die min of meer aanzienlijke subsidies van de centrale kas ontvangen om hun verkiezingsuitgaven te bestrijden.

De geheime fondsen, die deze kas stijven, staan volledig ter beschikking van de leiders. Zij verschaffen om zo te zeggen een materiële basis aan hun gezag. Die fondsen, die men soms tracht te vermeerderen door min of meer geoorloofde speculaties, komen voor het grootste deel van de rijke partijleden. Maar het is zeldzaam dat deze schenkers zich hierbij laten leiden, of uitsluitend laten leiden, door de geestdrift voor de goede zaak. Zij hebben er min of meer belang bij de erkentelijkheid van de leidende partijinstanties op te wekken.

Het geschonken geld is voor hen een plaatsing. De enen verwachten er veilige zetels (safe seats) in het Lagerhuis van; de anderen, eretitels : knight (ridder), baronet of zelfs pair. De anderen ten slotte – zoals de grote brouwers, bijvoorbeeld, die de conservatieve partij krachtig steunen – verwachten de samenwerking van hun partijgenoten om hun belangen te behartigen.

In welke mate beïnvloeden deze geldoperaties de gekozenen? Het is tamelijk moeilijk te zeggen en het lijdt geen twijfel dat de toestand in Engeland geenszins kan vergeleken worden met de schandalige tonelen, die zich soms in sommige vergaderingen van de Verenigde Staten afspelen. Wat men in elk geval kan zeggen is, dat de conservatieve partij, bij definitie, de partij van het behoud is en dat de afhankelijkheid van de liberale partij t.o.v. enkele rijke lui haar met schroom vervuld en remmend werkt op de weg naar democratische en sociale hervormingen. Ostrogorski schijnt over de Engelse politiek een billijk oordeel te vellen, wanneer hij schrijft:

Alle verzachtende omstandigheden zoveel mogelijk in aanmerking genomen ..., komt men tot het besluit dat de Engelse regering, die gevangen zit tussen de sociale en plutocratische invloeden, het systeem van de georganiseerde partijen, tussen de oppermacht van de uitvoerende macht en de verpletterende bureaucratie, geen werkelijk democratische regering is. Het is een door een oligarchie geleide democratie.

3. Frankrijk

Van al de grote landen van Europa, is Frankrijk onbetwistbaar het land waarvan de instellingen het dichtst het democratisch ideaal benaderen.

Al de Fransen die de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt, zijn kiezers. De bij meerderheid van stemmen gekozen volksvertegenwoordigers stemmen over de belastingen, maken de wetten, oefenen toezicht op de handelingen van de regering, kunnen haar door een motie van afkeuring ten val brengen. De Senaat, die grote raad van de Franse gemeenten, heeft een min of meer democratische oorsprong. De President van de Republiek is een tijdelijke grondwettelijke vorst, die gedurende zeven jaar regeert, maar niet bestuurt.

Onder deze omstandigheden lijkt het dat de volkssoevereiniteit nergens zo wezenlijk moet zijn. Uit sociaal oogpunt nochtans zijn er weinig vergaderingen die zo conservatief zijn als dit Parlement van de derde Republiek, dat het laatste in Europa is geweest om, onder de druk van de oorlog, de progressieve belasting op de inkomsten in te voeren.

Sir Charles Dilke zei mij eens in verband met ik weet niet meer welke politieke persoonlijkheid van zijn land, die hij zijn systematisch verzet tegen elke reformistische actie verweet: “Hij is zo conservatief als een Frans radicaal.” Het is inderdaad een feit, dat tal van volksvertegenwoordigers die in het Palais-Bourbon op de linkse banken zitten – om het even of zij socialisten, radicaal-socialisten, radicalen, democraten of progressisten worden genoemd – de gemeenschappelijke trek vertonen dat hun politiek ontzag toont voor de rente, het individuele bezit, de kapitalistische monopolies.

Die behoudzucht van de radicale of zogezegd radicale partijen is grotendeels te verklaren door het feit dat Frankrijk een landbouwland is, dat de meerderheid van de kiezers uit eigenaren bestaat, dat de Revolutie, door de verkaveling van de grond, miljoenen boeren heeft betrokken bij de handhaving van de door haar gevestigde orde.

Maar deze boeren, niettegenstaande hun numeriek en sociaal belang, zijn niet de ware meesters van Frankrijk.

In dat land, waar het grootkapitalisme minder ontwikkeld is dan, bijvoorbeeld, in Engeland of in Duitsland, is zijn invloed op de overheid wellicht groter dan overal elders, omdat hij minder tegenwicht ontmoet.

De Banque de France, de Crédit Foncier, de spoorwegmaatschappijen, de leiders van de grootindustrie zijn niet alleen economische, maar ook politieke machten, die de schijnbare meesters van de democratie van hun wil afhankelijk maken.

Lamartine voorzag dit reeds in 1838 in de merkwaardige rede, die hij in de Kamer van Volksvertegenwoordigers uitsprak tegen het concessioneren van de spoorwegen aan particuliere maatschappijen.

Mijne heren – zo riep hij uit – er is een gevoel dat bij mij steeds sterk naar boven komt, wanneer ik de geschiedenis lees of de feiten zie: het is de afkeer voor de lichamen, het is de onverenigbaarheid van de oprechte, progressieve vrijheid met het bestaan van lichamen in een staat of een beschaving. Wat zal er gebeuren, wanneer gij, volgens uw onvoorzichtig systeem, de ontelbare aandeelhouders van de 5 of 6 miljard, die de organisatie van de spoorwegen in de handen van de maatschappijen zal samenbrengen, in gemeenschappelijke belangen en industriële en financiële corporaties zult gegroepeerd hebben?
Hoe zult gij dan de tarieven wijzigen ? Door de wet.
Maar wie zal de wet goedkeuren? Een meerderheid van aandeelhouders. Wijzigt dan de lijnen! Maar wie zal hierover stemmen? Nogmaals de aandeelhouders. Legt dan mededingende lijnen aan. Maar wie zal over deze lijnen stemmen? Een meerderheid van aandeelhouders. Verbetert, moderniseert de verouderde systemen op uw lijnen! Maar wie zal die verbeteringen, die noodzakelijke, door het algemeen belang van het land wellicht vereiste modernisering, goedkeuren? Nogmaals de aandeelhouders. Dat wil zeggen dat gij met een enkel woord de concurrentie, de opbrengst, de verbeteringen van uw gehele grondgebied verpacht. Het volk zal mooi te klagen en de overheid te beschuldigen hebben, het zal, en gij zelf ook zult voor een halve eeuw of een kwarteeuw in de macht van de maatschappijen zijn. Gij zult de belangen van het volk en het algemeen belang aan hun willekeur onderwerpen.

Wellicht nooit is een sociale voorspelling zo volledig bewaarheid geworden. Wat Lamartine zei over de spoorwegmaatschappijen is natuurlijk ook van toepassing op de andere grote “lichamen” die de Republiek beheersen.

Wij hebben gezien dat de kapitalisten, om hun doel te bereiken, op de kiezers inwerken, hetzij door zich zelf te laten verkiezen, wanneer het mogelijk is, hetzij door de politieke comités, die hun waarborgen bieden, toelagen te verlenen, zonder zich veel om de etiquette te bekommeren.

Maar bovendien oefenen zij direct invloed op de gekozenen en de regering.

Men vindt in Delaisi[27] de bijzonderheden, met namen tot staving, van de aangewende middelen om in al de groepen handlangers te hebben, die hun invloed ten dienste stellen van de grote kapitalistische belangen.

Naast de eigenlijke zakenlui-volksvertegenwoordigers, die in de financie of de nijverheid waren alvorens hun intrede in de politiek te doen, heeft men eerst een zeker aantal politici, wier medewerking men verkregen heeft door ze toegang te verschaffen tot één of meer raden van beheer.

Deze zakenlui-volksvertegenwoordigers van de ene en de andere categorie zijn niet heel talrijk; als men er de senatoren bijtelt, zijn er maximum een honderdtal in beide Kamers. Maar zij hebben op hun collega’s in het Parlement een grote invloed. Het is hun zo gemakkelijk in de kantoren van hun ondernemingen de zonen, broeders, of neven van hun armere collega’s te plaatsen. Zij verwerven aldus in al de partijen een cliënteel van vrienden, die bereid zijn hun met hun stem te betalen en ze op het geschikte ogenblik aan het bewind te helpen.

Vervolgens zijn er de volksvertegenwoordigers en senatoren, die tevens juridisch adviseur zijn.

Elke industriële en financiële onderneming is verplicht een rechtskundig adviseur aan te werven, die haar adviezen verstrekt, haar de middelen aanduidt om de wet niet te overtreden, wanneer het gaat om netelige aangelegenheden, zoals de vorming van kartels, trusts, bijhuizen en andere inpalmingspogingen en die desnoods te haren behoeve voor het gerecht moet pleiten.

Deze functies zijn zeer goed betaald. Zij geven gewoonlijk recht op een vast traktement, met daarbij hoge honoraria voor elk pleidooi. Deze plaatsen zijn dan ook zeer gezocht.

Welnu, sedert een vijftiental jaren nemen de grote industriële en financiële ondernemingen hun adviseurs vooral onder de parlementsleden. Wel te verstaan nemen zij niet de volksvertegenwoordiger of de senator, maar de advocaat, en indien het geval zich voordoet dat deze advocaat, volksvertegenwoordiger of senator, bij het gewicht van zijn juridisch talent dat van zijn invloed bij de overheid voegt, dan is dit een louter toeval, waarin alleen knorrige personen graten kunnen vinden.

Juridische adviseurs en zakenlui-volksvertegenwoordigers vormen maar een tamelijk gering gedeelte van het totaal aantal parlementsleden. Maar het zijn, over het algemeen, hoofdaanleggers. Hun ervaring en talent maken hen geschikt voor moeilijke rapporten. Door het opstellen van die rapporten, komen zij voor het ministerschap in aanmerking en na enkele proeven en op voorwaarde dat zij niet in opspraak of in diskrediet raken, komen zij aan het bewind.

Is het dan verwonderlijk dat de bewindslieden van de Republiek, die trouwens niet kunnen leven, indien zij de Bank en de Pers tegen zich hebben, aan de controle van het volk ontsnappen en die van de zakenlui ondergaan?

Op zekere dag vroeg Anatole France aan een minister welke de redenen van de regeringsonmacht inzake hervormingen waren.
- Wat wilt u dat wij doen, antwoordde de bewindsman, de minister van Financiën is in de “Crédit Lyonuais”, de minister van Marine is in “Creusot”, de minister van Oorlog is in de Commissies, enzovoort.

Wij komen dus tot de conclusie dat overal in de moderne democratieën, de ware soevereiniteit toebehoort, niet aan het volk, maar aan partijen, die onder de plak van de geldmachten zitten.

Tot verhelping van deze toestand, waarvan Ostrogorski met meer kracht dan wie ook, de gevaren heeft opgesomd, stelt hij enkele louter politieke oplossingen voor, die zo betwistbaar als onvoldoende zijn:

Ligt de oplossing – zegt hij[28] – die het vraagstuk der partijen vergt, niet voor de hand? Bestaat zij er niet in uit de praktijk het gebruik van strak omlijnde en vaste partijen te weren, die zich de verovering van de macht tot doel hebben gesteld, en aan de partij haar wezenlijk karakter terug te geven, namelijk een groepering van burgers, die speciaal is opgericht met het oog op een bepaalde politieke eis?

Wij delen helemaal niet deze mening. Zeker, men kan van oordeel zijn dat de partijoverwegingen in onze maatschappij een veel te aanzienlijke rol spelen. Het kan nuttig zijn, als tegenwicht voor deze uitsluitende invloed, groepen van burgers op te richten met het oog op een bepaalde eis. Maar hoe kan men zich inbeelden dat het zal volstaan dergelijke groepen in het leven te roepen om een einde te maken aan de heerschappij van de plutocratie, onder het mom van de partijregeringen? Het kapitalisme is in staat de democratieën evenals de oude regeringen te beheersen, omdat “rijkdom macht is”.

Het enige middel om het schaakmat te zetten en, als eindresultaat, het politiek te onteigenen bestaat er in tegenover zijn macht, tegenover de oude partijen, die slechts zijn politieke uitdrukking zijn, de macht van het in partijklasse georganiseerde proletariaat te stellen. Maar zal zelfs deze macht volstaan? En in de veronderstelling dat zij toereikend is, moet men dan niet vrezen dat de verovering van de politieke macht door het proletariaat zonder uitwerking zal blijven ingevolge het falen van het parlementarisme? Dit gaan wij thans onderzoeken.

_______________
[17] OSTROGORSKI La Démocratie et les Partis politiques, 1912, blz. 217 en volgende.
[18] STEPHANE, Le Projet Poullet, bladzijde 24. Brussel, Lebègue, 1913.
[19] OSTROGORSKI, 1912, blz. 182.
[20] Blz. 145 en volgende.
[21] La Démocratie et les Financiers.
[22] WOODROW WILSON, La Nouvelle Liberté, Parijs, Editions du Temps présent, 1913, blz. 117.
[23] LOWELL, Public Opinion and Popular Goverment, blz. 139. New York, Longmann Green and Co, 1913.
[24] LOWELL, op.cit., blz. 135.
[25] The Party System, Londen, 1910.
[26] De “voorste banken” waar de leiders van de twee voornaamste partijen tegenover elkaar zitten.
[27] La Démocratie et les Financiers, blz. 76 en volgende.
[28] Blz. 647.


HOOFDSTUK 2
Het falen van het parlementarisme

Onder deze titel zijn sedert enkele jaren talloze artikels verschenen en zelfs zij die trachten het parlementair stelsel te verdedigen, geven toe dat het een crisis doormaakt en vragen zich af of het de omstandigheden, die het deden ontstaan, zal overleven.

In februari 1912, op het ogenblik dat de CGT blijk gaf van een ongemene strijdlust, en de grote transportstakingen in Engeland getuigenis aflegden van het ontstaan van nieuwe maatschappelijke krachten, ondervroeg de Revue Bleue van Parijs een aantal politici – de hh. Paul Deschanel, Maxim Kowalewsky, Virgile Rossel, lid van de Zwitserse Nationale Raad en Emile Vandervelde – over de vermoedelijke afloop van het conflict, dat in sommige landen bestaat tussen het syndicalisme en het parlementarisme.

Wij willen hier het kritische gedeelte van ons antwoord over de parlementaire regering aanhalen. Een verdere uitweiding ware overbodig. Het gaat om feiten die iedereen elke dag kan waarnemen.
“Wat is de parlementaire regering die tot volle ontwikkeling is gekomen? Het is het regeringssysteem, dat als zwaartepunt een gekozen vergadering heeft waarvan de meerderheid de wetten maakt, over de begrotingen stemt, over het lot van de ministers beslist – dit is van groot belang – door hun tussenkomst ingrijpt hij de benoemingen van de administratieve en rechterlijke orde, in een woord geheel de substantie van de macht bezit, waarbij het voor de vorm de traditionele instellingen als een decor handhaaft.
“Deze soevereine vergadering, al dan niet in twee Kamers verdeeld, bestaat uit enige honderden mensen, die hun verkiezing meestal te danken hebben aan hun plaatselijke invloed, hun fortuin, hun populariteit van goed of slecht allooi, veeleer dan aan hun kennis of hun politieke bekwaamheid. Daar zij almachtig zijn, worden zij ook geacht alwetend te zijn. Daar zij zich over alle kwesties moeten uitspreken, worden zij geacht ze alle te kennen. Bevoegd of onbevoegd, zij spreken zich in feite er over uit, hetzij zij er een min of meer ernstig overwogen persoonlijke mening op nahouden, hetzij zij gehoorzamen aan het bevel van enige hoofdaanleggers.
“Opdat een dergelijk systeem kan werken zonder in wanorde en onmacht te ontaarden, zijn vereist: verlichte kiezers, gekozenen die een hoog zedelijkheidsgevoel aan ervaring der grote zaken paren, een door de partijtucht gestabiliseerde uitvoerende macht, weinig talrijke wetgevende vraagstukken, kortom, een geheel van omstandigheden die, tot groot voordeel trouwens van het burgerlijk egoïsme, verenigd waren ten tijde van het censusstelsel, onder Louis-Philippe of Leopold I. Ook moet het geen verwondering baren dat hun bewind op het vasteland het gouden tijdperk van het burgerlijk parlementarisme is geweest.
“Heden, daarentegen, is het het ijzeren tijdperk. Het is onmogelijk te willen loochenen, dat de voorwaarden voor de normale werking van het stelsel een neiging tot verdwijning vertonen. De uitbreiding van de functies en het ingrijpen van de staat op alle gebieden, vergroot het aantal op te lossen vraagstukken tot in het oneindige, zonder dat de politieke bekwaamheid van de volksvertegenwoordigers hiermede gelijke tred houdt. De vermenigvuldiging, om niet te zeggen de verbrokkeling, van de partijen bemoeilijkt de vorming van parlementaire meerderheden, en bijgevolg van stabiele ministeries. Die moeilijkheden zullen slechts toenemen onder de evenredige vertegenwoordiging, zoals blijkt uit het voorbeeld van België. De gekozenen, wanneer zij geen zakenlui zijn die voor zichzelf werken, weten ongeveer niets af van het ingewikkeld raderwerk van de moderne maatschappij. Zij stellen alleen holle formules en rechtsgeleerde woordenkramerij ten dienste van de volkszaak. De kiezers, ten slotte, met hun geweldig dood gewicht van analfabeten en onbekwamen, rechtvaardigen maar al te veel volgende bittere woorden van P.J. Proudhon: “In menige omstandigheid hebben de kiezers van het algemeen stemrecht van een politieke onbekwaamheid blijk gegeven, die niet geringer is dan die van de censuskiezers van de Juli-monarchie!”
“Zeker, de machine werkt niettegenstaande alles, want er zijn kantoren, commissies van specialisten, de grote raden die de wetgever het werk voorkauwen, de pers die in zekere mate de klaarblijkelijke ontoereikendheid van de begrotingscontrole aanvult; de machine werkt, maar met welke wrijvingen, welke schokken, welke krachtverspilling en ook welke ontgoocheling voor de volksmassa, die op het algemeen stemrecht zulke grote verwachtingen had gebouwd!
“Onder de indruk van die ontgoocheling, ziet zij niet, wil zij niet zien, dat de parlementaire regering, met al haar gebreken, niettemin een geweldige vooruitgang op de vroegere regimes betekent; dat, al is zij een middelmatig werktuig om hervormingen door te voeren, zij toch een doeltreffend middel is om de machtsmisbruiken te verhinderen, kortom, dat, zo zij in de huidige stand van zaken niet bestond, men haar zou moeten uitvinden.
“Wat zij wel ziet, en hoe zou zij het niet kunnen zien, is de verloren tijd, de steriele agitatie in de wandelgangen, het ellendige spel van de verkiezingsdemagogie, het opblazen van gebeurtenissen van plaatselijk belang, het eindeloos geklets van volksvertegenwoordigers die op de voorgrond willen treden en als onvermijdelijk gevolg hiervan, de opstapeling van het parlementaire werk en het uitblijven van de verhoopte hervormingen.
“De toestand is ongetwijfeld niet even slecht in alle landen. Er zijn remedies voor; of althans men kan het kwaad verzachten. Maar het feit blijft, dat de parlementaire regering die tegen haar taak opgewassen was, toen zij slechts de raad van beheer van de ondernemingen van de bourgeoisie was, onmachtig blijkt alle problemen op te lossen, het hoofd te bieden aan alle moeilijkheden die zich voordoen in een maatschappij op weg naar de revolutionaire omvorming.
“Ook moet het geen verwondering wekken, dat de arbeidersklasse zich meer en meer rekenschap er van geeft dat zij zich niet door tussenpersonen kan bevrijden en bijgevolg in de eerste plaats op zichzelf rekent, haar toevlucht neemt tot de directe actie om de parlementaire bedrijvigheid inzake hervormingen aan te wakkeren of te vervangen en, vooral in de landen waar het parlementarisme het meest in diskrediet is geraakt, meer belang hecht aan de actie van de vakverenigingen en de coöperaties dan aan de politieke actie.”


HOOFDSTUK 3
De proletarische actie

Crisis, verval, falen wellicht, van het parlementarisme; kapitalistische verovering van de politieke macht; beheersing van de kiezers en de gekozenen door de bezittende standen: dat zijn dus de al te duidelijke resultaten van het democratische regime in zijn huidige vorm.

Om dit vast te stellen, zijn de democraten en de socialisten, of althans degenen onder de democraten en de socialisten die zich niet met mooie praatjes laten afschepen, het eens met de syndicalistische of traditionalistische vijanden van de democratie, zoals de hh. Maurras, Deherme of Georges Sorel.[29]

Maar, hoeft het gezegd, de meningsverschillen komen tot uiting, wanneer men tot de conclusies komt.

Wij laten natuurlijk buiten beschouwing degenen die er van dromen de klok terug te zetten, de verkiezingen te vervangen door de vorm van loting die men de monarchistische erfelijkheid noemt. Om inzake regeerders de meest bevoegde aan te wijzen, kunnen we maar niet begrijpen waarom het toeval van een koppeling zou verheven zijn boven het toeval van een loterij.

Wij laten eveneens buiten beschouwing degenen die op het algemeen stemrecht “conservatieve waarborgen” zouden willen enten, zoals het meervoudig stemrecht, die de reeds buitensporige macht van de leidende standen nog zou versterken in plaats van te verzwakken.

Of men het goedvindt of niet, trouwens, iedereen geeft er zich vandaag rekenschap van dat overal waar het A.S. [Algemeen Stemrecht – MIA] bestaat, en het bestaat vrijwel overal, er geen sprake van kan zijn het af te schaffen. Maar indien men het niet kan afschaffen, kan men het organiseren of, hetgeen helemaal niet hetzelfde is, het kan zichzelf organiseren.

Zij die het A.S. willen organiseren door een overheidsdaad, een wetgevende daad, zijn partijgangers van de verschillende systemen, die men met de benaming van belangenvertegenwoordiging bestempelt. Al die systemen vertonen iets gemeens, namelijk zij zijn zeer willekeurig. Of zij de door de bezittende standen verworven posities versterken, of de deling in klassen wettelijk bevestigen en kunstmatige kaders in de plaats stellen van de spontane groeperingen, die de wijzigingen van het maatschappelijke leven onophoudelijk doen ontstaan, zij betekenen geen vooruitgang. Zij zijn, daarentegen een besliste achteruitgang.

Maar indien wij niet aannemen, indien wij in geen geval willen aannemen, dat men het A.S. organiseert, zijn wij evenwel doordrongen van de overtuiging dat het zichzelf moet organiseren.

Reeds van nu af doet het pogingen in die richting. Om de opstelling van de wetten te vergemakkelijken, om het Parlement bij zijn wetgevend werk te helpen, richt men in al de landen commissies van advies op, waarin de grote belangen op nuttige wijze kunnen vertegenwoordigd zijn om er hun stem te laten horen, van het ogenblik dat de nationale soevereiniteit het laatste woord heeft. Aan de andere kant vertoont het A.S. een neiging om zich, in de meest gevorderde democratieën, voor de belangrijkste kwesties in de plaats te stellen van de beraadslagende vergaderingen, en wel door de rechtstreekse wetgeving. Het vertegenwoordigend regime blijft voortbestaan. Het parlementair regime is bezig te verdwijnen.

In Zwitserland, bijvoorbeeld, is de Bondsraad geen ministerie. Hij ruimt de minderheid onder zijn leden een plaats in. Hij stelt niet ieder ogenblik de vertrouwenskwestie. Hij neemt geen ontslag, wanneer zijn voorstellen worden afgewezen. En in belangrijke kwesties althans, hoewel de Nationale Raad en de Statenraad de wetten bespreken, zij maken ze niet. De wetgevende macht behoort in eerste en laatste instantie aan het volk zelf. Het heeft het recht van initiatief. Het kan het referendum eisen. Het kan op ieder ogenblik en voor alle kwesties in de plaats treden van de beraadslagende vergaderingen.

Dergelijke instellingen hebben ongetwijfeld de toekomst voor zich.

Maar hoe ontwikkeld en volmaakt zij ook mogen zijn, toch zullen zij het proletariaat slechts ontgoochelingen en teleurstellingen brengen, indien het alleen op hen betrouwt om de politieke macht te veroveren.

Om deze geweldige macht, de burgerlijke staat, eerst in bedwang te houden en daarna op te heffen, volstaat het niet dat het A.S. zich organiseert. De arbeiders moeten zich organiseren in het A.S. Door de ontwikkeling van de arbeidersorganisatie in al haar vormen, moeten zij een staat in de staat vormen, waarvan de stijgende macht in staat is de kapitalistische overheersing door het coöperatief beheer te vervangen.

Op deze voorwaarde, en op deze voorwaarde alleen, zal de democratie niet langer meer schijn en leugen zijn.

Inderdaad, zodra ernstige arbeidersgroeperingen bestaan, kunnen zij, dankzij hun organisatie, zich doeltreffend verzetten tegen de inspanning van de kapitalisten om de kiezers om te kopen, vrees aan te jagen, te bedriegen en naar hun pijpen te doen dansen.

In de tweede plaats doet de actie van de vakverenigingen en, in mindere mate, van andere groeperingen, hun het middel aan de hand van buitenuit een doeltreffende druk op de overheid te oefenen.

Tenslotte wordt in de arbeidersorganisatie zelf een nieuwe maatschappij gevormd, een nieuw recht uitgewerkt; het proletariaat krijgt er de onontbeerlijke voorbereiding om op zekere dag zijn eigen beheer in de plaats te stellen van dat van de beheerders en de bedrijfsleiders van de kapitalistische maatschappij.

§ l – HET VERZET TEGEN HET KAPITALISME

Er bestaat op dit ogenblik eigenlijk eenheid van regime bij al de volken van de Westerse beschaving. De politieke vormen zijn verschillend en veranderlijk. De machtsverhoudingen tussen de klassen verschillen volgens de industriële ontwikkeling en de belangengroeperingen, die er het gevolg van zijn. De toestand van de arbeiders is niet overal even slecht; maar overal beschikt de bourgeoisie alleen, of samen met andere in verval zijnde standen, over de macht. Zij beschikt er over, omdat zij in feite, economisch, intellectueel nog steeds de leidende klasse is. En dat kan slechts veranderen de dag dat het proletariaat voldoende georganiseerd is, economisch en intellectueel, om in staat te zijn de kapitalistische productie door de sociale productie te vervangen.

Inmiddels mag het waar zijn dat het proletariaat de talrijkste klasse vormt, dat het over het stemrecht beschikt, dat het het theoretisch recht bezit de parlementaire meerderheid te verkiezen, het maakt geen gebruik van dit recht en mocht het, tegen alle verwachting in, er toch gebruik van maken, dan ware het om aan de wereld het schouwspel van zijn onmacht te bieden.

Mocht het trouwens een zwakke neiging vertonen om niet meer voor zijn meesters te stemmen, om niet meer aan de bezittende minderheden de steun te geven die zij nodig hebben om over een parlementaire meerderheid te beschikken, dan hebben wij gezien dat de bourgeoisie, door haar pers, door de “machine” van de traditionele partijen, een geweldige macht van beïnvloeding over de kiezers heeft.

Onder die omstandigheden is en kan de democratie slechts schijn zijn zolang het proletariaat een versnippering van individuen blijft.

De syndicalisten houden niet op het te zeggen en zij hebben gelijk op dit punt. Zelfs indien de verkiezings- en parlementsactie alleen volstond om het socialisme te verwezenlijken – hetgeen wij niet geloven – dan nog kan deze verkiezings- en parlementaire actie in elk geval slechts doeltreffend zijn, indien de arbeidersklasse zich organiseert, en niet alleen op politiek gebied.

In dit opzicht had de Duitse sociaaldemocratische partij, vóór de oorlog, voorbeelden gegeven die wat beters lieten verwachten dan de houding die zij tijdens de uren der beproeving heeft aangenomen.

Om zich hiervan rekenschap te geven, volstaat het het verslag van de Parteivorstand op het Congres van Jena (1913) te doorlopen. Op dat ogenblik telde de partij ongeveer 1 miljoen leden (982.850) in de 397 kieskringen. De ontvangsten van de centrale organisatie belopen 1.469.000 mark; de uitgaven 1.075.000 mark. Negentig bladen staan onder het toezicht van de partij; het officieel orgaan, de Vorwärts telt 157.000 abonnementen. De Centrale voor Arbeidersopvoeding, die zeven jaar geleden is opgericht, beschikt voor haar cursussen en voordrachten over een begroting van meer dan 700.000 mark.[30] Kortom, wat de financiële middelen betreft, wint de sociaaldemocratische partij het van al de burgerlijke partijen. Haar pers kan de vergelijking doorstaan met de kapitalistische pers zowel wat het aantal lezers als de rijkdom van haar inlichtingen betreft. Haar onderwijsinrichtingen zijn een aanvulling en tevens een correctief van de lagere school. Indien er onder de ruim 4 miljoen kiezers van de sociaaldemocratie, meelopers zijn, die tot het socialisme zijn gekomen uit een loutere geest van verzet, toch vindt men wellicht nergens zoveel mannen die een duidelijk en nauwkeurig idee hebben van het na te streven doel. Verder zou deze partijorganisatie, zonder weerga in de wereld, zelfs op politiek gebied, niet de macht hebben gehad die zij bezat, indien de grote verbruikscoöperaties, aangesloten bij de grossierszaak te Hamburg, of de Vrije Vakverenigingen, met hun 2.500.000 leden, zonder te spreken van de groeperingen van de verplichte verzekering, niet van de Duitse arbeidersklasse een economische macht hadden gemaakt, waarmede de kapitalisten ruimschoots dienden rekening te houden.

Jammer genoeg, dat deze kracht onmachtig is gebleken, toen het Duitse proletariaat verplicht was te kiezen tussen de opstand en de medeplichtigheid. Maar in normale tijden althans, liet de macht van de proletarische organisatie geen enkele gelegenheid voorbijgaan om zich te versterken.

Misschien herinnert men zich, bijvoorbeeld, het conflict dat in 1914 rees tussen de “Deutsche Bank” en de Centrale Commissie der Vakverenigingen.

Een bediende van de Deutsche Bank, die een vertrouwenspost in de vakbond van de bankbedienden had aanvaard, was vanwege zijn meerderen het voorwerp van een tuchtmaatregel. De vakbond betuigde zijn solidariteit met de bediende en protesteerde. Maar dit protest zou geen ernstige gevolgen hebben gehad, indien de Commissie der Vakverenigingen niet tussenbeide was gekomen. Zij bedreigde de Bank met de opvordering van al de ingelegde gelden, indien de maatregel niet werd ingetrokken en geen uitdrukkelijke waarborgen voor de toekomst werden gegeven. De Bank weigerde en meer dan 20 miljoen mark werden opgenomen – de inleggingen bedroegen van 80 tot 100 miljoen – om te worden toevertrouwd aan andere banken, die meer begrip toonden voor de eisen der vakverenigingen.

Het spreekt vanzelf, dat op een arbeidersklasse die over een dergelijke defensieve organisatie beschikt, de corruptie- en beïnvloedingsmiddelen, waartoe men in andere kringen zijn toevlucht neemt, geen vat meer hebben.

Men kan Ierse of Italiaanse emigranten, die pas in New York of Buenos Aires zijn ontscheept, Joodse kleermakers van het East End, de Vlaamse of Napolitaanse boeren, de hoeveknechten van Oost-Pruisen omkopen of vrees aanjagen, maar arbeiders die een flink ontwikkeld socialistisch ideaal, organisatie en geweten hebben, niet verhinderen hun stemrecht te gebruiken voor de verdediging van hun klassebelangen.

Uit dit standpunt gezien, blijkt het dus dat de socialistische democratie zich niet kan beperken tot het politieke gebied en niet louter een verkiezings en parlementaire partij kan zijn, met het uitsluitend doel de verovering van de staat. Om de staat te veroveren, moet zij tegenover de organisatie van de kapitalistische macht, de macht van de arbeidersorganisatie met haar coöperaties, haar vakverenigingen, haar pers, haar onderwijsinrichtingen stellen.

§ 2 – DE DRUK VAN BUITENUIT

Als antwoord aan hen die beweren dat het volk onbekwaam is zichzelf te regeren en dat het A.S. en het parlementarisme bijgevolg dwaasheden zijn, onderschrijft Ostrogorski de eerste van deze beweringen, maar ontkent de tweede:

De publieke functie van de massa in een democratie, zegt hij, is niet te regeren, maar de regeerders te intimideren. De ware vraag is of zij in staat is te intimideren en in welke mate. Het lijdt geen twijfel dat de massa in het merendeel van de hedendaagse democratieën bekwaam is de regeerders ernstig vrees aan te jagen. Hieraan zijn belangrijke verwezenlijkingen in de maatschappij te danken; of zij het willen of niet, de bewindslieden zijn verplicht rekening te houden met de behoeften en de verzuchtingen van het volk.

Die intimidatie van de regeringen, die druk welke van buitenuit door de massa wordt uitgeoefend, betekent niet noodzakelijkerwijze dat zij georganiseerd is. De vrees alleen voor de kiezers, wanneer er een sterke stroming ten gunste van een hervorming bestaat, kan een conservatieve meerderheid tot concessies bewegen.

Hetzelfde geldt voor de actie van de straat: de eerste “sociale wetten” zijn in België door de volgens het censuskiesrecht verkozen Kamers goedgekeurd onder de druk van de onlusten van maart 1886. Volgens het woord van een conservatief schrijver, de E.H. Vermeersch, zag de bourgeoisie toen, “bij het schijnsel van de branden”, dat er een sociale kwestie was.

Zich steunend op theses van die aard, tracht Sorel, in zijn Réflexions sur la Violence (1906) de methoden der voormannen van de CGT te rechtvaardigen. Voor hem is de doorslaande factor van de sociale politiek de lafhartigheid van de regering. De revolutionaire syndicalisten weten het en buiten die toestand uit. Zij zeggen aan de arbeiders, dat het er niet om gaat gunsten te gaan vragen, maar dat men van de lafheid der bourgeoisie gebruik moet maken om de wil van het proletariaat op te dringen.

Deze theorie wordt door te veel feiten gesteund, opdat zij geen wortel zou schieten in de arbeiderswereld.[31]

Maar in tal van gevallen hebben de gebeurtenissen bewezen, dat de arbeiders groot ongelijk zouden hebben al te veel te rekenen op de slapheid van de regering of het parlement en dat de aldus opgevatte rechtstreekse actie – elke kwestie van wettelijkheid buiten beschouwing gelaten – slechts beperkte resultaten kan opleveren.

Er is echter een andere vorm van directe actie, die niet noodzakelijkerwijze met geweld gepaard gaat: het gebruik door de arbeidersorganisaties van de methoden die in de economische conflicten worden toegepast, om een politiek resultaat te bereiken, om druk op de overheid uit te oefenen. Natuurlijk is deze directe actie des te doeltreffender naarmate de arbeidersklasse beter georganiseerd is.

Men kan veel maatregelen van de regering of het parlement opsommen, die werden getroffen onder de druk van dergelijke bewegingen: de mijnwerkersstakingen in Frankrijk voor de achturendag of de verbetering van de pensioenregeling, de algemene stakingen voor de verovering van de politieke vrijheden in Rusland, voor het A.S. in België en Zweden, verder nog de stakingen van de spoorwegen en posterijen in Frankrijk, Oostenrijk, Nederland en Italië.

Maar het meest typische geval van een sterk georganiseerde staking, die het patronaat verplichtte langs wetgevende weg een werkregeling in te voeren, die het eerst weigerde goed te keuren, is de grote staking van de Engelse mijnwerkers in februari-maart 1912 met als inzet het minimumloon.

Op de vooravond van dit gedenkwaardig conflict, zei een der leiders van de mijnwerkersfederatie, Hartsborn, in een rede tot de mijnwerkers van Zuid-Wales:

De volle kracht van de Britse democratie moet bekwaam zijn van de werkgevers en de staat de waarborg van een minimumloon in de nijverheid te bekomen. Ik voorspel dat vrijdag van volgende week (1 maart) een nieuw tijdperk in de geschiedenis van dit land zal inluiden. Die dag zullen één miljoen mannen hun ketens verbrijzelen, wanneer zij als één man zullen verklaren dat zij niet langer meer slaven willen zijn en het recht opeisen als vrije mensen te worden behandeld.

Om deze grote strijd tot een goed einde te brengen, hadden de 610.000 leden van de verschillende mijnwerkersbonden een incasso van 2.167.000 pond sterling tot hun beschikking, d.i. ruim 54 miljoen frank; hetgeen per hoofd de som van 88 frank uitmaakt. In de veronderstelling dat elke mijnwerker ongeveer evenveel had verdiend gedurende de week, die de staking voorafging, waren zij dus in het bezit van 176 frank, zonder hun eigen spaarcenten te tellen. Maar in feite was er geen gemeenschappelijke kas; de geldmiddelen verschilden sterk van de ene streek tot de andere.

Dit belette echter niet dat de mijnwerkers in staat waren gedurende verscheidene weken stand te houden, waardoor de andere industrieën van hun “zwart brood” waren beroofd. Ook had alleen reeds de beslissing het werk te staken, indien geen voldoening werd bekomen, de regering aangezet bij de werkgevers tussenbeide te komen opdat deze een vergelijk zouden trachten te vinden. De meerderheid van de bedrijfsleiders beloofde toe te geven. De anderen spraken zich uit voor de weerstand. Kortom, bij gebrek aan eensgezindheid brak de staking uit. Een miljoen stakers namen er aan deel. Na enige dagen waren honderdduizenden andere arbeiders, wegens het gebrek aan steenkolen, tot werkloosheid gedoemd.

Om een grotere ramp te voorkomen, besloot de liberale regering toen de kwestie langs wetgevende weg te regelen. Op 19 maart 1912, diende de heer Asquith in het Lagerhuis de Coal Mines (minimum wage) bill in, waarbij het beginsel van het minimumloon voor de ondergrondse mijnwerkers werd erkend.

Dit minimum was niet bij de wet bepaald, maar door Joint Districts Boards, die voor de helft waren samengesteld uit vertegenwoordigers van de werkgevers en voor de helft uit vertegenwoordigers van de arbeiders, met een scheidsrechter om de staking van stemmen op te heffen.

In enkele dagen tijd baande het wetsontwerp zijn weg door de gehele parlementaire procedure, die gewoonlijk zo lang is. De volksvertegenwoordigers van de Labour Party achtten het onvoldoende, maar antwoordden niets, toen de h. Lloyd George hun vroeg: “Indien gij zeker waart, dat uw verzet de afstemming van het ontwerp tot gevolg zou hebben, zoudt gij er dan tegen spreken en stemmen?”

De liberalen, wier verkiezing in vier en zestig kieskringen afhing van de stemmen der mijnwerkers, steunden de h. Asquith met min of meer geestdrift. De conservatieven stemden tegen, doch ondernamen verder niets ernstigs om de goedkeuring van het ontwerp te beletten; zij lieten aan de heer Balfour de zorg over de redenen van het regeringsinitiatief op te geven:

De regering bevindt zich in de toestand van een individu, dat in een donker straatje door een man met een onheilspellend uiterlijk wordt aangerand en hem zegt: “Beste vriend, niet uw verschrikkelijk uitzicht en uw zware stok zetten mij er toe aan u mijn beurs en mijn uurwerk te geven. Laat mij toe u te verzekeren, voordat wij vriendschappelijk van elkaar afscheid nemen, dat ik u erkentelijk ben mij de gelegenheid te hebben verschaft om deze plicht van laattijdige rechtvaardigheid te vervullen.”

Hij bestempelde het ontwerp als “paniekwetgeving” en voegde er aan toe:

Het is een dwaasheid dergelijke daden aan te moedigen door aan allen te doen geloven, dat men door soortgelijke middelen het Parlement kan beïnvloeden. Men zal morgen opnieuw beginnen om dezelfde reden of om een andere.

Het valt te bezien wat de h. Balfour zou hebben gedaan, indien hij in de plaats van de h. Asquith was geweest.

Men kan het enigszins vermoeden, wanneer men zich herinnert, dat het Hogerhuis, waar Balfours vrienden de meerderheid hadden en zij over een volstrekt vetorecht beschikten, er geenszins aan dacht de voorstellen van de regering af te wijzen.

Men kan van mening verschillen over de waarde en het belang van de bereikte resultaten, maar uit zedelijk oogpunt was de overwinning van de mijnwerkers geweldig en de h. Balfour had gelijk te zeggen dat de gevolgen er van zich in de toekomst zouden doen gevoelen.

Alles wijst er inderdaad op dat de arbeiders steeds meer het wapen van de georganiseerde staking zullen gebruiken om wetgevende hervormingen te verkrijgen, en dat die druk van buitenuit een haast normaal middel zal worden om over de traagheid, de zwakheid en de slechte wil van de burgerlijke parlementen te triomferen.

Men kan echter ook voorzien dat het gebruik van dergelijke middelen in de toekomst niet meer nuttig zal blijken, daar de arbeidersklasse politiek en economisch sterk genoeg zal zijn, hetzij om het te stellen zonder een beschermende wetgeving, hetzij om zelf wetten uit te vaardigen, in plaats van haar meesters te moeten dwingen voor haar wetten te maken.

§ 3 – DE VORMING VAN HET NIEUWE REGIME

De vakverenigingen en de andere arbeidersgroeperingen zijn ons tot nu toe voorgekomen als het noodzakelijk substraat van de politieke actie en het doeltreffendste middel waarover het proletariaat beschikt, om in te werken op de bewindslieden en de parlementaire meerderheden.

Maar wat betreft de verovering van de macht, heeft hun ontwikkeling nog een veel groter belang; het is inderdaad door en in de arbeidersorganisatie dat de arbeiders de nodige ervaring opdoen, door het beheer van vrije ondernemingen en verenigingen, om in de toekomst de plaats in te nemen van de beheerders en bedrijfsleiders van het kapitalistische stelsel.

Om zich rekenschap te geven van dit geweldige ondergrondse werk, moet men boeken lezen zoals La Coutume ouvrière van Maxime Leroy of Industrial Democracy van Sidney en Beatrice Webb. Zoals het echtpaar Webb het zegt:

Voor degene die de democratie bestudeert, biedt de arbeidersorganisatie het schouwspel van een groot aantal zelfstandige en autonome republieken, die alle bekende middelen aanwenden, in politieke zin, om een doeltreffende administratie aan de volkscontrole te paren.

Welk ook het aangenomen systeem zij, de organisatie blijft democratisch. De algemene vergadering heeft het laatste woord. Doch wanneer het er om gaat vakfederaties met duizenden leden te leiden, of grote zaken te beheren zoals die van Hamburg, Manchester of Glasgow, dan haast men zich af te zien van de primitieve vormen van de democratie, met benoeming op korte termijn van de beheerders en direct ingrijpen van de algemene vergaderingen in de kleinste zaken. Men benoemt vaste ambtenaren. Men verleent hun uitgebreide bevoegdheden. Men geeft hun waarborgen voor de toekomst. Men betaalt hun salarissen, die een goede werving mogelijk maken. Op deze wijze vormt men langzamerhand in de vakbeweging zoals in de coöperatie en op politiek gebied, een personeel van technici en beheerders, die in voorkomend geval in staat zullen zijn de plaats van de huidige kapitalisten in te nemen.

Hierbij mag men niet uit het oog verliezen dat, ingeval het zover mocht komen, duizenden intellectuele proletariërs, die thans in de kaders van de particuliere industrie zijn opgenomen, geen enkele reden van persoonlijk belang zouden hebben om zich niet bij hen te voegen.

Deze evolutie bevindt zich ongetwijfeld nog in het beginstadium. Niets zou de arbeiders aan meer teleurstellingen blootstellen dan overdreven verwachtingen omtrent hun politieke en industriële bekwaamheid te koesteren. Maar de geleidelijke verwerving van die bekwaamheid geeft al haar belang aan de verscheidene vormen van de arbeidersorganisatie. Een nieuwe wereld is aan het groeien, naast en tegen de burgerlijke maatschappij. Zij heeft haar zedenleer, haar tucht, haar juridische instellingen, haar constitutionele en civiele regels. Zij vormt nu reeds een geweldige coöperatieve, politieke en vakbondsfederatie, die de gehele wereld nauw omspant. Zoals de burgerlijke revolutie niet de toepassing was van een abstracte leer, maar de systematisatie van een vooraf bestaande feitelijke organisatie, zo ook zal de verovering van de macht door het proletariaat misschien gepaard gaan met zegevierende machtsgrepen of triomfantelijke verkiezingen, maar de vereiste voorwaarde, de voorwaarde sine qua non is het bestaan van een organisatie, die in staat is aan het nieuwe regime de leidende elementen te leveren.

Kortom, de aldus begrepen verovering van de macht kan niet meer worden verward met de verovering van de parlementaire meerderheid of van de regering alleen door de verkiezingsactie, noch met de plotselinge verovering van de staat door een machtsgreep. Om de leidende klasse te worden, moeten de arbeiders, die door de kapitalistische evolutie de grote – of zoals het Communistisch Manifest het zegt – de overgrote meerderheid van de bevolking zijn geworden, bij hun numerieke macht de macht van de politieke en economische organisatie voegen.

Dat alleen volstaat om te bewijzen welke grove vergissing wordt begaan door hen, die met Leroy-Beaulieu beweren dat socialisme etatisme betekent en dat in een socialistisch systeem, de verschillende verenigingen, de facultatieve en vrije groeperingen zullen verdwijnen en worden opgeslorpt door de almachtige en alles regelende staat.

Zonder de individuele en gemeenschappelijke zelfhulp van de arbeidersklasse, zonder een krachtige organische ontwikkeling van de vakverenigingen, coöperaties, verenigingen van elke aard, kan men zich zelfs de verovering van de politieke macht door de arbeiders niet voorstellen. Hoe zou men kunnen geloven dat, zodra zij deze macht in handen hebben, de arbeiders hun werk zouden vernielen, zouden aanvaarden, zoals Leroy-Beaulieu het voorspelt, opnieuw menselijk materiaal te worden en hun lot over te laten aan de Staatsmacht, de Staat-gendarme, die zij door hun vrije inspanning zullen hebben veroverd?

§ 4 – DE PROLETARISCHE VEROVERING VAN DE POLITIEKE MACHT

Wij moeten nu besluiten.
Wat moet men denken van die schematische opvatting van de sociale revolutie, die men steeds terugvindt bij Marx en Engels, van het Communistisch Manifest tot De burgeroorlog in Frankrijk: verovering van de politieke macht door het proletariaat; collectieve dictatuur van het proletariaat; opheffing van de staat?

a) Verovering van de politieke macht door het proletariaat

Men zal zich eerst afvragen of het woord proletariaat geen te beperkte betekenis heeft en of het niet beter is te zeggen: verovering van de politieke macht door de hand- en geestesarbeiders?

In de gewone betekenis doelt proletariaat op de “toestand van lieden die in behoeftige omstandigheden verkeren” (Hatzfeld en Darmesteter). Alle arbeiders zijn geen behoeftigen en men moet bijgevolg toegeven dat het woord aanleiding geeft tot misverstand. Maar dit is slechts een kwestie van terminologie.

Voor Marx en Engels zijn de proletariërs “de klasse van de moderne arbeiders, die slechts zo lang leven als zij werk vinden, en die slechts zo lang werk vinden, als hun werk het kapitaal vermeerdert.”[32]

Deze werklieden zijn ongetwijfeld niet de enige arbeiders. Maar het zijn de enigen die er een direct, onmiddellijk, persoonlijk belang bij hebben om zich van de kapitalistische overheersing te bevrijden. Intellectuelen en beoefenaren van vrije beroepen zijn misschien niet altijd gesteld op de handhaving van die overheersing. Zij kunnen sympathie hebben voor de proletarische zaak. Zij kunnen tot de overtuiging komen dat zowel in een socialistisch als in het huidige regime, hun bekwaamheden een arbeidsveld zullen vinden. In feite kan men zich moeilijk voorstellen dat zonder de medewerking, of althans de neutralisatie van die elementen, of een gedeelte van die elementen, het proletariaat de macht kan veroveren. Nochtans bewijst de geschiedenis van gans de arbeidersbeweging – en thans nog van de Russische – dat de werkelijke motor van de sociale revolutie, de werkelijk tegen het kapitalisme ijverende klasse, de arbeidersklasse is. Dientengevolge zien wij geen voldoende redenen om de bestaande terminologie te wijzigen.

Schoon door het gebruik geijkt, is zij door de praktijk steeds verruimd. Nooit is de bevestiging van het proletarisch of werkliedenkarakter van de socialistische democratie een hinderpaal geweest voor de toetreding van arbeiders die eigenlijk geen proletariërs of werklieden zijn.

b) Collectieve dictatuur van het proletariaat

Marx en Engels voorzien dat, op een gegeven ogenblik – bijvoorbeeld ingevolge een internationale oorlog – de arbeiders, door de gebeurtenissen aan het bewind gebracht, zich van die macht zullen bedienen om de bourgeoisie langzamerhand al haar kapitalen te ontnemen, om de productiemiddelen in de handen van de staat te leggen. Zij zeggen het in het Manifest. Engels herhaalt het, in 1891, in de inleiding tot de Franse vertaling van De Burgeroorlog in Frankrijk:

In werkelijkheid echter is de staat niets dan een machine ter onderdrukking van de ene klasse door een andere, en wel in de democratische republiek niet minder dan in de monarchie, en in het beste geval een kwaad, dat het, in de strijd om de klassenheerschappij zegevierende proletariaat erft en welke ergste kanten het, evenmin als de Commune, zal kunnen nalaten met de grootst mogelijk spoed te besnoeien, totdat een in nieuwe vrije maatschappijtoestanden opgegroeid geslacht in staat zal zijn, zich van de gehele staatsrommel te ontdoen. De sociaaldemocratische filister [In alle tot 1933 gedrukte teksten stond: “Duitse filister”. Dat was een falsificatie. In het handschrift van Engels, dat zich bevindt in het Marx-Engels-Lenin-Instituut te Moskou, staat: “sociaaldemocratische filister”. Het woord “sociaaldemocratische” was echter door iemand (niet door Engels) doorgestreept en er boven was met onbekende hand geschreven: “Duitse”. Dit is voetnoot 3 van de online versie van De Burgeroorlog in Frankrijk - MIA] heeft onlangs weer een heilzame schrik gekregen bij het woord: dictatuur van het proletariaat. Nu goed, mijnheren, wilt u weten hoe deze dictatuur er uit ziet? Kijkt dan naar de Parijse Commune. Dat was de dictatuur van het proletariaat.

Dat is inderdaad de gedachte, die men zich gewoonlijk in de socialistische kringen vormt van de sociale revolutie: een nieuwe Commune, ditmaal zegevierend, niet meer op één punt, maar in de voornaamste centra van de kapitalistische wereld.

Een veronderstelling zal men zeggen. Ja, maar een veronderstelling die niets onwaarschijnlijks heeft in deze tijden, wanneer reeds blijkt dat in de naoorlogse periode in tal van landen ongehoorde klassentegenstellingen en sociale stuiptrekkingen zijn waar te nemen.

Zo de mislukking van de Parijse Commune – om niet te spreken van de moeilijkheden van de Russische Revolutie – iets bewijst, dan is het wel de onmogelijkheid het kapitalistisch regime onder de knie te krijgen zolang het proletariaat onvoldoende voorbereid is om de macht uit te oefenen, die de omstandigheden in zijn handen zouden kunnen leggen.

Niemand is hiervan meer overtuigd dan Marx, zoals blijkt uit deze beroemde regels uit De Burgeroorlog in Frankrijk:

De arbeidersklasse eiste geen wonderen van de Commune. Zij behoeft geen kant-en-klare utopieën bij volksbesluit in te voeren. Zij weet, dat zij, om haar eigen bevrijding en daarmee die hogere levensvorm, die de huidige maatschappij door haar eigen economische ontwikkeling onweerstaanbaar tegemoet gaat, te voorschijn te brengen, - dat zij, de arbeidersklasse, een langdurige strijd, een ganse reeks van historische processen moet doormaken, waardoor de mensen evenals de toestanden volkomen anders zullen worden gemaakt.

Waar het dientengevolge voor het proletariaat op aan komt, is niet aan voorspellingen te doen, of de voorspellingen van anderen over de veronderstelling van zijn gemeenschappelijke dictatuur te bespreken, maar zijn economische en politieke organisatie zodanig te ontwikkelen, dat het het hoofd kan bieden aan alle gebeurtenissen die zich zouden kunnen voordoen.

Wijzen wij er evenwel op, dat hoe meer deze autonome organisatie van de arbeidersklasse zich zal ontwikkelen, hoe meer de oorspronkelijke en simplistische opvatting van de proletarische dictatuur wijzigingen zal moeten ondergaan. Het lijkt inderdaad onbetwistbaar dat Marx en Engels, althans in het Manifest, veronderstellen dat de proletariërs op een gegeven ogenblik de laarzen van de Staat-gendarme zullen aantrekken en zich van de door de bourgeoisie geschapen dwingende macht zullen bedienen om tegen deze te regeren; kortom, ten behoeve van de sociale revolutie zich zullen bedienen van het heerserswerktuig, dat de leidende klasse heeft gesmeed, om deze laatste onmogelijk te maken. Met een sterk georganiseerd proletariaat mag men aannemen dat het er minder zal om gaan de burgerlijke staat voor andere doeleinden te gebruiken dan hem te vervangen door de nieuwe staat, die van nu af in wording is in de grote vakverenigingen en de coöperatieve en politieke federaties van de arbeidersklasse.

Dat betekent ongetwijfeld niet, dat niets kan behouden blijven van de oude staatsmachine. Maar wij kunnen moeilijk aannemen, dat dit werktuig van overheersing en verdrukking als een middel van bevrijding en ontvoogding kan worden gebruikt zonder grondige wijzigingen te ondergaan. Engels erkent het trouwens in zekere mate, wanneer hij in de bovengenoemde inleiding schrijft dat, naar het voorbeeld van de Commune, het proletariaat, dat deze plaag erft, “zoveel mogelijk de hinderlijke gevolgen er van moet verzachten, in afwachting van haar volledige opheffing.”

c) Opheffing van de staat

Wat verstaat men hieronder?
Indien men sommige uitdrukkingen letterlijk neemt, schijnt het dat, sprekend over de opheffing van de staat, de marxisten door een min of meer bruske verandering, de overgang van de proletarische dictatuur in de anarchie, d.i. de afwezigheid van regering, voorzien.
Laten wij dat even van dichtbij bekijken.

Zoals wij het reeds gezegd hebben, is de staat bij Marx en Engels niet de staat in de ruime zin, de staat, beheersorgaan, de staat vertegenwoordiger van de algemene belangen van de maatschappij. Het is de staat, als gezagsorgaan, de staat als werktuig voor de heerschappij van een klasse over een andere.

In De Burgeroorlog in Frankrijk, bijvoorbeeld, stelt Marx “de vrije federatie van al de mensen” tegenover de staat: “nationale macht van het kapitaal over de arbeid..., openbaar gezag, dat is georganiseerd voor de sociale verknechting..., werktuig van despotisme in de handen van een klasse”.

Zo ook zegt Engels in de Anti-Dühring, dat de staat “de organisatie is van de uitbuitende klasse ten einde deze uitwendige productievoorwaarden te handhaven, ten einde de uitgebuite klasse met geweld in een toestand van onderdrukking te handhaven, die vereist is door de bestaande productiewijze (slavernij, horigheid, loonarbeid)”.

Eens deze bepalingen aangenomen, is het marxistisch syllogisme logischerwijze onaanvechtbaar.
1. De staat is het orgaan tot onderwerping van een klasse door een andere;
2. Het socialisme streeft de opheffing van de klassen na door de socialisatie van de productie- en ruilmiddelen;
3. Dus de staat streeft, door het feit zelf, de afschaffing van de staat na.

Alles zou dus in orde zijn, indien de marxistische betekenis van het woord “Staat” niet verschilde van de gewone betekenis. Doch daar dit niet het geval is, kunnen misverstand en verwarring ontstaan in verband met de opheffing van de staat, zoals dat door de marxisten wordt begrepen.

Wij moeten dus nauwkeurig zijn en nogmaals zeggen, dat zo in een socialistische maatschappij de staat als gezagsorgaan, zijn functies tot een minimum ziet verminderen, de staat als beheersorgaan de vertegenwoordiger van de algemene belangen van de gemeenschap zal blijven.

Het volle belang van dit noodzakelijk onderscheid zal trouwens duidelijk uitkomen nu wij over de socialisatie van de productiemiddelen gaan spreken.

_______________
[29] Zie GUY-GRAND, Le Procès de la Démocratie, Parijs, Colin, 1913.
[30] Bericht des Parteivorstandes an dem Parteitag zu Jena, Berlijn, Vorwärts, 1913.
[31] SOREL, Réflexions sur la Violence. Le Mouvement socialiste, 1906. – Deel I, blz. 31.
[32] Manifest, blz. 31.


TWEEDE DEEL
De socialisatie van de productiemiddelen

Reeds vóór de huidige oorlog, die uiteraard een geweldige ontwikkeling van het etatisme tot gevolg heeft gehad, was een der kenmerken van de sociale evolutie de aanzienlijke toename van de functies en het arbeidsveld van de staat. De oude monopolies of de fiscale domeinen, waarvan men voorheen dacht dat zij gedoemd waren te verdwijnen – de tabaksregie in Frankrijk of de fiscale gronden in Pruisen, bijvoorbeeld – zijn niet alleen gehandhaafd, maar uitgebreid en ontwikkeld. Men koopt of legt domaniale bossen aan. Men neemt de spoorwegen over. Men verkondigt de rechten van de natie op de witte steenkool. Monopolies worden opgericht of ontworpen, zoals het alcoholmonopolie in Zwitserland, het kali- of petroleummonopolie in Hongarije, zonder te spreken van het kamfermonopolie in Japan of het radiummonopolie in de Verenigde Staten.

Wij hebben gezegd dat tal van socialisten, en ook tegenstanders van het socialisme, in dit voortschrijden van de etatisatie evenveel gedeeltelijke overwinningen van de collectivistische gedachten zien.

Dit is, op z’n minst, een klaarblijkelijke overdrijving. De waarheid is dat bij de “etatisatie” van sommige takken van industrie, de vooroorlogse regeringen zich lieten leiden door velerlei bekommeringen, sommige van militaire en fiscale, andere van sociale aard.

Het lijdt bijvoorbeeld geen twijfel dat in de grote landen de staat, door de naasting van de spoorwegen of door de controle op de maatschappijen zoals in Frankrijk, vooral het vervoer van troepen in oorlogstijd op het oog had. Het is geen toeval dat de enige twee landen, waar de spoorwegen volledig of vrijwel volledig particuliere ondernemingen blijven, Engeland en de Verenigde Staten zijn. Beide landen menen inderdaad, om verschillende redenen, dat zij in hun spoorwegen geen aanvals- of verdedigingsmiddelen hoeven te zien.

Maar afgezien van deze directe invloed, is de indirecte actie van het moderne militarisme op de ontwikkeling en de toename van de staatsmonopolies nog veel sterker. Van jaar tot jaar, tot op het ogenblik van de ramp, eist het nieuwe uitgaven. Tegelijkertijd met de lasten van de sociale politiek; verhogen de lasten van de gewapende vrede in dergelijke verhoudingen dat de gewone inkomsten van de staat niet meer voldoende zijn om er in te voorzien.

In de zes voornaamste landen van Europa, bijvoorbeeld, bereikten de militaire uitgaven – zonder die welke in andere begrotingen liggen verscholen – in 1883 en 1912 de volgende bedragen:

Militaire uitgaven 6 grote Europese mogendheden

Om die miljarden te vinden, die de geweldige stijging van de rijksschuld na de oorlog nog in aantal zal doen toenemen, wordt het steeds moeilijker een uitsluitend beroep te doen op de belastingbetaler. Reeds vóór de oorlog dacht men aan fiscale monopolies. Men ontwikkelt die welke reeds bestaan. Een uitbreiding van het publiek domein is hiervan het gevolg, maar men zal wel willen toegeven dat het moeilijk is in dit fenomeen een triomf van de socialistische gedachten te zien.

Voegen wij er echter aan toe dat, behalve fiscale en militaire invloeden, andere factoren in stijgende mate een rol spelen. Het is niet om zich inkomsten te verschaffen of om zich op de oorlog voor te bereiden, dat de Belgische staat en de Zwitserse staat de spoorwegen hebben genaast, dat Zwitserland de verzekeringen wil nationaliseren, dat men zowat overal de hydraulische energie wil socialiseren, dat men het bosdomein uitbreidt of dat de Pruisische staat, die reeds kolenmijnen bezit, zich er op toelegt er nog andere te bekomen.

Naarmate de invloed van het socialisme toeneemt en de massa der verbruikers zich rekenschap gaat geven van de uitbuiting, die de kapitalistische monopolies haar doen ondergaan, moeten de regeringen andere redenen doen gelden dan het belang van de fiscus om nieuwe industrietakken in de invloedssfeer van de staat te betrekken.

Na massabetogingen tegen de nieuwe belastingen op de alcohol, die waren op touw gezet door de Franse slijters, hierbij gesteund en aangemoedigd door de grote likeurstokers, verklaarde de minister van financiën op 19 november 1909 in de Franse Kamer:

De h. COCHERY, minister van Financiën. – Ik zal de h. Guillemet niet volgen in de salons van de Tuileries, waar hij ons wilde heenbrengen om ons de luister en de weelde te tonen van een tabakshandelaar, wier onthullingen Napoleon zouden aangezet hebben het tabaksmonopolie in te voeren. Ik zal veel moderner blijven. Nu ik gezien heb welke geweldige geldmacht de democratische meetings van 1909 bij sommige van onze industriëlen aan het licht hebben gebracht, zal ik mij er toe bepalen te zeggen: het vraagstuk van het alcoholmonopolie, dat in het verleden gedurende enkele jaren met vuur werd besproken en bestudeerd en dat daarna in het vergeetboek is geraakt, wordt opnieuw actueel: een dringend onderzoek is geboden. (Daverend handgeklap links en uiterst links.)
En vooraf zal waarschijnlijk het andere vraagstuk nog rijzen: dat van het onderzoek van het monopolie der verzekeringen of van sommige verzekeringen. (Applaus)
De h. LASIES. – Men moet werkelijk tot de gematigde fractie behoren om een radicale politiek te voeren. Ik zal u trouwens niet laken.
DE MINISTER VAN FINANCIEN. – Mijnheer Lasies, indien de gematigden soms een radicale politiek voeren, dan is het omdat op zekere uren sommige belangen zo duidelijk van hun invloed op het leven van het land doen blijken, dat de mensen van goede wil zich afvragen of die rol wel particuliere belangen moet worden toebedacht. (Handgeklap links en uiterst links.)[33]

Zelfs indien de oorlog niet ware uitgebroken, kon men dus voorzien dat de Franse staat, die elk jaar meer dan 300 miljoen haalde uit het tabaksmonopolie, die lucifers vervaardigde, spoorwegen exploiteerde, sèvresporcelein en gobelintapijten maakte, over korte tijd ook verzekeringsagent en producent of zuiveraar van alcohol zou zijn geworden.

Maar in Frankrijk zoals elders heeft deze etatistische strekking tot dusver hevige tegenstand ontmoet, die gesteund is op de bezwaren waarmede de exploitatie door de staat, in zijn huidige vorm, gepaard gaat.

Men kan echter niet genoeg op zijn hoede zijn tegen de gewilde overdrijvingen van degenen die er direct belang bij hebben alle mogelijke kwaad van het beheer der overheidsbedrijven te zeggen of te laten zeggen.

De opinie ter zake woedt inderdaad al te dikwijls gemaakt door een pers waarvan de doctrinaire publiciteit – volgens het mooie woord van een Frans volksvertegenwoordiger – met een systematische getrouwheid de opinie van de kapitalisten, die hun monopolies willen behouden, weerspiegelt.

Men herinnert zich bijvoorbeeld, dat enige jaren geleden een reeks niet ondertekende artikelen in de Times verscheen, die, zo heette het, van de hand waren van een onpartijdig waarnemer en waarin de gemeentelijke elektriciteitsbedrijven in Engeland werden aangevallen. Deze artikelen werden in de bladen van geheel Europa overgenomen. Vandaag nog leveren zij argumenten aan de tegenstanders van het gemeentelijk beheer. Welnu, korte tijd na hun verschijnen, vernam men dat de “onpartijdige waarnemer” niemand anders was dan de directeur van een van de grote Londense elektriciteitsmaatschappijen.

Ook tegen de Franse staatsspoorweg “Ouest-Etat” werd een perscampagne gevoerd die zeer leerrijk was voor hen die het fijne van de zaak kenden of vermoedden.

Zoals het altijd gebeurt in dergelijke gevallen, verslechtte de exploitatie van de “Compagnie de l’Ouest”, die steeds te wensen had overgelaten, nog meer toen deze de naasting zag aankomen. Het materieel werd niet vernieuwd, het onderhoud der lijnen werd op schandalige wijze verwaarloosd. Kortom, na de naasting bevond de staat zich voor een toestand waarbij elke normale exploitatie onmogelijk werd. Vandaar de talrijke ongevallen, die te wijten waren, althans gedeeltelijk, aan de tekortkomingen van het vroegere stelsel en die aanleiding gaven tot zoveel tendentieuze requisitoiren tegen het staatsbeheer. Wanneer een ongeval zich voordeed op de door maatschappijen geëxploiteerde lijnen, dan maakte het deel uit van de gemengde berichten; op de staatslijn “Ouest-Etat” echter werd het een argument.

De verklaring van die houding van een gedeelte der pers zal men vinden, bij gebrek aan documenten van jongere datum, in het parlementair onderzoek, dat in 1895 door de Franse Kamer is ondernomen tot bestudering van de zedelijkheidsvoorwaarden van de beruchte conventies van 1883, die men terecht als snode conventies kan bestempelen.

Tijdens dit onderzoek verklaarde de secretaris-generaal van de “Compagnie d’Orléans”, de heer Carlier, dat de zes grote Franse maatschappijen sedert lang samen een publiciteitsdienst hadden opgericht ter verdediging van hun belangen. Over de door deze dienst gedane uitgaven verstrekte hij volgen de inlichtingen:

De uitgave voor het jaar 1880 bedroeg 520.000 frank voor de zes maatschappijen. Die van 1881 beliep slechts 400.000 frank of even meer. In 1882 was zij veel hoger; het was het jaar van de campagne voor de naasting waar tegen de maatschappijen streden; de uitgaven bedroegen toen 735.000 frank. Het volgende jaar waren zij een beetje lager: 718.000 frank.
Na de conventies, die een vredesverdrag waren, verminderden de uitgaven aanzienlijk; in 1884 bedroegen zij nog 450.000 frank, geloof ik; maar de volgende jaren waren de cijfers veel lager.
...
Sedert de staking van 1891 zijn er nieuwe kwesties die onze aandacht gaande houden; moeilijkheden kunnen op dit gebied ontstaan en gij zult begrijpen dat de maatschappijen tot plicht hebben zich hierover ongerust te maken.[34]

Is het te verwonderen, na dergelijke bekentenissen, dat sommige grote dagbladen zo vijandig staan tegenover de eisen van de spoorwegarbeiders of de naasting van de spoorwegen?

Ofschoon men dient rekening te houden met overdrijvingen en onwaarheden, is het een feit dat, althans in de landen waar de Staat-industrieel één is met de Staat-regering, de huidige exploitatiemethoden van de overheidsdiensten aanleiding geven tot volstrekt gerechtvaardigde kritieken.

Ongetwijfeld kan het, ondanks alles, verkieslijk zijn het staatsmonopolie in de plaats te stellen van het monopolie der grote kapitalistische maatschappijen. Maar er is toch een kern van waarheid in de opvatting van degenen die de staat als een slechte handelaar en een slecht industrieel beschouwen, die vrezen dat de vooruitgang van de etatisatie een logge en trage bureaucratie in het leven zal roepen, die met lede ogen de verzwakking van het individueel initiatief zien en een ernstige bedreiging voor de vrijheid bespeuren in het verambtenaren van een steeds groeiend aantal burgers.

Men kan het echter niet genoeg herhalen, dat de socialisten het gemeenschappelijk bezit van de productie- en ruilmiddelen niet willen toekennen aan de staat zoals hij er heden uitziet.

In werkelijkheid zijn al de misverstanden die hieromtrent ontstaan en de verwarring die in de geesten heerst, te wijten aan het feit dat het woord Staat twee zeer verschillende betekenissen heeft.

Het kan betekenen: 1. land en volk als staatkundig geheel; 2. de regering van een land.

In de eerste betekenis – land en volk als een staatkundig geheel – is het waar dat de socialisten partijgangers zijn van de toe-eigening van de voornaamste arbeidsmiddelen door de Staat, de natie, met dit voorbehoud evenwel, dat sommige industrieën, de spoorwegen in het bijzonder, een internationaal karakter krijgen en de andere, met een locaal karakter, slechts een gemeentelijke sfeer kunnen hebben.

In de tweede betekenis daarentegen – de regering van een land – is het volstrekt onjuist te beweren dat de socialisten het beheer van de voornaamste industrieën willen toevertrouwen aan de Staat-Regering. De rol van een regering is inderdaad te regeren en niet nijverheidsondernemingen te beheren. Een regering functies van economische aard toe te vertrouwen, is een gendarme, een politieofficier het beheer opdragen van een gemeentelijk elektriciteitsbedrijf, een legeraanvoerder verplichten zich bezig te houden met de posterijen, de telegrafie en de spoorwegen.

Ongelukkig, wanneer de staat heden een industrie in bedrijf neemt, gaat men min of meer op die wijze te werk: de Staat-gendarme, politieofficier, legeraanvoerder is niet voldoende te onderscheiden van de Staat-schoolmeester of industrieel. Hun fundamentele kenmerken zijn dezelfde. Zij hebben een gemeenschappelijke kas. Hun leidend personeel ten slotte is volgens dezelfde regels aangeworven.

Wanneer het er, bijvoorbeeld, om gaat een directeur-generaal van de staatsspoorwegen te benoemen, neemt men geen technicus. Men benoemt een minister. Men kiest hem onder de invloedrijke politici, onder de bekende parlementsleden, een advocaat, een economist en van de ene dag op de andere maakt men er de patroon, de verantwoordelijke chef van de grootste industriële onderneming van het land van.

Geen wonder, in deze omstandigheden, dat de exploitatie van de staatsspoorwegen te wensen over laat. Is het echter niet merkwaardig dat zij, meestal dankzij de bevoegdheid van het technisch personeel, in staat is de vergelijking te doorstaan met de best beheerde van de grote maatschappijen?

Maar in weerwil van de voordelen, die de in staatsbedrijf georganiseerde spoorwegen bieden, kan er geen sprake van zijn – en hier gaan wij akkoord met Guesde – dit exploitatiesysteem uit te breiden tot het merendeel van de industrietakken, de voornaamste productie- en ruilmiddelen te socialiseren, alvorens de twee volgende voorwaarden vervuld zijn:
1. De verandering van de huidige Staat, een orgaan tot overheersing van een klasse door een andere, in wat Menger noemt de Volksstaat van de arbeid, door de proletarische verovering van de politieke macht;
2. De scheiding van de Staat, gezagsorgaan, en van de Staat, beheersorgaan, of om de uitdrukkingen van Saint-Simon te gebruiken, van de regering der mensen en de administratie der zaken.

Na wat wij hierboven hebben gezegd, is veel commentaar over de eerste van deze twee voorafgaande voorwaarden overbodig.

Zolang de Staat inderdaad blijft wat hij heden is, d.w.z. de burgerlijke staat, de kapitalistische staat, de klassestaat, op geweld gegrondvest met een dure en geweldige militaire uitrusting tegen de binnenlandse en de buitenlandse vijand, dreigt elke uitbreiding van zijn domein uit te lopen op een versterking van de overheersingsmiddelen, waarover de leidende klasse beschikt.

Indien de Staat, bijvoorbeeld, de spoorwegen exploiteert, heeft de minister die aan het hoofd staat van die overheidsdienst, een leger ambtenaren, bedienden en werklieden onder zijn bevelen. Zo hij hen uit sommige oogpunten beter behandelt dan de particuliere werkgevers – hun toestand is stabieler en hun voorzorgsinstellingen zijn over het algemeen vollediger – weigert hij hun anderdeels het stakingsrecht, hij beknibbelt het verenigingsrecht, verbiedt hun “zich in de partijstrijd te werpen” en tracht, in verkiezingstijd, op hen politieke druk uit te oefenen.

Aan de andere kant, daar de ontvangsten van de staatsbedrijven in de kas van de regering vloeien, verschaft deze zich aldus aanzienlijke inkomsten zonder haar toevlucht te moeten nemen tot belastingen, zonder zich te moeten onderwerpen aan de controle van het parlement en zeer dikwijls besteedt zij het grootste deel van de domaniale inkomsten voor improductieve uitgaven voor het leger en de marine.

Aldus werden de netto-inkomsten van het staatsbezit en de staatsbedrijven, in Pruisen, in de begroting voor 1909-1910, als volgt geschat:

Inkomsten staatsbezit en staatsbedrijven 1909-1910

Dus meer dan 370 miljoen mark, meer dan 400 miljoen frank, waarvan het grootste deel heeft gediend voor de houw van vestingen, de aankoop van kanonnen, het van stapel lopen van dreadnoughts [slagschip met 8 à 12 zware kanonnen – MIA], de verzekering van de dienst der rijksschuld, die haast helemaal voortvloeit uit de oorlog of de voorbereiding tot de oorlog.

Ook zal het niemand verwonderen dat in deze omstandigheden, de Pruisische socialisten, en over het algemeen de Duitse socialisten – ik bedoel degenen die de knie niet hebben gebogen voor het imperialisme – nooit geestdrift hebben gevoeld voor een fiscaal collectivisme, waarvan de uitbreiding in de eerste plaats zou gediend hebben tot versterking van de persoonlijke macht en tot stijving van de begrotingen van het leger en de marine.

Zij hebben destijds het door Bismarck voorgestelde tabaksmonopolie bestreden. Zij voelden niets voor de nationalisatie van de Reichsbank of de etatisatie van de graanhandel. Zij waren steeds aan de zijde van de liberalen om de pogingen, die sommigen ten onrechte als toepassingen van de socialistische idee beschouwden, te doen schipbreuk lijden.

Ongetwijfeld wordt dit verzet tegen staatsbedrijven verzacht of verdwijnt het helemaal in landen zoals Zwitserland, Frankrijk, België, waar het persoonlijk gezag niet bestaat, waar de parlementaire controle doeltreffender is, waar de arbeidersdemocratie over een aanzienlijker macht beschikt.

Maar zelfs in die landen moeten de onbetwiste voordelen van het in staatsbedrijf nemen van de posterijen, de telegrafie en de spoorwegen bijvoorbeeld, de bezwaren er van niet doen vergeten. In elk geval, niemand kan het wenselijk achten dat een buitensporige verhoging van het aantal ambtenaren de macht en de invloed nog komt versterken van regeringen die, al geven zij zich een democratische schijn, toch organen tot overheersing van een klasse door een andere blijven.

Ook is het pas wanneer de arbeiders en niet meer de kapitalisten de meesters zullen zijn, wanneer, volgens de woorden van Menger, de Staat van het geweld zal zijn vervangen door de Staat van de arbeid, dat de voordelen van de uitbreiding van het gemeenschappelijk domein ten nadele van de particuliere monopolies het volledig en definitief zullen winnen van de huidige nadelen.

Maar, zo de verovering van de politieke macht door de arbeiders één der voorafgaande voorwaarden is voor de socialisatie van de productie- en ruilmiddelen, is het toch niet de enige.

Inderdaad, zelfs indien de Staat-Regering in handen was van de arbeiders in plaats van in die der kapitalisten, dan bleef er toch nog een regering over, die evenals de vorige regeringen, misbruik zou kunnen maken van de macht en de inkomsten die haar uit de exploitatie van een flink vergroot domein toevloeien.

Daarom is de andere voorwaarde, sine qua non, voor de gemeenschappelijke toe-eigening der voornaamste arbeidsmiddelen, de scheiding van de Staat-Regering en de Staat-industrieel.

Zodra deze scheiding zal doorgevoerd zijn, en dan alleen, zal het mogelijk zijn de actiesfeer van de Staat als beheersorgaan uit te breiden zonder hierdoor de bevoegdheden van de Staat als gezagsorgaan te doen toenemen. Het zal zelfs mogelijk worden de bevoegdheden van de Staat als gezagsorgaan in te krimpen en de actie sfeer van de Staat als beheersorgaan uit te breiden. Indien men in gedachten deze twee tendensen – de essentiële tendensen van de socialistische beweging – tot de laatste consequentie doortrekt, komt men tot een sociaal regime waarin de functies van de Staat als gezagsorgaan tot het minimum zijn beperkt, terwijl de functies van de Staat als beheersorgaan op het maximum zijn gebracht.

Dit wilde Friedrich Engels zeggen, toen hij in zijn Anti-Dühring de proletarische revolutie als volgt beschreef:

“Het proletariaat bemeestert de politieke macht en zet, door middel van die macht, de sociale productiemiddelen, die de handen van de bourgeoisie ontglippen, in publiek eigendom om. Door die daad ontneemt het hun hun karakter van kapitaal; het maakt de volle ontplooiing van hun sociaal karakter mogelijk; het maakt de organisatie van de sociale productie volgens een vooraf bepaald plan mogelijk. De ontwikkeling van de productie maakt het bestaan van de maatschappelijke klassen tot een anachronisme. Het politiek gezag van de staat verdwijnt met de sociale anarchie van de productie. De mensen, eindelijk meester over hun eigen wijze van vereniging, worden de meesters van de natuur, hun eigen meester, vrij.”

Wij zijn voorzeker nog ver van deze uiteindelijke bevrijding. In deze tijd, wanneer het militarisme en de wereldoorlog de moderne maatschappijen met bankroet bedreigen, zien wij integendeel een gelijktijdige ontwikkeling van de autoritaire functies en de economische functies van de staat.

Maar reeds vertonen deze functies een neiging tot differentiëring en naarmate de staatsbedrijven en -monopolies talrijker worden, tracht men hun autonomie te verhogen en hun afhankelijkheid ten opzichte van de eigenlijke regering te verminderen.

Inderdaad, van het ogenblik af dat de staat en de gemeenten industriële functies van enig belang op zich nemen, wordt het volgens de uitdrukking van Milhaud, onmogelijk de door de staat of de gemeenten overgenomen bedrijven automatisch te doen passen in de oude kaders van de gemeentelijke of nationale administraties, die aan andere behoeften beantwoordden.

Tussen de staat en de gemeente, gezagsorganen, en de staat en de gemeente, beheersorganen, is de scheiding noodzakelijk, hetzij door aan de gemeenschapsbedrijven een zekere zelfstandigheid te schenken, hetzij door een nog vollediger scheiding te bewerken en publiekrechtelijke ondernemingen op te richten, die aan de particuliere nijverheid haar methoden ontlenen, daarbij zo volledig mogelijk de gemeenschappelijke rechten vrijwarend.

Afdeling I. – De publiekrechtelijke maatschappijen

De rijkste verzameling van die instellingen die, schoon een uitvloeisel van de staat, een persoonlijkheid hadden die totaal gescheiden was van die van de Staat-regering, vond men vóór de oorlog waarschijnlijk in België.

Toen Frère-Orban, 26 december 1849, zijn ontwerp tot oprichting van een nationale bank indiende, gaf hij haar het karakter van een particuliere maatschappij; in ruil voor het voorrecht tot uitgifte van bankbiljetten, had de staat alleen het recht de gouverneur aan te wijzen en een gedeelte van de winsten op te eisen. Maar enige jaren later, wat betreft het Gemeentekrediet en de Spaar- en Lijfrentekas, nam hij het initiatief publiekrechtelijke instellingen op te richten, waaruit de particuliere belangen volledig waren geweerd en die toch geheel gescheiden waren van de Staat-Regering.

1. Het Gemeentekrediet

Ten einde de gemeenten in staat te stellen de leningen aan te gaan die zij vaak nodig hebben om een werk van plaatselijk belang te ondernemen, moedigde de regering, hierbij geïnspireerd door een socialistisch publicist, Haeck, de oprichting van het Gemeentekrediet, naamloze vennootschap, aan; het heeft geen andere aandeelhouders dan de gemeenten en zijn statuten werden op 8 december 1860 bij koninklijk besluit goedgekeurd.

In zijn verslag aan de Koning (verzameling van wetten van 8 december 1860) bepaalde Frère-Orban als volgt het karakter van de instelling:

Door de oprichting van een naamloze vennootschap, waarvan de aandelen uitsluitend in het bezit van de gemeenten zijn, beperkt men in een juiste mate de te lopen risico’s en waarborgt men tegelijkertijd aan de gemeenten alleen de winsten, die een vereniging van kapitalisten had kunnen verwachten. Dit betekent de uitsluiting van de solidariteit die de gemeenten buiten de hun door de wet opgelegde actiesfeer zou doen treden, indien de gemeente verantwoordelijk werd gesteld voor belangen die de hare niet zijn en indien de gemeenten wederkerige verplichtingen zouden aangaan. En wat de mutualiteit betreft, de door haar verschafte waarborg is op voordelige wijze vervangen door een bedrijfskapitaal dat, naar alle waarschijnlijkheid, voor elke lening het bedrag van een annuïteit niet zal overschrijden.

Volgens de statuten is het Gemeentekrediet beheerd door een comité van vijf leden, die door de algemene vergadering worden benoemd en ontzet. De regering behoudt zich het recht voor een commissaris bij de maatschappij te benoemen. Zij kan zich verzetten tegen elke maatregel, die zou in strijd zijn of met de wet, of met de statuten, of met de belangen van de gemeenten of de staat.

Het is interessant er nu reeds op te wijzen dat onder de personen die door Frère-Orban werden geraadpleegd om het ontwerp van statuut op te maken, zich de gouverneur van de Nationale Bank, Bischoffsheim, bevond, die wij later bij de stichters van een andere publiekrechtelijke maatschappij, de Nationale Maatschappij van Buurtspoorwegen, terug vinden.

2. De Spaar- en Lijfrentekas

Korte tijd na de stichting van het Gemeentekrediet, stelde Frère-Orban de oprichting van een andere grote publiekrechtelijke instelling voor, die, samen met de afschaffing van de octrooien of plaatselijke accijnzen, de merkwaardigste inspanning van zijn regeringsloopbaan blijft, namelijk de Algemene Spaar- en Lijfrentekas (1862-1865).

Dit initiatief stuitte trouwens op zeer sterke tegenstand. Men verweet Frère-Orban alles te willen centraliseren en een nieuw monopolie in het leven te willen roepen. “Langzamerhand – riep een volksvertegenwoordiger, de h. Julliot, uit – zijn wij allen gevangen in de netten van de staat, het individu zal in onze geschiedenis niet meer bestaan en onze achterneven zullen een toegangsrecht moeten betalen om een vrij man te aanschouwen.”

Ofschoon krachtens het organieke wetsontwerp de Spaarkas over een ruime autonomie beschikte, legde de oppositie zich er op toe haar met de staat zelf te verwarren. Men herhaalde zonder ophouden dat de staat nu ook bankier was geworden, dat de staat zich tot de rechtstreekse schuldenaar van de spaarders maakte, dat de Spaarkas slechts een scherm en een fictie was. Daar de indiener van het ontwerp hierop antwoordde, dat door de toekenning van de rechtspersoonlijkheid, hij aan de Spaarkas een afzonderlijke individualiteit gaf, riep een van zijn tegenstanders, de h. Denayer, uit: “Maar als het zo is, kunt u de rechtspersoonlijkheid toekennen aan al de raderwerken van de regering!”

Hij gaf er zich geen rekenschap van dat zijn woorden veel waarheid bevatten. De ervaring met het Gemeentekrediet en de Spaarkas bewees inderdaad, dat het door Frère-Orban ingeluide systeem de grootste voordelen bood en aan de aldus in het leven geroepen rechtspersonen een zelfstandigheid verleende, die noch een scherm noch een fictie was.

Herinneren wij, bijvoorbeeld, er aan dat in 1900, d.w.z. op een tijdstip dat de Belgische regering de socialisten om zo te zeggen buiten het gemene recht plaatste, de raad van beheer van de Spaarkas aan het Brusselse Volkshuis, door bemiddeling van de vakbond der leden van de Werkliedenpartij, een voorschot van 1.200.000 frank toestond voor de oprichting van een centraal gebouw. Welnu, de Staat-Regering zou zeker niet gedaan hebben wat de Spaarkas deed.

3. De Maatschappij van Buurtspoorwegen

Het succes van de twee grote verwezenlijkingen van Frère-Orban ter zake van het krediet, bracht de liberale regering van 1884 op de gedachte gelijkaardige formules toe te passen voor de oprichting van een nationale maatschappij van buurtspoorwegen.

De voornaamste bezieler van dit ontwerp was de h. Bischoffsheim. In een brochure, die hij in 1884 in medewerking met de h. Wellens in het licht gaf, schreef de gouverneur van de Nationale Bank dat het enige middel om bij de aanleg van de buurtspoorwegen, de bezwaren van het stelsel der concessies en die van de rechtstreekse exploitatie door de Staat-Regering te ondervangen, er in bestond een nationale maatschappij van buurtspoorwegen op te richten, die een zekere gelijkenis met het Gemeentekrediet zou vertonen:

Evenals het Gemeentekrediet inzake gemeentelijke leningen, zal de nieuwe maatschappij tot taak hebben alle operaties in verband met de buurtspoorwegen te centraliseren; zij zal het vereiste kapitaal voor de uitvoering van de werken en de exploitatie ter beschikking stellen; zij zal overal de beginselen van eenheid en van strenge zuinigheid invoeren en zal het voordeel van de operatie de gemeenten, de provinciën en de staat voorbehouden.
Bij de oprichting van een maatschappij in die omstandigheden, die onder de controle van de overheid is geplaatst, is elke gedachte aan speculatie uitgesloten. Ofschoon zij de vorm van een industriële onderneming heeft, zal zij nochtans niet het speciale karakter er van hebben, namelijk dit van een maatschappij tot behartiging van particuliere belangen.
Met andere woorden, de maatschappij, evenals de regering zelf, heeft slechts het algemeen belang op het oog, waarbij zij tevens de voordelen van de particuliere ondernemingen handhaaft, d.w.z. door met meer snelheid, met meer initiatief te handelen, door de ontwerpen te onderzoeken in volle onafhankelijkheid, los van alle plaatselijke, politieke of andere invloeden en ten slotte door zich beter aan te passen aan de uit de omstandigheden en de feiten voortvloeiende noodwendigheden.

In de opvatting van de promotors moest de maatschappij van buurtspoorwegen dus, evenals het Gemeentekrediet, een uitsluitend uit publieke personen samengestelde onderneming zijn.

Het Parlement daarentegen, schoon het het gemeenschappelijk belang de voorrang gaf, heeft geoordeeld de particulieren het recht te moeten geven op een gedeelte van de aandelen in te schrijven.

Bij de wet van 28 mei 1884 werd de regering gemachtigd haar goedkeuring te hechten aan de bij de wet gevoegde statuten van een te Brussel onder de benaming van Nationale Maatschappij van Buurtspoorwegen opgerichte vennootschap. Aan deze maatschappij zijn de buurtspoorwegen, bij koninklijk besluit, in concessie gegeven.

Krachtens de statuten is het maatschappelijk kapitaal, gelijk aan het bedrag van de aan te leggen lijnen en eventueel van hun exploitatiemateriaal, verdeeld in zoveel reeksen aandelen als er in concessie gegeven lijnen zijn. Op ten minste twee derde van de aandelen van elke reeks moet door de staat, de provinciën en de gemeenten worden ingetekend.

Gelet op het feit, dat het grootste gedeelte van het kapitaal in handen van de staat, de provinciën en de gemeenten is, bevinden wij ons voor een naamloze vennootschap, haast uitsluitend opgericht door publieke personen, die van de staat afhangen.

De voorzitter van de raad van beheer is door de Koning voor zes jaar benoemd. De andere leden van “de raad worden voor de helft door de Koning en voor de helft door de algemene vergadering der aandeelhouders benoemd. De directeur-generaal wordt benoemd en kan worden ontzet door de Koning.

In algemene regel exploiteert de Nationale Maatschappij zelf niet, maar zij verpacht de door haar aangelegde lijnen aan andere maatschappijen, waarbij meestal particuliere belangen de toon aangeven.

De tarieven zijn geregeld door de Nationale Maatschappij, met toestemming van de regering; deze heeft evenwel steeds het recht de verhoging te eisen of de verlaging te verbieden. De regering kan zich verzetten tegen de uitvoering van elke maatregel, die zou strijdig zijn met de wet, de statuten of de belangen van de staat. Zij heeft de politie over de buurtspoorwegen. Elk jaar dient de minister van Openbare Werken bij de Kamer het verslag van de raad van beheer in, waarbij de toestand van de maatschappij wordt bekendgemaakt.

Over het algemeen wordt aangenomen, dat de door de wetten van 1884-1885 in het leven geroepen organisatie merkwaardige resultaten heeft opgeleverd, wat betreft de snelle en aanzienlijke uitbreiding van het net en de ontwikkeling van het maatschappelijk kapitaal.

Maar aan de andere kant, geeft de door de nationale maatschappij gevolgde politiek aanleiding tot tamelijk veel kritieken, die door de h. Gheude zijn uiteengezet in zijn merkwaardig verslag ter vergadering van de vertegenwoordigers der permanente afvaardigingen (mei 1909) (Blz. 14):

De maatschappij, zo schreef hij, heeft vooral in de laatste vijftien jaar het particulier belang in plaats van het openbaar belang bevoordeeld. Zij heeft concessies verleend voor de exploitatie van talrijke lijnen zonder aanbesteding, zij heeft afgezien van het ontbindende beding, dat de exploitatiecontracten bevatten, zij heeft de inspanning van de gemeenten om zelf zekere buurtspoorwegen uit te baten ontmoedigd in plaats van ze aan te moedigen.

Bovendien, in plaats van zelf de elektrische drijfkracht aan de exploitatiemaatschappijen te leveren – hetgeen zij begonnen was te doen met bevredigende resultaten – is zij plots onderhandelingen begonnen met particuliere maatschappijen voor de aankoop van elektrische stroom.

Deze toegevingen aan de kapitalistische belangen zijn merkbaar zowel bij de staatsspoorwegen als hij de buurtspoorwegen. Zij zijn het gevolg van een geestestoestand, die al de burgerlijke instellingen beheerst. Per slot van rekening, mag men echter zeggen dat de Maatschappij van Buurtspoorwegen een doeltreffende toepassing is van het beginsel van de noodzakelijke scheiding tussen de regering van de staat en het beheer van de gemeenschapsbedrijven.

Ook werd deze formule in de laatste jaren tot andere gebieden uitgebreid: in 1904 bijvoorbeeld stelde Hector Denis voor een nationale maatschappij der kolenmijnen van Noord-België op te richten, voor het in bedrijf nemen van het Limburgse kolenbekken. Dit voorstel werd niet aangenomen en het beste deel van de nieuwe mijnstreek werd aan particulieren afgestaan.

Maar sedertdien heeft de regering een ander idee van Hector Denis ten uitvoer gelegd door de oprichting van een intercommunale maatschappij voor waterdistributie (1913) en een nationale maatschappij voor de bouw van goedkope woningen (1914).

De statuten van deze twee maatschappijen zijn dezelfde als die van de Nationale Maatschappij van Buurtspoorwegen en het is zeer waarschijnlijk dat na de oorlog, andere maatschappijen van dezelfde aard zullen worden gesticht op verschillende gebieden met het oog op ’s lands wederopbouw.

Afdeling II. – De autonomie van de overheidsdiensten

De kwestie van de autonomie van de overheidsdiensten dateert niet van gisteren. Napoleon zei reeds, sprekende over de Banque de France: “Ik wil dat zij in handen van de regering is, maar niet te veel.”

Een halve eeuw later in België, toen Frère-Orban het Gemeentekrediet, de Spaarkas, de Pensioenfondsen voor Weduwen en Wezen van de ambtenaren en beambten van de staat oprichtte, beantwoordde hij het verwijt dat hij alles in handen van de, regering wilde centraliseren, met aan die instellingen de rechtspersoonlijkheid, en bijgevolg een min of meer uitgebreide autonomie, toe te kennen.

Maar de kwestie deed zich natuurlijk in haar volle omvang voor, toen de staat, om verschillende redenen, er toe gebracht werd grote industrieën, zoals de spoorwegen, te nationaliseren, en toen de gemeenten op hun beurt het aantal gemeentebedrijven vergrootten.

Men bepaalt er zich eerst bij nieuwe ministeries op te richten. De staatsbedrijven worden afzonderlijke departementen. Men spant zich in hun organisatie een soepelheid te geven die de administraties van de Staat-Regering niet bezitten. Vervolgens gaat men een stap verder: in Pruisen, bijvoorbeeld, voor de mijnen, in Zwitserland, Italië, Frankrijk, voor de spoorwegen, verkondigt men het beginsel van de autonomie der overheidsdiensten en men trekt er min of meer radicale conclusies uit wat de financiën, de bestuursorganisatie en de rechten van het personeel betreft.

_______________
[33] Journal officiel van 20 november 1910, Parlementaire Debatten. blz. 2794-2795.
[34] V. MILHAUD, Le Rachat des Chemins de fer, blz. 22. – Parijs, Cornély, 1904.


HOOFDSTUK 1
De financiële autonomie

Zolang de verwarring tussen de Staat-staat en de Staat-exploitant bestaat, hebben de overheidsdiensten geen begroting die verschillend is van de algemene begroting en het is uiterst moeilijk, of zelfs onmogelijk, zich rekenschap te geven van de werkelijke financiële toestand van de nationale gemeenschapsbedrijven of, mutatis mutandis, van de gemeentelijke gemeenschapsbedrijven.

In België, bijvoorbeeld, heeft men lang gedacht dat de spoorwegen de staat aanzienlijke winsten opbrachten. Minister Vanden Peereboom noemde zichzelf de voedstervader van de minister van Financiën. De h. Helleputte, een van zijn opvolgers, zei dat de spoorweg “een ware melkkoe was voor de Schatkist”. Op grond van deze beweringen, eisten de parlementsleden onophoudelijk tariefverlagingen voor industrie en handel en loonsverhogingen voor het personeel. Maar in zijn verslag over de begroting van spoorwegen voor 1900 en in de volgende verslagen, stelde de h. Jules Renkin het Parlement op zijn hoede voor dit optimisme. Hij verklaarde dat men zich illusies had gemaakt en dat de toestand helemaal niet zo schitterend was als het door de administratie aangenomen boekhoudingssysteem voorspiegelde.

Sedert 1906 zijn nieuwe regels aangenomen voor de boekhouding van de spoorwegen, die meer rekening houden met de werkelijkheid. Als men die nieuwe formules met terugwerkende kracht toepast op de afgelopen vijf en zeventig dienstjaren, heeft het Bestuur het totale batige saldo op een dertigtal, miljoen frank kunnen vaststellen.

Dertig miljoen nettowinst, alle lasten afgetrokken, is niet veel en het schijnt dat het overschot van de ontvangsten op de uitgaven juist genoeg is om de financiële lasten van elk dienstjaar te dekken.

In andere landen, en voornamelijk Zwitserland, legt men er zich sedert lang op toe een scherpe scheidingslijn te trekken tussen de begrotingen van de staat en de begrotingen van de overheidsdiensten.

In zijn werk Les Méthodes budgétaires d’une Démocratie, toont de h. de Lichtervelde zeer goed aan dat, schoon de strenge begrotingseenheid zeer nuttig lijkt ter wille van de klaarheid in de rekeningen van de Staat-gendarme van vroeger, zij niet meer verantwoord is in haar oorspronkelijke vorm, sedert de staat geheel nieuwe functies waarneemt, sedert hij fabrikant, opvoeder, vervoerder is geworden.

Vandaar het onderscheid dat meer en meer wordt gemaakt tussen de algemene begroting en de bijgevoegde begrotingen, waarin de bijzonderheden van de ontvangsten en uitgaven der verscheidene door de staat beheerde exploitaties zijn opgenomen.

Aldus heeft Zweden, dat reeds een bijzondere begroting voor de spoorwegen had, in 1912 de posterijen, de telegrafie, de domeinen en de rekeningen van de hydro-elektrische werken uit de algemene begroting gelicht.

Ook in Frankrijk bestaan er acht begrotingen waarvan de comptabiliteit gescheiden is van die van de staat: Munt, Spaarbank, Nationale Drukkerij, Erelegioen, Invalidenfonds van de Marine, Ecole Centrale des Arts et Manufactures, Spoorwegen van La Réunion, Staatsspoorwegen. De bijzondere begroting voor de Telefonie is in 1906 afgeschaft, maar in 1910 is door de h. Steeg een wetsontwerp ingediend om ze opnieuw in te voeren. Het wijst op de noodzaak voor de Staat-patroon om, zoals elke ondernemer, een juiste exploitatierekening te hebben, om geld te kunnen lenen en reserves aan te leggen.

Men zou echter ongelijk hebben deze bijzondere begrotingen als modelbegrotingen te beschouwen. Zelfs die van de spoorwegen is niet bevredigend. “Nochtans hier betreft het,” zegt de h. Engelhardt,[35] “een exploitatie waarvan de inkomsten en uitgaven niet in een statistiek van de kantoren, maar in een exploitatierekening tegenover elkaar staan. Er is zelfs een oprichtingsrekening. Ongelukkig zijn er opmerkingen te maken over deze twee rekeningen.” De jaarlijkse exploitatierekening kan men verwijten dat zij te dikwijls fictieve nettowinsten vertoont: oprichtingskosten worden beschouwd als uitgaven die tot de exploitatierekening behoren. Wat het oprichtingskapitaal betreft, mag men zeggen dat de staat het niet kent; hij bevindt zich in de onmogelijkheid het aan de hand van zijn comptabiliteit vast te stellen en kan het zelfs niet met zekerheid schatten in de documenten die niet tot de comptabiliteit behoren.

Hetzelfde geldt niet voor de Zwitserse spoorwegen. Hier bevinden wij ons voor de volledige financiële autonomie. Het bestuur van de spoorwegen heeft een eigen patrimonium; zo het niet het recht heeft rechtstreeks leningen aan te gaan, toch zijn sommige leningen van de Bondsstaat speciaal bestemd voor de spoorwegen, die voor rente en aflossing te zorgen hebben.

In strijd met wat in Pruisen gebeurt, waar de overheidsdienst een fiscaal werktuig is waarvan de opbrengst terechtkomt in de staatskas, behoudt de Zwitserse overheidsdienst zijn winsten, zoals hij ook in voorkomend geval de verliezen draagt.

De comptabiliteit van de spoorwegen, aldus artikel 7 van de bondswet van 15 oktober 1897, zal gescheiden zijn van die van de andere takken van het bondsbestuur en zal zodanig worden gehouden dat de financiële toestand op ieder ogenblik met juistheid kan worden vastgesteld.
De netto-opbrengst van de bondsspoorwegen wordt in de eerste plaats besteed voor de betaling van de rente en aflossing van de schuld van de spoorwegen.
20 % van het overschot van de winsten wordt gestort in een speciaal reservefonds, dat is gescheiden van de andere activa van de bondsspoorwegen, totdat dit fonds, met de gekapitaliseerde rente de som van 50 miljoen heeft bereikt. De overige 80 % van het overschot moet worden besteed in het belang van de bondsspoorwegen ter verbetering van de transportvoorwaarden en in het bijzonder tot een evenredige verlaging van de personen- en goederentarieven en tot uitbreiding van het Zwitsers net, voornamelijk dat van de tweederangslijnen.
Indien de gewone ontvangsten met de niet gebruikte actieve saldi niet volstaan om de exploitatiekosten, de rente van het kapitaal van eerste inleg en de aflossing, te betalen, dan moet het overeenstemmende bedrag van het reservefonds af genomen worden.

Onder die omstandigheden verschilt de overheidsdienst financieel alleen van de particuliere industriële exploitatie door het feit, dat geheel in zijn voordeel is, dat hij geen aandelenkapitaal heeft en dientengevolge geen dividenden betaalt en al zijn winsten kan gebruiken voor zijn verbetering.

Maar de financiële autonomie, die in hoofdzaak een comptabiliteitsdoel nastreeft en vooral dient tot vaststelling van de verantwoordelijkheden, zou slechts weinig tot verbetering van de overheidsdiensten bijdragen, indien ook niet de bestuursautonomie was verwezenlijkt. De merkwaardigste spoorwegexploitatie van Europa is de Pruisische overheidsdienst, die geen financiële autonomie bezit, maar gekenmerkt is door een zeer opmerkelijke bestuursautonomie.

Men ziet dat het zou overdreven zijn van financiële autonomie te gewagen in verband met de afzonderlijke begrotingen voor sommige staatsexploitaties. Indien zij niet tevens de bestuursautonomie hebben, kan hun afzonderlijke comptabiliteit nuttig zijn, daar men zich hierdoor beter rekenschap kan geven van de resultaten van hun beheer; maar zij zitten onder de plak van de Staat-overheid; zij zijn niet meester over de verwezenlijkte winsten; ondanks hun afzonderlijke comptabiliteit, kunnen zij door de regering gedwongen worden de exploitatie te verrichten in het belang van de fiscus veeleer dan in het algemeen belang.

_______________
[35] ENGELHARDT, L’Autonomie budgétaire des exploitations industrielles de l’Etat, blz. 58.


HOOFDSTUK 2
De bestuursautonomie

Zodra de overheidsbedrijven een zeker belang krijgen, dient verschil te worden gemaakt tussen de Staat-overheid en de Staat-patroon.

Op straffe van minderwaardigheid ten aanzien van de particuliere ondernemingen, moeten de gemeenschapsbedrijven dezelfde methoden toepassen, breken met de regeringstradities, politieke inmenging weren, een vrijheid van actie verwerven, die in de autoritaire bureaucratieën van de andere overheidsdiensten niet bestaat.

Die vrijheid van actie is min of meer volledig. De bestuursautonomie heeft verscheidene graden. Maar overal waar staatsbedrijven bestaan, is de regering vroeg of laat onder de druk der omstandigheden verplicht hun een rechtspersoonlijkheid te geven, die verschillend is van die van de eigenlijke staat, van de staat als gezagsorgaan.

Dit is bijvoorbeeld het geval met de Pruisische mijnen en met het merendeel van de staatsspoorwegen, in Europa, in Zuid-Afrika of in Australië.

§ 1 – DE STAATSMIJNEN IN PRUISEN

De mijndienst in het Saargebied, die het eigendom zijn van de fiscus, bezit een zeer ruime bestuursautonomie. Het dagelijks bestuur van de exploitatie der mijnen van de fiscus, dat zich bezig houdt met het commerciële en administratieve beheer, oefent functies uit die weinig verschillen van die van een raad van beheer, van een particuliere maatschappij. De actieve dienst van de mijnen is toevertrouwd aan ingenieurs, die zeer uitgebreide bevoegdheden hebben, maar onder het Dagelijks Bestuur ressorteren.

Om de lezers in staat te stellen zich een oordeel over dit systeem te vormen, kunnen wij niets beter doen dan de mening weer te geven van een Frans ingenieur, de h. Weiss, een tegenstander van de etatisatie van de koolmijnen. In een brochure over de exploitatie van de fiscale mijnen in het Saargebied, komt hij tot het volgende besluit:

In zijn geheel beschouwd, is het bestuur der Mijnen begiftigd met een sterke organisatie, die het in staat stelt op nijverheidsgebied te wedijveren met de best geleide particuliere ondernemingen. Wij moeten vaststellen dat, ondanks de aan het ras eigen gewoonten van autoriteit, ondanks de Pruisische militaire tucht, het Bestuur zeer gedecentraliseerd is: de verantwoordelijkheden zijn duidelijk bepaald; een ruim initiatief is aan de uitvoeringsbeambten gelaten.
De directeurs van de inspecties zijn de volstrekte maar verantwoordelijke meesters van hun ambtsgebied, onder het directe gezag van de algemene directie te Saarbrücken. Hun autonomie is veel groter dan die van de ingenieurs in tal van particuliere ondernemingen. Het personeel, dat hun ter zijde staat, is zeer tuchtvol en aan de mijn gehecht. Dankzij deze goede organisatie heeft de Pruisische staat, die het grootste mijnbekken ter wereld beheert, prachtige resultaten bereikt, ondanks de moeilijkheden die verbonden zijn aan elke staatsexploitatie.[36]

Laten wij er onmiddellijk aan toevoegen dat, al kan het Mijnbestuur van het Saargebied als een karakteristiek voorbeeld worden aangehaald van de bestaande tendens tot differentiëring tussen de staat als gezagsorgaan en de staat als beheersorgaan, wij er nochtans in de verste verte niet aan denken er een gedeeltelijke toepassing van de collectivistische ideeën in te zien.

In de eerste plaats is de differentiëring verre van volledig. De steenkolen worden verkocht ten bate van de regering. De exploitatie heeft een duidelijk fiscaal karakter. Haar hoofddoel is geldmiddelen te verschaffen aan de staat, zijn leger en zijn marine. Elke andere bekommering, zoals de belangen van het publiek of de verbetering van het lot der arbeiders, komt op de tweede plaats. De arbeiders blijven loontrekkers die voor de kapitalistische staat in plaats van voor particulieren werken. Zij nemen geenszins deel aan het beheer van de onderneming. Zij zijn niet eens vertegenwoordigd in het Dagelijks Bestuur. Zij hebben niet het recht lid te zijn van een vakbond. Zij hebben nog minder het recht zich te verenigen. Zij beklagen zich er over dat zij slechter betaald zijn en zij zijn in elk geval minder vrij dan de arbeiders van de particuliere nijverheid, zoals bijvoorbeeld de werklieden van het Rijn-Westfaalse Syndicaat.

§ 2 – DE STAATSSPOORWEGEN

Er zijn op dit ogenblik nog weinig landen waar het bestuur van de staatsspoorwegen niet over een zekere autonomie t.o.v. de centrale overheid beschikt. Een bewonderenswaardig voorbeeld van bestuursdecentralisatie biedt ons Pruisen, met zijn net onderverdeeld in één en twintig gewestelijke directies, die dezelfde autonomie, hetzelfde recht van initiatief hebben als de plaatselijke directies van de mijnen in het Saargebied: zij bepalen zelf de kenmerken van hun materiaal, sluiten zelf overeenkomsten voor de levering van hun locomotieven, hun wagons, hun brandstof, zij nemen beslissingen inzake vervoervoorwaarden en klachten en moeten het Centraal Bestuur hiervan alleen maar op de hoogte brengen.

Maar nergens is men zover gegaan als in Zwitserland. Hier treffen wij eerst dezelfde decentralisatie aan als in Pruisen. Het net is verdeeld in vijf arrondissementen. Aan het hoofd van elk arrondissement bevindt zich een directie van drie leden, die het beheer waarneemt, de begroting en de exploitatierekeningen opmaakt, de nieuwe werken uitvoert, de gebouwen aanschaft en de kopen sluit tot een bedrag van 100.000 frank, de geschillen betreffende de toepassing van de tarieven, de verliezen, beschadigingen of vertragingen bij het goederenvervoer regelt. Naast elke directie functioneert een arrondissementsraad bestaande uit 15-20 leden, door de kantons of de halve kantons van het arrondissement benoemd, die beslist over alle kredieten buiten de begroting of de kredietoverschrijdingen, en die de begrotingen, rekeningen en jaarlijkse verslagen van de arrondissementsdirectie goedkeurt.

Maar terwijl in Pruisen het Centraal Bestuur van de Spoorwegen rechtstreeks ressorteert onder de minister van Openbare Werken, zijn in Zwitserland de algemene leiding van het net en de verantwoordelijkheid voor de goede gang van de diensten in handen van een hij de wet ingesteld particulier gezag: De Algemene Directie van de Bondsspoorwegen, die deze in beginsel vertegenwoordigt tegenover derden op administratief en rechterlijk gebied.

Deze directie maakt de jaarlijkse begroting en de algemene rekeningen alsmede het verslag over het beheer op. Zij bestudeert en voert de nieuwe werken uit, maakt de plannen op en koopt het exploitatiemateriaal, sluit de overeenkomsten met de andere transportondernemingen, stelt de uurregeling vast, werkt de tarieven uit, regelt de diensten, houdt toezicht op de ontvangsten, bewaakt de arrondissementsdirecties, waarvan zij de belangrijkste beslissingen bekrachtigt. Zij bestaat uit een college van vijf leden, voor zes jaar benoemd (de duur van hun functies stemt overeen met twee zittingsduren van de Kamers), die bekleed zijn met een gezag en een macht, die hen boven de Bondsraad, waarvan zij een emanatie zijn, plaatst. “De voorzitter van de algemene Directie,” zegt de heer Gariel,[37] “is het werkelijk hoofd van de bondsspoorwegen.”

Een Raad van Beheer, waarvan de meerderheid der leden door de kantons is gekozen en die voornamelijk de zakenwereld vertegenwoordigt, staat de Algemene Directie met zijn kennis en zijn raadgevingen ter zijde. Hij onderzoekt de plannen van de gebouwen en machines, de ontwerpen betreffende de nieuwe lijnen, de voorstellen over de verbeteringen in de exploitatie; hij keurt de bouw- en leveringsverdragen ten bedrage van meer dan 500.000 frank goed, hij maakt het begrotingsontwerp op, onderzoekt de rekeningen en het verslag over het beheer en maakt ze over aan de Bondsraad. Hij stelt eveneens de grondregels van de weddeschalen van het personeel vast en ontwerpt de statuten van de ten behoeve van het personeel opgerichte fondsen.

Een bewijs van de autonomie van de bondsspoorwegen zijn de conflicten, die nogal dikwijls ontstaan tussen de directeur en de Bondsraad.

Zoals de h. de Lichtervelde het in zijn interessante studie opmerkt, beschouwt het Bestuur der Spoorwegen zich als een onafhankelijke overheid. Wanneer het aan de Bondsraad schrijft, merkt een parlementslid op die het trouwens overdreven vindt, spreekt het van “Uw” ambtenaren alsof het bestuur zelf niet bestond uit staatsbeambten. Het verslag over het beheer maakt gewag van het departement van spoorwegen en de bondsoverheid onder de benaming van “toezichtsautoriteiten”. In 1908 heeft het departement van spoorwegen de bondsspoorwegen – dus de spoorwegen van de Zwitserse staat – moeten bedreigen ze voor de rechtbank te dagen; tot grote ergernis van talrijke parlementsleden, werden sommige commissies zeer slecht ontvangen door de directie van de spoorwegen; de Raad van beheer bestempelde de opmerkingen van een van deze commissies – die van de Nationale Raad – als “onrechtvaardige aanvallen”; men maakte verder gewag van “oppervlakkige resoluties”, van onbegrijpelijke lichtzinnigheid.

Voegen wij er aan toe dat deze onafhankelijkheid in de gedragingen van de Raad sommige politieke mannen als overdreven voorkomt. In 1908, toen de toestand van de spoorwegen te wensen overliet – hetgeen de geesten verbitterde – werden parlementscommissies ingesteld om de redenen van het tekort op te sporen. De Algemene Directie werd er van beschuldigd het krediet van de Confederatie in het gedrang te brengen en de Bondsraad beklaagde zich er onbewimpeld over dat hij ontwapend was.

De h. Secretan vertolkte als volgt deze klachten in de Nationale Raad van 8 december:

Uw Commissie is tot de overtuiging gekomen dat men er zich te zeer heeft op toegelegd de Algemene Directie en het Bestuur van de bondsspoorwegen onafhankelijk te maken van de Bondsraad; men heeft verzuimd tussen dit bestuur en het Openbaar Gezag het noodzakelijke contact en de onontbeerlijke ondergeschiktheid te handhaven. Met hun vrijwel almachtige Algemene Directie, hun Raad van Beheer die zich, naast de Bondsvergadering, het air van een parlement in het klein geeft, vormen de bondsspoorwegen thans een staat in de staat, die met de Bondsraad onderhandelt en met tegenzin de controle van de Kamers ondergaat. Het is hoog tijd dat de Bondsraad de gehele onderneming opnieuw in handen neemt, dat de Algemene Directie hem onmiddellijk ondergeschikt wordt gemaakt en men uit de huidige organisatie de nutteloze en vooral schadelijke verwikkelingen, die in geen enkel bondsbestuur bestaan, doet verdwijnen.[38]

Het schijnt nochtans dat de kritiek sedertdien veel is verzacht.
De regering bestudeert de herziening van de wet, maar wijzigingen schijnen vooral nodig te zijn in de te ingewikkelde inwendige administratie van de spoorwegen.

Bovendien heeft de crisis, die zij in 1908 doormaakten, een eind genomen. De baten zijn teruggekeerd en zo sommigen nog menen dat het zou nuttig zijn de macht van de Bondsraad te verhogen, lijdt het geen twijfel dat de autonomie van de exploitatie nooit ernstig is bedreigd geweest.

Het is trouwens aan die autonomie dat onpartijdige waarnemers, zoals de Lichtervelde en de Leener,[39] de bevredigende resultaten van de laatste jaren toeschrijven. Zoals zij opmerken, zijn de Zwitserse spoorwegen gekend en gewaardeerd door ontelbare reizigers, die elk jaar hun diensten benutten. Men looft de regelmatigheid van de dienst en de ter beschikking van het publiek gestelde faciliteiten. Aan de andere kant schijnt het financieel evenwicht verzekerd.

Het dienstjaar 1910, schrijft de h. de Lichtervelde, sluit met een aanzienlijk batig saldo; de vooruitzichten voor het dienstjaar 1911 zijn gunstig, en van nu af voorziet men een overschot voor 1912. En wat nog beter is, men is er in geslaagd de uitgaven aanzienlijk in te krimpen. Dankzij de gebruikte comptabiliteit, is het euvel in een klaar daglicht gesteld en werd de dringende noodzaak om het te verhelpen door eenieder erkend. De Algemene Directie is er in geslaagd, van 1908 tot 1910, het traject van de kilometers-locomotieven met 5 % te verminderen, terwijl de kilometers-reizigers met ongeveer 14 % en de kilometers-tonnen met ongeveer 8 % zijn toegenomen. Zij is er in geslaagd de groeiende verhoging van het personeel te stuiten, het exploitatiecoëfficiënt, ondanks de loonsverhoging, tot 65,48 terug te brengen, de toezichtkosten van de lijnen door een beter gebruik van het personeel merkelijk te verminderen. Al deze maatregelen waren niet mogelijk geweest zonder de autonomie, die de verantwoordelijke autoriteiten van de spoorwegen vrijwaarde tegen de druk van de spilzieke politici, voor wie de afschaffing van een nutteloze trein of een overtollig plan een persoonlijke nederlaag of een gevaar van niet verkiezing is.

En de h. de Leener voegt er aan toe:

Wij hebben de gelegenheid gehad de juistheid van de opmerkingen van de h. de Lichtervelde na te gaan. De gehele spoorwegadministratie in Zwitserland is bezield met de geest, die het succes van de grote nijverheidsondernemingen waarborgt.

Al de maatregelen zijn genomen om de politieke inmenging tot een minimum te beperken. De Bondsraad benoemt alleen de vijf leden van de Algemene Directie en de vijf en twintig leden van de arrondissementsdirecties, en deze ambtenaren zijn slechts voor een termijn van zes jaar benoemd. Al de andere benoemingen geschieden zonder politieke beïnvloeding, volgens het beginsel van de deconcentratie, dat over het algemeen de exploitatie van het bedrijf ten grondslag ligt: het personeel van het Centrale Bestuur is benoemd door de Algemene Directie en dat van elk arrondissement, door de Arrondissementsdirectie. Geen enkele benoeming wordt gedaan door de Raad van Beheer of door de Arrondissementsraden; de Raad van Beheer draagt zijn kandidaten voor de Algemene Directie voor, maar de Bondsraad is niet verplicht deze keuze te bekrachtigen.

Het valt te betreuren, dat dergelijke voorbeelden niet veel invloed schijnen gehad te hebben op de beslissingen van de bijzondere commissie, die in 1912 door de Belgische regering werd ingesteld, “om de autonomie van de staatsspoorwegen en staatsmarine, alsmede al de kwesties die hiermee verband houden, in al hun aspecten te bestuderen”.

§ 3 – HET ONTWERP VAN DE NATIONALE SPOORWEGREGIE IN BELGIë

In haar op 2 december 1913 ingediend verslag spreekt die commissie, waarin naast politici en ambtenaren, industriëlen en technici zitting hadden, zich in duidelijke termen voor de autonomie uit.

Zij stelt inderdaad voor dat een rechtspersoon, de Nationale Regie der Staatsspoorwegen in de plaats zou treden van de minister van Spoorwegen, met het oog op het behoud, de exploitatie en de uitbreiding van de staatsspoorwegen.

De Nationale Regie zou – in tegenstelling tot de Maatschappij van Buurtspoorwegen – geen naamloze vennootschap zijn, daar dit de samenwerking van verscheidene aandeelhouders zou veronderstellen, terwijl de staat thans enige belanghebbende is.

Bij de wet zou een orgaan van een speciaal soort worden opgericht, bekleed met rechtspersoonlijkheid met het oog op de verscheidene mandaten die het worden toevertrouwd. De Regie zou echter geen eigen bezit hebben. Zij zou alles in naam en voor rekening van de staat verwerven, onder zich houden en vervreemden. Zij zou in feite de zaakwaarnemer van de staat zijn. De duur van haar bestaan zou van de wetgever afhangen. Zij zou worden bestuurd door een raad van beheer en onder het toezicht van een college van commissarissen staan.

De leden van de Raad van Beheer, ten getale van vijftien, worden benoemd en, in voorkomend geval, ontzet door de Koning, op voorstel van de ministers van Spoorwegen en van Financiën. Zij kunnen geen lid van het Parlement zijn, noch door de overheid bezoldigde functies uitoefenen.

De leden van het college van Commissarissen, ten getale van zeven, worden door de Kamer van Volksvertegenwoordigers (4) en door de Senaat (3) benoemd. Zij mogen parlementsleden zijn.

Onder die omstandigheden wordt de functie van de minister van Spoorwegen vooral een functie van toezicht. Hij blijft strikt verantwoordelijk voor de naleving van de wet. Hij moet tussenbeide komen voor alle operaties, waarmede de middelen van de Schatkist en het staatskrediet zijn gemoeid. Zijn goedkeuring is vereist om de begrotingen bij het Parlement te kunnen indienen.

Wat de Wetgevende Kamers betreft, zij blijven hun soevereine actie uitoefenen door de begrotingen en de rekeningen goed te keuren, af te stemmen of te amenderen. Maar in feite wordt aan de Raad van Beheer een grote vrijheid van actie verleend. Hij benoemt het personeel, bepaalt de wijzigingen aan de vaste of rollende installaties, aan de uurregeling, de tarieven en transportvoorwaarden, alsmede aan de organisatie van de diensten.[40]

Uit een oppervlakkig onderzoek van het ontwerp blijkt dat, ofschoon het de financiële autonomie verwezenlijkt (het heeft slechts de Zwitserse organisatie gekopieerd), het alleen een schijnbare bestuursautonomie brengt. Het handhaaft gans de centralisatie, die het hoofdgebrek van het huidige systeem is; in plaats van een einde te maken aan de politieke inmenging, wordt ze nog versterkt. Al de beslissingen, al de benoemingen, die thans onder de bevoegdheid van de minister vallen, worden weliswaar op de Raad van Beheer overgedragen, maar al de leden van deze Raad worden door de minister aangewezen. De partijpolitiek, die de huidige organisatie bederft, zal met nog meer hevigheid en cynisme worden gevoerd, daar de beheerders, die de beambten van de minister zijn, zich voor de Kamer niet meer zullen te verantwoorden hebben.

Laten wij hopen dat na de oorlog, België niet alleen zal weten te weerstaan aan de pogingen om onze spoorwegen in particuliere handen te doen overgaan, maar hun insgelijks een bestuursautonomie zal weten te waarborgen, die geen aanleiding zal geven tot dergelijke kritieken. Het is één van de belangrijkste taken van ’s lands wederopbouw.

_______________
[36] WEISS, L’Exploitation des Mines par l’Etat, blz. 36.
[37] GARIEL, La Centralisation économique en Suisse, Tweede aflevering, De Bondsspoorwegen.
[38] DE LICHTERVELDE, blz. 142.
[39] DE LEENER, La Politique des Transports en Belgique, blz. 65.
[40] Zie de tekst van het ontwerp in het Weekblad van het Centraal Nijverheidscomité, januari 1914.


HOOFDSTUK 3
De autonomie van het personeel

De derde vraag die rijst, wanneer de tot industrieel geworden staat een talrijk personeel in dienst heeft, is die of, uit het oogpunt van de vrijheid van vereniging, en voornamelijk van vakvereniging, deze arbeiders moeten gelijkgesteld worden met hun kameraden van de particuliere industrie, dan wel of zij van het gemene recht moeten uitgesloten zijn en ter wille van hun hoedanigheid van staatsbeambten, zich verscheidene beperkingen van de gewone vrijheden van de burgers moeten zien opleggen.

Vrijwel overal hebben de regeringen, in het begin, deze kwestie in beperkende zin opgelost. Zij hebben geweigerd enig onderscheid te maken tussen de staat als gezagsorgaan en de staat als beheersorgaan. Zij hebben in hun personeel van de industriële of technische diensten – zoals de posterijen, de telegrafie, de spoorwegen – niets anders willen zien dan ambtenaren zoals de andere, die deel uitmaken van een hiërarchische organisatie en geen vakverenigingen kunnen oprichten zonder onder de toepassing te vallen van de strafwetten, die de verenigingen van ambtenaren straffen.

Aldus verklaarde de Franse minister van Handel, de h. Jules Roche, nog op 17 november 1891 in de Kamer:

Ik ken de beambten van de regering geenszins het recht toe de wet op de vakverenigingen ten uitvoer te leggen, want die wet is op hen niet toepasselijk. Indien zij vakverenigingen oprichtten, zou dit tegen de nationale vertegenwoordiging zelf geschieden. De wet op de vakverenigingen heeft aan de arbeiders die vrijheid gegeven, omdat twee particuliere belangen tegenover elkaar stonden, het belang van de werkgevers aan de ene kant en het belang van de werklieden aan de andere kant; aan alle belanghebbenden moest het recht worden toegekend van de natuurlijke vrijheid gebruik te maken om hun belangen te verdedigen.
De staatsbeambten echter bevinden zich niet voor een particulier, maar voor een algemeen belang, het hoogste van alle: het belang van de staat zelf, vertegenwoordigd door het openbaar gezag, de Kamer en de Regering; dientengevolge, zo zij de wet op de vakverenigingen te hunnen gunste konden toepassen, dan zouden zij de strijd organiseren tegen de natie zelf, tegen het algemeen belang van het land, tegen de nationale soevereiniteit.[41]

Een dergelijke thesis hield evenwel te weinig rekening met de werkelijkheid om lang te kunnen weerstaan aan de inspanningen van de staatsarbeiders om de vrijheid van vereniging en vakvereniging te veroveren.

Zeker kon men, op grond van het gemene recht trouwens, de vereniging van ambtenaren van de Staat-Regering verhinderen; maar door aan de spoorwegarbeiders, de werklieden van de tabaks- of lucifersfabrieken, de metaalbewerkers van de arsenalen, zelfs aan de postboden of de telegrafisten het verbod op te leggen vakverenigingen op te richten, schiep men een geweldig argument tegen elke uitbreiding, hoe noodzakelijk ook, van de economische functies van de staat, daar in die veronderstelling elke overgang van particuliere exploitatie naar staatsexploitatie een vermindering van de vrijheden en fundamentele rechten van de arbeidersklasse tot gevolg had.

Onder de druk van de belanghebbenden, die met klem dezelfde rechten voor al de arbeiders, in publieke of particuliere dienst, opeisten, heeft men de rechtsgeleerden weldra het klassieke onderscheid tussen de daden van openbaar gezag en de daden van beheer horen toepassen.

“Deze laatste – zegt de h. Laferrière – zijn die welke het Bestuur verricht als beheerder en opzichter van de overheidsdiensten, en niet als houder van een portie soevereiniteit.”[42]

Uit oogpunt van het recht van vereniging, van de vakverenigingsvrijheid, lijkt het logisch het gezagspersoneel, dat een gedeelte van het publieke gezag in handen heeft, en het beheerspersoneel, dat niet deelneemt aan het openbaar gezag, verschillend te behandelen:

Indien het gaat om gezagspersoneel – zegt de h. Maurice Bourguin – zijn de betrekkingen, die tussen hen en de staat bestaan, geen contractuele betrekkingen, maar betrekkingen van soevereiniteit. Het is dientengevolge onmogelijk aan het gezagspersoneel dezelfde rechten toe te kennen als aan de andere burgers, in het bijzonder het recht vakverenigingen op te richten; een vakvereniging van overheidspersoneel, die in staat is de uitoefening van de soevereiniteit in het gedrang te brengen of op te heffen, ware niet verenigbaar met de beginselen van het publieke recht... Indien het gaat om beheerspersoneel, dat geen deel heeft in het openbaar gezag, is het met de staat verbonden door een werkelijk dienstcontract. Hun betrekkingen met de staat schijnen mij van dezelfde aard als die van een gewone werkman of bediende met zijn baas, en ik zie geen enkele door teksten of algemene beginselen gestaafde reden om hun het gewone recht van de burgers te weigeren, het recht hun belangen te verdedigen t.o.v. hun werkgever, de staat, door middel van vakverenigingen.[43]

Dit onderscheid wordt vandaag trouwens door iedereen, impliciet of expliciet, aangenomen. Zelfs in landen, zoals België, waar de vrijheid van vereniging onderworpen blijft aan volgens ons niet te rechtvaardigen beperkingen, erkent de regering dat deze beperkingen “min of meer belangrijk moeten zijn volgens de betreffende diensten” en dat “gans het staatspersoneel niet bestaat uit ambtenaren in de beperkte zin van het woord”.[44]

Maar de moeilijkheden doen zich voor, wanneer de juiste scheidingsgrens moet worden getrokken tussen openbaar ambt en dienstcontract. Zoals de h. Fontaine[45] opmerkt, zijn er tussen de overheidsbesturen en de zuiver industriële staatsexploitaties diensten waarvan het karakter betwistbaar is. Iedereen is het er over eens dat generaals, magistraten en prefecten ambtenaren zijn, dat de werklieden van de lucifersfabrieken, de stokerijen, de tabaksfabrieken geen ambtenaren zijn; maar uit de ministeriële circulaires en de Franse rechtspleging blijkt dat de grensgevallen zeer talrijk zijn en men denken hierbij aan de bedienden van de dienst der octrooien, de kantonniers, de postbeambten, enz.

Aan de andere kant, zo men aanneemt dat het beheerspersoneel, wat het recht van vereniging betreft, een grotere vrijheid moet genieten dan de eigenlijke ambtenaren, vloeit hier nog niet noodzakelijkerwijze uit voort dat men hun dezelfde rechten als de arbeiders van de particuliere industrie toekent: de administratie kan bijvoorbeeld het recht om zich bij een vakvereniging aan te sluiten, afhankelijk maken van een voorafgaande vergunning, op zekere voorwaarden verleend, of zij kan hun het stakingsrecht weigeren, of zelfs zover gaan dat zij van de staking een misdrijf maakt.

De kwestie van het verenigingsrecht der staatsbeambten is dus ingewikkeld en delicaat. Algemene formules kunnen tot een oplossing bijdragen.

Hetgeen echter niet belet dat voor elke categorie van het staatspersoneel moet worden onderzocht welke toepassing vereist is van het grondbeginsel van de scheiding van de Staat-Staat en de Staat-industrieel of, om met Saint-Simon te spreken, van de regering der mensen en het beheer der dingen. Onder die categorieën is er echter één, die in alle landen vooral de aandacht vergt, door het aantal personen die er deel van uitmaken en door de ernstige gevolgen die de uitoefening van het vakverenigingsrecht kan hebben voor de gehele natie: namelijk de categorie van het verkeer en het transport (telegrafisten, telefonisten, postmannen en spoorwegarbeiders).

In België bijvoorbeeld, heeft de regering geoordeeld in verband met deze arbeiders alleen een wetsontwerp te moeten indienen en, in afwachting van zijn goedkeuring, bijzondere reglementaire maatregelen te treffen.

Wij hebben elders deze maatregelen uiteengezet en gegispt.[46] Wij zullen ons hier tot enkele algemene aanduidingen beperken.

§ 1 – BELGIë

In 1881, toen het personeel van Spoorwegen, Posterijen en Telefonie een eerste poging deed om een federatie in het leven te roepen tot verbetering van hun lot en verdediging van hun beroepsbelangen, werd hun dit door de liberale minister Sainctelette formeel verboden. Hij voerde als reden aan, dat “de gemeenschappelijke klachten verboden zijn als onverenigbaar met de administratieve tucht. Het is bovendien onaannemelijk dat het staatspersoneel een werktuig van druk op de regering en de Kamer organiseert.”

In 1891 en 1892, toen nieuwe pogingen werden gedaan, bevestigde minister Vanden Peereboom het vroegere verbod.

Het is pas na vijftien jaar dat de opvattingen van de regering, onder de druk van het Parlement, in zekere mate werden gewijzigd. Op 5 februari 1908, keurde de Kamer een motie goed, waarbij het staatspersoneel het stakingsrecht werd geweigerd, maar hun het recht werd toegekend “zich vrij te verenigen in de mate die bestaanbaar is met de orde en de tucht.”

Naar aanleiding van die stemming, diende de regering een ontwerp van wet in, waarbij, op trouwens zeer beperkende voorwaarden, de rechtspersoonlijkheid werd toegekend aan de beroepsverenigingen van het personeel en de minister van Spoorwegen, Posterijen en Telegrafie publiceerde een voorlopig reglement (9 maart 1910) over het verenigingsrecht van zijn personeel.

Dit reglement erkende het beginsel van het verenigingsrecht maar mits beperkingen en verbodsbepalingen, die het praktisch van alle betekenis beroofden.

Het personeel mag zich verenigen, maar het moet zich onthouden van elke politieke actie, van elke aanval op de handelingen en beslissingen van het Bestuur, van elke maatregel die de toepassing van de reglementen kan belemmeren, van elke manifestatie om de steun van buiten de Administratie staande personen te bekomen ten gunste van bestuurshervormingen. Anderdeels matigt de regering zich het recht aan, de beroepsverenigingen de verplichting op te leggen zich te splitsen in even zovele groepen als er in een bepaalde categorie van het personeel, verschillende specialisten zijn. Aldus moeten, bijvoorbeeld, de locale en plattelandsbrievenbestellers, de aspirant-brievenbestellers en de brievensorteerders drie verschillende verenigingen vormen. Bovendien mogen die verenigingen geen federatie oprichten. Ten slotte mag het personeel niet aanwezig zijn, zelfs niet als eenvoudige toehoorders, op politieke vergaderingen, die door derden zijn belegd om de administratieve toestand van het personeel te bespreken.

Is het te verwonderen in die omstandigheden, dat de spoorwegarbeiders en het postpersoneel niet tevreden zijn? Zij zetten hun inspanningen voort om een werkelijke vrijheid van vakvereniging te verwerven; om hun stelling te staven wijzen zij op het voorbeeld van het merendeel der landen in West-Europa, in het bijzonder Frankrijk en Engeland.

§ 2 – FRANKRIJK

In Frankrijk zoals elders, heeft de regering lange tijd het recht van vereniging aan het staatspersoneel geweigerd, zelfs aan hen die geen enkel gedeelte van het gezag in handen hadden. Pas op 22 mei 1894 keurde de Kamer volgende motie goed, tegen het advies in van het ministerie Casimir-Périer, dat ontslag nam:

“Overwegende, dat de wet van 1884 op de vakverenigingen van toepassing is op de arbeiders en bedienden van de staatsbedrijven, evenzeer als op die van de particuliere nijverheid, verzoekt de regering ze te doen naleven en de toepassing er van te vergemakkelijken.”

Uit deze motie blijkt, dat de arbeiders en de bedienden van de industriële en handelsexploitaties van de staat, de departementen, en de gemeenten de vrijheid van vakvereniging hebben.

Maar in feite hebben de Administratie en de rechtspleging zeer uiteenlopende besluiten genomen en uitspraken gedaan in verband met de vraag welke leden van het personeel moeten beschouwd worden als arbeiders of bedienden van de industriële en handelsondernemingen, en niet als ambtenaren, die geen aanspraak mogen maken op de bepalingen van de wet van 1884.

Wat in het bijzonder het personeel van het departement van Openbare Werken betreft, wordt de toestand van de verschillende categorieën van beambten in de hierna volgende nota van de directeur van het “Office du Travail”, de h. Fontaine, belicht:

Het personeel van de staatsspoorwegen is gegroepeerd in vakverenigingen, die opgegeven zijn in de achtereenvolgende uitgaven van de “Annuaire des Syndicats”, door het ministerie van Arbeid gepubliceerd:
1) Algemene Vereniging van het Personeel der Staatsspoorwegen, die in 1899 is opgericht, volgens de uitgave van 1910-1911 3.225 leden telt en welke een maandblad uitgeeft;
2) Bond der Mecaniciens, Stokers en Conducteurs, Elektriciens van de Staat (spoorwegen), die is opgericht in 1906 en 3.370 leden telt.

De Franse staat schijnt zich geenszins tegen de oprichting van die bonden te hebben verzet.

De kwestie is geheel verschillend wat het personeel van de Posterijen en de Telegrafie betreft. De Franse regering heeft de wettelijkheid van de arbeidersbonden erkend, maar die van de bedienden- of beambtenbonden betwist.

De “Annuaire des Syndicats” vermeldt de Bond van de Werklieden der Posterijen, Telegrafie en Telefonie, die in 1899 is opgericht en 5.750 leden telt, alsmede de Vakvereniging van de Werklieden, werkkrachten der Posterijen, Telegrafie en Telefonie, die in 1905 is opgericht en 1.825 leden telt.

Maar het jaarboek maakt geen melding van de Nationale Bond der Beambten van Posterijen, Telegrafie en Telefonie, waarvan de ontbinding wegens onwettige oprichting door de correctionele rechtbank van de Seine op 29 juli 1906 is uitgesproken.

Maar de Franse regering heeft de postbeambten, evenmin als al de andere bedienden van haar diensten, ooit het recht ontzegd verenigingen te vormen, die vallen onder de toepassing van de wet op het verenigingscontract en niet onder die van de wet op de vakverenigingen. De aldus opgerichte Algemene Vereniging van de postbeambten heeft het recht de Administratie klachten voor te leggen, terwijl de Arbeidersvakbond de eisen van de werklieden voorlegt.

Er zijn dus in Frankrijk twee verschillende systemen: een voor de spoorwegarbeiders en de werklieden van de Posterijen, die het recht hebben vakverenigingen op te richten, een ander voor de postbeambten, die dat recht niet hebben, maar in volle omvang het bij de wet van 1901 bepaalde recht van vereniging volgens het gemene recht genieten.

§ 3 – ENGELAND

In Engeland – waar de spoorwegen door particuliere ondernemingen worden geëxploiteerd – rijst de vraag alleen in verband met de PTT. Sedert zes jaar is de kwestie opgelost in de zin van de volledigste vrijheid van vereniging. De leden van het staatspersoneel hebben niet alleen het recht zich naar believen te organiseren ter behartiging van hun beroepsbelangen, maar hun trade-unions mogen desgewenst aan politieke actie doen; een aantal van hun bevindt zich op de lijst van de bij de Labourpartij aangesloten verenigingen. Dergelijke verenigingen van het postpersoneel zijn sedert 1906 door de regering officieel erkend.

In een rondschrijven van de postmaster-general van 14 april 1910 (Official recognition of Post Office Servants’ trade-unions) leest men het volgende:

Het rondschrijven van het Post Office van 13 februari 1906 berichtte dat de postmaster-general bereid was elke vereniging of bond van postbeambten te erkennen, die reglementair was opgericht, alsmede de eisen aan te horen van de leden of afgevaardigden van die verenigingen, of van hun secretaris (al dan niet in dienst), over al de kwesties die verband houden of met het algemeen bestuur, of met de belangen van de verschillende door de bond vertegenwoordigde categorieën. Die erkenning was door de h. Buxton alleen voor een proefperiode aanvaard.
De postmaster-general stelt met genoegen vast, dat de tijdens de afgelopen vier jaren opgedane ervaring de uitbreiding van de perken, waarin elke erkende bond zijn voorstellen mag indienen, rechtvaardigt.

Wij hebben willen nagaan of de voldoening van de postmaster-general werd gedeeld door zijn personeel en ons met dit doel gericht tot de secretaris van “The Postmen’s Federation”, de h. Stuart. Deze heeft onze vragen als volgt beantwoord:
1. Zijn de postbeambten vrij lid van een vakbond te worden?
- Ja, geheel vrij. Dit recht was sedert lange jaren wettelijk erkend, maar is hun praktisch pas sedert 1890 toegekend. Bonden waren reeds vroeger ontstaan, maar hun oprichting werd streng ontmoedigd en dikwijls waren slachtoffers onder hun leiders gemaakt. In 1890 verklaarde de postmaster-general, wijlen Cecil Raikes: “Er is geen enkel reglement dat de postbeambten verbiedt zich te organiseren ter behartiging van hun belangen en voor het herstel van hun grieven.” Kort nadien werden de reglementaire bepalingen, waarbij de vergaderingen der beambten ter kennis van de overheid moesten worden gebracht en de postmaster-general het recht had er vertegenwoordigd te zijn, opgeheven. Sedertdien is geen enkele inbreuk op onze rechten gepleegd. In 1893 echter, werden twee postmannen ontslagen onder voorwendsel van gebrek aan tucht, maar in feite wegens hun bedrijvigheid in de vakbeweging. Het zijn echter de enige gevallen die zich sedert 1890 hebben voorgedaan en wij hebben geen enkele reden om te geloven dat dergelijk ingrijpen nog zal voorkomen;
2. Vallen de postbeambten onder de toepassing van de wetten van het gemene recht?
- Praktisch is het antwoord bevestigend. Wettelijk is de kwestie twijfelachtig. De rechtspleging is niet vast op dit stuk. In feite hebben de bonden van de postmannen al de voorrechten van de gewone bonden, en één of twee voordelen welke deze niet bezitten. De bonden van het postpersoneel vallen, bijvoorbeeld, niet onder toepassing van de zogenaamde Osborne-uitspraak, waarbij het de bonden verboden is geld voor hun parlementaire vertegenwoordiging uit te geven;
3. Mogen de postbeambten zo vrij het werk staken als de mijnwerkers?
- Wettelijk is er geen enkel verschil. Er zijn trouwens één of twee weinig belangrijke gedeeltelijke stakingen in het Post Office geweest. Maar het is weinig waarschijnlijk dat er een algemene staking zal ontstaan, gelet op het gemak waarmede de leiders van de bonden zich toegang kunnen verschaffen tot de postmaster-general en de andere autoriteiten van het Post Office.”

§ 4 – SAMENVATTING EN BESLUITEN

Zoals men ziet ligt er een wereld tussen de vrijheid van vereniging, toegekend aan de staatsbeambten in Engeland en zelfs in Frankrijk – of in Zwitserland, Nederland en de Scandinavische landen – en het systeem van beperkte vrijheid van vakvereniging dat nog in België bestaat.

Ongetwijfeld erkent de Belgische regering in beginsel de wettigheid en het nut van de beroepsverenigingen van het personeel der spoorwegen, posterijen, telegrafie en telefonie, doch zij matigt zich het recht aan hun werkings- en wervingsgebied te omschrijven, ze te versplinteren in evenveel groepen als er verschillende categorieën en specialiteiten zijn, de federatie van de aldus verbrokkelde groepen te verhinderen, hun bedrijvigheid te beperken tot de behartiging van hun beroepsbelangen in de meest strikte zin van het woord.

Indien de zogezegde beroepsvereniging van de staatsbeambten, aldus tracht men die afwijkingen van het gemene recht te rechtvaardigen, de meest verscheidene categorieën van beambten of zelfs al de van een staatsbestuur afhangende beambten omvatten, dan zouden dergelijke bonden of een dergelijke algemene bond helemaal geen beroepskarakter meer hebben, daar al de beroepen, al de situaties er in zouden versmolten zijn: “Het ware nog alleen een verwarde troep van het administratief personeel, die tot doel heeft door het aantal druk te oefenen op de parlementsleden en de administratieve overheid.”[47]

Niemand zal dat betwisten. Doch het ware dwaas te veronderstellen, dat zodra de staatsbeambten de vrijheid van vakvereniging hebben, evenals de arbeiders van het particulier bedrijf, zij van die vrijheid een gebruik zouden maken, dat er de negatie zelf van is. Ziet men inderdaad niet in dat, in de veronderstelling dat de brievenbestellers, de telegrafisten, de telefonisten en de spoorwegarbeiders, bijvoorbeeld, allen aangesloten waren bij dezelfde bond, zij zich door het feit zelf in de volstrekte onmogelijkheid zouden plaatsen hun eigen beroepsbelangen te verdedigen?

Zoals de voormalige minister van Arbeid, de h. Paul Boncour terecht opmerkte: “De engste solidariteit is die welke degenen verbindt die hetzelfde beroep uitoefenen: zij komt tot uiting in de vakvereniging; wat ons het meest aanbelangt is de bescherming van de arbeid die ons het leven waarborgt: dat wordt door de vakvereniging mogelijk gemaakt.”

Niets wijst er dus op dat de staatsbeambten, indien zij vrij waren, zich in eenzelfde bond zouden verenigen. Zeker is, dat zij een einde zouden maken aan het stelsel van onbeperkte versplintering, dat het bestuur hun thans oplegt om hen tot onmacht te doemen. De brievenbestellers, bijvoorbeeld, zouden hun corporatieve eenheid wederom verwezenlijken.

De vaklui van Wegen en Werken zouden wellicht slechts één bond vormen. En ongetwijfeld zouden de verschillende beroepsverenigingen van de Spoorwegen, Posterijen, Telegrafie en Telefonie, of van de Spoorwegen aan de ene kant en van PTT aan de andere, één enkele federatie oprichten ter behartiging van hun gemeenschappelijke belangen.

Maar daarvoor juist is de Belgische regering beducht. De “vakbeweging van de ambtenaren” boezemt haar diep wantrouwen in. Zij zou niets minder zijn dan een poging om de beroepsverenigingen in de plaats te stellen van het Bestuur zelf:

Het zouden geen bonden meer zijn bestaande uit beambten van de Administratie; het zouden fracties van de Administratie zelf zijn. Hun geheel zou de Administratie zelf vormen. Zij zouden “autonoom” zijn. Dit programma is niet onmiddellijk te verwezenlijken, maar zijn voorstanders hopen het in de kortst mogelijke tijd te kunnen doen. Over het algemeen zijn deze gedachten slechts in vage vorm bij onze beambten aanwezig. Nochtans moet er op gewezen worden, want bij sommige gelegenheden zijn ze tot uiting gekomen door een rechtstreekse, schoon weinig doordachte inmenging van sommige bonden in de aan het Bestuur eigen bevoegdheden.
In andere landen vormt de vakbeweging van de ambtenaren een ware leer die aanstuurt op de “afbraak” van de staat, om de post aan het postpersoneel, de telegrafie aan de telegrafisten, het zeewezen aan de zeelieden, de spoorwegen aan de spoorwegbeambten te geven. De overheidsdiensten zouden worden behandeld als particuliere industrieën, waar het ambacht zou worden georganiseerd ten bate van hen die het uitoefenen.
De bij coöptatie aangeworven ambtenaren, zonder enige inmenging van de overheid, zouden de in geïnteresseerde regies veranderde bestuursdiensten naar goeddunken beheren.
De regering zou aan al haar plichten te kort schieten indien zij soortgelijke leerstelsels niet bestreed. Terwijl een regime denkbaar is waarin de arbeiders de eigenaars van de fabriek zijn – en allen die gepoogd hebben productiecoöperaties op te richten, weten op welke geweldige moeilijkheden de toepassing van deze zo verlokkelijke gedachte stuit – is het strijdig met elke opvatting van de Staat, de Administratie over te leveren aan de ambtenaar, want hier is het ambt niet geschapen ten bate van degene die het uitoefent, maar alleen ten dienste van de natie, in het algemeen belang.
De vakbeweging van de ambtenaren, zoals sommigen die begrijpen, is strijdig met deze opvatting, de enig aannemelijke, van het openbaar ambt; niemand kan ze dus aanvaarden zonder de ondergang van het land te wensen.[48]

Merken wij direct op dat, indien wat men noemt de “vakbeweging van de ambtenaren” – het gaat in feite om de vakbeweging van het personeel dat niet tot de ambtenaren behoort – dergelijke doeleinden had en zulke gevolgen nastreef de, de socialisten niet de laatsten zouden zijn om ze te bestrijden. Wij willen evenmin van de spoorweg voor de spoorwegarbeiders of van de post voor het postpersoneel als van de mijn voor de mijnwerkers of van de weverij voor de wevers. Om een woord van de heer Briand te gebruiken, wij nemen aan dat het openbare domein en de openbare uitrusting “ten dienste zijn van allen en niet van hen aan wie zij zijn toevertrouwd.”[49]

Ook kan er geen sprake van zijn de spoorwegen, posterijen, telegrafie en telefonie “naar goeddunken” te laten beheren. Volgens onze mening, moeten zij het recht hebben zich vrij ter verdediging van hun beroepsbelangen te organiseren, maar wij wensen niet het algemeen belang aan deze belangen op te offeren. Wij verklaren met klem dat, mocht het hoofd van een gemeenschapsbedrijf zich voor overdreven eisen bevinden, hij niet alleen het recht, maar de plicht zou hebben, uit naam van dat algemeen belang, krachtig weerstand te bieden.[50]

Het model naar hetwelk, volgens ons, de organisatie van de gesocialiseerde industrieën moet evolueren, is niet de productiecoöperatie, waarvan de leden “niet onder elkaar, maar tegen iedereen zijn verenigd”, maar de verbruikscoöperatie, waarin niet het personeel, maar de algemene vergadering van de leden het laatste woord heeft.

In de grote coöperatie, die bijvoorbeeld de exploitatie van de spoorwegen is, of althans zou moeten zijn, zijn alle burgers, verbruikers van het transport, vertegenwoordigd door de directeur van het overheidsbedrijf; deze moet, in samenwerking met het personeel, de onderneming leiden, evenals in onze socialistische coöperaties de beheerder, die door de algemene vergadering is gekozen en van haar zijn bestuursbevoegdheden ontvangt, de onderneming leidt in samenwerking met het personeel van arbeiders en bedienden. Indien, in het ene gelijk in het andere geval, de bestuursmacht moet uitgaan van de verbruikers, de gemeenschap, dan hebben de gemeenschap of de verbruikers, waarvan het personeel trouwens deel uitmaakt, tot plicht voorbeeldige werkgevers te zijn, en het eerste voorbeeld dat hun collectief patronaat moet geven aan de andere werkgevers, is namelijk dat zij degenen, die zij in dienst hebben, de volledige vrijheid toekennen om zich te verenigen ter behartiging van hun beroepsbelangen.

Men oppert weliswaar nog het bezwaar dat de industrie van de spoorwegen – of van de posterijen, de telegrafie, de telefonie – geen industrie is zoals de andere, maar een “overheidsdienst”, waarvan de onderbreking de geduchtste gevolgen voor de gemeenschap heeft en dat het dientengevolge zeer gevaarlijk is de in deze takken van industrie bedrijvige arbeiders het “vakverenigingsrecht” toe te kennen, omdat het vakverenigingsrecht als logische aanvulling het “stakingsrecht” heeft. Om deze reden weigerde de minister van Justitie, de h. Begerem, in 1898 in de Belgische Kamer, de rechtspersoonlijkheid toe te kennen aan de beroepsverenigingen, die door de beambten der openbare besturen konden opgericht worden: volgens hem was de beroepsvereniging niet denkbaar zonder het stakingsrecht; overwegingen van principiële aard en van openbaar belang verzetten zich echter tegen de toekenning van een dergelijk recht aan de staatsbeambten.

Deze stelling wordt door de huidige regering niet bijgevallen. In de toelichting van haar wetsontwerp op de door de beambten van Spoorwegen, PTT opgerichte bonden, verklaart zij het tegendeel:

Men heeft de vakvereniging, zo heet het hierin, te uitsluitend als een school voor stakingen beschouwd. Het is waar dat de staking niet doeltreffend kan ontstaan zonder organisatie van de arbeiders, maar deze kan bestaan zonder gene te verwekken, en de beroepsvereniging kan zich, ten bate van de arbeiders, een andere opdracht geven dan die van voorbereiding en uitlokking van de strijd.

Zo de Belgische regering haar beambten de vakverenigingsvrijheid ontzegt, zo zij hun beroepsverenigingen het stelsel van de voorafgaande vergunning oplegt, zo zij te hunnen opzichte allerlei voorzorgen neemt die tot gevolg, zo niet tot doel, hebben hun normale ontwikkeling te belemmeren, is het ongetwijfeld grotendeels omdat zij vreest dat sterke bonden op zekere dag zouden geneigd zijn ter verwezenlijking van hun eisen hun toevlucht te nemen tot de staking.

Wij zouden trouwens niet de grond van onze gedachten blootleggen, indien wij niet erkenden dat de vakverenigingsvrijheid inderdaad het stakingsrecht tot corollarium heeft. Ook zouden wij met de uiterste kracht uitzonderingsmaatregelen bestrijden, die de staking van de arbeiders van de gesocialiseerde industrieën tot een misdrijf zouden maken.

Maar vloeit hier nu uit voort, dat onder het huidige stelsel van het gemene recht, de gemeenschap zich zonder verdediging bevindt tegenover de staatsbeambten – spoorwegarbeiders of postpersoneel bijvoorbeeld – die pogen misbruik te maken van het feit dat zij onontbeerlijk zijn om door het gemeenschappelijk stopzetten van de arbeid een ongerechtvaardigde druk op de overheid uit te oefenen?

Hier ook zal de vergelijking met de coöperaties ons helpen om onze gedachte te verduidelijken. Het kan gebeuren, en het gebeurt, dat conflicten ontstaan tussen de beheerders van een coöperatie – zelfs een socialistische – en de leden van het personeel. Ongetwijfeld zijn die conflicten betrekkelijk zeldzaam. Men spant zich aan beide zijden in om ze te voorkomen of, zo zij toch ontstaan, om ze bij te leggen in een ruime geest van verzoening. Doch welke is de toestand, wanneer dit niet mogelijk is? Het personeel, dat gewoonlijk tot de vakvereniging van het betreffende beroep behoort, gaat in staking. Het is zijn onbetwistbaar recht. Maar de beheerders van de coöperatie, zich steunend op de algemene vergadering, hebben het recht de stakers te vervangen en dit verdedigingsmiddel is natuurlijk des te doeltreffender naargelang de voorwaarden van het personeel voordeliger zijn.

Hetgeen thans gebeurt in onze coöperaties, is een beeld van wat gebeurt, of zou gebeuren, in een democratische staat, wij zeggen niet, welteverstaan, in een socialistische staat, waarin de arbeiders van de gesocialiseerde industrieën het recht van vereniging en coalitie volledig zouden genieten. Zij zouden ongetwijfeld een werkelijke macht vormen. Zij zouden in staat zijn, in de organisatie van de arbeid, alle hervormingen te bekomen die bestaanbaar zijn met de goede gang van de diensten en de middelen van de gemeenschap. Zij zouden niet meer, zoals vandaag, de dienaars van een autoritaire en despotische bureaucratie zijn. Indien zij echter geneigd waren misbruik van hun macht te maken, indien men alles had gedaan om de staking overbodig en ongerechtvaardigd te maken – door aan de beambten een statuut, een vertegenwoordiging en een doeltreffende deelneming in het bestuur te waarborgen – en de gemeenschap aldus door hen voor de verplichting was gesteld zich te verdedigen, ware niets rechtmatiger, en tevens doeltreffender tegen de stakers, dan gebruik te maken van het recht, dat elke bedrijfsleider toebehoort: het recht ze niet meer in dienst te houden.

Men zou inderdaad de eenzijdigheid van sommige syndicalisten systematisch moeten aannemen, en volledig onbekwaam zijn het standpunt te begrijpen van hen die zich aan “de andere kant van de barricade” bevinden, om te ontkennen dat, op een gegeven ogenblik, de verantwoordelijke chef van een overheidsdienst, die de algemene belangen van de gemeenschap moet behartigen, kan ontwapend staan voor een staking van zijn personeel. Maar zoals de h. Millerand opmerkt in zijn verslag over het wetsontwerp Briand tegen het stakingsrecht van de arbeiders der overheidsdiensten, is het daarom niet nodig afbreuk te doen aan het verenigingsrecht en van de staking een misdrijf te maken.

Welke trouwens ook de straffen zijn die men kan opleggen ... spreekt het vanzelf dat zij steeds veel minder ernstig zijn dan de burgerlijke sanctie die de stakers kan treffen, namelijk het ontslag. Het bestuur van een net, dat de openbare dienst moet verzekeren en zedelijk en geldelijk verantwoordelijk is voor zijn beheer, heeft, is het nodig het te zeggen, het volstrekte recht beambten te ontslaan, die hun dienst vrijwillig hebben verlaten. Het kan zich vergevensgezind tonen, wanneer het uur van het vergeten heeft geslagen, maar zo de beambten terecht de vrijheid van hun daden wensen te behouden, is het alleen op voorwaarde dat zij er ook de verantwoordelijkheid voor aanvaarden.

Wij kunnen voorzeker niet akkoord gaan met de h. Millerand, wanneer hij in het gebruik van het recht van wettige verdediging van de staat tegen overdreven of buitensporige eisen, een straf, een burgerlijke penaliteit ziet. Wij onthouden zijn woorden slechts om te bewijzen, dat de erkenning van het stakingsrecht der beambten van de staat deze niet ontwapent tegenover coalities die strijdig zijn met het algemeen belang. Het is duidelijk dat in de conflicten, die sedert enkele jaren tussen de staat en zijn personeel zijn ontstaan in Frankrijk, Nederland, Italië en elders, het niet ging om het algemeen belang, maar om de belangen van de leidende klassen en zonder aarzelen zouden wij partij hebben gekozen voor de stakers.

_______________
[41] BARTHOU, L’Action syndicale, blz. 137, Parijs, Rousseau, 1904.
[42] Cf. PAUL ERRERA, Traité de Droit public belge, 1909, blz. 318 en volgende.
[43] BOURGUIN, De l’Application des Lois ouvrières aux ouvriers et employés de l’Etat. Voordrachten in de maand juni 1912 gehouden in de Hogere Vakschool voor Posterijen en Telegrafie.
[44] Zie Memorie van Toelichting van het wetsontwerp over de vrijheid van vereniging van het personeel der Spoorwegen, Posterijen, Telegrafie en Telefonie, 14 maart 1910.
[45] Louage du travail, nr. 136 tot 170.
[46] E. VANDERVELDE, La Liberté syndicale et le personel de l’Etat en Belgique, Gent, Volksdrukkerij, 1913.
[47] Wetsontwerp nr.12 (Vergadering van 11 maart 1910) “op de onder het personeel van het departement van Spoorwegen, Posterijen en Telegrafie opgerichte bonden”, blz. 7.
[48] Ontwerp van wet nr. 121, blz. 8.
[49] Kamer van Volksvertegenwoordigers. Zitting 1910, nr. 126. Ontwerp van wet op het statuut van de spoorwegarbeiders, blz. 5.
[50] Het is wel te verstaan dat wij hier een democratische staat veronderstellen, waarin de rechten van het personeel van de overheidsbedrijven ten volle erkend zijn, en wij op dit ogenblik niet trachten te voorzien wat een socialistisch regime tot organisatie van de gemeenschappelijke arbeid zon kunnen zijn.


HOOFDSTUK 4
Het socialisme en de gemeenschapsbedrijven

Uit het voorgaande blijkt dat de Staat-patroon niet overal aan zichzelf gelijk is en dat, onder de druk van de noodwendigheden van het industrieel beheer, de nationale of gemeentelijke overheidsbedrijven van nu af, meer en meer gaan verschillen van de Staat-Regering, de Staat als gezagsorgaan.

Er bestaat, bijvoorbeeld, heel wat verschil tussen het zuiver fiscaal alcoholmonopolie, dat in Rusland bestond vóór het verbod van de wodka en de ruime autonome organisatie van de Zwitserse bondsspoorwegen. In het ene zoals in het andere geval hebben wij ongetwijfeld te doen met de Staat-kapitalist, die loonarbeiders in dienst heeft en exploiteert; maar zoals wij gezien hebben, heeft men in Zwitserland vooral het algemeen belang op het oog; in Rusland integendeel had het monopolie geen ander doel dan in de steeds groeiende behoeften van de oorlog en de marine te voorzien.

Hierop heeft de oprichter zelf van deze instelling, graaf Witte, gewezen in een rede uitgesproken in de Raad van het Rijk in januari 1914:

Het monopolie, zo zei hij, is oorspronkelijk ingevoerd om het alcoholisme te bestrijden: het ging er om aan het volk een zuivere brandewijn te geven en de verkoop ervan te regelen; tegelijkertijd richtte de regering gewestelijke comités tot bestrijding van het alcoholisme op; die hun opdracht zouden vervullen door propaganda, stichting van bibliotheken, zondagsscholen, schouwburgen, enz. Thans dient het monopolie een gans ander doel en heeft het zijn oorspronkelijk karakter verloren; het is een reusachtige en uitstekend functionerende pomp, die al de middelen van het land opslorpt; al de inspanningen van de regering zijn er slechts op gericht het debiet van die pomp te vergroten, en het brandewijnmonopolie levert ongeveer de helft van de ontvangsten van onze begroting. Sedert de oorlog zijn de ontvangsten van het monopolie met 500 miljoen roebel toegenomen en zij overtreffen thans één miljard roebel. Onder die omstandigheden zijn de antialcoholische comités tot onmacht gedoemd en elke strijd tegen het alcoholmisbruik is onmogelijk geworden, daar de regering zich uit fiscaal oogpunt slechts kan verheugen over de verhoging van de ontvangsten van het monopolie.

Het spreekt vanzelf dat in dergelijke omstandigheden de exploitatie door de staat een euvel zonder compensatie is. Elke socialist, elke democraat moet er vijandig tegenover staan. Wellicht hadden wij in het oude tsarenrijk geoordeeld dat de spoorwegregie meer voordelen dan nadelen bood; maar wat de fiscale monopolies betreft, zouden wij het voorzeker eens zijn geweest met Guesde om aan te nemen dat dergelijke instellingen, ver van voordelig te zijn voor de arbeiders, te hunnen opzichte een geducht werktuig van uitbuiting en onderdrukking waren. Zoals hij het schrijft in zijn brochure over de “Overheidsdiensten en het Socialisme”, moet men “hun uitbreiding niet nastreven, maar de bestaande fiscale monopolies bestrijden, want zij vormen evenveel hinderpalen op de weg van de proletarische organisatie en actie”.

Maar wij hebben gezien dat Guesde verder gaat. Hij generaliseert zijn verzet tegen de overheidsbedrijven. Hij formuleert het in absolute termen. Hij verklaart dat in het kader van de huidige maatschappij “de overheidsdiensten voor de arbeiderspartij en haar doelstelling slechts gevaren inhouden”. Hij aanvaardt voor de socialisten maar één enkele houding ten opzichte van de etatisatie der gemonopoliseerde bedrijven:
“De revolutie eerst, dat wil zeggen de politieke en economische onteigening van de kapitalistische klasse; de overheidsdiensten daarna, omdat na de versmelting van de klassen in één enkele – die van de voortbrengers – werkelijke gemeenschapsbedrijven zullen mogelijk zijn.”

Dat is trouwens geen alleenstaande opvatting. Het Communistisch Manifest schijnt er wel op te wijzen dat Marx en Engels eveneens van mening waren dat de etatisatie van sommige industrieën slechts aanvaardbaar was na de proletarische verovering van de macht.

Ook Kautsky, in zijn boekje over de “Sociale Revolutie”, zonder zich echter hieromtrent zo duidelijk uit te laten als Guesde, schijnt de nationalisatie of de communalisatie van de gemonopoliseerde nijverheden tot na de revolutie uit te stellen.

Toen in Pruisen sprake was van de naasting der mijnen, heeft hij deze voorstellen in verscheidene artikels van de “Neue Zeit” bestreden.

Maar bij hem noch bij Marx en Engels vinden wij deze scherpe formule van Guesde: “De revolutie eerst ... de overheidsbedrijven daarna.”

Indien een dergelijk schema van de socialistische actie naar de letter werd genomen, dan zouden de proletarische afgevaardigden in de wetgevende vergaderingen, zolang het proletariaat niet meester is van de macht, zich tegen de directe regie moeten uitspreken, zelfs in de democratische landen waar de autonomie van de overheidsbedrijven ten opzichte van de Staat-overheid geen ijdel woord is. Zo de praktijk dergelijke strengheid wat tempert, bestaat er evenwel bij Guesde en zijn volgelingen een onbetwistbare strekking om zich vijandig te tonen ten opzichte van de uitbreiding van de overheidsbedrijven in de huidige staat.

Men zal zich bijvoorbeeld herinneren dat zij – in tegenstelling tot de opvatting van de meerderheid van de socialistische parlementsleden – de overname van de “Ouest-Etat” krachtig hebben bestreden.

Wij bevinden ons dus niet voor een zuiver theoretische twist, maar voor een meningsverschil dat tot uiting komt en op ieder ogenblik kan tot uiting komen, op het gebied van de onmiddellijke actie. Laten wij dus de argumenten nemen die Guesde destijds tegen de “possibilisten” liet gelden en laten wij onderzoeken wat zij waard zijn, wanneer men ze aanvoert tegen de politiek van uitbreiding van de “overheidsdiensten” in hun huidige vorm.
Guesde bevestigde, zoals men zich herinnert:
1. Dat de nationalisatie van de particuliere industrieën door de burgerlijke staat geen socialisme is, niets met socialisme te maken heeft;
2. Dat verre van de onteigenende taak van het proletariaat te vergemakkelijken, door reeds een zeker gedeelte van openbaar bezit te verwezenlijken, zij slechts gevaren voor de arbeiders biedt, omdat zij de vijand, de bourgeoisie, versterkt en de arbeidersklasse, wier bewegingen zij verlamt, verzwakt.

Over de eerste van die bevestigingen zal men het eens zijn. De regie van de Zwitserse spoorwegen, die zich het meest van het type van de administraties van de Staat-gendarme onderscheidt, gelijkt veel meer op een grote kapitalistische naamloze vennootschap dan op de coöperatieve organisatie van de productie in een socialistisch regime.

Uit het oogpunt van de verdeling, blijft zij gegrondvest op de loonarbeid, met dit verschil dat het overheidsbedrijf aan zijn arbeiders een weinig hogere lonen betaalt dan aan die van de particuliere industrie.

In het opzicht van de organisatie van de arbeid, verschilt zij niet, of weinig, van de kapitalistische ondernemingen: de arbeiders hebben geen deel aan het beheer; zij hebben geen medezeggenschap; zij zijn niet vertegenwoordigd in de Algemene Directie of in de Raad van Beheer; en ofschoon men hun het recht toekent zich vrijelijk te verenigen, bevinden hun vakverenigingen zich tegenover de directeurs of de beheerders van het overheidsbedrijf niet in een andere toestand dan de vakverenigingen van de particuliere industrie ten opzichte van de andere werkgevers.

Maar men zal ongetwijfeld zeggen, dat uit het oogpunt van de eigendom althans, de regie der spoorwegen collectivisme is, aangezien het net en het materieel aan de “natie” toebehoren.

In waarheid behoren zij aan de staat en deze staat is, niettegenstaande zijn democratische vormen, een klassenstaat.

Welnu, zoals Guesde opmerkt, “particuliere industrieën die in de handen van de staat overgaan, verliezen niet hun karakter van kapitalistische eigendom, dat wil zeggen eigendom waarvan de arbeidersklasse is uitgesloten. Van het bezit van deze of gene kapitalist, d.w.z. bezit dat uitsluitend ten goede komt aan X of Y, wordt het bezit van gans de kapitalistische klasse, zonder onderscheid van X, Y of Z. Dat is alles! Wat de proletarische collectiviteit, de klasse der loonarbeiders betreft, zij vindt niet meer baat bij een geëtatiseerde dan hij een geïndividualiseerde uitrusting”.[51]

Wij moeten er nochtans op wijzen, dat hier ook al te absolute bevestigingen onjuist kunnen zijn. Tussen de Staat-kapitalist, die gegrondvest is op de overheersing uitsluitend van één klasse, en de proletarische staat, die de opheffing van de klassen nastreeft, zijn er heel wat tussenstadia.

Ofschoon het fiscaal domein van de Pruisische staat of van het voormalige tsarenrijk een “bezit is waarvan de arbeidersklasse is uitgesloten”, ware het in strijd met de werkelijkheid niet te willen erkennen, dat de Posterijen, de Telegrafie, de Spoorwegen in Zwitserland en Frankrijk – alsmede het merendeel van de gemeentebedrijven – niet eenvoudigweg kunnen beschouwd worden als een “bezit van de gehele kapitalistische klasse”. Zij behoren voorzeker aan een klassenstaat, maar in deze klassenstaat, of op deze klassenstaat, oefent het proletariaat een invloed uit, waarover het niet beschikt in meer achterlijke landen.

Bovendien gaat het hier vooral om een kwestie van begripsbepaling.

Anders is het gesteld met de andere kwestie, die van essentieel belang is uit het oogpunt van socialistische politiek: wordt de overgang van het kapitalistische, etatistische of individuele bezit naar het sociale bezit vergemakkelijkt, of integendeel bemoeilijkt, door de uitbreiding van de overheidsbedrijven?

Naarmate men inderdaad de ene of de andere van die tegenstrijdige opvattingen aanvaardt, moet men de etatisatie van sommige industrieën – spoorwegen, mijnen, enz. – bevorderen of bestrijden, zolang de kaders van de huidige maatschappij blijven bestaan.

De socialisten, die vijandig staan tegenover elke etatisatie in het kapitalistische regime, voeren twee hoofdargumenten aan: eensdeels het bestaan van overheidsbedrijven versterkt de vijand, terwijl de vrijheden van de arbeidersklasse worden beknot; anderdeels, de macht van de bourgeoisie wordt er rechtstreeks door versterkt, omdat “hoe meer industrieën de burgerlijke staat opneemt, hoe meer hij opslorpt, hoe meer personen belang hebben bij zijn voortbestaan, al ware het slechts degenen die een hoger salaris of een hogere graad hebben gekregen, en die elke verandering duchten als een sprong in het onbekende.”

Niemand betwist dat dit zeer sterke argumenten tegen de etatisatie zijn. Zij zijn zelfs zó sterk, dat men de vijandschap van de socialistische democratie tegen de etatisatie moet goedkeuren in de landen waar de staat, de Staat-gendarme, is gebleven hetgeen hij was toen Marx en Engels het Manifest van de communistische partij schreven. Maar die argumenten zijn minder beslissend in de democratische landen, waar de arbeidersklasse niet meer politiek onmachtig is en waar de Staat, beheersorgaan, min of meer volledig verschilt van de Staat, gezagsorgaan.

Dit verklaart, waarom de socialisten of de meerderheid van de socialisten in Frankrijk, Italië, Engeland, Zwitserland, België bijvoorbeeld, de etatisatie (of de municipalisatie) veeleer genegen zijn.

Geven zij zich dan geen rekenschap van de nadelen of de gevaren, die de etatisatie met zich kan brengen? Zeker. Niemand betwist inderdaad dat door het feit zelf, dat de ambtenaren en werklieden van de staat – wat betreft de ambtsstabiliteit bijvoorbeeld – voordelen genieten die de arbeiders van de particuliere industrie niet hebben, zij in het algemeen vreesachtiger, volgzamer ten opzichte van de overheid zijn en meer geneigd door gunst, en niet door eigen inspanning, nieuwe verbeteringen van hun lot te bekomen.

Om dezelfde redenen is hun vrijheid van vakvereniging in de meeste landen zeer beperkt. Het verenigingsrecht wordt hun karig toegemeten; het stakingsrecht wordt hun geweigerd; in geval van conflict, worden zij gemilitariseerd om hen tot werken te verplichten; op hen drukt het gehele gewicht van de Staat-overheid.

Onder die omstandigheden kan men zich afvragen hoe het mogelijk is dat, ondanks alles, het merendeel van de socialisten blijven voortgaan van nu af de uitbreiding van het staatsbezit te eisen.

Om dergelijke houding te begrijpen, mag men in de eerste plaats niet uit het oog verliezen dat het feit, dat de arbeiders van de staat minder vrij en ook minder onafhankelijk in hun gedragingen zijn dan de werklieden van de particuliere nijverheid, of liever dan het merendeel der arbeiders van de particuliere nijverheid, veeleer te verklaren is door de aard van hun werk en de diensten die zij bewijzen dan door de omstandigheid dat zij de staat als werkgever hebben.

In Frankrijk, bijvoorbeeld, waar de arbeiders van de spoorwegmaatschappijen dezelfde voordelen genieten – wat betreft de pensioenregeling en de werkstabiliteit – als die van de staat, bemerkt men niet dat zij onafhankelijker zijn in hun gedragingen. Het tegendeel is veeleer waar. In al de grote ondernemingen, waarvan de structuur door haar concentratie en bureaucratie, die van de staatsbedrijven benadert, vertoont de psychologie van de werklieden dezelfde strekking.

Aan de andere kant, wanneer het gaat om “overheidsdiensten”, zoals de spoorwegen, neemt de burgerlijke staat, ofschoon hij niet tegelijkertijd de Staat-patroon is, zijn toevlucht tot dezelfde middelen tegen de arbeiders van de maatschappijen, die in staking gaan, als tegen zijn eigen arbeiders.

In het ene gelijk in het andere geval, komt men aanzetten met de noodwendigheden van het openbaar belang en de heer Briand militariseerde en vorderde destijds zowel het personeel van de “Nord” als dat van de “Ouest-Etat”.

Uit het oogpunt van de bezwaren dus, schijnt er geen groot verschil te bestaan tussen ondernemingen van dezelfde aard, naargelang de exploitatie geschiedt door de staat of door kapitalistische maatschappijen. Daarentegen heeft het staatspersoneel – wel te verstaan in de democratische landen – ter verbetering van zijn arbeids- en bestaansvoorwaarden, actiemiddelen die de werklieden van de particuliere industrie niet hebben of althans niet in dezelfde mate. Heel wat gemakkelijker dan deze laatsten kunnen zij inderdaad – door hun politieke actie – een loonminimum, vollediger verzekeringsinstellingen, enz., bekomen.

Maar voegen wij er aanstonds aan toe, dat ook hier het verschil niet zeer aanzienlijk is, wanneer men de geëtatiseerde industrieën vergelijkt met takken van nijverheid zoals de steenkolen- en textielindustrie, die in bepaalde gebieden zijn geconcentreerd, waarin talrijke arbeiders werkzaam zijn en door het feit zelf over een aanzienlijke politieke invloed beschikken. Indien echter per slot van rekening – van het standpunt der arbeiders – de voor- en nadelen van de exploitatie door de Staat en die van de exploitatie door particulieren ongeveer tegen elkaar opwegen, moet men ten bate van de exploitatie door de staat, rekening houden met:
1. de voordelen die deze – althans in sommige industrieën – biedt voor het algemeen belang;
2. de steeds radicaler wijzigingen, die kunnen en moeten geschieden in de zin van de scheiding van de Staat, gezagsorgaan, en de Staat, beheersorgaan
.

Laten wij bijvoorbeeld veronderstellen dat het bezit van de mijnen in het Saargebied collectief blijft en de Pruisische staat daarbij ophoudt een klassenstaat te zijn, waarin het proletariaat geen enkele invloed heeft. Zijn instellingen worden gedemocratiseerd. Ofschoon de arbeidersklasse nog niet bij machte is de politieke macht in handen te nemen, oefent zij toch een groeiende invloed op de regering uit.

Is het niet duidelijk dat diepgaande hervormingen in de organisatie van het overheidsbedrijf zouden kunnen en moeten plaatshebben?
1. De exploitatie zou geen fiscaal karakter meer hebben, en dit zou eveneens het geval zijn met de andere gemeenschapsbedrijven, behalve die welke uiteraard inkomsten aan ’s lands kas moeten verschaffen, zoals het alcohol- en het tabaksmonopolie.
2. De Staat-industrieel zou, nog veel meer dan thans, een geheel andere organisatie dan de StaatRegering mogen hebben: de centralisatie is een der kenmerken van het gezag; de decentralisatie een der noodwendigheden van het beheer;
3. Het industrieel beheer zou niet meer in handen zijn van de door de regering afgevaardigde ambtenaren die loonarbeiders onder hun bevelen hebben, maar in handen van de in publiekrechtelijke verenigingen georganiseerde arbeiders in hun geheel.

Ongetwijfeld zal de verwezenlijking van dergelijke radicale hervormingen veel tijd en moeite kosten.

Maar van nu af aan, streeft de gehele arbeidersbeweging, zowel op politiek als op economisch gebied, dit eindresultaat na.

De oorlog heeft weliswaar deze beweging gestremd, maar zij zal met des te meer kracht na de oorlog worden hervat.

In al de landen, waar het algemeen stemrecht nog niet bestaat, wordt het door het volk geëist als prijs voor zijn offers; aldus wordt de verovering van de openbare gezagsorganen door het proletariaat voorbereid.

Na de vijandelijkheden zullen de arbeiders een krachtige inspanning doen om aan de financiële machten de tijdens de oorlog ontstane monopolies te ontnemen, om aldus te gaan naar de gemeenschappelijke toe-eigening van de voornaamste productie- en ruilmiddelen.

De actie van de vakverenigingen, die door de moeilijkheden van de oorlog aan hevigheid zal winnen, zal in de schoot van de burgerlijke maatschappij de organen van de toekomstige maatschappij scheppen, de publiekrechtelijke verenigingen, die in de toekomst de gesocialiseerde industrieën zullen exploiteren.

Ten slotte zullen door de hervatting van de internationale betrekkingen onder de arbeiders, de ontwikkeling van de Volkenbond, de geweldige vredesreactie tegen de oorlog de functies van de Staat-Regering geleidelijk worden beknot en zal de vooruitgang van het collectivisme de functies van de Staat-industrieel uitbreiden.

Door een geweldige samenvoeging van alle individuele en gemeenschappelijke inspanningen, wordt aldus de overgang van de huidige maatschappij naar het nieuwe regime voorbereid, hetgeen een beroemde voorloper, Victor Considérant, bij voorbaat beschreef in zijn “Destinée Sociale”:
“De aldus herschapen staten zijn slechts beheersorganen, die door min of meer talrijke verenigingen zijn benoemd en het vertrouwen genieten van degenen die hen gekozen hebben. Er is geen overheid meer, die een leger, een gendarmerie, een politie onder haar bevelen heeft; er is geen despotisme of usurpatie meer mogelijk, die de naties steeds zullen te vrezen hebben, zolang zij verplicht zijn sabels te vervaardigen.”

_______________
[51] Socialisme et Services Publics, blz. 30.


HOOFDSTUK 5
Socialisme en etatisme

Nu wij aan het einde van deze studie zijn gekomen, menen wij te hebben aangetoond wat het etatisme van het socialisme onderscheidt.

Het etatisme is de organisatie van de maatschappelijke arbeid door de staat, door de regering. Het socialisme is de organisatie van de maatschappelijke arbeid door de in een publiekrechtelijke vereniging gegroepeerde arbeiders.

Van die twee systemen is de verwezenlijking van het eerste denkbaar zonder dat iets wezenlijks verandert in de huidige betrekkingen tussen de klassen.

Ook zien wij in de industrieën, of in de landen, die inzake kapitalistische concentratie het verst gevorderd zijn, bedrijfsleiders of bewindslieden, die men niet van sympathie jegens het socialisme kan verdenken, toegeven dat de etatisatie van de voornaamste takken van nijverheid, op een gegeven ogenblik, geboden is.

Men herlezen, bijvoorbeeld, het zeer interessante vraaggesprek met de voorzitter van het Kolensyndicaat, de h. Kirdorf, in “Rhin et Westphalie” van Huret.

Daar de h. Kirdorf het monopolie bepleitte, dat moest worden georganiseerd om het verval van de kolennijverheid te voorkomen, verklaarde Huret dat er nog wel een tussenoplossing was: de staat, gesteld voor het alternatief van het monopolie of de ondergang van de kolenmijnen, legt de hand op de concessies en exploiteert ze voor zijn rekening.
Hierop antwoordde de h. Kirdorf:

Dat tracht hij inderdaad te doen! Hij bezit reeds kolenmijnen in het Saarbekken en in Silezië en zelfs kalimijnen voor meststoffen. Hij denkt er slechts aan nieuwe te kopen. De h. Thyssen heeft hem in ons bekken zijn concessies van Gladbach en Waltrop verkocht, die 800.000 tot 900.000 ton produceren en over enkele jaren kan de Pruisische staat deel uitmaken van het Syndicaat. Wel te verstaan is zijn doel in de eerste plaats geld te verdienen, want de mijnen brengen op. Maar hij heeft er ook belang bij de prijzen te controleren en in voorkomend geval zijn invloed te doen gelden om ze te doen dalen om regeringsredenen. Op deze wijze komt de Pruisische staat, die in wezen conservatief is, in botsing met het nationaal kapitalisme.

De h. Kirdorf wijst op deze strekking en schijnt ze natuurlijk te vinden, maar zonder ze goed te keuren.

Anderen gaan verder. Toen de h. Taft president van de Verenigde, Staten was, werd hem een interview afgenomen door een redacteur van de Neue Freie Presse aangaande de overheidsbedrijven; laatstgenoemde vatte de opvattingen van de president als volgt samen:

Hij heeft de overtuiging, dat zonder een beperking van de uitbreiding van de trusts, deze in Amerika volledige monopolies zouden vormen, waarvan de economische almacht zo overweldigend zou zijn, dat de overname van de exploitatie door de staat en vervolgens het socialisme, er het onvermijdelijke gevolg zouden van zijn.[52]

Dergelijke voorspellingen, die de socialistische pers met een soms wat overdreven welgevallen opneemt, dragen veel bij tot het ontstaan van de vreemde gedachte, die tal van lieden, die trouwens met goede bedoelingen zijn bezield, zich vormen van een socialistisch regime.

Inderdaad, indien het socialisme niets anders was dan de overname door de staat, in zijn huidige vorm, van gemonopoliseerde industrieën, is het duidelijk dat de bestaansreden zelf van dergelijk systeem een geweldige concentratie van de regeringsmacht zou zijn.

In een “lecture”, die de deken van St. Pauls, E.H. Inge, hield in Sion College op 4 februari 1914 over de “voornaamste stromingen van de hedendaagse gedachte”, verklaarde hij:

Het socialisme kan worden opgevat als een almachtige bureaucratie, die onder de leiding staat van bekwame mannen, van het slag van Napoleon of Pierpont Morgan; en dergelijke mannen hebben de gewoonte hun diensten ruim te laten betalen. Een socialistische regering zou kunnen machtig en welvarend zijn, maar zij zou met een ijzeren staaf moeten regeren.

Hoeven wij nog te herhalen, dat een dergelijk socialisme geen verwoeder vijanden zou hebben dan de socialisten zelf?

Het aldus veralgemeend etatisme zou de loonarbeid, het werkgeversgezag, de betrekkingen van ondergeschiktheid, die bestaan tussen de heersende klasse en de arbeiders, handhaven.

Het socialisme, integendeel, impliceert een radicale, essentiële wijziging in die betrekkingen.

Het gaat er niet om het particulier kapitalisme te vervangen door het staatskapitalisme, maar het particulier kapitalisme en het staatskapitalisme te vervangen door de coöperatie van de arbeiders, meesters van de productie- en ruilmiddelen. Dergelijke omvorming - die het onderscheid tussen kapitalisten en arbeiders opheft – is niet minder dan een revolutie.

Deze revolutie, de sociale revolutie, die in het Manifest wordt vergeleken met een aardschok, een gisting in de onderste lagen van de maatschappij, die alle huidige juridische en politieke opvattingen in de smeltkroes werpt, kan bruusk of traag zijn, de klassieke vormen van de vroegere revoluties aannemen of – hetgeen waarschijnlijker is – zich oplossen in een lange reeks van min of meer felle, min of meer gewelddadige, gedeeltelijke conflicten; maar in elk geval, na die revolutie, zal er niets gemeens meer bestaan tussen de kapitalistische staat, werktuig van heerschappij van de leidende klassen, en de nieuwe staat, de socialistische staat, beheersorgaan van de gemeenschappelijke belangen.

De staat is thans vooral een werktuig van dwang en overheersing, dat daarnaast sommige economische of sociale bevoegdheden heeft. In het socialistisch regime, daarentegen, zouden die bevoegdheden zijn voornaamste bedrijvigheid worden. Hij zou de arbeiders niet meer beheersen. Hij zou rechtstreeks uit hen voortvloeien. Hij zou hun toebehoren. Hij zou beantwoorden aan de beroemde definitie van Saint-Simon:
“Het doel van de Franse staat is het welzijn van zijn leden, door de uitvoering van werken voor vredelievende doeleinden en van wezenlijk nut.”

Niemand heeft de overgang van de burgerlijke staat, transcendent, naar de socialistische staat, immanent, beter begrepen en omschreven dan Anatole France, in een bekende bladzijde van “Monsieur Bergeret à Paris”:
- Wat is de staat? vraagt aan zijn dochter de heer Bergeret, wiens zo bevattelijke geleerdheid de kwintessens van de socialistische gedachte op bewonderenswaardige wijze in zich heeft opgenomen.
Mejuffrouw Bergeret haast zich deze vraag te beantwoorden:
- De staat, vader, is een beklagenswaardige en onvriendelijke meneer, die achter een loket zit. Je begrijpt dat men geen lust heeft, zich voor hem uit te schudden.
- Ik begrijp dat, antwoordde de heer Bergeret glimlachend. Ik heb me steeds ingespannen om te begrijpen, en heb er veel kostbare wilskracht bij ingeschoten. Ik ontdek een beetje laat dat het een grote macht is; niet te begrijpen. Dat veroorlooft sommigen de wereld te veroveren. Ware Napoleon zo verstandig geweest als Spinoza, hij zou vier boekdelen op een zolderkamer hebben geschreven. Ik begrijp. Maar aan die onvriendelijke en beklagenswaardige meneer, die achter een loket zit, vertrouw jij je brieven toe, Pauline, die je niet aan het Agentschap Tricoche zou toevertrouwen. Hij beheert een gedeelte van je bezit, en niet het kleinste of het minst kostbare. Je ziet hem met een knorrig gezicht. Maar zodra hij alles zal zijn, zal hij niets meer zijn. Of liever hij zal nog alleen wij zijn. Vernietigd door zijn universaliteit, zal hij niet plagerig meer lijken. Men is niet boos meer, mijn kind, wanneer men niemand meer is. Hij is thans onaangenaam, omdat hij over het individueel bezit heerst, omdat hij steeds krabt en vijlt, weinig bij de groten haalt en veel bij de kleinen. Dat maakt hem onverdraaglijk. Hij is gulzig. Hij heeft behoeften. In mijn republiek zal hij zonder verlangens zijn, zoals de goden. Hij zal alles en niets hebben. Wij zullen hem niet voelen, aangezien hij met ons in overeenstemming zal zijn, van ons niet zal verschillen. Het zal zijn alsof hij niet bestond. En als je gelooft dat ik de particulieren aan de staat, het leven aan een abstractie opoffer, is het integendeel de abstractie die ik ondergeschikt maak aan de werkelijkheid, de staat die ik ophef door hem te vereenzelvigen met de gehele sociale bedrijvigheid.

In deze regels vindt men, op bewonderenswaardige wijze samengevat, de gedachte zelf van Marx en Engels.

Op economisch noch op politiek gebied, evenmin als over het algemeen in al de sferen van het gemeenschappelijke leven, is het socialisme etatistisch, maar anti-etatistisch. Het legt er zich op toe de scheiding van de staat en de arbeid, evenals van de staat en de godsdienst of de staat en het gezin te verwezenlijken. Als eindpunt van deze drievoudige evolutie, wil het de Staat-overheid, de Staat-gezagsorgaan, terugbrengen, zo niet tot niets, althans tot de ondergeschikte functies van toezicht en politie. Het gezinsleven ontsnapt aan zijn toezicht. De Kerken zijn nog slechts vrije verenigingen, die de burgers volgens hun filosofische of godsdienstige affiniteiten samenbrengen. De grote sociale coöperatie van de arbeid, die haar volle autonomie heeft bereikt, beheert zichzelf, buiten elke inmenging van de regering.

De verwezenlijking van dit ideaal kan min of meer volledig en min of meer nabij zijn. Maar om gevaarlijke afwijkingen te vermijden, moet het proletariaat er van doordrongen zijn.

Wij hebben het gewaarschuwd voor de uitspattingen van een onvruchtbaar doctrinalisme, dat het zou aanzetten elke staatsbemoeiing, elk beroep op de staat te verwerpen, zelfs al ware het om diens eigen opheffing voor te bereiden.

Wij waarschuwen het nog veel meer voor de overdrijving van de tegengestelde strekking, waardoor het in de uitbreiding van de overheidsbedrijven, in het in beslag nemen door de regering van de voornaamste industrieën, de laatste vorm en de triomf van het socialisme zou zien.

In een zeer belangwekkende brief, die Marx in 1873 schreef ter bestrijding van Bakoenins ideeën, stak hij terecht de draak met deze anti-etatisten die, uit vrees de burgerlijke staat te versterken, elke praktische actie van de hand wijzen: de werkuren beperken is een vergelijk met de uitbuiters treffen; in staking gaan voor een loonsverhoging is de loonarbeid erkennen; eisen dat de staat, waarvan de vooruitgang steunt op de uitbuiting van de arbeidersklasse, het lager onderwijs aan de arbeiderskinderen verstrekt of arbeidsinspecteurs aanstelt; is de staat versterken in plaats van hem te ontbinden en te vernietigen.

Maar het is niet tegen dergelijke gevaren dat men zich heden moet vrijwaren. De socialisten staan volop in de politieke en sociale actie. Zij beïnvloeden de staat om hem te dwingen hervormingen te verwezenlijken. Van nu af eisen zij de uitbreiding van het staatsbezit. Zij spannen zich in om de staat te veroveren en zijn dwingende kracht tegen het kapitalisme te richten. Het komt er op aan, dat die actie voor de verovering of het gebruik van de staat, de strijd tegen de staat, als overheersingorgaan van een klasse, niet belet.

Het volstaat niet te zeggen dat men hem zal opheffen na hem te hebben veroverd, men moet deze opheffing voorbereiden, in al de geledingen van het maatschappelijke leven, door te zijnen opzichte de steeds ruimere autonomie van de individuen of de collectiviteiten na te streven.

Dat de arbeiders van de burgerlijke staat een minimum van bescherming aanvaarden of eisen, om hun lot te verbeteren. Dat zij boven de kapitalistische monopolies de voorkeur geven aan de overheidsbedrijven, die rekening houden, althans in zekere mate, met het algemeen belang. Dat zij zich inspannen om na de oorlog de controle te handhaven, die voor de voornaamste takken van voortbrenging en ruil is ingesteld. Wij staan aan hun zijde. Wij hechten alle belang aan deze noodzakelijke hervormingen. Doch men kan niet voldoende herhalen, op het ogenblik dat men overal de vooruitgang van het etatisme gedurende de oorlog als gedeeltelijke verwezenlijking van het collectivisme voorstelt, dat die hervormingen, al worden zij vooral door de socialisten geëist, niet socialistisch zijn in de eigenlijke zin van het woord.

Zij kunnen de weg effenen. Zij kunnen het uitgangspunt en de noodzakelijke voorwaarde voor het toekomstig regime zijn. Maar als men niet op zijn hoede is, zouden zij kunnen uitlopen op een rampspoedige inkorting van de vrijheden van de enkeling, door een geduchte ontwikkeling van de Staat-overheid, die in handen van de heersende klassen is gebleven.

Ook mag men nooit uit het oog verliezen dat, zelfs indien de voornaamste industrieën in gemeenschapsbezit overgaan, het regime van de toekomst nog op te bouwen is door de omvorming van de staat, en dat dit regime alleen kan verwezenlijkt worden door een strijdend en strijdlustig proletariaat, dat diep doordrongen is van de onrechtvaardigheid van de huidige maatschappelijke toestanden en dat vastberaden de zware strijd voor het welzijn en de vrijheid aanbindt.

_______________
[52] HUGO MUNSTERBERG, Neue Ereie Presse, 19 nov. 1911.