Emile Vandervelde
Collectivisme en evolutie op nijverheidsgebied
Hoofdstuk 1
“Nieuwe, betere dan de oude productieverhoudingen, nemen haar plaats maar in,
als haar materiële oorzaken volkomen ontwikkeld zijn in de schoot der oude maatschappij.”
(K. Marx)
De arbeid wordt meer en meer verdeeld, naarmate de maatschappij zich ontwikkelt, het verkeer drukker en gemakkelijker, en de betrekkingen onder de mensen talrijker worden.
Terwijl in een landelijke gemeente nauwelijks een zestal verschillende ambachten bestaan, zijn, volgens de beroepstelling van 1895, in het Duitse rijk niet minder dan 10.397 ambachtsnamen, waarvan 5.506 tot de eigenlijke nijverheid behoren.
En het spreekt vanzelf dat de grote meerderheid van die ambachten op hun beurt bestaan in deelverrichtingen, die elk door bijzondere arbeiders uitgevoerd worden.
Zo vertelt Levasseur, in zijn vergelijking van de huidige schoenenfabricatie met de aartsvaderlijke schoenmakerij, dat in de werkplaatsen van Lynns (Massachusetts) tweeënvijftig verschillende werklieden en werkvrouwen werken aan het maken van een vrouwenlaarsje – doch elke verrichting duurt maar een paar seconden en wordt duizenden malen per dag herhaald.[1]
Doch, door deze eindeloze verdeling en onderverdeling van de maatschappelijke arbeid, hangen de arbeiders meer en meer onderling van elkaar af. Landbouwers, handelaars, industriëlen, gezellen van dezelfde werkwinkel, arbeiders die hun leven slijten met immer dezelfde knopen aan te naaien of dezelfde knoopsgaten te maken, hechten zich des te inniger aan andere producenten, hoe meer hun maatschappelijke arbeid gespecialiseerd is. De processen van verdeling van de arbeid worden bestendig beantwoord door processen van technische gelijkstelling en maatschappelijke gelijkstelling die, op bredere grondslag, de eenheid der ambachten en de onderlingen band tussen de verschillende productietakken herstellen.
Op technisch standpunt, stelt de hedendaagse fabriek – in de plaats van een individuele – een gezamenlijke arbeider, een reusachtige automaat die, op zijn beurt, al de verrichtingen der productie op zich neemt: de verdeling van de arbeid zelve moet zijn socialisatie verwekken en mogelijk maken.
Op maatschappelijk standpunt, zal de vooruitgang der techniek het omhulsel der te eng geworden organisaties doen barsten en zullen deze weldra vervangen worden door nieuwe, die passen met de nieuwe vormen van productie.
De gesloten economie, welke door de producenten zelf verbruikte gebruikswaarden voortbrengt, ruimt de plaats voor de ruileconomie, onder haar drie achtereenvolgende vormen: de stedelijke, de nationale en de internationale economie.[2]
Bij de eerste pogingen tot verdeling van de arbeid, is de zetel van de economie nog het gezin, in de breedste zin van het woord, het is te zeggen de gemeenschap van allen die leven onder een dak of, naar de middeleeuwse uitdrukking, die eten uit dezelfde pot.[3] Zo waren, bijvoorbeeld, de oorspronkelijke Romeinse familia, de middeleeuwse boerengemeenschap, de zadruga der Zuid-Slavonen. Die economische organisaties hebben, niettegenstaande het soms vrij groot aantal personen waaruit zij bestaan, het gemeenschappelijk karakter – behalve voor enkele producties (ijzer, bv. en, ver van de zeekust, zout) – zelf in haar behoeften te kunnen voorzien, ten enenmale onafhankelijk te staan tegenover andere organisaties van dezelfde aard, met welke zij slechts zeer weinig betrekking hebben: echte maatschappelijke cellen, schier zonder gemeenschap met het externe, brengen zij alles voort wat zij verbruiken en verbruiken zij alles wat zij voortbrengen.
Men hoeft ternauwernood bij te voegen dat, in zulke omstandigheden, de arbeid niet meer dan het volstrekt nodige voortbrengt.
Met dit overgangstijdperk tussen de gesloten economie en de verhevener vormen der maatschappelijke economie, begint men een verschil tussen productie en verbruik aan te stippen; er worden meer waren tegen elkaar geruild; nijverheid splitst zich van de landbouw; ambachten ontstaan in de steden; de stad met bijbehoren wordt de zetel der economie.
“Op de kaart van het oude Germaanse rijk,” zegt K. Bücher, “treffen wij ongeveer 3000 steden aan, die, in het zuiden en in het westen, gemiddeld 4 tot 5 mijlen – in het noorden en in het oosten ongeveer 7 tot 8 mijlen van elkaar liggen. Allen zijn niet even belangrijk, maar allen waren toch het middenpunt van een economisch grondgebied, dat zowel zijn grenzen had als de oude leenhoeve en wiens uitgestrektheid (2 tot 2 1/2 vierkante mijlen in het zuidwesten, 3 tot 4 v. m. in het noorden, 5 tot 8 v. m. in het oosten) de boer steeds toeliet in één dag naar de markt der stad te gaan en terug naar huis te keren.”[4]
Door een eeuwenlange omvorming die zelfs nog voortduurt, verliest de huiselijke gemeenschap dus een deel van haar onafhankelijkheid.
Nochtans, gedurende heel het tijdvak der ambachtsgilden, houden de oude communistische vormen stand; het grootste deel der noodwendigheden tot het leven worden nog voortgebracht door de organisatie die ze verbruikt; de verdeling van de arbeid krijgt weinig ontwikkeling; nationale en internationale handel beperkt zich tot het ruilen van een klein aantal waren, bv. specerijen en zuiders fruit, gedroogde en gezouten vis voor voeding van het volk, pelsen, fijne lakens en, in de noordelijke landen, wijn.
Doch de grote ontdekkingen van overzeese werelddelen geven uitbreiding aan de markten en doen de manufactuur ontstaan: verdeling van de arbeid was in de middeleeuwen enkel beperkt tot het ambacht; nu verdeelt de arbeid zich in de verschillende verrichtingen die tot de voltooiing der producten leiden. Het productievermogen van het gildestelsel wordt onvoldoende, daarom naakt zijn einde en ruimt het de plaats voor het kapitalistisch tijdvak.
Weliswaar is de regeling der nationale economie, met haar beschermingsgezinde en mercantiele strekking, aanvankelijk niets anders dan de reproductie – op bredere schaal doch met meestal de oude vormen – van de gilderegeling.
De standen die leven van handel en nijverheid maken overigens, zelfs in de meest ontwikkelde landen, maar een zeer klein deel van de gezamenlijke bevolking uit. Zo waren, bv. in Engeland, volgens de raming van Gregory King over 1688, tegen 4.265.000 landbouwers, slechts 240.000 personen die van nijverheid, en 246.000 die van handel leefden. Doch minder dan een eeuw later, in 1769, waren deze verhoudingen reeds grondig veranderd: volgens Young wordt de landbouw nog slechts door 3.600.000 inwoners uitgeoefend, terwijl de manufactuur aan 3.000.000, en de andere ambachten aan 1.900.000 inwoners arbeid geven.[5]
Op dat tijdstip geschiedt de nijverheidsomwenteling met duizelingwekkende snelheid. De wereldmarkt wordt geschapen; het net van gemeenschapsmiddelen ontwikkeld: alle delfstoffen worden opgehaald uit de grond; de machinofactuur neemt de plaats in van de manufactuur; de fabrieksnijverheid voert de heerschappij over alle andere productiewijzen; een echte strijd om het bestaan, een gevecht op leven en dood wordt, op een kimloos slagveld, geleverd tussen de verschillende ondernemingsvormen.
In de opzienbarende hoofdstukken waarmee het eerste boek van Het Kapitaal eindigt, beschrijft K. Marx de maatschappelijke gevolgen van die omvorming:
“Het hedendaagse grootkapitaal,” zegt hij in het kort,[6] “vindt zijn oorsprong in de vernietiging van de kleine eigendom (van kleine handwerkslieden en boeren), waarbij arbeid en privaateigendom werkelijk verenigd waren en waarbij de arbeider ook de wezenlijke eigenaar én van zijn productiemiddelen én van de opbrengst van zijn arbeid was. Die billijke vorm van privaateigendom, waarbij de arbeider de vrije eigenaar van de door hem gehanteerde arbeidsmiddelen was – de boer, van de akker die hij bewerkte; de arbeider, van het werktuig waarvan hij zich zo kunstig bediende – die vorm, zeggen wij, was gelukkig voor zijn tijd en billijk; hij vereenzelvigde zich met de arbeid, doch had het hoofdgebrek de productiemiddelen te verstrooien, en die splitsing moest schaden aan zijn productievermogen en aan zijn bedrijvigheidsmiddelen. Door dat gebrek moest de kleine eigendom verdwijnen, en wat er van overblijft (kleine handwerkslieden en kleine boeren) vervalt meer en meer: hij moet wijken voor het grootkapitaal dat nijverheid en landbouw exploiteert.
“Door persoonlijke arbeid verkregen privaateigendom, die, om zo te zeggen, gegrondvest is op de vereniging van de alleenstaande, onafhankelijke arbeider met de verhoudingen van zijn bijzondere arbeid, moest de plaats ruimen voor de kapitalistische privaateigendom, die berust op exploitatie van andermans arbeid. Zodra dit omvormingsproces, de vernietiging van de kleine eigendom van boeren en handwerkslieden, de oude maatschappij genoegzaam ontbonden had; zodra de arbeiders herschapen waren in proletariërs, het is te zeggen in van hun productiemiddelen gescheiden arbeiders; zodra hun arbeidsmiddelen (de voormalige kleine eigendom) in modern grootkapitaal omgezet was, ging de strijd van het kapitaal nog verder: het grootkapitaal, dat aan zijn tweede ontwikkelingsfase was, vatte de kleinkapitalist zelf aan. Dankzij de voortdurende concentratie der productiemiddelen in de takken der grootnijverheid, slaat een kapitalist er vele anderen dood. Hand in hand met deze centralisatie of onteigening van vele kapitalisten door weinigen, ontwikkelen zich de samenwerkende vormen van het arbeidsproces op steeds breder en bredere schaal, de bewuste toepassing van de wetenschap, de planmatige exploitatie der aarde, de omvorming van private arbeidsmiddelen in alleen gemeenschappelijk aanwendbare arbeidsmiddelen, de verwarring aller volkeren in het net van de wereldmarkt.
Doch, met het bestendig afnemend aantal kapitaalbarons,die al de voordelen van dit omwentelingsproces overweldigen en voor zich houden, stijgt de massa van ellende, verdrukking, knechtschap, ontaarding, uitbuiting, doch ook de opstand van de steeds aangroeiende en door het mechanisme van het kapitalistische productieproces zelf gedisciplineerde, verenigde en georganiseerde arbeidersklasse. Het monopolie van het kapitaal wordt een kluister voor de productiewijze die met en onder hetzelfde opgegroeid is. De centralisatie van de productiemiddelen en de socialisatie van de arbeid bereiken een punt waar haar kapitalistisch omhulsel te eng wordt. Dat omhulsel barst uiteen. Het uur van de kapitalistische privaateigendom is geslagen. Zij die onteigenden worden op hun beurt onteigend.”
Die prachtige bladzijde namen wij schier in haar geheel over, om te bewijzen hoe onrechtvaardig zij zijn die beweren – zoals soms gebeurt – dat het socialisme vooral bezorgd is over de onbillijke verdeling en generlei rekening houdt met de vereisten der productie.
Integendeel. Heel het begrip van Marx heeft voor hoofdgedachte dat de omvorming van persoonlijke eigendom in kapitalistische eigendom, en van kapitalistische eigendom in maatschappelijke eigendom, hoofdzakelijk daaraan te wijten is dat het kapitalisme een hoger productievermogen dan de kleine productie, en het socialisme een hoger productievermogen dan het kapitalisme heeft.
Als de zelfstandige producenten, bazen-ambachtslieden, boeren-eigenaars, met één woord allen die voor eigen rekening werken, zonder de vrucht van hun arbeid met iemand te delen, meer en meer verdwijnen, is het omdat al hun werkzaamheid niet kan opwegen tegen de voordelen van de gesocialiseerde arbeid.
Als, in sommige nijverheidstakken toch, het aantal ondernemingen daalt, terwijl het aantal der daarin gebruikte arbeiders gestadig vermeerdert, is dit eenvoudig omdat, over het algemeen, de grote ondernemingen meer opbrengen dan de kleine.
Als, ten slotte, de kapitalistische eigendom eens de plaats moet ruimen voor de maatschappelijke eigendom, dan is het nog omdat de afschaffing van elk privaatmonopolie, van elk erfelijk voorrecht, van elk zonder arbeid verkregen inkomen, van de allerhande hinderpalen door welke de kapitalistische toe-eigening de ontwikkeling der producerende krachten belet – in ongehoorde verhoudingen het productievermogen van de maatschappelijke arbeid moet doen stijgen.
Voorzeker willen wij niet beweren dat deze schets, die heel de evolutie van de moderne eigendom in een noodzakelijkerwijze al te eenvoudige formule – persoonlijke eigendom, kapitalistische eigendom, maatschappelijke eigendom – tracht te omvatten, stipt en volstrekt van toepassing is op de schrikbarende samengesteldheid der verschijnselen.
Wij bekennen gaarne dat Marx’ gezegden over de stijgende ontering van het proletariaat slechts een tendens uitdrukken die kan tegengewerkt worden en menigmaal tegengewerkt wordt door andere tendensen in tegenovergestelde zin.[7] Doch, vooraleer het proces van de kapitalistische concentratie meer toe te lichten, dient men vooral te wijzen op het organisch karakter van het begrip dat tot grondslag dient voor de collectivistische theorieën.
Wij denken er geenszins aan te betwisten dat nog bij Marx, in het manifest van de communistische partij, bv., hier en daar sporen te vinden zijn van de droombeelden die verwezenlijkt worden door grote maatschappelijke crisissen, die het manifest juist bestrijden moest, min of meer talrijke indrukken van de theorie der plotselinge voorvallen, die de omwenteling in de hedendaagse maatschappij brengen, als “een dief in het midden van de nacht”;[8] maar het blijft niettemin waar dat, in haar geheel, de theorie van Marx een ten enenmale tegenovergesteld karakter heeft: de onteigening van productie- en ruilmiddelen ten voordele van de algemeenheid is daarin voorgesteld als de laatste fase van de evolutie zelve van het kapitalisme, als de gevolgtrekking der vroegere onteigening van kleine producenten door de grote.
Nu blijft ons nog te zien of het waar is dat, in alle sferen van productie en ruil, de persoonlijke eigendom, arbeidsinstrument van de zelfstandige arbeider, bezig is met de plaats te ruimen voor de kapitalistische eigendom, instrument tot exploitatie van de loonarbeider.
_______________
[1] Journal de la Société de statistique de Paris, januari 1900.
[2] Sombart: Die gewerbliche Arbeit und ihre Organisation (Braun’s Archiv, für soziale Gesetzgebung und Statistik, 3e en 4e deel, Berlijn, 1899).
[3] Voor middeleeuws Engeland vindt men een goede beschrijving van die toestand in Economics and Industrial History, door H.-W. Thurston (Chicago, Scott, 1899).
[4] Zie Favre: L’Evolution économique dans l’Histoire (Revue d’Economie politique, 1894), blz. 16.
[5] J.A. Hobson: The Evolution of modern capitalism. blz. 22. (New York, Scribner’s Sons. 1894.)
[6] Das Kapital, hoofdstuk 14, 7.
[7] Kautsky: Bernstein und das sozialdemokratische Programm, blz. 111 tot 128. In het Frans: Le Marxisme et son critique Bernstein, blz. 217 en volg.
[8] Men leze, dienaangaande, hoofdstuk 2 van Bernstein Die Voraussetzungen des Sozialismus und die Aufgaben der Sozialdemokratie. In het Frans: Socialisme théorique et socialisme pratique, blz. 53 en volg.