Bron: De Nieuwe Tijd, 2e jaargang, 1897 - Via: kb.nl
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Verwant: • De heer F. Domela Nieuwenhuis als marxist • Tussen revolutie en modernisme • Nederland ná de Oktoberrevolutie |
Wij zouden, strikt genomen, het Kerstcongres van de Socialistenbond hier zwijgend kunnen voorbijgaan. De vestiging van de Arbeiderspartij is de beste kritiek geweest op de gedragslijn van deze vereniging, waarvan men heden niet goed meer weet of zij bestaat, anders dan in naam. Het aanvankelijk succes van de Arbeiderspartij is het beste bewijs, dat onze kritiek juist was. Wij zijn er en gaan dagelijks vooruit, zij neemt voortdurend af en is er zo goed als niet meer ... De Heer Domela Nieuwenhuis heeft een blik op nog een verdere toekomst dan de naaste toekomst. Deze, zegt hij, zal aan hem zijn; gene schenkt hij ons. Wij verklaren ons met het ons toebedeelde volkomen tevreden. Wij geloven zelfs dat hij te edelmoedig is geweest. Blijft er, vragen wij, op die manier wel iets voor hem over? Althans zouden wij het een magere troost vinden te worden afgescheept met de belofte van een overwinning, welke geen andere zekerheid had dan de verzekering van een man, die de vruchten van zijn levensarbeid zo schimpachtig ziet teloor gaan. Onder de profeten die in eigen land niet geëerd worden, behoort ongetwijfeld de Heer Nieuwenhuis. Zelfs, vrezen wij, zal “naar het buitenland” de roep hem vergezellen hoe fraai hij zijn zaken hier heeft laten liggen. Hoe dit zij, wie ons de dag van morgen zal voorspellen, behoort te hebben bewezen dat hij het heden verstaat, waaruit het morgen ontspruit. De richting nu, van Domela Nieuwenhuis heeft getoond dat zij niets zo weinig begreep als juist de dag van vandaag. Zijn mening over een toekomst na deze toekomst, heeft voor ons even weinig waarde als enige opinie omtrent een leven na dit leven. Arme stervelingen, geloven wij reeds zeer goed af te zijn met de naaste toekomst. Ja, zelfs houden wij ons overtuigd, de hemel van de naaste meer te verdienen dan hij die hem predikt. Immers, wij waren tot nog toe niet geheel ongelukkig. Ook wij hebben eenmaal onze voorspellingen gemaakt. Niet gezind de naaste toekomst aan onze vijanden over te laten, streden wij ervoor met geringe krachten. En slechts een half dozijn jaar waren nodig om gezegde vijanden in de positie te dringen, waarin de heer Nieuwenhuis thans verkeert. Is er onzerzijds misplaatst zelfvertrouwen, indien wij ons, hetzij geluk, hetzij wijsheid toeschrijven, om op deze weg voort te gaan? Wij zagen de naaste toekomst open voor ons liggen, zes jaar geleden. Niemand dan de heer Domela Nieuwenhuis stond tussen ons en ons doel. Wij sloegen hem, wij versloegen hem. En waarom zou het veranderen? De nu volgende zes jaren verlangen wij onder geen ander gesternte te leven. Zó moge het voortgaan. Van de ene dag op de anderen, jaar bij jaar, telkens de naaste toekomst – voor ons.
Bovendien, hebben wij ooit beweerd dat de middelen welke wij wensten te gebruiken, voor nu en altijd waren gekozen? Steekt er enige gezonde zin in de verwijzing naar het hiernamaals, dan is het zeker de gedachte dat het socialisme later andere middelen zal kunnen behoeven, dat de tactiek van heden niet meer de tactiek van morgen zal zijn. Maar aan deze voorwaarde is de inrichting van iedere tactiek, is de keuze van elk strijdmiddel gebonden. Wij zeiden dat onze tactiek thans de enig mogelijke was. De heer Nieuwenhuis bleef de onmogelijke volgen, die wellicht later mogelijk zal zijn. Het debat betrof evenwel niet de tactiek van een toekomst, verwijderd of aanstaand. Het debat betrof de tactiek van thans. Zodat de heer Nieuwenhuis, door zijn aanhangers thans te verwijzen naar een tactiek van een verwijderd tijdstip, hen thans en tussentijds tot nietsdoen veroordeelt. Trouwens, hij deed niets anders dan wat de macht der feiten reeds had gedaan. De heer Nieuwenhuis heeft zich alleen te herinneren gehad, wat in die gevallen gebruikelijk is. Tussen de zaligheid die de verdrukten en beroofden van de klassenmaatschappij in de christelijke kerken wordt beloofd en de vreugde die in een volgende periode van de maatschappelijke ontwikkeling voor de “revolutionairen” is weggelegd, is althans deze overeenkomst dat zij in de plaats treden van de voorspoed van heden.
* * *
Spreken wij hier over het Rotterdamse Congres, dan willen wij, nu de ondergang zo niet van de organisatie, dan toch van het prestige der oude partij volkomen is, de voor ons sociaaldemocraten belangrijke lering niet voorbijgaan. De Heer Nieuwenhuis stond tussen ons en ons doel – zei ik. Allerminst, echter, was het een personenkwestie in de slechte zin. Wij allen hebben met Nieuwenhuis willen samenwerken. Het verleden van de partijgenoten die zich later tegen hem verklaarden, bewijst het. Maar toen het bleek dat strijd voor onze beginselen tijdelijk hetzelfde zou zijn als strijd tegen Nieuwenhuis, hebben wij de eerbied voor de beginselen hoger gesteld dan de sympathie voor Nieuwenhuis – velen van ons hoger dan warme vriendschap en sterke gehechtheid. – Vragen wij thans naar het grote feit van dit Congres – het is het aftreden van Domela Nieuwenhuis als redacteur van het partijorgaan. Dat de bond kwijnde, werd telkens gevoeld. Dat zijn invloed gering was geworden, bewees reeds de verkiezing. Maar het persoonlijk gezag van Nieuwenhuis hielp nog een schijn van eenheid bewaren, en een schijn van georganiseerd handelen. Of er nu enig verenigingsleven van anarchisten zal worden voortgezet en in welke vormen, is een ondergeschikte vraag. De mogelijkheid dat Recht voor Allen enige tijd blijft verschijnen, is niet uitgesloten. Voorlopig zou de Heer Nieuwenhuis in functie blijven en het behoort tot de eigenaardigheden van de toestand, dat iedere beslissing welke het hem gelieven zal te nemen, door zijn aanhang zal worden gebillijkt. Wij zullen van onze kant niet proberen in detail te voorspellen hoe het verdwijnen van Domela Nieuwenhuis en zijn fractie zich zal voltrekken. Deze hoofdzaak, zei ik, staat vast: Domela Nieuwenhuis heeft in de uitslag van de beraadslagingen over de tactiek van de Bond, genoegzame reden gevonden om de redactie van het orgaan neer te leggen Met andere woorden: De Socialistenbond is Domela Nieuwenhuis boven het hoofd gegroeid. Het doet er natuurlijk weinig toe dat men bij nader inzien, in Amsterdam onder de vrienden en belangstellenden, wellicht zal trachten te redden wat nog te redden mag zijn. – De Bond, zei Nieuwenhuis, heeft zich geplaatst op parlementair standpunt. – En dat had hij inderdaad. Er mag bij de meerderheid, jarenlang in de jezuïeterijen van Domela zelf en van Chr. Cornelissen bevangen, niet genoeg besef hebben gestoken om te begrijpen dat een conclusie waarbij aan de vereniging en haar afdelingen het verkiezingswerk verboden werd, maar haar leden vrijgelaten, onzinnig was – zoveel heeft de ervaring van de werkelijkheid reeds in die hoofden gehamerd, dat zij voor het uitstrekken van het verbod ook tot de leden niet was te vinden. En het is zeker, gelijk reeds in 1897 door vele “revolutionairen” is gestemd, een volgende maal, én voor de Kamer én voor gemeenteraden, de deelneming zo goed als algemeen zou zijn. Zo niet als “afdelingen” (trouwens, waar bestaan nog enigszins sterke en werkzame afdelingen?), dan als kiesverenigingen; en te meer als kiesverenigingen naarmate de afdelingen te zwak zijn geworden om zelf iets te kunnen beginnen.
Genoeg – de onschuldige verklaring, dat men zich niet officieel met het verderfelijke parlementarisme zou inlaten, om er persoonlijk onbelemmerd in te zwelgen, wilden de afgevaardigden de Heer Domela Nieuwenhuis gaarne gunnen. Maar feitelijk in zijn geest beslissen, wilde men niet. Dit heeft hij gewild en vandaar zijn aftreden. Men moet Cornelissen zijn om te menen dat een “formule” redding kan brengen in zulke omstandigheden – de fraaie formule, volgens welke het congres uitsprak “geen beslist verbod” maar enkel de verwachting “dat de leden individueel in het algemeen zich van stemming zullen onthouden”, onder pressie van het akelige gevoel dat anders in het geheel niets zou zijn besloten, op het laatste ogenblik en in een niet meer voltallige vergadering met 23 tegen 17 en 6 blanco aangenomen, kon Nieuwenhuis niet bevredigen. Bovendien werd deze concessie, waarvoor Nieuwenhuis zei huiverig te zijn nog eer ze werd gestemd, in de door hem verlangde richting pas gedaan, toen het er om te doen was hem als redacteur te behouden voor het orgaan. Men voelt dat dit weinig te beduiden heeft. Het feit dat de Heer Nieuwenhuis geacht wordt onmisbaar te wezen; dat de bondsleden beseffen, bij al wat hun is ontvallen, indien ze hem verliezen alles kwijt te zijn, wordt overigens door ons niet betwist. Het is zeker geen bewijs van ondank, als ze hem de bons geven. Willen zij “geen beslist verbod” dan doen zij het tegen zijn advies, maar waarlijk niet om hem te grieven. Niet zij grijpen naar het parlementarisme, maar het parlementarisme grijpt hen. Zij laten Domela Nieuwenhuis niet in de steek, maar de stroom der tijdsomstandigheden ontvoert hen aan zijn invloed. De stroom der tijdsomstandigheden werpt Nieuwenhuis op het droge en sleept de massa mee – en zelfs de kleine schaar van aanhangers moet tegen wil en dank wijzer zijn dan de meester.
Inderdaad, het Congres van de Socialistenbond heeft zich “gesteld op parlementair standpunt”. Het omgekeerde zou eerst dan geschied zijn, wanneer het bepaalde verbod van hem was uitgegaan. Zeker, mannen van de soort van Luitjes zullen tegen elk zodanig bindend besluit zich verklaren; ook Cornelissen heeft beweerd dat dit de vrijheid te na komen is. Maar overigens weet men, dat, waar fysieke dwang van te voren is uitgesloten, de taak van een vergadering als deze, die door middel van afgevaardigden spreekt namens en beslist voor een over het land verspreide organisatie, juist is het vaststellen van een door alle leden stipt te volgen tactiek. Dit, althans, is de regel, en alleen in buitengewone gevallen heeft men recht er van af te wijken. Handelt men anders, neemt men in beginsel aan dat een congres niets mag gelasten, gelasten wat volgens zijn beste weten de partij als een vereniging van gelijkgezinden in de strijd tegen haar vijanden heeft te doen ofwel te laten, dan is niet alleen het congres overbodig maar de vereniging onmogelijk. En thans, nu men te Rotterdam eerst met 32 tegen 23 stemmen heeft geweigerd de deelneming aan verkiezingen door de leden van de Socialistenbond te verbieden, en daarna enkel en alleen ter wille van de Heer Nieuwenhuis met 23 tegen 17 een goedmoedige “verwachting” en het “verzoek” aan andersdenkenden om de Bond te verlaten, heeft doen horen, thans kent men de opinie der meerderheid, die politieke actie niet verwerpt en allengs meer zal inhalen. De Heer Nieuwenhuis en zijn vrienden blijven achter, zij kunnen de ontwikkeling der ideeën, die zij met alle macht hebben bestreden, niet volgen.
* * *
Is dit alles de zaak misschien een beetje te ernstig nemen, en zou het dichter bij de waarheid kunnen zijn als men zei: de Bond is op de fles, Recht voor Allen kan het niet houden en daarom pakt Domela Nieuwenhuis zijn biezen?
Ik voor mij betwijfel geen ogenblik, dat indien de administratieve mededelingen publiek waren geweest, een toestand bekend zou zijn geworden die alle recht gaf op een zodanige, meer eenvoudige opvatting. Maar ik voeg er bij, dat dit alleen met andere woorden het bovenstaande herhalen zou zijn.
Immers, de toenadering van zeer vele bondsleden tot het parlementarisme is de ondergang van de Bond.
De Socialistenbond is reeds sedert vrij wat jaren te zwak om op politiek gebied iets van belang te kunnen ondernemen. Er zijn in Amsterdam, in Den Haag nog enige wakkere arbeiders aangesloten; en er is geen reden om te veronderstellen dat dit ook niet hier en daar buiten de grootte plaatsen het geval zal zijn. Maar niet enkel de beste propagandisten, ook de ijverigste, ontwikkeldste leden heeft de Bond aan de SDAP zien verloren gaan. Tegelijkertijd nam zijn invloed in de arbeiderskringen af. Aan de clubjes die de “afdelingen” heten, de arbeid van politieke strijd te willen opdragen, moest een denkbeeld zijn, ruim zo bespottelijk als enig ander argument tegen de politieke actie. Dat de Bond niet meer heeft meegedaan, is minder onwil dan onmacht geweest. Men moet aan de laatste campagne hebben deel genomen, om van oude leden van de Bond zich de verwondering en tegelijkertijd de vreugde te kunnen voorstellen, toen het bleek dat de vaan van het socialisme toch nog een leuze kan zijn voor een massale beweging – in naam van het socialisme daden van machtige propaganda voor de zaak van het proletariaat konden plaats vinden. De verkiezingen van ’97 kwamen de Bond nogmaals op grote verliezen te staan en het deed geen goed toen het bleek dat de heer Cornelissen als de reizende spreker van de organisatie, feitelijk optrad als de agent van de tegenstanders der strijdende werklieden. Voor de werklieden in de meeste districten waar de SDAP kandidaten had gesteld, bleek het verschil tussen revolutionaire en parlementaire tactiek niets te beduiden; zij zagen met eigen ogen de strijd tussen de sociaaldemocraten en hun vijanden, en wisten onmiddellijk welke partij de partij was van het kapitalisme, welke die van het proletariaat. Waar de heer Cornelissen kwam spreken, viel, behalve het verraderlijke van zijn rol, de achterlijkheid van zijn theorieën in het oog van de eenvoudigste arbeider. Niet alleen een verrader van hun klassenbelang erkende hij in deze redacteur van Recht voor Allen, maar een volkomen onbekwaam leidsman tevens.
En nu zou de Socialistenbond, hoe gering in aantal ook, nog iets hebben kunnen beduiden toen, nog iets kunnen beduiden voor later, indien hij werkelijk een zelfbewust, eendrachtig antiparlementaire, m.a.w. uitgesproken anarchistische club ware geweest of zou worden. Dit “iets” het is waar, zou niet zeer veel zijn. Of een bespiegelend element, vreedzame verzamelplaats van bij burgerlijke, oud-Multatuliaanse antigezag en antidogma-fraseologie zwerende particulieren: – of een naargeestige compagnieschap van gedeclasseerde vernuften, wier enige werkzaamheid bestond uit het belemmeren, of het pogen tot belemmering, van de Arbeiderspartij: door verdachtmaking van personen, door onwaardige en uitgestoten individuen bij te springen, door in de strijd de bourgeoisie te helpen, direct of indirect. Maar, hoe weinig ook, deze bezigheid van de demi-monde van de sociaaldemocratie, het is in ieder geval meer dan niets. Als overblijfsel van een partij echter, die vroeger voor politieke rechten heeft gestreden en, door zich terug te trekken de vat op de menigte heeft kwijt geraakt en haar beste krachten moest afstaan aan een jongere organisatie, die weer het verlorene poogt in te halen, is de tegenwoordige Socialistenbond schier minder dan niets. Wie meent nog dat naast de SDAP plaats zou zijn voor een politiek socialisme? Wie zou lust hebben, als hij zijn antipolitieke vooroordelen heeft laten varen, nogmaals een nieuwe groepering te vormen op de enkele grondslag van haat tegen personen uit de SDAP; welke haat, trouwens, tegelijk met het theoretisch vooroordeel pleegt te verdwijnen, daar beide dezelfde herkomst hebben? Neen, de Socialistenbond is antiparlementair of hij is niet.
Dit, wilde ik zeggen, is naar buiten reeds lang gebleken en moet ook naar binnen maar al te voelbaar zijn geworden. De afwijkende neigingen brachten scheuring, onverschilligheid, onwil ... Dat het juist de algemene penningmeester was die op het Congres de ontbinding van de Bond voorstelde, spreekt boekdelen. Hij voelt allereerst dat de oorlogszenuw verlamd neer ligt. De geest van offervaardigheid voor een bond, die officieel tegen de meerderheid in eigen boezem is gekant, moest wel gering zijn. Zo ook de belangstelling in het orgaan, in de vergaderingen, in het gehele leven van de partij. Kortom, het feit dat de meerderheid van de Socialistenboud aan de leiding van de Heer Domela Nieuwenhuis is ontgroeid, is zonder enige twijfel ook bij de administratie van de huishoudelijke zaken zeer scherp aan het licht gekomen. Als de mensen weglopen, wat blijft dan van een Bond over? Wat is een orgaan zonder lezers? Zodat, indien het aftreden van Domela Nieuwenhuis het vertrek is van de rat die de oude kast niet meer secuur acht, de redefiguur in deze zin voor dit geval uitbreiding behoeft, dat de rat die wegloopt zelf in de bodem een gat heeft helpen knagen.
* * *
Wij nemen met de Heer Nieuwenhuis aan, dat de meerderheid van zijn voormalige aanhangers zich vóór de parlementaire tactiek heeft verklaard en dit reeds feitelijk in die zin deed, dat zij de huishoudelijke zaken van de Socialistenbond in een toestand liet komen waaraan Nieuwenhuis zich eindelijk wel moest onttrekken – dat bedoelde meerderheid, wellicht zonder het te weten, metterdaad getoond heeft voor deelneming aan de internationale arbeidersbeweging geschikter te zijn dan hij. Een gedeelte van de georganiseerde arbeiders bewees dit reeds vroeger door de oprichting van de nieuwe partij in 1894. Blijft voor allen, die in de geschiedenis van het socialisme belang stellen, de vraag naar de betekenis van de invloed, nu verdwenen of zo goed als, door de Heer Nieuwenhuis in de arbeidersbeweging uitgeoefend, ter beantwoording over.
Men heeft van onze kant de Heer Nieuwenhuis bestreden, als persoon die de ontwikkeling van het socialisme in de weg stond, maar niet om zijn persoon. Evenmin is door ons ooit gemeend dat deze invloed ten kwade alleen een ongelukkig toeval moest heten. Hij stond niet in de arbeidersbeweging als een machtige figuur, die het nu eenmaal in zijn hoofd had gehaald de zaken in de war te sturen – zo maar. Domela Nieuwenhuis is evenzeer het product van maatschappelijke omstandigheden als wie ook; en in zijn geval zijn de factoren niet moeilijk te beschrijven.
In de eerste plaats is Domela Nieuwenhuis, ondanks zijn veeljarig arbeiden in de socialistische beweging, nooit meester geworden van de beletselen die de intellectuele beschaving waartoe hij behoorde, plegen te beheersen. Een economist is er nooit uit hem gegroeid. Welke grove abuizen hij bij de verklaring van de theoretisch en grondslag van het kapitalisme, de warenwaarde volgens Marx, nog beging, heeft men in een vorige aflevering van dit tijdschrift voldoende aangewezen. Evenmin heeft hij ooit het beginsel van de sociaaldemocratie gevat; hij blijft bv. trouw onderscheid maken tussen communisten en socialisten, een verouderde classificatie nog altijd gebaseerd op het valse begrip dat een verandering in de eigendomstoestanden en niet een verandering in de productie als uitgangspunt neemt. Zijn volstrekt hechten aan abstracte denkbeelden, als vrijheid, gezag enz., is wederom een bewijs van zijn innig burgerlijke opvattingen. Zodra een ruimer, en om het met één woord aan te duiden meer zuivere marxistische geest in de partijlitteratuur drong, heeft men Domela Nieuwenhuis zich zien verzetten. Het was een ander blijk van zijn antiproletarische zienswijze, dat hij bij het prediken van een revolutionaire leer, nooit geheel zich van de gedachte aan burgerlijke revoluties heeft kunnen vrijmaken. Dat iedere klasse haar eigen tactiek heeft, voorgeschreven door alleen voor de omstandigheden van haar bevrijdingskamp geldende economische, politieke en technische condities, behoorde niet tot zijn inzichten. – Luistert men op een congres als het laatste te Rotterdam naar de meningen door het puik der partijgenoten nog altijd beleden, dan heeft men de juiste maatstaf van de vormende kracht, door de courant van de Heer Nieuwenhuis gedurende een bijna twintigjarig bestaan ontwikkeld. Eerder zou men zeggen, dat hier beraadslaagd werd door een te hooi en te gras in de eerste periode van een beginnend partijbestaan bijeengelopen vergadering.
Slecht onderlegd in de strijd getreden, miste Domela Nieuwenhuis de eerst nodige eigenschappen van een redacteur. Hij is niet alleen de erbarmelijkste stylist, hij is vooral de ongelukkigste debater. Bijna geen burgerjournalist die niet met hem kan spelen. Dit is wel het grote geheim, ik zeg niet van zijn scherpte, maar van zijn grofheid. Werd hij aangevallen, zijn enig verweer was veelal het stamelen van verwensingen en insinuaties. Heeft de Heer Nieuwenhuis, toen het bleek dat ook hier te lande de politieke actie vele socialisten geraden scheen, (gelijk hij tot 1891 haar zelf steeds had voorgestaan) heeft hij ooit tegenover hen een andere houding aangenomen als die van een tot het principiële debat onbekwame kwaadspreker?
Dit alles kenmerkt het optreden van Domela Nieuwenhuis als te behoren tot de eerste tijden van de socialistische beweging. Een ontwikkeld socialisme zou hem niet hebben aangetrokken, een ontwikkeld socialisme zou hem niet hebben geduld. Vraagt men wat hem allereerst in staat heeft gesteld te doen wat hij deed, het is zeer waarschijnlijk zijn predikantschap geweest, Tussen Domela Nieuwenhuis en A. Kuyper is tenminste deze overeenkomst, dat de lagere klasse in ons land in beiden bij voorkeur de ex-dominee heeft vereerd. Gehele klassenbewegingen voltrekken zich wel niet meer onder theologische schijn, gelijk de hervorming van de zestiende eeuw. Maar tot op deze tijd is het kerkgeloof de enige ideologie gebleven van de ongeletterden. De beweging der Afgescheidenen in de dertiger jaren was duidelijk een maatschappelijke beweging, een opstand van de kleine man. De lagere middenstand onder Kuyper is ten slotte een burgerlijke groep, en heeft er geen belang bij dat het theologisch hulsel geheel wordt afgelegd – al ware het maar om de arbeiders die bij haar zijn aangesloten, aan het lijntje te houden. Maar de arbeiders voelen de eisen van de hedendaagse werkelijkheid al te pijnlijk, om niet eindelijk ook haar taal te gaan spreken. Domela Nieuwenhuis, om tot het “socialisme” over te gaan, moest officieel breken met de Kerk. Maar Domela Nieuwenhuis om “socialisten” te winnen, moest in zijn doen en laten de predikant blijven. Zijn spreektoon, zijn houding en gebaren, zelfs zijn kleding en kapsel moesten de menigte blijven herinneren aan de voorganger in de gemeente van Christus, aan de enige man die ooit tot haar over dingen had gesproken welke de slavernij van de loondienst te buiten, het sloven van het dagelijks leven te boven gingen. Was hij soms banaal of ruw, de kitteling was er te aangenamer om; zelfs menige predikant in functie is zijn populariteit verschuldigd aan grappen en grofheden op de kansel. Nieuwenhuis ging voort met veel over en uit de Bijbel te spreken, met figuren van de klassenstrijd bij Bijbelse personen, Petrus, Pilatus, etc. te vergelijken; en zelfs in het gedicht waarmee hij dikwijls zijn redevoeringen eindigde, kon het ongelovige maar niet onkerkse publiek de echo horen van de psalm die de godsdienstoefening placht te besluiten. In het Haagse Walhalla vergaderd, het voormalige kerkgebouw, dat tot in de naam aan de eredienst van het onaardse deed herinneren, en dat zijn vroegere bestemming nog uiterlijk blijft vertonen, moest de illusie compleet zijn.
* * *
Doch de primitieve socialist sticht een kerkje van met het gewone leven ontevredenen, hij organiseert geen proletarische partij die het inzicht heeft bemachtigd van haar taak als klasse. Hij is voortbrengsel van algemene achterlijkheid; maar, eenmaal tot aanzien en invloed gekomen, is hij tevens oorzaak dat de achterlijkheid bestendigd wordt. Dit is volkomen de positie van Domela Nieuwenhuis, en vandaar dat de strijd voor de beginselen van de sociaaldemocratie, tijdelijk, zoals ik zei, de schijn moest aannemen van tegen hem te zijn gericht. Zonder zijn gebreken zou hij nooit de partij hebben gesticht die geweest is; en toen zij er was, beletten zijn gebreken hem de partij verder te brengen. Wie over de wetenschappelijke en andere tekortkomingen van Nieuwenhuis spreekt, mag niet zeggen dat het toeval was dat juist hij bij het socialisme aanlandde, en dat een betere leider ook onmiddellijk een betere leiding zou hebben gegeven. Een betere leider zou eenvoudig in het geheel geen leiding hebben kunnen geven aan onze toenmalige socialisten, of althans aan de meerderheid. Het heeft Nieuwenhuis evenzeer aan een leerschool gemankeerd, als zijn volgelingen aan een voorganger. In hem heeft de partij het hoofd gehad dat zij verdiende; het enige hoofd dat, juist wijl het zo’n vreemd hoofd was, een hoofd kon zijn. Later, na een tiental jaren, kwam de verandering. De internationale congressen brachten aan het licht welk soort van socialisme Nieuwenhuis gewoon was te verkondigen – en op welke wijze. Toen, verloochening van de politieke actie, en daarmee openlijke breuk met de overgrote meerderheid der Internationale.
De Hollandse partij bleek achterlijk te zijn, maar Nieuwenhuis en de partij waren toen nog één. Echter, juist omdat de ommekeer van Nieuwenhuis was uitgegaan en de partij hem was gevolgd, bleek duidelijker dan ooit te voren dat de macht van Nieuwenhuis, zo zij uit de zwakheid van het socialisme voortkwam, tevens als oorzaak werkte, die het socialisme zwak hield. Dit begon velen in de partij te verdrieten. Het verderfelijke van de leiding werd meer en meer erkend. De SDAP trad te voorschijn. En thans, ruim drie jaar later, geeft het overschot te kennen, dat men een leiding moe is, die niets doet dan tegenhouden.
De bijzonderheden van de gevoerde strijd zijn al onze lezers bekend. Ons was het hier alleen te doen de betekenis van de invloed van Nieuwenhuis, en daarmee de betekenis van de strijd tegen Nieuwenhuis, nog eenmaal te schetsen. Aan hem ontgroeid, aan de meester die zij had gekozen en gevormd, is de eerste periode van de Nederlandse sociaaldemocratie thans voor altijd afgesloten. De Socialistenbond is dood – leve de sociaaldemocratie! –