Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1983, nr. 4, oktober, jg. 17
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Leest u dit met een smartphone?
Met (enkele) smartphones moet u zelf uitmaken welke modus voor u geschikt is
Herinneringen van een socialistische arbeider. Met aantekeningen en een naschrift van Frank Uytterhaegen en Guy Vanschoenbeek, J. Volckaert, Leuven, Kritak, 1983, 143 p.
Vlaamse progressieve historici plegen nogal eens met bewondering naar het geschiedenisbedrijf in Engeland te kijken. Een van de aantrekkelijkheden van de Engelse progressieve historische praktijk is de groeiende aandacht voor subjectieve en authentieke bronnen.
Oral history en de arbeidersautobiografische aanpak van de History Workshops zijn pogingen om het historische woord aan de kleine mens terug te geven en, ook tegen de ‘grote’ kwantitatief-gerichte sociale geschiedenis, de visie en de beleving van de arbeiders centraal te stellen in het historisch onderzoek. Voor de periode voor WO I zijn arbeidersautobiografieën echter bijzonder schaars, en, indien ze bestaan, betreffen ze veeleer ‘betere’ arbeiders, die in hun schrijven politieke bedoelingen hadden. Documenten waarin gewone arbeiders aan het woord zijn, ontbreken vrijwel totaal. Alleen daarom al wekt de publicatie van de herinneringen van Jozef Volckaert bijzondere belangstelling op. Deze herinneringen, neergeschreven door de vader voor zijn zonen, verschillen van andere gekende arbeidersautobiografieën omdat het politiek-legitimerende moment er niet de boventoon voert. Volckaert was weliswaar een actieve socialist, maar bekleedde geen posities die zijn schrijven zouden kunnen vertekend hebben. Zijn motivatie tot schrijven dient zich aangrijpend kleinmenselijk aan, waardoor we in staat zijn een authentiek beeld te krijgen van de dieperliggende emotionele belevingswereld van deze kleine arbeider.
Een van de opvallendste kenmerken van deze autobiografische schets is dan ook de ruime plaats die aan de persoonlijke dramatische gebeurtenissen, die Volckaert niet gespaard zijn gebleven, gegeven wordt. Daardoor krijgt het verhaal een sterk sentimentele inslag. Het boeiende naschrift van Frank Uytterhaegen en Guy Vanschoenbeek is dan ook niet overbodig: het op zijn persoonlijk levensdrama gecentreerd verhaal laat zich maar als historische bron lezen met hulp van de sociale achtergrond, waartegenover het verhaal pas betekenis en reliëf krijgt. Op die manier krijgt ook het sentimentele karakter van het verhaal zelf historische betekenis: Uytterhaegen en Vanschoenbeek verwijzen naar de invloed van de sociaal-realistische volksromans in het toenmalig sociaaldemocratisch milieu om de stijl van Volckaert te verklaren. Doorheen het sentimentele en de verhalen van lijden en miserie verhalen die op zich belangrijk blijven alleen al omwille van de morele verontwaardiging die ze oproepen, maar uiteindelijk sociaalhistorisch weinig interessant blijven – laat zich echter iets anders zien dat misschien wel de belangrijkste bijdrage tot het historisch inzicht in het gedrag van de arbeidersklasse in die periode vormt dat dit boekje levert, nl. de drang bij de gewone arbeider om een respectabel leven op te bouwen, zo niet voor hemzelf, dan toch voor zijn nageslacht. Doorheen Volckaerts kleinmenselijke ambities laten zich sporen natrekken zowel van een, door zijn socialistisch engagement gevoed, sociaal gericht verbeteringsstreven (vrijwillige kinderbeperking bv.) als van te vlug als ‘burgerlijk’ aangeduide respectabiliteitsvormen (afkeer van onrust en wanorde, arbeidsmoraal, enz.). De respectabilisering van de arbeidersklasse blijkt niet als een verburgerlijking te kunnen worden gezien, maar blijkt een proces te zijn waarin zowel burgerlijke beïnvloeding als een authentiek proletarisch streven naar maatschappelijk respect aanwezig zijn. Exemplarisch is het – helaas te fragmentarisch weergegeven – streven van Volckaert naar degelijk onderwijs en een respectabele job voor zijn kinderen. Het wordt daarin duidelijk dat het streven naar opwaartse sociale mobiliteit al in de 19e eeuw in grote lagen van de arbeidersklasse aanwezig was. Tevens krijgen we enige impressie van de rol van sociaaldemocratische apparaten in dit proces: het waren niet alleen kanalen van syndicale en politieke machtsverwerving, maar ook integratieve netwerken van sociabiliteit, sociale mobiliteit en respectabilisering.
Dit zijn voor mij de belangrijkste historische bevindingen die zich uit dit verhaal laten lezen. Inhoudelijk stelt het voor de rest wat teleur, maar dat heeft wellicht meer met te hooggespannen verwachtingen te maken. Als sociaalhistorische bron illustreert het wel een groot aantal gebeurtenissen en krijgen we er een individuele beleving van te zien, maar significant nieuwe elementen kunnen eruit niet aan de reeds bestaande sociaalhistorische kennis worden toegevoegd. Enkele zaken die ik meer bepaald gemist heb zijn o.a. de beleving van de arbeid en het gebeuren op de werkplaats (blijkbaar begon ook voor Volckaert het leven bij het buitengaan van de fabriek), de ervaringen met onderijs en andere sociale voorzieningen, vormen van solidariteit en gemeenschappelijkheid in het gewone dagelijkse leven, enz. Het naschrift is noodzakelijk, geeft op een leesbare wijze recente sociaalhistorische inzichten weer, maar beperkt zich naar mijn gevoel iets te veel tot de historische oppervlakte, nl. de grote politieke gebeurtenissen.
Al bij al een interessant en wellicht ook buiten de kring van vakhistorici te gebruiken werkje. Kritak geeft met dit werkje, zoals met de heruitgave van ‘Arm Vlaanderen’, blijk van een historische belangstelling, en dat is iets waarover we ons alleen maar kunnen verheugen.
DIRK VAN DAMME
Redactie: W. Debeuckelaere, H. Willekens, B. Hubeau, J. Vande Lanotte,
J. Breda.
De Cahiers voor Rechtshulp, een schepping van enkele leden van de vroegere Vereniging voor Rechtshulp, hebben tot doel elementen aan te brengen om het rechtshulpdebat levendig te houden. De bedoeling is informatie te verschaffen over recente ontwikkelingen en een forum te zijn voor discussie en stellingen over rechtshulp; de polemiek en de politieke omkadering zal hierbij echter niet geschuwd worden.
In deze eerste aflevering wordt hoofdzakelijk aandacht besteed aan de rechtshulphervormingen in het buitenland en het werk van de wetswinkels. Deze cahiers verschijnen om de 12 tot 18 maanden.
Omvang: 198 pagina’s
Prijs: 650 frank
Studenten en advocaten-stagiair: 490 frank.
Artikelen over emancipatie en homoseksualiteit.
Amsterdam, Van Gennep, 1983
Sedert enkele jaren zijn in een paar landen initiatieven genomen tot ‘homostudies’ (gay studies) – ietwat in navolging van feministische wetenschapsbeoefening en ‘black studies’. Homoseksuele wetenschappers gingen vanuit de invalshoek homoseksualiteit verkeerd of niet in kaart gebrachte gebieden onderzoeken of in een nieuw daglicht en met nieuwe interpretaties en accenten bestuderen (met tot nog toe de meeste resultaten op het gebied van geschiedenis en literatuurstudie). Toen in november 1981 een eerste Nederlandse bundeling verscheen als ‘Homojaarboek 1’, kon men zich afvragen of deze thematiek genoeg stof bood om daar jaarlijks mee verder te gaan. Het tweede jaarboek is nu met enkele vertraging verschenen, maar biedt toch nog genoeg boeiends om voorlopig met de idee verder te gaan (eventueel in samenwerking met mogelijke Vlaamse ‘homologen’).
Weer overweegt de historische aanpak: misschien omdat juist hier de meeste blinde vlekken bestaan (doodzwijgen als vorm van discriminatie); ook wel omdat van hieruit enkele ruimere historische en filosofische thema’s kunnen aangeboord worden (constructie van psychologische beelden zoals bv. de homoseksueel, maar allicht ook seksualiteit zelf; componenten van fascisme; reproductietheorieën o.a. op het stuk van taakverdeling en algemene onderscheidingen man/vrouw; de dubbelzinnigheden van de mannenrol enzovoort). Blijkbaar hebben de Nederlanders nu volop Foucault ontdekt, want zijn gedachtegoed is (met alle verwarring ook die erdoor opgeroepen wordt) achtergrond bij de meeste auteurs, zelfs bij Tielman, die nochtans in zijn geschiedenis van de ‘Homoseksualiteit in Nederland’ (Meppel, Boom, 1982) een totaal anti-Foucaultbeeld opgehangen had, nl. een nogal rechtlijnige evolutie naar bevrijding waarbij verlichting, liberale ideeën en ontkerkelijking determinerende factoren werden (terwijl Foucault steeds op de dubbelzinnigheid van elke ‘bevrijding’ wijst en steeds nieuwe machtsmechanismen ontdekt).
Soms krijg je als lezer dan ook wel eens de indruk van wat Byzantijnse discussies rondom vooral de al dan niet beklemtoning van het etiket homoseksueel of lesbisch: meestal stelt zich die keuze in het alledaagse leven niet in deze filosofische termen (tenzij misschien voor de emancipatiebeweging zelf). Dit belet niet dat door de verschillende auteurs interessante beschouwingen gebracht worden over dit probleem: bestaat er iets als een homo-identiteit?
Een paar artikels gaan in op de eigen geschiedenis van de Nederlandse beweging: belangrijk voor toekomstige geschiedschrijving, maar de vraag blijft open, of die in eenzelfde bundel thuishoren die aan een algemeen lezerspubliek aangeboden wordt (zelfde opmerking over de zeer gedegen kroniek van al wat zo ongeveer tussen augustus 81 en december 82 op homogebied in Nederland en België te signaleren valt).
Eén artikel wil ik toch apart vermelden, omdat het zo stimulerend is met het oog op de vraag hoe het nu verder met de homobeweging moet (nadat de ontegensprekelijke en meest manifeste discriminaties uit het strafrecht zo goed als verdwenen zijn) – een juridische bijdrage van Kees Waalwijk ‘Het recht en de homoseksuele vrijheid’. Onvrijheid wordt gesitueerd op het kruispunt van twee algemene tendensen: beperking van de al dan niet seksuele en/of intieme relaties tussen mensen; beperking door het voorschrijven van rolgedrag (waarvan verplichte heteroseksualiteit een onderdeel vormt). De auteur ziet wel een aantal specifieke eisen naar bevrijding van homoseksuele mannen en vrouwen toe, maar kiest toch uitdrukkelijk voor een bredere dubbel-optie (wat ook mogelijkheden tot bondgenoten schept): strijd voor het vergroten van de seksuele en relationele vrijheid (bv. zedelijkheidswetgeving, vorm van huwelijk, geweld) en strijd tegen elke vorm van geslachtsrollendwang (alle onderscheidingen op grond van de sekse, ongelijke behandeling). Op grond van dit algemeen plan moet het voor elke homogroepering mogelijk zijn een totale of partiële strategie uit te werken, en alleen hierdoor heeft dit Jaarboek zijn reden van bestaan bewezen (wat niet belet, dat ook veel opgestoken kan worden uit de andere artikels, alleen zou hier meer voorafgaande planning en selectie overlappingen en overbodigheden kunnen vermijden).
BOB CARLIER
Het jarenlange onderzoek van René De Preter naar de historische en huidige familiebanden in de wereld van de Belgische ‘big business’ is uiteindelijk uitgemond in de publicatie bij de uitgeverij EPO van zijn boek ‘De 200 rijkste families – Geld en macht in de wereld van de holdings en de miljonairs’.[1] Het begrip ‘200 rijkste families’ gaat terug tot een lijst die in 1936 in het Frankrijk van het ‘Front Populaire’ door de linkerzijde werd gepubliceerd. Sindsdien heeft het begrip een lange weg afgelegd. Wel werd op bepaalde ogenblikken meer het belang van relaties tussen beheerders der grote ondernemingen benadrukt en niet louter het behoren tot een rijke familie.
In 1968 bijvoorbeeld gooide P.J.J. Mertens, de toenmalige voorzitter van het in middels verdwenen Nederlands Katholiek Vakverbond, de knuppel in het hoenderhok door te wijzen op de invloed op het nationaal loon- en werkgelegenheidsbeleid die uitgaat van de grote ondernemingen via een machts- en communicatienetwerk dat wordt gedragen door de vele cumuls van beheersposten; de ‘200 van Mertens’ ontketende een zoektocht naar dergelijke dubbelfuncties in Nederland. Wetenschappers hebben dergelijk onderzoek gesystematiseerd. In Nederland werd in 1975 ‘Graven naar macht’ gepubliceerd.[2]
In België is het systematisch onderzoek van de vele dubbelfuncties van beheerders van grote ondernemingen van vrij recente datum en beperkt zich vnl. tot voor de leek eerder ontoegankelijke studies van de hand van Herman Daems[3] en van Wim Meeusen en mezelf.[4] In deze studies wordt wel het belang van de Belgische holdings aangetoond, maar geen of nauwelijks aandacht besteed aan familiebanden. De reden hiervoor is dat het een jarenlang monnikenwerk is om deze familierelaties op systematische wijze te detecteren. Het is precies dat monnikenwerk dat René De Preter heeft verricht.
Een der voornaamste stellingen die de auteur met vele voorbeelden bewijst, is dat familiebanden in België erg belangrijk zijn om toegang te krijgen tot de wereld van de ‘big business’. Deze stelling is niet nieuw en is vroeger reeds aangevoerd in de literatuur tegen de ongenuanceerde gelovers in de zg. managerialistische thesis dat onafhankelijke managers in de grote bedrijven de lakens zouden uitdelen. Zoals Baran en Sweezy het uitdrukten: de kansen van een Rockefeller om een job te krijgen in de Chase Manhattan Bank en daar de top te bereiken zijn veel groter dan die van ieder ander sollicitant met vergelijkbare persoonlijkheid en intellectuele capaciteiten.[5] Bovendien – aldus Baran en Sweezy – behoren managers dikwijls tot de grote aandeelhouders en functioneren zij door de strategische posities die zij bekleden als leiders van de bezittende klasse.[6]
Hoewel De Preter niet naar Baran en Sweezy verwijst is hun stelling ook de zijne. Op België is zij des te meer van toepassing door het voortleven van de oude financiële-industriële groepen en van de families daarachter.
Achtereenvolgens bespreekt de auteur de groep van de Société Générale de Belgique, de invloed van de internationale handelaars in het Antwerpse en hun nabestaanden, de groep van de familie Solvay-Boël-Janssen, de ‘oude’ Vlaamse dynastieën (Bekaert, Gevaert, Kredietbank en de clan Sap – nu: Vlerick) om via aantekeningen i.v.m. de economische collaboratie tijdens de tweede wereldoorlog, in een laatste hoofdstuk bij de ‘nieuwe mandarijnen’ André Leysen en Albert Frère terecht te komen.
België levert de groep rond de Société Générale diverse tegenvoorbeelden van opklimmende managers zonder familierelaties. De Preter gaat hier uitvoerig op in. Hij toont aan dat dikwijls deze managers in staat zijn gebleken aanzienlijke aandeelhouders te worden en op die manier een nieuw familiaal imperium op te bouwen (zie bijvoorbeeld Jadot en Cousin).[7] Hiermede belanden we echter bij een zwakheid van de benadering van De Preter, er wordt onvoldoende aangetoond op welke wijze, via welke hefbomen en mechanismen, familievertegenwoordigers hun controlefunctie bekomen resp. behouden. Wellicht is er geen éénduidige regel, maar het fenomeen verdient uitvoeriger onderzoek.
Wat m.i. in het boek ontbreekt is een analyse van de wijze waarop de economische structuur functioneert en zich reproduceert, en hoe familiale dominantie zich kan reproduceren. De plaats van de onderneming in het geheel van de sociaaleconomische relaties en in het kapitaals-accumulatieproces[8] bepaalt de positie der beheerders en de reproductie ervan, en niet omgekeerd.
Doordat de auteur op een personalistische wijze de macht van de heersende klasse benadert, komen evenmin de gevolgen van de dominantie der Belgische economische structuren door enkele financiële groepen met hun holdingmaatschappijen aan bod. Het dikwijls aangeklaagde ‘industrieel conservatisme’ van het Belgisch grootkapitaal[9] is een onderwerp dat niet met een personalistische analyse kan worden doorgelicht, maar een structuralistisch kader behoeft. Het komt ons voor dat dit een bewuste keuze van de auteur is geweest. Wij kritiseren deze keuze niet, maar geven enkel de beperkingen ervan aan en wijzen op de noodzaak de personalistische benadering aan te vullen. Daartegenover staat dat door als onderwerp fysieke personen te kiezen, de auteur in staat is een boeiend en concreet verhaal te schrijven – eerder dan een langdradige, koude en abstracte analyse van de Belgische economische structuren – en m.a.w. een veel groter lezerspubliek te bereiken. Door de geschiedenis van diverse familiale imperia te debiteren – hun bestaan, bloei en verval – heeft De Preter ook een belangrijke bijdrage geleverd tot de sociaaleconomische geschiedschrijving in België. Het boek is een ‘must’ voor iedereen die geïnteresseerd is in de werking van het Belgische kapitalisme en in de achtergronden van de voornaamste financieel-industriële groepen, hun vertegenwoordigers en hun macht.
L. Cuyvers
_______________
[1] Berchem: EPO, 1983, 192 blz.
[2] H.M. HELMERS, R.J. MOKKEN, R.C. PLIJTER en F.N. STOKMAN: Graven naar macht. Op zoek naar de kern van de Nederlandse economie, Amsterdam: Van Gennep, 1975.
[3] H. DAEMS : The Holding Company and Corporate Control, Leiden-Boston : Martinus Nijhoff Social Sciences Division, 1978.
[4] L. CUYVERS en W. MEEUSEN: ‘The Structure of Personal lnfluence of the Belgian Holding Companies’, European Economic Review, June 1976, vol.8, blz. 51-69. L.CUYVERS en W. MEEUSEN : ‘The Position of Financial Groups in the Belgian Network of Interlocking Directorates; in F.N. Stokman, R. Ziegler en J. Scott (red.): Intercorporate Structure. Comparative Analysis of Ten Countries (te verschijnen boek in 1984).
[5] P.A. BARAN en M.M. SWEEZY: Monopoly Capital, Harmondsworth, Penguin Books, 1973 (herdruk), p. 29.
[6] Ibidem, p. 46.
[7] Emile Francqui is niet geschikt om dit te illustreren. Dat hij vertrouwensman was van Leopold II, belangrijk aandeelhouder van de Société Générale, heeft hem een flinke duw in de rug gegeven.
[8] Baanbrekend werk op dit gebied werd verricht door CRISP: Morphologie des groupes financiers, o.cit, en door Pierre JOYE: Les Trusts en Belgique : Brussel, Société Populaire d’Editions, 1964.
[9] Zie o.m. Morphologie des groupes financiers: Brussel, CRISP, blz. 401 e.v..
T. Flesseman
Amsterdam, 1982.
Vanuit Vlaanderen bekeken manifesteren zich in Nederlands links-intellectuele kringen ware golfbewegingen gecentreerd rond een ‘ontdekte’ auteur. Na een sterke belangstelling voor de Althusseriaanse school doet zich al sinds enige tijd een soort Foucaultrage voor. De ambivalente verhouding van Nederlanders tot de Franse taal en cultuur is aan dit fenomeen zeker niet vreemd. Een van de verschillen met Vlaanderen, waar deze auteurs eerder en minder stormachtigerwijs geïntroduceerd zijn, is dat in Nederland met het denkkader van de auteur in kwestie allerlei mogelijkheden worden uitgeprobeerd. Al heeft dit dan iets dweperigs en al kunnen niet alle resultaten vruchtbaar genoemd worden, toch heeft men in Nederland de verdienste iets met buitenlandse auteurs te doen. Een van de grootste nadelen die dit met zich brengt is echter dat auteurs op een ongeduldige manier ingezet worden in politieke conflicten.
De recente belangstelling voor Foucault laat dit duidelijk merken: de inzet van heel wat discussies is vaak terug te brengen tot een ontgoocheling en radicale afwijzing van recente linkse strategieopvattingen zoals deze voortkomen uit o.a. Althusser en Poulantzas en in sommige varianten van het eurocommunisme uitdrukking vonden.
Dit boekje laat zich gemakkelijk als een schoolvoorbeeld van een dergelijke manier van omspringen met auteurs interpreteren. Vooreerst in de vorm: de twee centrale hoofdstukken zijn eigenlijk niet meer dan syntheses/verwerkingen van auteurs in de Foucault-richting zoals Donzelot (hfst. 2), Deleuze-Guattari, Foucault zelf en Theweleit (hfst. 3). De politieke kwesties worden uitgebreid, maar daarom nog niet diepgaand, behandeld in de inleiding en het derde en vierde hoofdstuk.
De inzet van Flessemans boekje is duidelijk: hij wil afrekenen met een aantal marxistische denkbeelden over het welzijnswerk, die dit welzijnswerk tot een kapitalistisch apparaat willen maken en verzet per se tot klassenstrijd maken. Flesseman wil daarbij geen nieuw schema in de plaats stellen; hij wil vooral een ‘verandering in het denken presenteren (...) die het mogelijk maakt onderzoek te doen naar de materialiteit van de macht, zonder de bevolkingspolitiek tot (partij)politiek te reduceren of een andere haven als toevluchtsoord te nemen. Het gaat er ook niet om weer een onderzoeksmethode of wijze van denken te instrumentaliseren voor de oplossing van weet ik welk probleem.’ (p. 13)
Blijkbaar merkt Flesseman niet dat in zijn eigen verhaal Foucaults wijze van denken in zeer sterke mate geïnstrumentaliseerd wordt om wat hij als marxistisch politiek wil doen doorgaan, aan te vallen: ‘De maatschappij als een voortdurende oorlog, met talloze lokale slachtvelden, waarin de krachtsverhoudingen continu veranderd worden, maar de macht geen oorsprong of subject kent, is een ander beeld. Vanuit een dergelijke optiek valt het concept van de traditionele linkse politiek onmiddellijk in elkaar. Dan zou de weg vrij gemaakt moeten worden voor verzet van diverse groepen waar geen eenheid aan ten grondslag ligt’ (p. 11).
Wat Flesseman aan het marxisme en de traditionele linkse politiek zo kwalijk neemt, is blijkbaar het eenheidsstreven om verschillende verzetshaarden op elkaar te betrekken en het economisme dat de loonstrijd als centrale inzet vooropstelt. Foucaults categorieën worden ingezet om de marxistische analyse van de centrifugale kenmerken van het kapitalisme te ontkrachten: de onlokaliseerbaarheid van de macht, de totaliteit van de macht, de macht zonder oorsprong of subject. Flesseman heeft deze werkwijze gemeen met Achterhuis, die in zijn De markt van welzijn en geluk op eenzelfde manier heeft gepoogd Foucault tegen het marxisme in te zetten. Net als Achterhuis meent Flesseman dat een antikapitalistische politiek niet langer vruchtbaar vanuit marxistische inspiratie kan ontworpen worden; meer nog dat het marxisme in cruciale punten bondgenootschappen aangaat met in verval rakende kapitalistische ‘dispositieven’ zoals het sociale dispositief gericht op het gezin, het seksualiteitspositief en de arbeidscode. Die bondgenootschappen bestaan er dan uit dat sommige linkse organisaties pleiten voor behoud, tegen de bezuinigingen, en een verdere ontwikkeling, mits democratiseerbare verhoudingen, van welzijnswerk en sociale voorzieningen, dat links er niet in slaagt de heersende codering van het seksuele en het daarop aansluitende pay-complex in vraag te stellen, dat vakbonden en linkse partijen in hun sociaaleconomische alternatieven zich op – winstgevende – werkgelegenheid vastpinnen en de afbrokkelende arbeidsmoraal helpen herstellen. Blijkbaar voelen sommige Nederlandse auteurs behoefte om van moderne Franse auteurs, naast hun vanzelfsprekend substantiële en belangrijke inzichten, ook het antimarxistisch discours of zelfs die typische Franse ‘afzweercultuur’ (Koen Raes) over te nemen, daarbij de specifiek Franse context van de positie van het marxisme uit het oog verliezend. Het ‘au-delà-de-Marx’ is blijkbaar een modeverschijnsel met internationale allures.
Los van deze argumenten ‘ad hominem’ – men kan inderdaad niet om de politieke betekenis van dit verschijnsel heen – blijft natuurlijk dat Foucault, Donzelot, Deleuze-Guattari, en dus ook Flesseman zinnige dingen zeggen. De inzichten van Foucault c.s. zijn een rustigere en serenere behandeling waard dan de manier waarop Flesseman ze opklopt en er soms zelfs antirationeel verbaal mee omspringt. Dan zal ook kunnen blijken dat deze inzichten het marxisme tot correcties kunnen nopen, maar evenzeer dat het marxisme die correcties aankan (cfr. Poulantzas). Omgekeerd lijkt mij dit niet het geval te zijn: de subjectloosheid van de macht, het totaliserende en eendimensionaal-rechtlijnige perspectief op de geschiedenis, de afwezigheid van de mogelijkheid tot verzet, enz. staan daartoe in de weg. Een geforceerd en politiek geladen gebruik van Foucaults inzichten berooft ze m.i. juist van hun – ook t.a.v. het marxisme – kritisch potentieel, juist omdat de politieke weg die men ermee tracht aan te geven historisch een doodlopende weg is. De manier waarop met Foucaults machtsbegrip wordt omgesprongen is hier exemplarisch. De totale weigering om machtsstrategieën en velden te koppelen aan maatschappelijke verhoudingen berooft het machtsbegrip van haar kritische inhoud. Zo ziet Flesseman het welzijnswerk als volgt: ‘De ontwikkeling die voorlopig uitmondt in het welzijnswerk kent geen doel, geen oorsprong, geen subject. Het is geen bovenbouw van het kapitalisme, noch laat het zich reduceren tot klassestrijd. De diverse en heterogene machtsstrategieën van het sociale krijgen niet van buiten- of bovenaf hun machtswerking opgedrukt; het sociale is een machtswerking, het is de organisatie van een krachtenveld’ (p. 44). Waarom het welzijnswerk als een machtsveld bestuderen als men niet geïnteresseerd is in de subjecten van de macht in beide richtingen? Donzelot die zo overtuigend de opkomst van het sociale en het belang van het filantropische centraal stelt, ondergraaft zijn eigen inzichten door te weigeren de subjecten van die machtspolitiek en de oorsprongen en mondingen van die ‘coderingsstromen’ te bepalen, temeer daar die stap op grond van het historisch bronnenmateriaal zo te maken is. Een andere dan politiek-ideologische reden, nl. een weigering om achter de macht een historische actor te onderkennen omdat men dan tot de codering van een tegenmacht gedwongen wordt, men m.a.w. zichzelf noodzaakt in de macht te gaan staan, is er niet te vinden.
Flesseman laat dit zelf goed zien: ‘Er staat niets buiten de macht (...). Wat nodig is, is een verzet dat de coderingen afbreekt (p. 82). Flesseman en sommige van zijn leermeesters zien niet dat men zich daarmee ook buiten de geschiedenis plaatst; en dan rest enkel nog de gifbeker. Of Flesseman bereid is die conclusie te trekken weet ik niet, maar wat vast staat is dat hij zich in een onhoudbare politieke positie bevindt.
Tot slot: zoals gezegd staan in het boekje ook een groot aantal zinnige inzichten. Met voorgaande kritiek in het achterhoofd, komen een aantal argumentaties van Flesseman als heel zinnig over, zoals o.a. zijn kritiek op de arbeidsmoraal die het historisch achterhaalde arbeidsregime zonder uitzicht blijft in stand houden, en zijn kritiek op ‘Kiezels en Tegels’, het hervormingsplan t.a.v. het welzijnswerk dat uit is op nieuwe vormen van beheersing t.a.v. wat aan traditionele codes en normaliseringen dreigt te ontsnappen.
Dirk VAN DAMME
Anja Meulenbelt.
Uitgeverij Sara 1982.
Het boek dat ik hier bespreek is al enige tijd verschenen en heeft behoorlijk wat aandacht getrokken, en commentaren ontlokt, zowel positieve als negatieve. Men hoeft maar de vrij positieve beschrijving ervan in De Groene Amsterdammer te vergelijken met de goedkope spot in Vrij Nederland. Ook Het Brabants Dagblad, zij het minder giftig dan Vrij Nederland wil de indruk wekken dat Anja Meulenbelt zich heeft laten meeslepen. Na al die tegenstrijdige reacties ben ik zelf nieuwsgierig geworden en heb mijn eigen opinie willen vormen. Het dichtst voel ik mijn oordeel aansluiten bij de nochtans nuchtere besluiten uit de bespreking in Het Parool.
Ik maak men nu zeker niet de illusie dat ik het beter kan (we hebben allen onze vooroordelen), maar toch wou ik een poging doen om achter het krakeel te zien waarover het gaat.
Kleine Voeten, Grote Voeten geeft een ‘indruk, een gemotiveerde indruk hoe het is met de vrouwen in China’ (p. 7). Anja Meulenbelt is er zich goed van bewust, na een reis van drie weken, de Volksrepubliek China niet te kunnen beschrijven zoals zij is: haar indrukken hebben de vorm van een subjectief reisverhaal. Juist dit pretentieloze maakt een bespreking niet zo gemakkelijk. Iedere kritiek kan immers juist daardoor worden weggeveegd.
Meulenbelt weet dat iedereen op een andere, eigen manier dezelfde zaken observeert. De ‘bril’ waar zij door kijkt is me wel érg sympathiek: een feministisch-socialistische bril, zonder hierbij noch de socialistische, noch de feministische zaak voorrang te geven. De hoofdstukken over de (officiële) reis worden afgewisseld met hoofdstukken waarin achtergrondinformatie staat.
In de delen over de reis beschrijft Anja Meulenbelt, met diepe sympathie, China als een kleurig land met veel verscheidenheid: niet enkel de landschappen en steden, maar ook de Chinezen onderling zijn volgens haar, en dit in tegenstelling tot vele andere verhalen zeer verschillend. Juist door een zeer gelijke kleding worden de individuele verschillen duidelijker. Duidelijker dan bij ons, meent Meulenbelt, waar vrouwen vooral door maquillage en kleren, onderworpen aan de mode-imperatieven, sterk als stereotypen naar buiten komen.
De reis start in het zuiden (Hongkong) en gaat via Guanzou, Chengdu, Sjanghai en Suzhou naar Peking in het noorden. Op een kaartje in het boek kan men de reisroute volgen. Aan elk van die steden en de weg ertussen is een apart hoofdstuk gewijd.
Hongkong, het kapitalistische eiland in de Volksrepubliek contrasteert er dan ook erg mee. Het is een stad waar de twee (complementaire) zijden van het kapitalisme in één stad verenigd zijn, en niet, zoals wij gewoon zijn, in twee ver van elkaar verwijderde (complementaire) continenten. ‘De voor- en achterkant van het kapitalisme liggen hier maar één hoek van elkaar verwijderd.’ (p. 16): schrijnende armoede, zeer hoge werkloosheid aan de ene zijde, ‘vrolijke’ stad met golfclubs, stranden en restaurantjes aan de andere zijde.
Het verdere reisverhaal lijkt me een te ongenuanceerd beeld te schetsen en de stijl is al té geëxalteerd.
De vier andere hoofdstukken met achtergrondinformatie zijn eenvoudig en vlot leesbaar. Ik geef ze kort weer.
‘Als een kikker in een put’ gaat over de situatie van vrouwen in het China van vroeger. Anja Meulenbelt bespreekt de verschrikking van de gebonden voeten, het vreselijk isolement van de vrouwen dat zo dikwijls in de eerste huwelijksjaren tot zelfmoord aanleiding gaf (zelfmoord is de enige uitweg uit de onderdrukking die de schoonfamilie, en vooral de schoonmoeder, op de ingetrouwde vrouw kan uitoefenen). Alle vrouwen trouwden steeds in bij de familie van de man. Die gewoonte – de patrilokaliteit – is nu nog steeds zeer verbreid, maar wel met het grote verschil dat de vrouw nu niet meer een meid is in de familie van haar man, maar, zoals hij, werk heeft buitenshuis.
Een tweede hoofdstuk ‘De ziekte bestrijden, niet de patiënt’, handelt over het feminisme in China. Vrouwenemancipatorische ideeën werden reeds vanaf het begin in het communistisch programma opgenomen (Mao was nogal feministisch ingesteld). De vrouwenbeweging in China bestaat niet uit spontane actiegroepen zoals deze zich bij ons hebben gevormd. Zij is geen eigenlijke beweging maar een officiële organisatie: de Vrouwenfederatie. Die Vrouwenfederatie is opgebouwd als een wijd netwerk: in alle leidinggevende organen is de Federatie vertegenwoordigd (in de stadsbesturen, de leiding van de volkscommunes, productie-eenheden, buurtcomités, in de provinciale besturen). Naast die vertegenwoordiging heeft ze haar eigen taken die zich wel specifiek naar de vrouwen richten: zorgen dat er rekening wordt gehouden met ‘moeilijke perioden’ van vrouwen: de menstruatie, zwangerschap, bevalling en de tijd daarna, de menopauze.
Van beide functies, het werk op beleidsniveau en het praktisch werk aan de basis, is de tweede de belangrijkste. De Federatie komt tussen als er gezinsproblemen zijn, als de man de vrouw slaat, als er gedwongen huwelijken voorkomen enzovoort. Haar taak is een zekere vorm van sociale controle. Voor ons, individualistische westerlingen, krijgt dit een negatieve bijklank. Toch vind ik de opmerking van Meulenbelt in dit verband zeer terecht: ‘Wij in het westen verzetten ons tegen bemoeienis van buiten af bij zo’n individuele keuze (het bepalen van bovenaf van het aantal kinderen; op dit ogenblik is het één kind – J.W.). Maar zien we het niet juist vooral als individuele keuze omdat we ook individueel voor de verantwoordelijkheid opdraaien? Hoe zou het zijn als er werkelijk gedeelde verantwoordelijkheid was voor de kinderen, zoals we dat als feministen ook zeggen te willen? Als de buurvrouwen ook een deel van de verantwoordelijkheid op zich nemen voor de zorg van de kinderen, betekent dat dan niet dat ze mee mogen beslissen hoeveel kinderen er komen?’ (p. 258)
Voor de Chinese vrouwen is het Westers feminisme niet populair. Ze vinden dat hier teveel belang wordt gehecht aan het opkomen voor eigen, individuele belangen en rechten, en dit dan nog slechts door een voorhoede die niet zo goed de situatie van de andere vrouwen kent. De Chinese vrouwen kiezen voor de belangen van alle vrouwen. Ginds kan dit makkelijker, vermits ze niet in oppositie staan ten aanzien van de maatschappij, wat voor de feministen hier wel het geval is. Een geslagen vrouw in China hoeft zich niet in een Blijf-van-m’n-lijf-huis te verbergen alsof zij de schuldige is. Ze krijgt de steun van het buurtcomité.
In een derde hoofdstuk met achtergrondinformatie, ‘De weg vooruit’, bekijkt Anja Meulenbelt of, en in welke mate de slogan ‘vrouwen en mannen gelijk’ realiteit is geworden. De nieuwe huwelijkswet heeft zeer bevrijdend gewerkt. Die wet verbiedt huwelijken geregeld door de ouders; het huwelijk mag geen aanleiding geven tot financiële transacties (bruidschatten). Bovendien is er mogelijkheid tot scheiden voorzien en gaan bij scheiding de kinderen met de moeder mee: ‘een maatregel die haaks staat op de oude patriarchale traditie waarin kinderen in de eerste plaats het bezit zijn van de familie van de vader’ (p. 168-169). Deze huwelijkswet lijkt voor ons niets spectaculairs in te houden, maar rekening houdend met de vroegere situatie heeft die wet niet enkel de relaties tussen mannen en vrouwen geregeld, maar heeft hij eveneens het patriarchale gezag van vaders op zonen aangetast. Het overdragen van de heerschappij in de mannelijke lijn is erdoor onderbroken. Ook de landhervormingswet is voor de vrouwen zeer belangrijk. Die wet verandert niet alleen grondig de verhouding tussen bezitters en boeren, ze maakt het voor het eerst mogelijk dat vrouwen ook land kunnen bezitten (uiteraard voor eigen gebruik). Betekent dit nu dat de emancipatie voltooid is? ‘Absoluut niet’ zegt Meulenbelt. ‘Het gevecht is nog lang niet afgelopen.’ (p. 176) Nog steeds zijn het de vrouwen die het grootste gedeelte van de huishoudelijke arbeid doen (mannen ‘helpen wel’). Vrouwen doen ‘het minder geschoolde werk, in de dienstverlenende beroepen en zijn tevreden met minder betaling dan de mannen’ (p. 178-179). Ook de ‘huisvrouwenfabriekjes’ (tussenvorm tussen grote fabrieken en werkplaatsen enerzijds, en thuiswerk anderzijds; bv. kleine naaiateliers, ateliers waar bezems of emmers worden gemaakt) mogen slechts als een ‘overgang’ worden beschouwd en niet als definitief. Ook in China is er nog veel ‘biologisch’ denken aanwezig: het verzorgen van kleine kinderen ligt in het verlengde van de borstvoeding.
In ‘De verbintenis van de gouden orchidee’ bespreekt Anja Meulenbelt huwelijk, heteroseksualiteit en lesbische liefde.
Nog meer dan elders in het boek geeft Meulenbelt hier wat zij een gemotiveerde, speculatieve ‘indruk’ noemt.
Het is pas dertig jaar dat mannen en vrouwen elkaar zelf zoeken als partners, en niet meer worden samen gezet door de ouders. Na deze eeuwenlange traditie van gedwongen huwelijken zoeken de Chinezen nu voorzichtig naar nieuwe manieren om met seks om te gaan. Daarbij komt dat de opbouw van hun land prioriteit heeft. (Dit betekent heel concreet vechten tegen honger en armoede.) Daarom wordt er waarschijnlijk gezocht naar vormen van seksualiteit die geen bedreiging kunnen vormen voor het uitvoeren van hun taak. Seksualiteit is op dit ogenblik slechts toegelaten binnen het monogame huwelijk.
Het zogenaamde Chinese puritanisme wordt door Anja Meulenbelt sterk gerelativeerd. Chinezen zijn wél lichamelijk, vrouwen met vrouwen, mannen met mannen, volwassenen met kinderen. De algemene onlichamelijkheid is er zeker niet aanwezig; ‘voor ons zie ik zelfs twee zakenlieden gearmd lopen met elkaar.’ (p. 65) Maar over seks spreken is inderdaad niet gemakkelijk.
Homoseksualiteit ligt voor de Chinezen, meent Anja Meulenbelt, na haar gesprekken met Chinese vrouwen, in de sfeer van kapitalistische uitbuiting en vreemde gewoontes. Als de Nederlandse vrouw, na haar lezing over ‘seksualiteit’ opmerkt, dat wij, de kapitalisten, de homoseksualiteit niet hebben uitgevonden maar enkel hebben kunnen vaststellen dat er altijd veel homoseksuele mensen zijn geweest, kan de verbazing niet op. Dan moeten er ook in China homoseksuelen zijn??!?! Algemene verbijstering. Deze houding lijkt me op zijn minst geforceerd en ik sta er dan ook zeer sceptisch tegenover. Ik vermoed sterk dat die vrouwen zich gedragen zoals het hen wordt opgedragen. Bewijzen kan ik dit uiteraard niet.
Na deze vier hoofdstukken met achtergrondinformatie vergelijkt Anja Meulenbelt in het laatste hoofdstuk ‘Blik terug en vooruit’ de Chinese toestand met die van bv. Indië, waar zich dezelfde problemen van overbevolking en hongersnood voordoen. Met die vergelijking in het hoofd kan men zich niet anders dan zeer positief uitspreken over de resultaten van het beleid in China: ‘Duizenden Chinezen met een menswaardig bestaan, hoop op een goede toekomst, hun kinderen die het beter krijgen dan hun ouders het hebben gehad. Genoeg te eten, onderwijs voor iedereen. Geen crepeergevallen, geen bedelaars, geen plagen. Ik was onder de indruk.’ (p. 258) Toch maakt Meulenbelt zich bezorgd, heel terecht meen ik, over de nieuwe richtlijnen na de Culturele Revolutie. Die veranderingen zijn niet zo gemakkelijk in te delen in vooruitgang of achteruitgang: ‘de weg vooruit is kronkelig.’ Vooral op drie punten stelt zij zich vragen:
- Zal door het terugvallen op betaling naar prestatie, zelfs op stukloon, niet de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen, tussen jongeren en ouderen, tussen verschillende bevolkingsgroepen, opnieuw vergroten?
- Zal de nood aan meer mensen met betere scholing niet weerom aanleiding geven tot een groeiende kloof tussen hoofd- en handenarbeid die de Culturele Revolutie wou vermijden? Indien die kloof groter wordt zal niet enkel de afstand tussen mannen en vrouwen weer toenemen, maar ook deze tussen stads- en plattelandsbevolking en tussen kinderen van beter opgeleide ouders en kinderen van minder goed geschoolden.
- Door de verder gaande automatisering zal het werk minder hard en minder lang worden. Dit is uiteraard positief, maar indien de Chinezen geen ander alternatief vinden om de ‘vrije tijd’ op te vullen dan hier in het Westen, namelijk ‘consumeren’, zal dan de scheiding tussen privé en publiek, tussen individu en gemeenschap niet vergroten? (Akkoord: niet alle consumptie is onsocialistisch, maar toch zal er een andere vrijetijdsbesteding moeten worden gecreëerd).
In het Westen is door de mechanisering en de automatisering de arbeid arm en repetitief geworden (dekwalificatie van de arbeid). Zullen, indien hetzelfde proces zich voordoet in China, de gevolgen niet dezelfde zijn? Namelijk: de frustraties voortkomend uit dit onbevredigend werk moeten in de privésfeer terug goedgemaakt worden. (Men werkt niet meer voor de voldoening die werk op zich kan bieden, maar om behoeften buiten het werk te kunnen bevredigen: werk is geen doel meer maar middel – cfr. vervreemde arbeid).
Alhoewel Anja Meulenbelt niet in ademloze bewondering belandt en zeker ook niet in negativisme verstart, kan men toch niet zeggen dat ze de zaken uitdiept. Kan of wil ze dit niet? Of is dat de prijs voor haar prettige vertelstijl? Het heeft me vooral getroffen dat ze zegt dat er in China minder schokken en conflicten zijn voorgekomen en daarom de relaties tussen de mensen hartelijker kunnen zijn, en het leven rustiger dan bij ons. Is dat zo? Waar is dan de wreedheid die we kennen uit andere betrouwbare bronnen?
Cultuur komt helemaal niet aan bod. Noch de belangrijke bijdrage over de familie, van van Gulick (ook een Nederlander),[10] noch de omvangrijke Chinese cultuurgeschiedenis van Needham,[11] zijn verwerkt. Dit zijn nochtans basisboeken.
Ik vind het hier echter niet de plaats om de niet behandelde onderwerpen op te sommen.
Om te besluiten kan ik zeggen dat het boek van Anja Meulenbelt dan ook geen wetenschappelijke waarde heeft (het was trouwens ook niet haar bedoeling!); het is een reisverhaal met supplementaire informatie geworden dat zeker verdient gelezen te worden. Het heeft daarenboven het grote voordeel zich niet enkel tot ‘ingewijden’ te richten. Het is zeer vlot leesbaar voor iedereen, en blijft toch meer dan degelijk. Is dit niet reeds een grote verdienste?
Jenny Walry
_______________
[10] R.H. Van Gulick, Sexual life in Ancient China; Brill Leiden 1974.
[11] J. Needham, Science and civilisation in China; verschillende delen; Cambridge U.P. 1971.
Berchem, EPO, 1983, 302 pp.
VAN HAVER G.
Na een meer dan summiere theoretische inleiding over de fascisme-interpretaties wijdt, dr. Van Haver in haar chronologische aanpak een proloog aan de jaren vóór de grote crisis, toen het fascisme nog weinig weerklank vond bij de katholieken o.i.v. het ‘totalitaire’ karakter ervan. Zeer terecht is haar vaststelling dat het Vlaams-nationalisme op dat moment zeer afwijzend stond t.o.v. het fascisme. Kenschetsend is dat bijvoorbeeld de kleine Antwerpse uitgeverij Internacia, later door de auteur aangehaald i.v.m. de nazi-gezindheid ervan, in illo tempore nog antifascistische politieromans uitgaf (zie, Het complot der Flaminganten van Theo Huet). Maar de buitenlandse lokroep was niet overal zonder succes. In elk geval vormde West-Vlaanderen een uitzondering op de algemene antistemming, aldus Van Haver.
Die sloeg echter totaal om in 1929 na het verdrag van Lateranen tussen de paus en Musolini. Maar het was slechts een ‘feestroes’. Wel stelt de auteur in de jaren 1929-32 een evolutie vast van de katholieke Vlaams-nationalisten naar een ‘nieuwe orde’-denken. De rol van het tijdschrift ‘Jong Dietschland’ daarin lijkt mij overigens nogal overtrokken voorgesteld. In niet-nationalistisch katholiek Vlaanderen was een dergelijke evolutie nog niet merkbaar. Maar Van Haver wijst erop dat het antiliberalisme en het antibolsjewisme ter zake wel een goede voedingsbodem vormden.
Na januari 1933 en het aan de macht komen van Hitler, kwam een en ander in een stroomversnelling, waaraan ook de crisis in de Belgische maatschappij niet vreemd was. Uit Van Havers verhaal krijgt men de indruk dat de katholieken een dictatuur aanvaardden waar die niet tegen de kerk ageerde (Portugal, Oostenrijk) en ze verworpen waar dat wel gebeurde (Duitsland). Is die indruk correct?
Op binnenlands vlak spitste de discussie zich in die jaren 1933-1935 o.m. toe op het corporatisme en de zgn. bedrijfsorganisatie, met positieve geluiden bij zowel de katholieke werknemers- als werkgeversorganisaties. Wellicht moet men dit zien tegen de achtergrond van de ‘institutionalisatie’ van de arbeidersklasse, zoals Poulantzas het noemt,[12] institutionalisatie die in nazi-Duitsland doorgevoerd werd, maar waarbij natuurlijk geen sprake was van een machtsdeling van de dominerende klassen. Op deze problematiek gaat Van Haver echter niet in.
‘Ordening en verzoening’ was het traditionele parool bij de Katholieke Partij: échte fascistische denkbeelden leefden volgens de auteur wel bij de Vlaams-nationalisten. Dat iedereen echter aan een nieuwe orde dacht bewijst de periode 1935-1937. Tegen de achtergrond van internationale (Abessinië, remilitarisering van het Rijnland) en nationale spanningen (verkiezingen van 24 mei 1936) kwam het beginselakkoord VNV-KVV tot stand. Volgens Van Haver bleef het bij een concentratie op papier. Dat is niet helemaal juist. Bij de gemeenteverkiezingen van 1938 werden in verschillende grote steden onderhandelingen voor concentratielijsten gevoerd, die in sommige gevallen ook lukten. Maar het is inderdaad zo dat men binnen de Katholieke Partij een breed spectrum van ideeën t.a.v. een nieuwe orde bleef aantreffen, van ACW tot de groep rond Gustaaf Sap.
Fel anticommunistisch bleven echter alle katholieken: dat belette niet dat de nazi-Duitse ‘dam tegen het communisme’ niet erg geapprecieerd werd. Van Haver wijdt dan ook verschillende bladzijden aan de katholieke strijd tegen het ‘bruine bolsjewisme’. Maar hier moet men toch vaststellen dat het geen ‘actief’ antinazisme betrof. Hoe anders De Standaard te interpreteren die zich afvroeg ‘waarom de Duitse bewindvoerders de rechten en belangen van de katholieken met de voeten trappen, terwijl toch de katholieke leer een onmisbare factor is in de strijd tegen het communisme’ (15 sept. 1937)?
De onvrede met het bestaande systeem kon door de werkzaamheden van het Studiecentrum tot hervorming van de Staat niet weggewerkt worden. Het democratisch-parlementaire bestel bleef o.a. in het milieu van Leuvense professoren in diskrediet, aldus Van Haver. Een ‘beperkt corporatisme’ bleek voor vele traditionele katholieken de oplossing. Maar de echte Nieuwe-Orde groepen bleven toch de uiterst rechtse partijen. Het waren ook zij die het opdringerige buitenlandse fascisme bleven goedkeuren. Men mag echter niet vergeten dat nazi-Duitsland zeker meer had aan de zgn. onafhankelijkheidspolitiek dan aan welke VNV-steun dan ook. In haar besluit ten slotte stelt de auteur dat de verhouding katholicisme-fascisme in Vlaanderen werd bepaald door het katholieke machtsvacuüm op politiek vlak, het nationalisme, de buitenlandse Nieuwe Orde en de relaties met de Kerk, het corporatisme, de concentratie, het anticommunisme en de houding van de geestelijkheid.
Natuurlijk, maar is daarmee de filiatie van de Vlaamse katholieken (waarbij de middenstandsbeweging en de jongeren en de studenten buiten beschouwing werden gelaten) ten gronde duidelijk?
Door de aard van het werk van de auteur – dat toch grotendeels een persstudie is geworden – krijgen we hier eerder een symptoombeschrijving dan een verklaring van de vastgestelde feiten. Stellingnamen uit kranten en tijdschriften als zwaartepunt nemen voor een studie over ‘katholieken tussen fascisme en democratie’ kàn niet geven wat de titel belooft. Waar is bijvoorbeeld de bestudering van het sociologische aspect van het Vlaamse katholicisme, de economische situatie in Vlaanderen en de vergelijking met dergelijke studies over de gelukte opkomst van het fascisme in Duitsland en Italië? Ook gaat de auteur nergens kritisch in op de verschillende katholieke stellingen t.o.v. het fascisme.
Het is pas zó dat men een serieuze inbreng zou hebben gehad in de fascismediscussie en het probleem van het al dan niet doorbreken van het fascisme in een Europa. Nu kent men niet eens het politieke en maatschappelijke gewicht van de geledingen van de Katholieke Partij en krijgt men dus geen goed inzicht in de relatieve sterkte van degenen die in de fascistische oplossing geloofden en degenen die bij de klassieke parlementaire democratie wilden blijven.
Onmacht der verdeelden? Inderdaad, de christendemocraten hebben nooit hun stempel kunnen drukken op de tussenoorlogse regeringen. Mensen met bindingen in financiële en industriële kringen konden dat des te meer. En het is daar dat de grootste sympathieën leefden voor een sterk regime. Er moge dan zoals Van Haver stelt misschien geen causaal verband bestaan tussen katholicisme en fascisme, maar de stellingen die in het interbellum door dit deel van de Vlaamse en Belgische katholieken werden ingenomen hebben zeker bijgedragen tot het mogelijk worden van de wondere Nieuwe Orde-zomer van 1940.
Dan werd duidelijk welk gewicht de nieuwe ordestromingen in de Belgische politiek wel hadden.
Dirk Martin
_______________
[12] In: Pouvoir politique et classes sociales.