Geschreven: 1974
Bron: De Internationale, 1974, nr. 1, januari, jg. 2
Deze versie: spelling en interpunctie
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Er is eigenlijk nog geen goed uitgewerkte marxistische theorie over de Staat in alle productiewijzen. Laat staan, dat we al de beschikking zouden hebben over zorgvuldige toepassingen van de theorie op concrete historische verschijningsvormen van de Staat in de meest belangrijke sociaaleconomische formaties waarin die productiewijzen zich hebben gemanifesteerd, vanaf het eerste ontstaan van de klassenmaatschappij tot en met het laatkapitalisme, en de niet-kapitalistische overgangsmaatschappijen toe.
Marx en Engels hebben vele essentiële elementen aangedragen; eigenlijk al in Zur Kritik der Hegelschen Rechtsphilosophie, en verder in Die Deutsche Ideologie (1845), Manifest der Kommunistischen Partei (1848), Der 18te Brumaire des Louis Napoleon (1852), Grundrisse der Kritik der politischen Oeconomie (1857-1858), Das Kapital (1867-1894), Der Burgerkrieg in Frankreich (1871), Kritik des Gothaer Programms (1875/1891), Herrn Eugen Dührings Umwalzung der Wissenschaft (1878), Der Ursprung der Familie, des Privateigentums und des Staates (1884), waarbij moet worden opgemerkt, dat het werk van Engels dat expliciet aan het onderwerp is gewijd theoretisch-wetenschappelijk niet het sterkste is. Daarna zijn het, vóór de Tweede Wereldoorlog voornamelijk Lenin, in Staat en Revolutie (1917) en eigenlijk meer nog met Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme (1916); Lukacs in Geschichte und Klassenbewusstsein (1923) en in Lenin (1924) en Gramsci, verzameld in de bundel Note sul Machiavelli, sulla politica e sullo Stato moderno (posthuum uitgegeven, 1949), die serieuze bijdragen hebben geleverd. Bijdragen die overigens in hun specifieke kracht en beperkingen nog onvoldoende zijn gedefinieerd. Na de Tweede Wereldoorlog heeft het lang geduurd voordat er weer enige discussie op gang kwam. Zo kwamen er bv. kort na elkaar twee monografieën uit, van R. Milliband: The State and Capitalist Society (1969) – een vriendelijk maar theoretisch-marxistisch nauwelijks relevant boek en van N. Poulantzas Pouvoir politique et classes sociales (1968). Deze laatste monografie is wel de eerste wat omvangrijker poging van marxistische zijde om een samenhangende staatstheorie op te zetten. Een poging overigens die bij alle nuttige systematische opsomming van verschijningsvormen en problemen in wezen is mislukt, door de statisch-formalistische en niet-dialectisch-historische benaderingswijze. Jammer genoeg meer van een academisch institutionalisme dan een revolutionair-dynamische methode. Iets wat nog sterker geldt voor Poulantzas’ Fascisme et dictature (1970). Op het moment blijven wij voorlopig echter aangewezen op de min of meer recente werken van Mandel en Altvater.
Het is hier niet onze bedoeling om een kritische bespreking van de bestaande literatuur te geven, maar om een vrij elementaire, introducerende bijdrage tot de discussie te leveren, iets wat voor het Nederlandse taalgebied, waar over de meest fundamentele theoretische vraagstukken vaak nog nauwelijks de discussie begonnen is, wel verantwoord lijkt.
De gegevens van wat in de burgerlijke sociale wetenschappen wel de economische, politieke en historische antropologie wordt genoemd, bevestigen telkens opnieuw dat op een zeer laag niveau van ontwikkeling van de productiemiddelen met een gering (of helemaal geen) meerproduct en een lage graad van arbeidsdeling alle belangrijke gemeenschapsfuncties (verdediging, rechtspraak, enz.) direct door de gemeenschap werden verzorgd of tijdelijk worden gedelegeerd onder gemeenschapscontrole. Onder deze verhoudingen bestaan er klassen noch staat. We zien hier zichzelf voorzienende sociaaleconomische formaties met collectieve vormen van bezit en collectieve organisatie van de arbeid, zoals verzamelaars, vissers, jagers, veehoudende nomaden en vroege landbouwers. Eerst op een hoger niveau van ontwikkeling van de productiemiddelen en de arbeidsproductiviteit, pas bij een zekere groei van het agrarisch meerproduct en een hogere graad van maatschappelijke verdeling van de arbeid, konden bepaalde personen, families, groepen tijdelijk geprivilegieerde posities, gedelegeerde bevoegdheden en/of strategische specialisaties, gebruiken om een onevenredig deel van het meerproduct te eigen bate te centraliseren. Dit eigenen zij zich blijvend toe en geven aan hun privileges een blijvend karakter. D.w.z. zo kunnen zich klassen van geprivilegieerde beschikkers over het meerproduct, van bezitters ook van aan de gemeenschap onttrokken productiemiddelen tegenover de massa van de producenten ontstaan. Niet alleen kan de verdeling van het meerproduct worden gedecollectiviseerd, ook worden gelijktijdig bepaalde militaire, politieke en economische bevoegdheden door de geprivilegieerden gemonopoliseerd en verzelfstandigen een aantal bovenbouwfuncties. Zo ontstaat met de differentiatie in verschillende klassen tegelijkertijd de kern van de niet met de gemeenschap samenvallende Staat: een afzonderlijk militair, politiek en economisch machtsinstrument, ter handhaving en reproductie van de (ongelijke) productieverhoudingen door repressie van eventueel producentenverzet, door cultureel-ideologische integratie, en door de verzorging van technisch-economische taken waarin niet wordt voorzien door sociaaleconomische wetmatigheden, de Staat ontstaat met de ontwikkeling van de permanente sociale strijd om de verdeling, herverdeling en vergroting van het meerproduct onder verhoudingen van relatieve schaarste. Zij komt voort uit de desintegratie van de oude collectieve gemeenschap, uit de gespletenheid van de maatschappij in klassen met objectief onoverbrugbare belangentegenstellingen. Zij is zowel uitdrukking van de fundamentele contradicties van de klassenmaatschappij als het middel om die contradicties binnen de perken te houden en de rijping ervan af te remmen (zo niet met geweld te verhinderen). De Staat heeft tot functie de verloren eenheid van de maatschappij, de onherroepelijk verdwenen gemeenschap kunstmatig, in schijn, te herstellen door combinaties van geweld en ideologische integratie; door zelf fictief-symbolisch die eenheid te representeren. Klassen en staat zijn historisch bepaald als uitdrukking van de sociale strijd om het maatschappelijk meerproduct onder verhoudingen van (relatieve) schaarste. Met de ontwikkeling van de productiemiddelen tot een niveau voor de schaarste (aan levensbehoeften in zeer ruime zin; nl. de verdwijning van alle materiële belemmeringen voor de optimale ontplooiing van individu en gemeenschap) zou kunnen worden opgeheven, vallen de objectieve voorwaarden en de historische noodzaak van het voortbestaan van klassen en staat weg. Het feitelijk verdwijnen van klassen en staat kan echter niet het gevolg zijn van een automatisch historisch proces. Een heersende klasse (of sector daarvan) in opkomst kan – in meerdere of mindere mate met behulp van de Staat – een historische bijdrage leveren tot de verdere ontwikkeling van de productiekrachten en van de gehele maatschappij. Aan het eind van haar historische ontwikkelingsmogelijkheden gekomen en geconfronteerd met een nieuwe opkomende klasse (of klassesector) gaat zij en de door haar gecontroleerde maar meer en meer betwiste staatsmacht steeds meer een rem vormen voor die ontwikkeling. Om zo’n verzet te breken is een min of meer bewuste, min of meer gewelddadige, subjectieve ingreep nodig. In de laatste fase is dat de verovering van de macht op de (laatkapitalistische) bourgeoisie (reeds geruime tijd een historisch reactionair geworden heersende en laatste bezittende klasse) door, de laatste klasse, het proletariaat, door de overweldigende meerderheid van de in wezen bezitsloze, loontrekkende, mensheid. Pas dan, onder de dictatuur van het proletariaat die het begin is van de zelfheerschappij van de werkende massa (met een systematisch geplande economische ontwikkeling), kan in versneld tempo de ontplooiing van de productiekrachten op dat niveau worden gebracht, waarop de laatste resten van de antagonistische klassenverhoudingen kunnen worden opgeheven, en de Staat als klassenmachtsmiddel kan worden verdrongen door “vrije associaties van producenten”, door economisch en politiek zelfbeheer van de massa op al haar levensterreinen.
De Staat heeft tot objectieve functie de behartiging van de belangen der bezittende klassen in het algemeen en van de dominante sectoren en elementen daarbinnen in het bijzonder. Zij valt echter niet zonder meer samen met die klassen. De Staat, de georganiseerde staatsmacht, heeft een eigen moment, een potentieel betrekkelijk autonoom karakter ten opzichte van die klassen. Dit karakter ligt opgesloten in de contradicties van de klassenmaatschappij waarvan zij de uitdrukking is en die zij dient in te dammen. Dit ligt ook in de contradicties binnen de bezittende klassen, waarvan de diverse sectoren en individuele leden afzonderlijk, in hun strijd om het meerproduct zowel tegen de geëxploiteerde klassen als tegen elkaar, zich niet spontaan de beperkingen kunnen opleggen die nodig zijn voor de gestage reproductie van de betrokken klassenmaatschappij. Zonder de remmende, regelende en één makende werking van de Staat zou er tendentieel een permanente burgeroorlog zijn.
Dit relatief autonome moment van de Staat in de reproductie van de betrokken sociaaleconomische structuur, komt in de beginfasen van de ontwikkeling van de heersende klassen nog maar zwak tot uitdrukking. Pas met de verdere ontwikkeling van de productiekrachten, van de arbeidsproductiviteit en van het maatschappelijk meerproduct, op basis waarvan ook een verdere klassendifferentiatie mogelijk is, kan dit relatief autonome karakter van de Staat beter uitkomen. In de loop van de evolutie van het kapitaal in West-Europa, vanaf het vroegste stadium van accumulatie van geldkapitaal in de poriën van de zelfvoorzienende, voornamelijk gebruikswaarden producerende, agrarische maatschappij tot en met de opbloei van het industriële kapitaal, krijgt dit karakter nader reliëf. Opkomende in de marge van een nog voornamelijk agrarische productiewijze met zones van eenvoudige warenproductie, worden de klassen van kapitaalbezitters (woekerkapitaal, koopmanskapitaal, etc.), voortdurend geconfronteerd met de staatsmacht van de heersende, grondbezittende klassen. Oorspronkelijk een betrekkelijk “puur” feodale Staat, maar die met de ontwikkeling van het middeleeuwse koopmanskapitaal, niet onaanzienlijke relaties met de stedelijke geldkapitaal bezittende burgerij aangaat en een zekere afstand gaat nemen van de al te directe belangenbehartiging van de feodale grootgrondbezitters. Een Staat verder, die in de loop van de ontwikkeling van het handelskapitaal sinds de beslissende wending met de commerciële revolutie (16e-17e eeuw) zich omvormt tot de “modern” absolutistische Staat (tot aan de vooravond van de industriële revolutie), die zonder reeds burgerlijk te zijn niet meer puur feodaal is, en de uitdrukking vormt van de zich voortdurend wijzigende krachtsverhoudingen tussen de klassen van grootgrondbezitters en die van de stedelijk-burgerlijke kapitaalbezitters. Deze evolutie is er ook één van de emancipatie, van de productiekrachten (de scheiding van arbeid en productiemiddelen); emancipatie uit alle restanten van collectieve en andere prekapitalistische belemmeringen; dit is ook een emancipatie uit de directe greep van de Staat op de economie.
Een evolutie die haar climax vindt in de hoogtij van het industriële kapitaal in zijn klassieke concurrentiefase, met de politieke hegemonie van de industriële bourgeoisie die vorm krijgt in de “zwakke” liberale Staat. Deze voorspoedige evolutie van de productiekrachten, van de krachtsverhoudingen tussen de bezittende klassen en van de relatief autonome rol van de Staat daarbij is allerminst een universeel en herhaalbaar model geweest. De betrekkelijk progressieve rol die de preburgerlijke West-Europese Staat historisch heeft kunnen spelen bij de ontwikkeling van het kapitaal, deed zich elders niet voor.
Onder zeer gunstige klimatologisch-geografische en overige verhoudingen – grote bevloeibare oppervlakten land in goed begaanbare rivier- en deltagebieden – konden agrarische beschavingen tot grote bloei komen. Zij hebben twee specifieke, samenhangende trekken: collectieve grotendeels zelfvoorzienende en (onderling) betrekkelijk geïsoleerde dorpsgemeenschappen met een tendens tot zeer langzame ontwikkeling van het individuele particuliere grondbezit, en daartegenover een naar verhouding zeer sterke centraliserende (vorsten)staatsmacht die het monopolie uitoefent in de toe-eigening en centralisatie van het merendeel van het maatschappelijk meerproduct. Hieromheen heeft zich een dominerende bovenlaag van de bezittende klassen uitgekristalliseerd als bureaucratie, die zich het grootste deel van haar aandeel in dat meerproduct toe-eigent in die hoedanigheid als bureaucratie en niet in de eerste plaats vanuit particulier bezit van productiemiddelen. Deze tendens tot staatsmachthypertrofie – die in de Chinese variant van de Aziatische productiewijze het meest klassiek tot uitdrukking is gekomen – heeft te maken met de staatsverzorging van bepaalde m.n. technisch-economische taken die het vermogen van de dorpsgemeenschap te boven gaan, zij mag ons inziens echter niet te uitsluitend aan waterhuishoudkundige factoren worden toegeschreven; noch dat er een te nadrukkelijk accent op het despotisme mag worden gelegd, mede omdat de meeste prekapitalistische staten despotische tendenties vertoonden.
Essentieel is hier het feit dat onder de bijzondere voorwaarden de agrarische arbeidsproductiviteit en het meerproduct zich veel sneller ontwikkelden dan de klassendifferentiatie. Hierbij konden bepaalde trekken van de vroege ontwikkeling van een bezittende klasse en een staat (met geringe differentiatie) zich handhaven. Deze situatie heeft een buitengewone agrarische ontwikkeling mogelijk gemaakt (op een aantal terreinen boven het West-Europese prekapitalistische niveau) maar tegelijkertijd een rem betekent voor een doorbreking van de grenzen van de agrarische maatschappij. Typerend voor deze staatsmachtsconcentratie is dat zij de krachtige ontwikkeling van autonome klassen op basis van particulier bezit van grond en/of kapitaal zo niet geheel verhindert dan toch sterk weet af te remmen. Het is overigens niet alleen de Aziatische productiewijze m.n. in China, India, Noord-Vietnam, Cambodja, Midden- en Oost-Java, die het relatief autonome karakter van de Staat negatief deed uitwerken ten aanzien van de emancipatie van de productiemiddelen en van het kapitaal. Praktisch overal waar op basis van een sterke groei van het agrarisch meerproduct zich belangrijke agrarische beschavingen konden ontwikkelen, deed zich een tendens tot economisch en politiek staatsoverwicht voor, die een belemmering vormde voor een voortgezette klassendifferentiatie. In het algemeen en, niet in de laatste plaats, in de opbloei van een autonome stedelijke klasse van particuliere kapitaalbezitters. Dit geldt zowel voor de slavenmaatschappijen van Griekenland en Rome, als voor de Byzantijnse maatschappij die, overigens marxistisch nog niet bevredigend is geanalyseerd.
Met de praktisch ononderbroken ontplooiing van de arbeid en de productiemiddelen door de geleidelijke scheiding tussen beide, en de continue evolutie van het kapitaal, heeft zich alleen voorgedaan in West-Europa. Door een unieke combinatie van: a. niet-optimale agrarische ontwikkelingsmogelijkheden; b. een betrekkelijk geringe bevolkingsdichtheid; c. geografisch gunstige communicatiemogelijkheden; d. een bij de Germaanse preklassenstructuren al meegegeven sterke tendens tot individualisering van de exploitatie van de grond (in tegenstelling allereerst met de Aziatische dorpsgemeenschap, maar ook met de oude gemeenschapsstructuren in de Slavische wereld, en eveneens afwijkend van die van de klassieke oudheid) die het uitgangspunt vormde voor een vroeg begin van de emancipatie van het kleine boerenbezit, ondanks alle feodale belemmeringen; e. doorwerking van elementen van met name de stedelijke Romeinse beschaving. Een combinatie die een zekere machtsspreiding, een relatief grote speling voor de ontwikkeling van verschillende klassen naast elkaar en een betrekkelijk zwakke staatsmachtcentralisatie, bevorderde. Mede door de geringe ruimte voor grootscheepse centralisatie van het agrarisch meerproduct, raakte de (feodale) staat voor zijn ontplooiing als effectieve centrale staatsmacht over grotere geografische eenheden al heel vroeg afhankelijk van het eerst nog in vele opzichten marginale particulier burgerlijk kapitaalbezit. In deze relatie kon die Staat, ook al was zij lange tijd beslist niet de onverkorte belangenbehartiger van de opkomende stedelijke bourgeoisie, een krachtige onmisbare bijdrage leveren tot de primitieve accumulatie van het koopmans-, handels-, manufaktuur- en op den duur ook industriële kapitaal. Dit naast de primaire rol van de piraterij en andere soorten roof, en de ongelijke monopoliserende handel in luxe goederen via staatsleningen, belastingpacht, en iets later ook staatsleveranties, koloniale en andere projecten, bevordering van industrie, manufaktuur, mercantilistische protectiepolitiek, uniform stabiel geldsysteem, enz.
Zo werd de weg geëffend voor de industriële revolutie, de verovering van de politieke hegemonie door de kapitalistische klasse, en de onderwerping van de Staat aan de onbelemmerde ontplooiing van de wet van de waarde, in de klassieke concurrentie- en vrijhandelsfase van het industriële kapitaal in de 19e eeuw.
De kapitalistische Staat onderscheidt zich van de prekapitalistische door die tendens tot onderschikking aan de accumulatie van het kapitaal, door het doen verdwijnen van het dwang- of liever sterke interventiekarakter ten opzichte van arbeid, productie en circulatie die noodzakelijk waren i.v.m. de primitieve accumulatie.
Mandel stelt vast dat onder de voorwaarden van het gevestigde klassieke (liberale) kapitalisme de ruilverhoudingen algemeen (ideologisch) verinnerlijkt worden, zodat de bourgeoisie vrij vergaand af kan zien van de directe toepassing van het staatsgeweld. De Staat kan dan op de minimumfunctie van de verzorging van de orde en de infrastructuur terugvallen, met name in landen met onbeperkte heerschappij van de bourgeoisie (Engeland en de VS). De mate waarin deze situatie van “zwakke Staat” verandert, geeft aan dat de historisch opgaande lijn van kapitalistische ontplooiing over haar hoogtepunt heen is (imperialisme en laatkapitalisme als fase van het imperialisme). Een verschil tussen de kapitalistische en prekapitalistische Staat kan men ook daarin zien, dat de laatste de uitdrukking is van betrekkelijk heterogene maatschappijen. Van sociaaleconomische formaties die elementen van verschillende productiewijzen naast elkaar vertonen (zelfvoorzienende gebruikwaardenproductie, eenvoudige warenproductie, kapitalistische warenproductie), zoals dat ook nu, onder andere internationale economische verhoudingen, het geval is met de Derde Wereld. Dit in tegenstelling tot de Staat van de kapitalistische productiewijze, verbonden met één klasse, de bourgeoisie.
In de eerste volledig kapitalistische fase komt de Staat, dat is de min of meer liberale Staat, in zijn relatieve autonomie minder spectaculair naar voren dan dat met de prekapitalistische en de imperialistische Staat het geval is. De tendens tot relatieve zwakheid van die staat wordt in de historische werkelijkheid overigens wel vaak doorkruist door de complicaties van het proces van overgang naar het kapitalisme. In het modelland Engeland werd met de revoluties van de 17e eeuw een grote ruimte geschapen voor de economische ontplooiing van de (handelskapitalistische) bourgeoisie, en een proces ingezet van geleidelijke terugdringing van de nog lang voortdurende politieke hegemonie van de grootgrondbezitters. De uiteindelijke vestiging, eerst in de 19e eeuw van de politieke hegemonie van de bourgeoisie was niet het resultaat van een gewelddadige ingreep, maar het gevolg van een lang proces ook van fusie tussen elementen uit de toplagen van de bourgeoisie en uit de grootgrondbezittende aristocratie. In Nederland, of liever in Holland was er in de 17e eeuw al sprake van een zekere revolutionair veroverde politieke hegemonie van de handelskapitalistische bourgeoisie. Een voorsprongsituatie, die door de combinatie van een reeks binnen- en buitenlandse factoren, op den duur in een historische rem omsloeg. Een taaie greep van het pre-industrieel geld- en handelskapitaal vertraagde de industriële revolutie. De liberale Staat die in Nederland in de laatste decennia van de 19e eeuw min of meer functioneerde, kwam niet voort uit de overheersing van het industriële kapitaal (waar pas in de loop van de 20e eeuw sprake van kon zijn).
In Frankrijk kon men in de 19e eeuw eigenlijk helemaal niet van een klassiek liberale Staat op basis van de overheersing van het industriële kapitaal spreken.
Als uitdrukking van het lang blijven bestaan van grote niet industrieel-kapitalistische sectoren (agrarische en stedelijke) lagen waar de scheiding tussen arbeid en productiemiddelen nog niet of nauwelijks had plaats gevonden) naast de grote geld-, handels- en industrieel-kapitalistische bourgeoisie, vormden de nimmer zwakke Franse staatsvormen van de 19e eeuw, min of meer continu schakels tussen de sterke prekapitalistische Staat en de tendentieel steeds sterkere Staat van het imperialisme. In Duitsland heeft de klassiek liberale Staat ook nooit bestaan door de vooral politiek ongunstige krachtsverhoudingen tussen de bourgeoisie en het feodaal grootgrondbezit. Zo zal er ook bij het verifiëren van de concrete historische overgang van liberale naar imperialistische Staat binnen het kader van een algemene internationale periodisering, zeer voorzichtig moeten worden opgetreden. Evenzeer geldt dit voor de overgang van absolutistische naar (liberale) staat. Het gaat hierbij om goed te letten op de ongelijkmatigheden in de ontwikkeling van het kapitalisme, op de werkingen van de wet van de ongelijke en gecombineerde ontwikkeling, op het naast elkaar bestaan en door elkaar heen werken van pre-, vroeg- en industrieel kapitalistische sectoren en elementen uit de productie en de bovenbouwsfeer.
Alvorens over te gaan naar de Staat van de fase van het monopoliekapitaal en het imperialisme, willen we nog even de algemene karakteristiek van de kapitalistische Staat in het algemeen, van de hand van Altvater memoreren. Als slechts de bijzondere vorm van het zich doorzetten van het maatschappelijk bestaan van het kapitalisme naast en buiten de concurrentie, als een wezenlijk moment in het maatschappelijk reproductieproces van het kapitaal, die zich uit in activiteiten op 4 terreinen: 1) Het voorzien in de materiële productievoorwaarden (infrastructuur); 2) Het instellen en garanderen van de algemene rechtsverhoudingen; 3) De regeling van de conflicten tussen loonarbeid en kapitaal, eventueel de politieke onderdrukking van de arbeidersklasse niet alleen met juridische maar ook met politionele en militaire middelen; 4) Het veiligstellen van het bestaan en de expansie van het nationale “Gesamtkapital” op de wereldmarkt. Ongetwijfeld een op zich zeer nuttige definiëring, die echter – afgezien van het feit dat de regeling van conflicten binnen de bourgeoisie geen duidelijke plaats heeft – in zoverre een zwakheid vertoont, dat de historische specificiteit van de kapitalistische Staat er nauwelijks in tot uitdrukking komt. Dit is iets wat overigens bij vele marxistische verhandelingen, meest impliciet, het geval is en soms verbonden wordt met al te directe concrete toepassingen vanuit de abstracte analytische modellen van het kapitalisme in zijn verschillende hoofdfasen op stukken historische werkelijkheid, alsook met operaties in omgekeerde richting.
In elk geval kunnen we in de overgang naar en verdere ontwikkeling van het imperialisme, een tendens tot versterkt optreden van de Staat op genoemde terreinen zien. De oorzaken van die overgang van (liberaal) concurrentiekapitalisme naar imperialistisch monopoliekapitalisme zijn bekend: de verzwakking van de economische automatismen van de werking der wet van de waarde, toenemende problemen bij de “Verwertung” van het kapitaal (het meerwaarde voortbrengen), samenhangend met de verhoging van de organische samenstelling van het kapitaal en de tendentiële daling van de winstvoet. Problemen die dringen naar a) een verdere versterking van de concentratie en centralisatie van het kapitaal (oligopolie en monopolievorming ter verhindering van de gelijkmaking van de winstvoet en dus ter verzekering van surpluswinst); b) een versterkte externe expansie van het kapitaal naar nog niet of nog weinig “durchkapitalisierte” gebieden, en wel via de export van overtollig (moeilijk of niet, op een bovengemiddelde of ook maar gemiddelde winstvoet investeerbaar) kapitaal, die de vroeger overheersende productenexport (en ook grondstoffenexploitatie in die gebieden intensiveert); c) een imperialistische (koloniale en semikoloniale) expansie die de toenemende interkapitalistische en intermonopolistische concurrentie verscherpt. Dit brengt noodzakelijkerwijs een krachtiger economisch en politiek optreden van de Staat met zich mee, ten gunste van het nationale “Gesamtkapital” en in het bijzonder ten gunste van de monopolistische sector.
Allereerst zien we dit op het terrein van de versterkte bewapening ter bescherming van de internationale expansie en m.n. van de koloniale en semikoloniale concretisering daarvan (een type van sterk staatsoptreden dat ook kenmerkend was voor de fase van primitieve accumulatie). Verder gaat het om directe en indirecte steun bij de “Verwertung” van het kapitaal (aanknopend bij de klassieke economisch-technische taken van de pre-imperialistische Staat) in de vorm van toenemende staatsopdrachten, winstgaranties, eventuele nationalisaties van tijdelijk of blijvend onrendabele bedrijven of bedrijfstakken, goedkope energie- en transportvoorzieningen. Op het sociale en politieke vlak betekent het een actiever optreden voor het opvangen van de problemen veroorzaakt door de enorme kwantitatieve uitbreiding van het proletariaat. De ontwikkeling van een massale arbeidersbeweging die het algemeen kiesrecht verovert en een opwaartse druk uitoefent op de waarde van de (waar) arbeidskracht ten koste van de meerwaardevoet. Dit leidt o.a. tot een verschuiving in de functie van de parlementaire vertegenwoordigende lichamen, van (zeer) invloedrijk onderhandelingsforum voor de vertegenwoordigers van de verschillende sectoren van de bourgeoisie, naar een instituut dat er vooral is ter inschakeling van de arbeidersklasse in de burgerlijke maatschappij en steeds meer een aan de Staat onderworpen bij-apparaat wordt, voor het opvangen en temperen van de contradicties der kapitalistische maatschappij in het algemeen. De tendens tot versterking van de staatsmacht krijgt hierbij ook de vorm van een centralisatie en onderschikking van regionale en lokale vertegenwoordigende en uitvoerende organen. Met deze ontwikkeling is noodgedwongen een actiever ideologisch optreden van de Staat verbonden ter verhindering of afremming van de ontwikkeling van het klassebewustzijn bij het proletariaat; en dat des te sterker naarmate de hoogtij van het kapitaal voorbij is en de tegenstrijdigheden duidelijker naar boven komen.
Zo vloeit dus vanuit het tendentieel toenemen van de maatschappelijke contradicties van dit systeem in zijn historische neergangsfase (let wel hiermee zijn geen concrete afloopdata gesuggereerd) de tendens tot versterking van de relatieve autonomie van de Staat, als garantie voor de moeilijker geworden reproductie van de kapitalistische maatschappij, vooral ten gunste van het monopoliekapitaal. Binnen deze tendens kunnen zich, in crisissituaties, versnellingen voordoen: oorlog en fascisme.
Genoemde structuurproblemen van het kapitalisme in zijn monopolistische (d.i. historische neergangsfase), kregen na de dynamische expansieperiode van het klassieke imperialisme (c. 1894 – c. 1913) met een enorme verhoging van de arbeidsproductiviteit en de meerwaardevoet (en zo tot een accumulatieversnelling), in de neerwaartse lange golfbeweging (c. 1913 – c. 1939) een acuut karakter, dat op spectaculaire wijze tot uitdrukking kwam in explosies als oorlogen en fascisme. Voor zover we kunnen overzien bestaan er nog geen uitgewerkte marxistische analyses van de precieze economische betekenis van de Eerste Wereldoorlog voor het monopoliekapitaal om de uitwerking daarvan op de versterking van de Staat vast te kunnen stellen. Dat is iets meer het geval met het fascisme en de in het verlengde ervan liggende Tweede Wereldoorlog, die ook als de overgangszone naar de laatkapitalistische fase binnen de monopolistisch-imperialistische periode van het kapitaal worden aangemerkt.
Binnen het kader van deze lange neergaande golf in de ontwikkeling van het monopoliekapitalisme, kregen de “Verwertungs”-problemen en de monopolistische contradicties in ruimer zin buitengewone verscherping. Deze kon in het algemeen niet meer worden “gecorrigeerd” door de klassieke zuiverende werking van crises: kapitaalontwaarding, ontwikkeling van een massaal industrieel reserveleger als druk op het arbeidsloon, enz. In het meest “durchkapitalisierte” land, de Verenigde Staten, reageerde de bourgeoisie, d.w.z. de beslissende sectoren van de monopoliebourgeoisie, na enige vertraging met de instelling van de “New Deal” een type Sterke Staat dat hetzij als voorloper, hetzij als het begin zelf van de nieuwe staatsbehoefte van het laatkapitalisme kan worden beschouwd.
In Duitsland leidde de combinatie van de algemene crisistendenties van het kapitaal met een aantal specifieke trekken van de Duitse burgerlijke maatschappij zoals a) ongelijkmatigheden in de “Durchkapitalisierung”; b) brede betrekkelijk sterke sociale lagen buiten de grote bourgeoisie en de arbeidersklasse; c) langdurige politieke zwakte van de bourgeoisie die nooit op overtuigende wijze haar onverkorte politieke hegemonie heeft weten op te leggen, en dat tegenover een zeer sterke arbeidersklasse; d) afwezigheid van lange burgerlijk-democratische tradities en de enorme beperkingen die met de nederlaag van 1918 aan het Duitse imperialisme werden opgelegd, tot een dictatoriale versterking van de Staat in de vorm van het fascisme.
Waar de monopolistische Staat de beteugeling van de acuut geworden contradicties niet meer aan kon, ontstond (in de klassenstrijd) een zeker vacuüm. Hierbinnen kon – aanknopend bij antikapitalistische sentimenten – de bedreigde kleinburgerij en in haar zog delen van de arbeidersklasse gepaard met een jammerlijk falen van de traditionele arbeidersbeweging, worden gemobiliseerd voor het instellen van een buitengewone politieke (staats)macht.
Deze was in staat om bepaalde taken van de imperialistische Staat in een crisis krachtdadiger en intensiever te vervullen: a) ingrijpen ten gunste van een lange termijndaling van de waarde van de waar arbeidskracht (door de vernietiging van de arbeidersbeweging en een extreme controle op de arbeid); b) allerlei uitgebreide steun bij de “Verwertung” ten gunste vooral van bepaalde sterke monopolies (met buitengewone versterking van de disproportionaliteiten binnen het kapitaal); c) steun bij de imperialistische expansietendens vooral van bepaalde sectoren van het monopoliekapitaal, dit mede in de vorm van een excessieve opvoering van de bewapening, met de tijdelijke afzwakkende werking op bepaalde crisisverschijnselen daarvan, een in deze intensiteit nieuw element dat sinds het einde van de dertiger jaren veralgemeend een blijvend karakteristiek van het laatkapitalisme zal worden; d) naar buiten brengen van de interne contradicties van de burgerlijke maatschappij; extreme ideologische integratie. De Duitse fascistische Staat is tot nog toe het hoogste niveau van de ontwikkeling van de relatieve autonomie van de kapitalistische Staat geweest. Een niveau dat een ernstige verzwakking van de directe invloed van de dominerende sectoren van de bourgeoisie op de staatsmacht met een ook voor de bourgeoisie niet ongevaarlijk eigen dynamisch ingebouwd moment met zich meebracht. Dit is een mogelijke ontwikkelingstendens van de Staat, die Marx in de kiem, aan de hand van een analyse van het bonapartisme in Frankrijk, reeds aangaf. Dit is een aspect van de contradicties van het (Duitse) kapitalisme in crisis, die zich voortplantten in de tendens tot vestiging van een effectief crisisbeteugelende Sterke Staat. Zij kwamen ook tot uitdrukking in a) het onvermogen van de fascistische beweging de Staat restloos te onderwerpen; b) in een gecompliceerde differentiatie en combinatie van staats- en partijmachtscentra; en c) in een absorptie van de beweging door dit conglomeraat van politieke machtsinstellingen rond de Staat. Hoewel een aantal elementen van de fascistische intensivering van de imperialistische tendens tot versterking van de Staat ook in het laatkapitalisme kunnen worden aangewezen, is op zijn minst de grootste voorzichtigheid geboden, om nu bij de laatkapitalistische Sterke Staat tendenties al te makkelijk van fascistische tendenties te spreken.
Juist door de betrekkelijke historische specificiteit van de combinatie van verhoudingen die in Duitsland tot het fascisme hebben geleid, en door de voortgaande en in de industrieel meest ontwikkelde kapitalistische landen zeer vergaande inkrimping van een fascistische massabeweging.
Bepaalde werkingen van de overproductiecrisis 1929-1932/33, het fascisme en de Tweede Wereldoorlog, hebben het herstel van de conjunctuur mogelijk gemaakt. Fascisme, oorlogsvoorbereiding en wereldoorlog – niet in de laatste plaats in de vorm van de verschrikkelijke slagen de arbeidersbeweging en de arbeidersklasse in het algemeen toegebracht – vormden de noodzakelijke aanvulling op de ontoereikende en (in het kader van de historische structuurcrisis van het kapitalisme) gevaarlijk blijkende klassieke “sanerende” werking van de conjunctuurcrisis op zich zelf (kapitaalontwaarding, enz.). Hierdoor kon eerst de meerwaardevoet weer omhoog worden gebracht en een naoorlogse opgang van de accumulatie worden voorbereid. Een extreme opvoering van staatsinterventionisme, tegelijk uitdrukking van en beteugelingsmiddel voor het explosieve karakter van die structuurcrisis, historisch ingeluid met fascistische machtsgrepen en de New Deal, en economisch het meest spectaculair geconcretiseerd in een permanente bewapeningsproductie, vormen de overgang naar een nieuwe fase van het monopoliekapitalisme, die o.a. gekenmerkt is door een blijvende kwalitatief hoger opgevoerde rol van de Staat.
Het laatkapitalisme kwam tot de volle ontplooiing van zijn specifieke eigenschappen in de loop van de lange opgaande golf (1940/45 – c. 1965/66). De in de Tweede Wereldoorlog voorbereide derde technologische revolutie gaf een enorme impuls aan de groeidynamiek. Terwijl de gehele laatkapitalistische ontwikkeling tegelijk leidde tot een tendens van permanente versnelling van de technologische vernieuwing, d.w.z. tot een versnelling van de omslagtijd van het vaste deel (machines, gebouwen) van het constante kapitaal. Deze ontwikkeling (met zijn versterkte investeringsdwang) bracht een aanzienlijke vergroting van de risico’s voor het kapitaal met zich mee en vandaar uit een druk in de richting van concernplanning van a) de productie; b) de investeringen (o.a. die voor onderzoek en ontwikkeling); c) de arbeids- en andere kosten.
Ook leidde die ontwikkeling in de richting van vergrote staatssteun op het vlak van afvlakking van schommelingen in de conjunctuur en de afzet: d.w.z. via winstgaranties d.m.v. toenemende staatsopdrachten (vooral in de militaire sfeer), directe steun aan de leidende monopolies, en door vergrote verantwoordelijkheid voor de uitgaven voor onderzoek en ontwikkeling. Deze nadere articulatie van een lange afstandsstrategie van de concerns voor de winstmaximering, houdt een druk op de Staat in om tot een economische en sociale programmering op breder schaal te komen. Een programmering die in het economische vlak uiteraard door het ontbreken van beslissingsbevoegdheden van de betrokken staatsinstanties over de individuele bedrijven fundamenteel zeer beperkt moet blijven. Maar die op het terrein van de “planning” van lonen, verdere arbeidsvoorwaarden, werkgelegenheid enz. veel verder kan gaan. Zeker met behulp van de integratie van de vakbeweging en/of de beperking van de bewegingsvrijheid van de arbeidersbeweging. Kortom de laatkapitalistische behoefte aan toenemende controle op alle elementen van productie, circulatie en reproductie uit zich in een versterking van het staatsoptreden.
We noemden de permanente bewapeningseconomie al. Zij wordt gevoed door de behoefte aan a) het opvangen van de groeiende realiseringsproblemen (afzetproblemen, vooral in de sector van de productie van consumptiegoederen); b) de tegenwerking van de tendentiële daling van de winstvoet; c) het oplossen van toenemende Verwertungs-problemen, op het vlak van de investering van overtollig, braakliggend kapitaal. Dit komt neer op een versterking van het staats ingrijpen ten gunste van de grote monopolies (m.n. in de sector van de productiemiddelen industrie) en ten koste van het zwakkere kapitaal en de lonen (via belastingverzwaring). Het spreekt vanzelf dat er aan de versterkte bewapening ook nog andere aspecten zitten van een ouder type, o.a. bescherming van buitenlandse investeringen, die in de instabiele Derde Wereld aan toenemende risico’s onderhevig zijn.
Deze risico’s eisen ook versterkte staatsgaranties op financieel-economisch vlak en daarnaast een groeiende steun voor de verzorging van passende infrastructurele voorzieningen in die wereld voor kapitaalsinvesteringen.
De schokkende ervaringen ten aanzien van de maatschappelijke risico’s van een overproductiecrisis (binnen de historische fase van de structuurcrisis van het kapitalisme) van het type 1929/32/33, stimuleerden de overgang naar een andere economische politiek van bourgeoisie en regeringen. Een politiek, die een blijvend min of meer systematisch staatsinterventionisme inhield en die een vertraagde, bewuste reactie vormde op de objectieve behoeften van het monopoliekapitaal. De kern van deze politiek wordt gevormd door het staatsstreven naar conjunctuurafvlakking, door kunstmatige opvoering van krediet (geld- en kredietschepping), voor de prijs van permanente inflatie. Hierbij speelt de Staat na de inzetfase wel een rol op het tweede plan, maar is daarom niet minder onmisbaar met haar stimulerende deficitaire financiering.
Men kan de uit de inwendige dwang van het laatkapitalisme voortkomende versterkte staatsinterventie samenvatten onder het hoofd stimulering (d.w.z. het complex van de anticyclische budgettering inbegrepen) inflationaire kredietscheppingen enerzijds, en directe en indirecte steun op het vlak van de schepping van de algemene voorwaarden van de kapitalistische productie (de oudere rol van de Staat op het gebied van infrastructurele e.d. voorzieningen). Dit laatste terrein neigt naar enorme uitbreiding vanuit traditionele taken ten aanzien van de infrastructuur, het bestuur, het onderwijs (naar oorspronkelijke productieve gebieden van grondstofproductie, transport, technologisch al te geavanceerde takken, kernenergie, enz.) Nieuw is ook de rol van de Staat samen met de grote monopolies, via de genoemde directe en indirecte interventiemechanismen (en de daarbij behorende fiscale en andere middelen) de algemene oriëntering te bepalen van de herverdeling van de meerwaarde, ten koste van de zwakkere kapitaalsectoren en van de arbeidersklasse.
Dit hele ontwikkelingsproces van de relatie laatkapitalistische productie en versterkte Staat, brengt de enorm hoge graad van de objectieve vermaatschappelijking van de arbeid en de productiemiddelen tot uitdrukking, die in zijn voortgaande ontwikkeling steeds scherper in tegenstelling raakt tot de particuliere eigendom van de productiemiddelen en de particuliere toe-eigening van de meerwaarde.
Een laatkapitalistische contradictie die nauw verbonden is met een tendens tot verscherping van alle fundamentele kapitalistische tegenstrijdigheden. We zagen reeds de toenemende behoefte van het monopoliekapitaal aan controle over de factor arbeidskracht in verband met investerings- en kostenplanning, enz. Dit vormt ook een onderdeel van het totale geheel van de centrale tegenstelling kapitaal en arbeid, die, met de ontwikkeling van de productiekrachten en de gehele “durchkapitalisierung” van de maatschappij, de massale ontwikkeling van de arbeidersklasse tegenover een steeds kleiner wordende klasse van kapitaalbezitters, in een nieuw historisch stadium is getreden. Reeds eerder was één der voedingsbodems van de sterker wordende Staat van het monopoliekapitalisme, de versmalling van de sociale basis van het kapitaal, die objectief op zichzelf al de noodzaak tot krachtiger repressiemogelijkheden in zich hield.
Allereerst om de toenemende gevaren van periodiek oplaaiende krachtiger strijd om de meerwaarde. Met de tendentiële toename van alle contradicties van het kapitalisme in de zin van een permanente structuurcrisis neemt ook de contradictie kapitaal-arbeid een steeds scherpere vorm aan. Met name door de verscherping van de tegenstelling van het gehele proces van vermaatschappelijking van de arbeid en de productiemiddelen, waaronder de reusachtige ordenende werking van de monopolistische concentratie en centralisatie van kapitaal en productie, de vervlechting van monopoliekapitaal en de steeds krachtiger wordende, relatief autonomere Staat, de groeiende objectief maatschappelijke behoefte aan de planning van alle elementen van de reproductie van de arbeidskracht en productiemiddelen, de objectieve tendens tot reïntegratie van wetenschap en productie, enz. met daartegenover het nog immer en historisch steeds meer achterhaalde particuliere eigendom van de productiemiddelen en van de toe-eigening van de meerwaarde.
Indirect valt dit o.a. af te leiden uit de dubbele taak van de Staat, enerzijds in te grijpen voor de herverdeling van de meerwaarde ten gunste van de monopolies en ten nadele van met de ondergang bedreigde kleinburgerlijke lagen, anderzijds dit proces kunstmatig af te remmen uit strategisch sociaal-politieke overwegingen van de handhaving van een zo groot mogelijk sociale basis voor het kapitalisme. Door het proces van massale proletarisering tegenover voortgaande kapitaalsconcentratie en verkleining van de klasse der bourgeoisie in eigenlijke zin, wordt echter niet alleen de tegenstelling van arbeid-kapitaal objectief groter. Ook wordt in het kader van de toeneming van de contradicties van het laatkapitalisme op wereldschaal – inbegrepen die tussen de verschillende imperialismen en die tussen het imperialisme en de Derde Wereld die ook een voedingsbodem vormen voor de excessieve ontwikkeling van de Staat – de kans tot verscherping van de subjectieve tegenstelling groter. Mede in verband met de dialectische wisselwerking tussen alle contradicties, a) de groeiende tegenstelling tussen wat kan en zou kunnen op het huidige niveau van de ontwikkeling van de productiekrachten en wat er in feite is door het voortbestaan van de kapitalistische productieverhoudingen; b) tussen de groeiende behoeften van een steeds hoger gekwalificeerde arbeidersklasse en de stagnatie in mogelijke ontwikkelingen; c) het hele complex van toenemende kapitalistische verspilling en parasitisme (die een onderdeel vormen van de oplossing van de Verwertungsmoeilijkheden), wordt de tegenstelling kapitaal-loonarbeid explosiever. Objectief historisch wordt de speling voor het doen van concessies aan de arbeidersklasse en zeker op het vlak van de immer groeiende levensbehoeften op economisch, sociaal en cultureel terrein, steeds kleiner. Steeds krachtiger wordt dan ook het potentieel repressieve vermogen van de Staat. Sterker ook de reeds gesignaleerde imperialistische tendens tot verzwakking van de parlementaire, vertegenwoordigende lichamen, en tot onderschikking ervan aan de machtscentralisatie van de Staat. Sterker wordt ook het ideologisch optreden van de Staat om de dreigende versterkte overgang van objectieve tegenstellingen naar subjectieve bewustwording tegen te gaan. Dit wil niet zeggen dat er vanuit al deze ontwikkelingstendenties een rechtlijnige ontwikkeling loopt in de richting van de instelling van de directe dictatuur. We merkten reeds op dat het onjuist is te gemakkelijk over fascistische perspectieven te spreken, vooral niet in landen waar de potentiële sociale basis van het fascisme geleidelijk bijna aan het verdwijnen is. Wel is er sprake van een voortgaande tendens van versterking van de Staat als potentiële onderdrukker van de arbeidersklasse, met toenemende symptomen van bereidheid tot overgang naar onmiddellijke repressie.
We zien zo een voortgaande versterking van de relatieve autonomie van de Staat die een buitensporige expansie vertoont zowel in zijn sociaaleconomische activiteiten als op het vlak van politieke machtscentralisatie. Een expansie buiten het traditionele terrein van de verzorging van de algemene voorwaarden voor de kapitalistische productie, die weliswaar zeer ver gaat, maar een uiterste limiet heeft in het particulier bezit van de (voor de productie van meerwaarde) meest interessante productiemiddelen en de particuliere toe-eigening van de daarmee geproduceerde meerwaarde. Deze buitensporige expansie, deze hypertrofiëring van de Staat is nauw verbonden met het proces van vermaatschappelijking van de arbeid en de productiemiddelen, dat tegelijkertijd het historische proces vormt van de vervulling van de objectieve voorwaarden voor de overgang naar een nieuwe productiewijze. D.w.z. naar productieverhoudingen die wezenlijk beantwoorden aan a) dat vermaatschappelijkingsproces; b) de ontwikkeling van de productiviteit van de arbeid; c) de tendens tot nadere verbinding van productie en wetenschap; d) de stijgende kwalificatie van de arbeid en e) de uitbreiding van de voorwaarden voor de reproductie van de arbeidskracht. Kortom: aan de emancipatie van de arbeider en daarmee van de mens uit de greep van de vervreemding, uit de tirannie van de natuur buiten en in hemzelf: de socialistische planeconomie onder verhoudingen van directe proletarische democratie.
Ligt er zo, wereldhistorisch gesproken, een “progressief” moment in de ontwikkeling van de laatkapitalistische Staat, is het zeker niet zo, dat de arbeidersklasse slechts bij dit vermaatschappelijkingsproces hoeft aan te grijpen en de burgerlijke Staat kan overnemen. Uitdrukking als hij is van de toenemende contradictie tussen het rationele element in de ontwikkeling van de arbeid en de productiekrachten, en het irrationele van de productieverhoudingen, van de kapitalistische maatschappij in haar geheel, is zij de centrale belichaming van die alomvattende irrationaliteit: een reusachtige opzwellende parasiet, die, uitgerust met alle denkbare vernietigingsmiddelen, tot taak heeft, de zelfbevrijding van de arbeidersklasse, van de massa van de mensheid te verhinderen.
Deze ontwikkeling speelt zich echter niet in een vacuüm af, maar wordt niet in de laatste plaats bepaald door de klassenstrijd (nationaal en internationaal). Dat er in de hoogontwikkelde imperialistische landen nog geen dictaturen zijn ingesteld hangt – afgezien van het feit dat de monopoliebourgeoisie er zich enigszins van bewust is dat dusdanige versterkingen van de Staat haar fundamentele problemen niet zo maar oplossen, van de krachtsverhoudingen tussen de klassen af en de graad van bedreigdheid van de kant van een bourgeoisie-in-nood. De Europese arbeidersklasse blijft bereid te vechten voor het behoud van de verworvenheden van een voorgaande periode. Dit kan in de komende jaren van tendentiële klassenstrijdverscherping leiden tot al dan niet succesvolle revolutionaire explosies, en/of (wat minder waarschijnlijk is) tot voortijdige terugtocht van het proletariaat. Grote nederlagen van de arbeidersklasse kunnen gepaard gaan met de instelling van dictatoriale staten.
Objectief ligt er, bij de voortgaande vermaatschappelijkingsprocessen van arbeidskracht en productie en de rol van de versterkende Staat daarbinnen, in de ontwikkeling van de klassenstrijd een steeds groter kans opgesloten tot het uitgroeien van economische naar sociale en politieke strijd, naar de confrontatie met de staatsmacht van de bourgeoisie. Daar is geen ontkomen aan. Vanuit de aard van de structuurcrisis van dit laatkapitalistisch stadium, is er geen alternatief voor een revolutionaire oriëntering van de massastrijd der arbeidersklasse.
Literatuur
E. Mandel, Traité d’économie marxiste, 1962.
E. Mandel, La formation de la pensée économique de Karl Marx, 1967
E. Mandel, Der Spätkapitalismus, 1972
E. Mandel, Inleiding tot The struggle against fascism in Germany
E. Altvater, Zu einigen Problemen des Staatsinterventionismus, in: Probleme des Klassenkampfs, nr. 3, mei 1972, pg. 1-53.
W. Müller/Chr. Neusüss, Die Sozialstaatsillusionen und der Widerspruch von Lohnarbeit und Kapital in: Sozialistische Politik, nr. 6/7, juni 1970, pp. 4-67.
B. Blanke, Thesen zur Faschismus-Diskussion, in: Sozialistische Politik, oktober 1969, pp. 52-63.
D. Bensaïd, A propos de “Fascisme et dictature”: Poulantzas, la politique de l’ambiguité, in Critique de l’economie politique, nr. 11/12, avril-septembre 1973, pp. 267-281.