Max Stirner
De enige en zijn eigendom
De voorchristelijke en christelijke tijd jagen een tegenovergesteld doel na; de één wil het reële idealiseren, de ander wil het ideale realiseren, de één zoekt de “heilige geest”, de ander het “verheerlijkte lichaam”. Daarom eindigt de één met de ongevoeligheid voor het reële, met de “wereldverachting”, de ander met het verwerpen van het “ideale”, met de “verachting van de geest”.
De tegenstelling tussen het reële en ideale is een onverzoenlijke en het ene kan nooit het andere worden: zou het ideale reëel worden, dan zou het juist niet meer het ideale zijn en zou het reële ideaal worden, dan zou alleen het ideale, maar het reële echter helemaal niet bestaan. De tegenstelling tussen beide is niet anders te overwinnen dan wanneer men beiden vernietigt. Alleen maar in deze “men”, de derde, vindt de tegenstelling haar einde; anders dekken idee en realiteit elkaar nooit meer. De idee kan niet zo gerealiseerd worden, dat ze idee blijft, maar alleen wanneer ze als idee sterft en net zo is het met het reële.
Nu hebben we met de ouden aanhangers van de idee, met de nieuwen aanhangers van de realiteit voor ons. Beiden raken niet van de tegenstelling los en snakken alleen maar, de één naar de geest en toen deze drang van de oude wereld bevredigd en deze geest gekomen leek te zijn, de anderen dadelijk weer naar de verwereldlijking van die geest, die voor altijd een “vrome wens” moet blijven.
De vrome wens van de ouden was de heiligheid, de vrome wens van de nieuwen is de lijfelijkheid. Zoals echter de oudheid moest ondergaan toen haar hunkering bevredigd zou worden (want het bestond alleen maar in de hunkering), kan de lijfelijkheid ook nooit meer binnen de kring van de christelijkheid tot stand komen. Zoals de trek van de heiliging of reiniging door de oude wereld gaat (de wassingen, enz.), gaat die van het lijfelijk worden door de christelijke: de God daalt neer op deze wereld, wordt vlees en wil haar verlossen d.w.z. met zich vullen; omdat hij echter “de idee” of “de geest” is, voert men (bv. Hegel) tot slot de idee in alles, in de wereld in en bewijst, “dat de idee, de rede, in alles is”. Aan datgene, wat de heidense stoïcijnen als “de wijze” voorstelden, beantwoordt in de huidige beschaving “de mens”: de laatste zoals de eerste een — vleesloos wezen. De onwerkelijke “wijze”, deze lijfloze “heilige” van de stoïcijnen, werd een werkelijke persoon, een lijfelijke “heilige”, in de vleesgeworden God; de onwerkelijke “mens”, het lijfloze ik, zal werkelijk worden in het lelijke ik, in mij.
Doorheen het christendom slingert zich de vraag naar het “bestaan van god”, die steeds en steeds weer gesteld, ervan getuigt dat de drang naar het bestaan, de lijfelijkheid, de persoonlijkheid, de werkelijkheid, onophoudelijk het gemoed bezig hield omdat ze nooit een bevredigende oplossing vond. Uiteindelijk viel de vraag naar het bestaan van God, maar alleen om weer op te staan in de stelling dat het “goddelijke” bestaat (Feuerbach). Maar ook dat bestaat niet en de laatste toevlucht, dat het “zuiver menselijke” realiseerbaar is, zal ook niet lang meer bescherming verlenen. Geen enkele idee bestaat, want geen is tot lijfelijkheid in staat. De scholastieke strijd van het realisme en het nominalisme heeft dezelfde inhoud; kortom, deze weeft zich door de hele christelijke geschiedenis heen en kan niet in haar eindigen.
De christelijke wereld werkt eraan om de ideeën in de afzonderlijke verhoudingen van het leven, in de instellingen en wetten van de kerk en van de staat te realiseren; maar ze verzetten zich en houden altijd iets onverlijfds (onrealiseerbaars) achter. Hoe rusteloos het niettemin op deze belichaming los gaat, hoe meer ook de lijfelijkheid uitblijft.
Het is de realiserende weinig aan de realiteiten gelegen, er echter alles aan gelegen dat het verwerkelijkingen van de idee zijn; daarom onderzoekt hij steeds opnieuw of in het verwerkelijkte in waarheid de idee, zijn kern, woont en terwijl hij het werkelijke toetst, toetst hij tegelijkertijd de idee of ze zoals hij ze denkt, realiseerbaar is of door hem alleen maar onjuist en daarom onuitvoerbaar beschouwd wordt.
Als bestaanden zullen de christenen zich over familie, staat, enz. geen zorgen meer maken; niet zoals de ouden, moeten de christenen zich voor deze “goddelijke dingen” opofferen, maar deze dingen moeten alleen maar gebruikt worden om in hen de geest levend te maken. De werkelijke familie is hem onverschillig geworden en een ideale, die dan de “waarachtig reële” is, moet uit haar ontstaan, een heilige, door God gezegende of volgens liberale denkwijze, een “redelijke”. Bij de ouden is familie, staat, vaderland, enz. een voorhanden goddelijks; bij de nieuwen, verwacht het eerst de goddelijkheid, is als voorhandene alleen maar zondig, aards en moet eerst “verlost” d.w.z. waarachtig reëel worden. Dat heeft de volgende betekenis: niet de familie, enz. is het voorhandene en reële, maar het goddelijke, de idee, is voorhanden en werkelijk; of deze familie door opname van het waarachtige werkelijke, de idee, zich werkelijk zal maken, valt nog te bezien. Het is niet de taak van de enkeling om de familie als het goddelijke te dienen, maar omgekeerd, het goddelijke te dienen en de nog ongoddelijke familie er aan toe te voegen, d.w.z. in naam van de idee alles te onderwerpen, de banier van de idee overal te planten, de idee tot reële werkzaamheid te brengen.
Daar het echter het christendom, net als de oudheid, om het goddelijke te doen is, komen ze er langs tegenovergestelde wegen steeds weer op uit. Aan het einde van het heidendom werd het goddelijke tot het buitenwereldlijke, aan het einde van het christendom tot binnenwereldlijke. Het helemaal buiten de wereld te plaatsen, lukt de oudheid niet en als het christendom deze taak volbrengt, verlangt ogenblikkelijk het goddelijke weer vurig naar de wereld terug en wil haar “verlossen”. Maar binnen het christendom komt en kan het er niet toe komen dat het goddelijke als binnenwereldlijks, werkelijk het wereldlijke zelf wordt: er blijft genoeg over dat zich als het “slechte”, “onzedelijke”, “toevallige”, “egoïstische”, gedraagt en moet gedragen als het in een slechte betekenis ondoordrongen “wereldse”. Het christendom begint met de menswording van God en het drijft zijn bekerings- en verlossingswerk altijd door om voor de opname van God in alle mensen en al het menselijke te zorgen en alles met de geest te doordringen: het blijft erbij om voor de “geest” een plaats te bereiden.
Toen uiteindelijk het accent op de mens of de mensheid gelegd werd, was het weer de idee die men “eeuwig uitsprak”: “De mens sterft niet!” Men dacht nu de realiteit van de idee gevonden te hebben. De mens is het ik van de geschiedenis, van de wereldgeschiedenis; hij, deze ideale, is het die zich werkelijk ontwikkelt, d.w.z. realiseert. Hij is de werkelijke reële, lijfelijke, want de geschiedenis is zijn lichaam waaraan de enkelingen alleen maar ledematen zijn. Christus is het ik van de wereldgeschiedenis, zelfs van de voorchristelijke; volgens het moderne inzicht is het de mens, het christusbeeld heeft zich tot een mensbeeld ontwikkeld: het is de mens als zodanig, de mens is bij uitstek het “middelpunt” van de geschiedenis. In “de mens” keert het imaginaire begin terug; want “de mens” is zo imaginair als Christus het is. “De mens”, als ik van de wereldgeschiedenis, sluit de cyclus van de christelijke beschouwingen.
De toverkring van de christelijkheid zou verbroken zijn als de spanning tussen bestaan en roeping, d.w.z. tussen mijzelf zoals ik ben en mij, zoals ik moet zijn, zou ophouden; ze bestaat alleen maar als de hunkering van de idee naar haar lijfelijkheid en verdwijnt met verslappende scheiding van beiden: alleen als de idee — idee blijft, zoals de mens of de mensheid een lijfloos idee is, is de christelijkheid nog voorhanden. De lijfelijke idee, de lijfelijke of “voleindigde” geest, zweeft de christen als het “einde der dagen” voor ogen of als het “doel van de geschiedenis”; hij is voor hem niet het tegenwoordige. De enkeling kan alleen maar deelhebben aan de stichting van het Godsrijk of volgens de moderne voorstelling van dezelfde zaak, aan de ontwikkeling en geschiedenis van de mensheid en alleen maar voor zover hij daar deel aan neemt, komt hem een christelijke of, volgens de moderne uitdrukking, menselijke waarde toe, voor het overige is hij stof en een zak met maden.
Dat de enkeling op zichzelf een wereldgeschiedenis is en aan de overige wereldgeschiedenis zijn eigendom heeft, gaat het christelijke bevattingsvermogen te boven. Voor de christen is de wereldgeschiedenis het hogere omdat ze de geschiedenis van Christus of “van de mens” is; voor de egoïst heeft alleen zijn geschiedenis waarde, omdat hij alleen zichzelf wil ontwikkelen, niet de mensheid-idee, niet het plan Gods, niet de bedoelingen van de voorzienigheid, niet de vrijheid en dergelijke. Hij beschouwt zich niet als een werktuig van de idee of een wapen van God, hij erkent geen roeping, hij denkt niet voor de verdere ontwikkeling van de mensheid te bestaan en zijn scherfje daartoe te moeten bijdragen, maar hij leeft zich uit, er onbezorgd over hoe goed of slecht het de mensheid daarbij vaart. Zou het niet het misverstand toelaten, als zou hier een natuurtoestand aangeprezen worden, dan zou men aan de “drie zigeuners” van Lenau kunnen herinneren. Wat, ben ik op de wereld om ideeën te realiseren? Om misschien ter verwezenlijking van de idee “staat”, door mijn burgerschap, het mijne te doen of door de echt, als echtgenoot en vader, de idee van de familie te verwezenlijken? Wat gaat mij zo’n roeping aan! Ik leef net zomin volgens een roeping als de bloem volgens een roeping groeit en geurt.
Het ideaal “de mens” is gerealiseerd als de christelijke beschouwing verandert in de stelling: “Ik, deze enige, ben de mens.” De vraag naar het begrip: “Wat is de mens?” — heeft zich dan in de persoonlijke vraag omgezet: “Wie is de mens?” Bij “wat” zocht men het begrip om hem te realiseren; bij “wie” is het helemaal geen vraag meer, maar het antwoord is in het vragende meteen voorhanden: de vraag beantwoordt zichzelf.
Men zegt van God: “Namen drukken u niet uit”. Dat geldt nu voor mij: geen begrip drukt mij uit, niets, van wat men als mijn wezen aangeeft, drukt me helemaal uit; dat zijn maar namen. Zo zegt men ook van God dat hij volmaakt is en dat hij geen roeping heeft om volmaaktheid na te streven. Ook dat geldt alleen voor mij.
Eigenaar ben ik van mijn macht en ik ben dat omdat ik me van mijn enigheid bewust ben. In de enige keert de eigenaar zelf terug in zijn scheppend niets, waaruit hij geboren werd. Elk hoger wezen boven mij, of het God, of de mens is, verzwakt het gevoel van mijn enigheid en verbleekt pas voor de zon van dat bewustzijn. Stel ik op mij, de enige, mijn zaak, dan staat ze op het vergankelijke, de sterfelijke schepper van zichzelf, die zichzelf verteert en ik mag zeggen:
Ik heb mijn zaak op niets gesteld.