Geschreven: januari 1913
Bron: Engelstalig Stalin-archief: Works, Vol. 2, 1907-1913, Foreign Languages Publishing House, Moscow, 1954
Copyright: Publiek domein
Vertaling: Thomas
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !
De periode van de contrarevolutie in Rusland bracht niet alleen “donder en bliksem” met zich mee, maar ook desillusie in de beweging en gebrek aan vertrouwen in gemeenschappelijke krachten.
Zolang mensen geloofden in “een mooie toekomst”, vochten ze zij aan zij, ongeacht hun nationaliteit – gemeenschappelijke kwesties op de eerste plaats! Maar toen twijfel in de harten van de mensen kroop, begonnen ze te vertrekken, ieder naar zijn eigen nationale tent – laat iedereen alleen op zichzelf rekenen! De “nationale kwestie” op de eerste plaats!
Tegelijkertijd vond er een diepgaande omwenteling plaats in het economische leven van het land. Het jaar 1905 was niet voor niets geweest: er was nog een slag toegebracht aan de overblijfselen van de horigheid op het platteland. De reeks goede oogsten die volgden op de hongersnood jaren en de industriële bloei die daarop volgde, bevorderden de vooruitgang van het kapitalisme.
Klassendifferentiatie op het platteland, de groei van de dorpen, de ontwikkeling van handel en communicatiemiddelen namen allemaal een grote stap voorwaarts. Dit gold met name voor de grensgebieden. En het kon niet anders dan het proces van economische consolidatie van de nationaliteiten van Rusland versnellen. Ze zouden ongetwijfeld in beweging komen.
Het “constitutionele regime” dat toen werd ingesteld, werkte ook in dezelfde richting van het ontwaken van de nationaliteiten. De verspreiding van kranten en literatuur in het algemeen, een zekere vrijheid van de pers en culturele instellingen, een toename van het aantal nationale theaters, enzovoort, hielpen allemaal ongetwijfeld om de “nationale gevoelens” te versterken. De Doema, met zijn verkiezingscampagne en politieke groepen, gaf nieuwe kansen voor grotere activiteit van de naties en bood een nieuwe en brede arena voor hun mobilisatie.
En de opkomende golf van militant nationalisme en de reeks repressieve maatregelen die de “machthebbers” namen als wraak op de grensregio’s vanwege hun “liefde voor vrijheid”, riepen een golf van nationalisme op, die soms de vorm aannam van grof chauvinisme. De verspreiding van het zionisme[1] onder de Joden, de toename van het chauvinisme in Polen, het panislamisme onder de Tataren, de verspreiding van het nationalisme onder de Armeniërs, Georgiërs en Oekraïners, de algemene wending van de kleinburger naar het antisemitisme – dit zijn allemaal algemeen bekende feiten.
De golf van nationalisme raasde met toenemende kracht verder en dreigde de massa van de arbeiders te verzwelgen. En hoe meer de beweging voor emancipatie afnam, hoe overvloediger het nationalisme zijn bloesems voortbracht.
In deze moeilijke tijd had de sociaaldemocratie een hoge missie: het verzet tegen nationalisme en het beschermen van de massa’s tegen de algemene “epidemie”. Want de sociaaldemocratie, en de sociaaldemocratie alleen, kon dit doen door het nationalisme te bestrijden met het beproefde wapen van het internationalisme, met de eenheid en ondeelbaarheid van de klassenstrijd. En hoe krachtiger de golf van nationalisme oprukte, hoe luider de roep van de sociaaldemocratie moest zijn voor broederschap en eenheid onder de proletariërs van alle nationaliteiten van Rusland. En in dit verband werd bijzondere vastberadenheid gevraagd van de sociaaldemocraten van de grensregio’s, die in direct contact kwamen met de nationalistische beweging.
Maar niet alle sociaaldemocraten bleken opgewassen tegen de taak – en dat geldt met name voor de sociaaldemocraten van de grensregio’s. De Bund, die voorheen de nadruk had gelegd op de gemeenschappelijke taken, begon nu zijn eigen specifieke, puur nationalistische doelen op de voorgrond te plaatsen: hij ging zover dat hij “het in acht nemen van de sabbat” en “de erkenning van het Jiddisch” tot een strijdpunt in zijn verkiezingscampagne verklaarde.[2] De Bund werd gevolgd door de Kaukasus; een deel van de Kaukasische sociaaldemocraten, die, net als de rest van de Kaukasische sociaaldemocraten, voorheen “cultureel-nationale autonomie” hadden afgewezen, maken er nu een onmiddellijke eis van.[3] En dan hebben we het nog niet eens gehad over de conferentie van de liquidatoren, die op diplomatieke wijze haar goedkeuring gaf aan nationalistische aarzelingen.[4]
Hieruit volgt echter dat de standpunten van de Russische sociaaldemocratie over de nationale kwestie nog niet voor alle sociaaldemocraten duidelijk zijn.
Het is duidelijk dat een serieuze en uitgebreide discussie over de nationale kwestie nodig is. Consistente sociaaldemocraten moeten vastberaden en onvermoeibaar werken tegen de mist van nationalisme, ongeacht van welke kant het komt.
Wat is een natie?
Een natie is in de eerste plaats een gemeenschap, een definitieve gemeenschap van mensen.
Deze gemeenschap is niet raciaal, noch tribaal. De moderne Italiaanse natie werd gevormd door Romeinen, Germanen, Etrusken, Grieken, Arabieren, enzovoort. De Franse natie werd gevormd door Galliërs, Romeinen, Britten, Germanen, enzovoort. Hetzelfde moet gezegd worden van de Britten, de Duitsers en anderen, die werden gevormd tot naties van mensen van diverse rassen en stammen.
Dus, een natie is geen ras of stam, maar een historisch gevormde gemeenschap van mensen.
Aan de andere kant is het onbetwistbaar dat de grote rijken van Cyrus en Alexander geen naties genoemd konden worden, hoewel ze historisch tot stand kwamen en gevormd werden uit verschillende stammen en rassen. Het waren geen naties, maar toevallige en losjes verbonden conglomeraten van groepen, die uiteenvielen of samenkwamen afhankelijk van de overwinningen of nederlagen van deze of gene veroveraar.
Dus, een natie is geen toevallige of vluchtige samenvoeging, maar een stabiele gemeenschap van mensen.
Maar niet elke stabiele gemeenschap vormt een natie. Oostenrijk en Rusland zijn ook stabiele gemeenschappen, maar niemand noemt ze naties. Wat onderscheidt een nationale gemeenschap van een staatsgemeenschap? Het feit, onder andere, dat een nationale gemeenschap ondenkbaar is zonder een gemeenschappelijke taal, terwijl een staat geen gemeenschappelijke taal hoeft te hebben. De Tsjechische natie in Oostenrijk en de Poolse in Rusland zouden onmogelijk zijn als ze geen gemeenschappelijke taal zouden hebben, terwijl de integriteit van Rusland en Oostenrijk niet wordt aangetast door het feit dat er een aantal verschillende talen binnen hun grenzen zijn. We hebben het natuurlijk over de gesproken talen van het volk en niet over de officiële regeringstalen.
Dus, een gemeenschappelijke taal is een van de karakteristieke kenmerken van een natie.
Dit betekent natuurlijk niet dat verschillende naties altijd en overal verschillende talen spreken, of dat iedereen die één taal spreekt noodzakelijkerwijs één natie vormt. Een gemeenschappelijke taal voor elke natie, maar niet noodzakelijkerwijs verschillende talen voor verschillende naties! Er is geen natie die tegelijkertijd meerdere talen spreekt, maar dit betekent niet dat er geen twee naties kunnen zijn die dezelfde taal spreken! Engelsen en Amerikanen spreken één taal, maar ze vormen niet één natie. Hetzelfde geldt voor de Noren en de Denen, de Engelsen en de Ieren.
Maar waarom vormen de Engelsen en de Amerikanen bijvoorbeeld geen natie, ondanks hun gemeenschappelijke taal?
Ten eerste omdat ze niet samenleven, maar in verschillende gebieden wonen. Een natie wordt alleen gevormd als resultaat van langdurige en systematische omgang, als resultaat van mensen die generatie na generatie samenleven.
Maar mensen kunnen niet lang samenleven, tenzij ze een gemeenschappelijk grondgebied hebben. Engelsen en Amerikanen woonden oorspronkelijk in hetzelfde grondgebied, Engeland, en vormden één natie. Later emigreerde een deel van de Engelsen van Engeland naar een nieuw grondgebied, Amerika, en daar, in het nieuwe grondgebied, ontstond in de loop van de tijd de nieuwe Amerikaanse natie. Verschil in grondgebieden leidde tot de vorming van verschillende naties.
Dus, een gemeenschappelijk grondgebied is een van de karakteristieke kenmerken van een natie.
Maar dit is niet alles. Gemeenschappelijk grondgebied creëert niet op zichzelf een natie. Hiervoor is bovendien een interne economische band nodig om de verschillende delen van de natie tot één geheel te smeden. Er is geen dergelijke band tussen Engeland en Amerika, en dus vormen ze twee verschillende naties. Maar de Amerikanen zelf zouden het niet verdienen om een natie genoemd te worden als de verschillende delen van Amerika niet tot een economisch geheel zouden worden samengebonden, als gevolg van de arbeidsverdeling tussen hen, de ontwikkeling van communicatiemiddelen, enzovoort.
Neem bijvoorbeeld de Georgiërs. De Georgiërs vóór de hervorming woonden op een gemeenschappelijk grondgebied en spraken één taal. Toch vormden ze strikt genomen geen natie, omdat ze waren verdeeld in een aantal losstaande vorstendommen, konden ze geen gemeenschappelijk economisch leven leiden; eeuwenlang voerden ze oorlog tegen elkaar en plunderden ze elkaar, waarbij ze de Perzen en Turken tegen elkaar ophitsten. De kortstondige en toevallige vereniging van de vorstendommen die een succesvolle koning soms tot stand wist te brengen, omvatte op zijn best een oppervlakkige bestuurlijke sfeer, en viel snel uiteen door de grillen van de prinsen en de onverschilligheid van de boeren. Dat kon ook niet anders in het economisch verdeelde Georgië... Georgië ontstond pas als natie in de tweede helft van de negentiende eeuw, toen de val van de horigheid en de groei van het economische leven van het land, de ontwikkeling van communicatiemiddelen en de opkomst van het kapitalisme, een arbeidsverdeling tussen de verschillende districten van Georgië introduceerden, het economische isolement van de vorstendommen volledig doorbraken en ze tot één geheel samenbonden.
Hetzelfde geldt voor de andere landen die het stadium van het feodalisme hebben doorgemaakt en het kapitalisme hebben ontwikkeld.
Dus, een gemeenschappelijk economisch leven, economische cohesie, is dan ook een van de karakteristieke kenmerken van een natie.
Maar zelfs dit is niet alles. Afgezien van het voorgaande moet men rekening houden met de specifieke mentale samenstelling van de mensen die een natie vormen. Naties verschillen niet alleen in hun levensomstandigheden, maar ook in mentale samenstelling, die zich manifesteert in eigenaardigheden van de nationale cultuur. Als Engeland, Amerika en Ierland, die één taal spreken, desondanks drie verschillende naties vormen, is dat in niet geringe mate te danken aan de bijzondere psychologische samenstelling die zij van generatie op generatie ontwikkelden als gevolg van verschillende bestaansomstandigheden.
Uiteraard is de psychologische samenstelling, of zoals het ook wel wordt genoemd, het ‘nationale karakter’, op zichzelf iets ongrijpbaars voor de waarnemer, maar voor zover het zich manifesteert in een kenmerkende cultuur die gemeenschappelijk is aan de natie, is het iets tastbaars en kan het niet worden genegeerd.
Het spreekt voor zich dat het “nationale karakter” niet iets is dat eenmalig vastligt, maar dat verandert door veranderingen in de levensomstandigheden. Omdat het echter op elk gegeven moment bestaat, laat het zijn sporen na in de fysionomie van de natie.
Dus, een gemeenschappelijke psychologische samenstelling, die tot uiting komt in een gemeenschappelijke cultuur, is een van de karakteristieke kenmerken van een natie.
We hebben nu de karakteristieke kenmerken van een natie uitgeput.
Een natie is een historisch geconstitueerde, stabiele gemeenschap van mensen, gevormd op basis van een gemeenschappelijke taal, grondgebied, economisch leven en psychologische samenstelling, die tot uiting komt in een gemeenschappelijke cultuur.
Het spreekt voor zich dat een natie, net als elk historisch fenomeen, onderhevig is aan de wet van verandering, haar geschiedenis heeft, haar begin en haar einde.
Het moet benadrukt worden dat geen van de bovenstaande kenmerken afzonderlijk voldoende is om een natie te definiëren. Sterker nog, het is voldoende als één van deze kenmerken ontbreekt, dan houdt een natie op om een natie te zijn.
Het is mogelijk om mensen te bedenken die een gemeenschappelijk “nationaal karakter” bezitten, maar die desondanks niet als één natie kunnen worden beschouwd als ze economisch verdeeld zijn, in verschillende gebieden wonen, verschillende talen spreken, enzovoort. Dat zijn bijvoorbeeld de Russische, Galicische, Amerikaanse, Georgische en Kaukasische Bergjoden, die naar onze mening geen enkele natie vormen.
Het is mogelijk om mensen te bedenken die een gemeenschappelijk grondgebied en economisch leven hebben, maar die toch geen enkele natie zouden vormen omdat ze geen gemeenschappelijke taal en geen gemeenschappelijk “nationaal karakter” hebben. Voorbeelden hiervan zijn de Duitsers en Letten in de Baltische regio.
Ten slotte spreken de Noren en de Denen één taal, maar vormen ze geen enkele natie vanwege het ontbreken van de andere kenmerken.
Alleen als al deze kenmerken samenkomen, kunnen we een natie hebben.
Het lijkt erop dat “nationaal karakter” niet een van de kenmerken is, maar het enige essentiële kenmerk van een natie, en dat alle andere kenmerken, strikt genomen, slechts voorwaarden zijn voor de ontwikkeling van een natie, in plaats van haar kenmerken. Dit is bijvoorbeeld het standpunt van R. Springer, en meer in het bijzonder van O. Bauer, die in Oostenrijk welbekende sociaaldemocratische theoretici over de nationale kwestie zijn.
Laten we hun theorie over de natie eens onderzoeken.
Volgens Springer is ‘een natie een unie van personen die op dezelfde manier denken en spreken.’ Het is ‘een culturele gemeenschap van moderne mensen die niet langer gebonden is aan het ‘land’.[5] (cursivering door ons).
Dus, een ‘unie’ van gelijk denkende en gelijk sprekende mensen, ongeacht hoe vervreemd ze ook zijn of waar ze ook wonen, is dus een natie.
Bauer gaat zelfs verder.
“Wat is een natie?” vraagt hij. “Is het een gemeenschappelijke taal die mensen tot een natie maakt? Maar de Engelsen en de Ieren ... spreken dezelfde taal zonder echter één volk te zijn; de Joden hebben geen gemeenschappelijke taal en zijn toch een natie.”[6]
Wat is dan een natie?
“Een natie is een relatieve karaktergemeenschap.”
Maar wat is karakter, in dit geval nationaal karakter?
Nationaal karakter is “de som van kenmerken die de mensen van de ene nationaliteit onderscheiden van de mensen van de andere nationaliteit – het geheel van fysieke en mentale kenmerken die de ene natie van de andere onderscheiden.”
Bauer weet natuurlijk dat het nationale karakter niet uit de lucht komt vallen en daarom voegt hij eraan toe:
“Het karakter van mensen wordt door niets anders bepaald dan door hun lot. Een natie is niets meer dan een gemeenschap met een gemeenschappelijk lot” dat op zijn beurt wordt bepaald “door de omstandigheden waaronder mensen hun middelen van bestaan produceren en de producten van hun arbeid verdelen.”
Zo komen we tot de meest ‘volledige’ definitie van een natie, zoals Bauer het noemt:
“Een natie is een verzameling mensen die zijn verbonden door een gemeenschappelijk karakter met een gemeenschappelijk lot.”
We hebben dus een gemeenschappelijk nationaal karakter, gebaseerd op een gemeenschappelijk lot, maar dat is niet noodzakelijkerwijs verbonden met een gemeenschappelijk grondgebied, taal of economisch leven.
Maar wat blijft er dan nog over van de natie? Welke gemeenschappelijke nationaliteit kan er zijn tussen mensen die economisch losgekoppeld zijn, verschillende territoria bewonen en van generatie op generatie verschillende talen spreken?
Bauer spreekt over de Joden als een natie, hoewel ze “geen gemeenschappelijke taal hebben”. Maar welke “gemeenschappelijke lot” en nationale cohesie is er bijvoorbeeld tussen de Georgische, Dagestaanse, Russische en Amerikaanse Joden, die volledig van elkaar gescheiden zijn, in verschillende gebieden wonen en verschillende talen spreken?
De bovengenoemde Joden leiden ongetwijfeld hun economische en politieke leven gemeenschappelijk met respectievelijk de Georgiërs, Dagestanen, Russen en Amerikanen, en ze leven in dezelfde culturele atmosfeer als deze; dit zal ongetwijfeld een duidelijke indruk achterlaten op hun nationale karakter; als er iets gemeenschappelijks is tussen hen, dan is het hun religie, hun gemeenschappelijke oorsprong en bepaalde relikwieën van het nationale karakter. Dit alles staat buiten kijf. Maar hoe kan men serieus volhouden dat versteende religieuze rituelen en vervagende psychologische relikwieën het “lot” van deze Joden krachtiger beïnvloeden dan de levende sociale, economische en culturele omgeving die hen omringt? En alleen op basis van deze aanname is het mogelijk om überhaupt over de Joden als één natie te spreken.
Wat onderscheidt Bauers natie dan van de mystieke en zelfvoorzienende ‘nationale geest’ van de spiritualisten?
Bauer zet een onoverkomelijke barrière op tussen het “onderscheidende kenmerk” van naties (nationaal karakter) en de “omstandigheden” van hun leven, en scheidt de een van de ander. Maar wat is nationaal karakter anders dan een weerspiegeling van de levensomstandigheden, een samenklontering van indrukken die voortkomen uit de omgeving? Hoe kan men de kwestie beperken tot alleen nationaal karakter, en het isoleren en scheiden van de bodem die het heeft doen ontstaan?
Verder, wat onderscheidde de Engelse natie eigenlijk van de Amerikaanse natie aan het einde van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw, toen Amerika nog bekend stond als New England? Niet het nationale karakter natuurlijk; want de Amerikanen waren afkomstig uit Engeland en hadden niet alleen de Engelse taal meegebracht naar Amerika, maar ook het Engelse nationale karakter, dat ze natuurlijk niet zo snel konden verliezen; hoewel ze onder invloed van de nieuwe omstandigheden natuurlijk hun eigen specifieke karakter zouden ontwikkelen. Toch vormden ze, ondanks hun min of meer gemeenschappelijke karakter, op dat moment al een natie die zich onderscheidde van Engeland! Het is duidelijk dat New England als natie toen niet verschilde van Engeland als natie door zijn specifieke nationale karakter, of niet zozeer door zijn nationale karakter, maar door zijn omgeving en levensomstandigheden, die verschilden van die van Engeland.
Het is daarom duidelijk dat er in feite geen enkel onderscheidend kenmerk van een natie is. Er is alleen een som van kenmerken, waarvan, wanneer naties worden vergeleken, soms één kenmerk (nationaal karakter), soms een ander (taal), of soms een derde (territorium, economische omstandigheden), scherper naar voren komt. Een natie vormt de combinatie van al deze kenmerken samen.
Bauers standpunt, dat een natie identificeert met zijn nationale karakter, scheidt de natie van zijn bodem en verandert het in een onzichtbare, op zichzelf staande kracht. Het resultaat is geen levende en actieve natie, maar iets mystieks, ongrijpbaars en bovennatuurlijks. Want, ik herhaal, wat voor soort natie is bijvoorbeeld een Joodse natie die bestaat uit Georgische, Dagestanische, Russische, Amerikaanse en andere Joden, waarvan de leden elkaar niet verstaan (omdat ze verschillende talen spreken), verschillende delen van de wereld bewonen, elkaar nooit zullen zien en nooit samen zullen handelen, of het nu in vredestijd of in oorlogstijd is?!
Nee, het is niet voor zulke papieren “naties” dat de sociaaldemocratie haar nationale programma opstelt. Zij kan alleen rekening houden met echte naties, die handelen en bewegen, en daarom eisen dat er rekening mee wordt gehouden.
Bauer verwart kennelijk het begrip natie, wat een historische categorie is, met de term stam, wat een etnografische categorie is.
Maar Bauer zelf voelt blijkbaar de zwakte van zijn positie. Terwijl hij in het begin van zijn boek de Joden definitief tot een natie verklaart, corrigeert hij zichzelf aan het einde van het boek en stelt dat “in het algemeen de kapitalistische maatschappij het voor hen (de Joden) onmogelijk maakt om als natie te blijven bestaan”, door hen te laten assimileren met andere naties. De reden, zo lijkt het, is dat “de Joden geen gesloten nederzettingsgebied hebben”, terwijl de Tsjechen bijvoorbeeld wel zo’n gebied hebben en volgens Bauer als natie zullen overleven. Kortom, de reden ligt in de afwezigheid van een gebied.
Met deze redenering wilde Bauer bewijzen dat de Joodse arbeiders geen nationale autonomie konden eisen, maar daarmee weerlegde hij onbedoeld zijn eigen theorie, die ontkende dat een gemeenschappelijk grondgebied een van de kenmerken van een natie is.
Maar Bauer gaat verder. In het begin van zijn boek verklaart hij stellig dat “de Joden geen gemeenschappelijke taal hebben, en toch een natie zijn.” Maar nauwelijks is hij op blz. 130 aangekomen of hij verandert van front en verklaart net zo stellig dat “zonder twijfel, dat geen enkele natie mogelijk is zonder een gemeenschappelijke taal” (onze cursivering).
Bauer wilde bewijzen dat ‘taal het belangrijkste instrument is in de menselijke omgang’, maar tegelijkertijd bewees hij onbedoeld iets wat hij niet wilde bewijzen, namelijk de onjuistheid van zijn eigen theorie over naties, die het belang van een gemeenschappelijke taal ontkent.
Dus deze theorie, die uit idealistische draden is samengesteld, weerlegt zichzelf.
Een natie is niet alleen een historische categorie, maar een historische categorie die behoort tot een bepaald tijdperk, het tijdperk van het opkomende kapitalisme. Het proces van eliminatie van het feodalisme en de ontwikkeling van het kapitalisme is tegelijkertijd een proces van de constitutie van mensen tot naties. Dat was bijvoorbeeld het geval in West-Europa. De Britten, Fransen, Duitsers, Italianen en anderen werden gevormd tot naties ten tijde van de zegevierende opmars van het kapitalisme en de triomf over feodale verdeeldheid.
Maar de vorming van naties in die gevallen betekende tegelijkertijd hun omzetting in onafhankelijke nationale staten. De Britse, Franse en andere naties zijn tegelijkertijd Britse, enz. staten. Ierland, dat niet deelnam aan dit proces, verandert het algemene beeld niet.
In Oost-Europa verliepen de zaken enigszins anders. Terwijl in het Westen naties zich ontwikkelden tot staten, werden in het Oosten multinationale staten gevormd, staten bestaande uit meerdere nationaliteiten. Zoals Oostenrijk-Hongarije en Rusland. In Oostenrijk bleken de Duitsers politiek het meest ontwikkeld en zij namen het op zich om de Oostenrijkse nationaliteiten te verenigen in een staat. In Hongarije waren de Magyaren het meest geschikt voor staatsorganisatie – de kern van de Hongaarse nationaliteiten – en zij waren het die Hongarije verenigden. In Rusland werd de vereniging van de nationaliteiten ondernomen door de Grootrussen, die werden geleid door een historisch gevormde, machtige en goed georganiseerde aristocratische militaire bureaucratie.
Zo ging dat in het Oosten.
Deze bijzondere wijze van staatsvorming kon alleen plaatsvinden waar het feodalisme nog niet was uitgeschakeld, waar het kapitalisme zich zwak had ontwikkeld en waar de nationaliteiten die naar de achtergrond waren gedrongen, zich economisch nog niet tot een volwaardige natie hadden kunnen consolideren.
Maar ook in de oostelijke staten begon het kapitalisme zich te ontwikkelen. Handel en communicatiemiddelen ontwikkelden zich. Grote steden verrezen. De naties werden economisch geconsolideerd. Het kapitalisme, dat losbarstte in het rustige leven van de nationaliteiten die naar de achtergrond waren gedrongen, wekte hen en zette aan tot actie. De ontwikkeling van de pers en het theater, de activiteit van de Reichsrat (Oostenrijk) en van de Doema (Rusland) hielpen om “nationale gevoelens” te versterken. De intelligentsia die was ontstaan, werd doordrongen van “het nationale idee” en handelde in dezelfde richting...
Maar de naties die naar de achtergrond waren gedrongen en nu waren ontwaakt tot een onafhankelijk leven, konden zich niet langer tot onafhankelijke nationale staten vormen; ze stuitten op hun pad op de zeer krachtige weerstand van de heersende lagen van de dominante naties, die allang de macht over de staat hadden overgenomen. Ze waren te laat!...
Op deze manier vormden de Tsjechen, Polen, enz. zich tot naties in Oostenrijk; de Kroaten, enz. in Hongarije; de Letten, Litouwers, Oekraïners, Georgiërs, Armeniërs, enz. in Rusland. Wat in West- Europa (Ierland) een uitzondering was, werd in het Oosten de regel.
In het Westen reageerde Ierland op zijn uitzonderlijke positie met een nationale beweging. In het Oosten zouden de ontwaakte naties op dezelfde manier reageren.
Zo ontstonden de omstandigheden die de jonge naties van Oost-Europa op het pad van de strijd dreven.
De strijd begon en laaide op, dat is zeker, niet tussen naties als geheel, maar tussen de heersende klassen van de dominante naties en van degenen die naar de achtergrond waren gedrongen. De strijd wordt meestal gevoerd door de stedelijke kleine burgerij van de onderdrukte natie tegen de grote burgerij van de dominante natie (Tsjechen en Duitsers), of door de landelijke burgerij van de onderdrukte natie tegen de landheren van de dominante natie (Oekraïners in Polen), of door de hele “nationale” burgerij van de onderdrukte naties tegen de heersende adel van de dominante natie (Polen, Litouwen en Oekraïne in Rusland).
De burgerij speelt de hoofdrol.
Het grootste probleem voor de jonge burgerij is het probleem van de markt. Het doel ervan is om haar goederen te verkopen en als overwinnaar uit de concurrentiestrijd met de burgerij van een andere nationaliteit te komen. Vandaar haar verlangen om haar “eigen” markt veilig te stellen. De markt is de eerste school waarin de burgerij haar nationalisme leert.
Maar zaken beperken zich meestal niet tot de markt. De semifeodale, semiburgerlijke bureaucratie van de dominante natie grijpt in de strijd in met haar eigen methoden van “arresteren en voorkomen”. De burgerij – groot of klein – van de dominante natie is in staat om “sneller” en “beslissender” om te gaan met haar concurrent. “Krachten” worden verenigd en een reeks beperkende maatregelen wordt in werking gesteld tegen de “vreemde” burgerij, maatregelen die overgaan in daden van repressie. De strijd breidt zich uit van de economische sfeer naar de politieke sfeer. Beperking van de bewegingsvrijheid, onderdrukking van taal, beperking van het kiesrecht, sluiting van scholen, religieuze beperkingen, enzovoort, worden op het hoofd van de “concurrent” gestapeld. Natuurlijk zijn dergelijke maatregelen niet alleen ontworpen in het belang van de burgerlijke klassen van de dominante natie, maar ook ter bevordering van de specifieke kaste- doelen, om zo te zeggen, van de heersende bureaucratie.
Maar vanuit het oogpunt van de behaalde resultaten is dit volstrekt onbelangrijk; de burgerlijke klassen en de bureaucratie gaan in deze kwestie hand in hand – of het nu in Oostenrijk-Hongarije of in Rusland is.
De burgerij van de onderdrukte natie, overal onderdrukt, wordt op natuurlijke wijze in beweging gebracht. Ze doet een beroep op haar “inheemse volk” en begint te schreeuwen over het “vaderland”, waarbij ze beweert dat haar eigen zaak de zaak is van de natie als geheel. Ze rekruteert een leger uit haar “landgenoten” in het belang van ... het “vaderland.” Het “volk” blijft ook niet altijd ongevoelig voor haar oproepen; ze scharen zich rond haar banier: de repressie van bovenaf treft ook hen en wekt hun ongenoegen op.
Zo begint de nationale beweging.
De kracht van de nationale beweging wordt bepaald door de mate waarin de brede lagen van de bevolking, het proletariaat en de boeren, eraan deelnemen.
Of het proletariaat zich schaart onder de banier van het burgerlijke nationalisme hangt af van de mate van ontwikkeling van klassenantagonismen, van het klassenbewustzijn en de mate van organisatie van het proletariaat. Het klassenbewuste proletariaat heeft zijn eigen beproefde banier en heeft geen behoefte zich te scharen onder de banier van de burgerij.
Wat de boeren betreft, hangt hun deelname aan de nationale beweging voornamelijk af van het karakter van de repressie. Als de repressie het “land” treft, zoals het geval was in Ierland, dan schaart de massa van de boeren zich onmiddellijk achter de banier van de nationale beweging.
Aan de andere kant, als er bijvoorbeeld geen serieus anti-Russisch nationalisme in Georgië is, dan komt dat vooral doordat er noch Russische landeigenaren noch een Russische grootburgerij is om de brandstof voor dergelijk nationalisme onder de massa’s te leveren. In Georgië is er anti-Armeens nationalisme; maar dit komt doordat er nog steeds een Armeense grootburgerij is die, door de kleine en nog steeds niet-geconsolideerde Georgische burgerij te overstemmen, deze laatste tot anti-Armeens nationalisme drijft.
Afhankelijk van deze factoren krijgt de nationale beweging een massaal karakter en groeit gestaag (zoals in Ierland en Galicië), of ontaardt in een reeks kleine botsingen, die ontaarden in ruzies en ‘gevechten’ over uithangborden (zoals in sommige kleine steden in Bohemen).
De inhoud van de nationale beweging kan natuurlijk niet overal hetzelfde zijn: het wordt volledig bepaald door de uiteenlopende eisen die de beweging stelt. In Ierland heeft de beweging een agrarisch karakter; in Bohemen heeft het een “taal”-karakter; op de ene plaats is de eis burgerlijke gelijkheid en godsdienstvrijheid, op een andere plaats de eis de “eigen” ambtenaren van de natie, of haar eigen parlement. De diversiteit aan eisen onthult niet zelden de uiteenlopende kenmerken die een natie in het algemeen kenmerken (taal, grondgebied, enz.). Het is opmerkelijk dat we nooit een eis tegenkomen die is gebaseerd op Bauers alomvattende “nationale karakter”. En dat is logisch: “nationaal karakter” is op zichzelf iets ongrijpbaars, en, zoals J. Strasser terecht opmerkte, “kan een politicus er niets mee doen”.[7]
Dit zijn, in het algemeen, de vormen en het karakter van de nationale beweging.
Uit wat gezegd is, zal het duidelijk zijn dat de nationale strijd onder de omstandigheden van het opkomende kapitalisme een strijd is van de burgerlijke klassen onderling. Soms slaagt de burgerij erin het proletariaat in de nationale beweging te betrekken, en dan neemt de nationale strijd extern een “nationaal” karakter aan. Maar dit is alleen extern zo. In wezen is het altijd een burgerlijke strijd, een strijd die voornamelijk in het voordeel en profijt van de burgerij is.
Maar dat betekent geenszins dat het proletariaat geen strijd moet voeren tegen de politiek van nationale onderdrukking.
Beperking van de bewegingsvrijheid, ontrechting van het kiesrecht, onderdrukking van de taal, sluiting van scholen en andere vormen van vervolging treffen de arbeiders niet minder, zo niet meer, dan de burgerij. Een dergelijke toestand kan alleen maar dienen om de vrije ontwikkeling van de intellectuele krachten van het proletariaat van onderworpen naties te vertragen. Men kan niet serieus spreken van een volledige ontwikkeling van de intellectuele vermogens van de Tataarse of Joodse arbeider als hij zijn moedertaal niet mag gebruiken op vergaderingen en lezingen, en als zijn scholen gesloten worden.
Maar het beleid van nationalistische vervolging is ook om een andere reden gevaarlijk voor de zaak van het proletariaat. Het leidt de aandacht van grote lagen af van sociale kwesties, kwesties van de klassenstrijd, naar nationale kwesties, kwesties die “gemeenschappelijk” zijn voor het proletariaat en de burgerij. En dit creëert een gunstige bodem voor leugenachtige propaganda over “harmonie van belangen”, voor het verdoezelen van de klassenbelangen van het proletariaat en voor de intellectuele onderwerping van de arbeiders.
Dit creëert een ernstig obstakel voor de zaak van het verenigen van de arbeiders van alle nationaliteiten. Als een aanzienlijk deel van de Poolse arbeiders nog steeds in intellectuele slavernij is van de burgerlijke nationalisten, als ze nog steeds afzijdig staan van de internationale arbeidersbeweging, dan is dat vooral omdat het eeuwenoude anti-Poolse beleid van de “machthebbers” de bodem schept voor deze slavernij en de emancipatie van de arbeiders ervan belemmert.
Maar het vervolgingsbeleid houdt daar niet op. Het gaat niet zelden over van een “systeem” van onderdrukking naar een “systeem” van het ophitsen van naties tegen elkaar, naar een “systeem” van bloedbaden en pogroms. Natuurlijk is het laatste systeem niet overal en altijd mogelijk, maar waar het mogelijk is – bij gebrek aan elementaire burgerrechten – neemt het vaak afschuwelijke proporties aan en dreigt het de zaak van de eenheid van de arbeiders in bloed en tranen te verdrinken. De Kaukasus en Zuid-Rusland leveren talloze voorbeelden. “Verdeel en heers” – dat is het doel van het ophitsingsbeleid. En waar zo’n beleid slaagt, is het een enorm kwaad voor het proletariaat en een ernstig obstakel voor de zaak van het verenigen van de arbeiders van alle nationaliteiten in de staat.
Maar de arbeiders zijn geïnteresseerd in de volledige samensmelting van al hun collega’s tot één enkel internationaal leger, in hun snelle en definitieve bevrijding van de intellectuele slavernij aan de burgerij en in de volledige en vrije ontwikkeling van de intellectuele krachten van hun broeders, tot welk land ze ook behoren.
De arbeiders bestrijden daarom en zullen blijven strijden tegen het beleid van nationale onderdrukking in al zijn vormen, van de meest subtiele tot de meest grove, evenals tegen het beleid van het ophitsen van naties tegen elkaar in al zijn vormen.
De sociaaldemocratie in alle landen verkondigt daarom het recht van naties op zelfbeschikking.
Het recht op zelfbeschikking betekent dat alleen de natie zelf het recht heeft om haar lot te bepalen, dat niemand het recht heeft om zich met geweld te bemoeien met het leven van de natie, haar scholen en andere instellingen te vernietigen, haar gewoontes en gebruiken te schenden, haar taal te onderdrukken of haar rechten in te perken.
Dit betekent natuurlijk niet dat de sociaaldemocratie elke gewoonte en instelling van een natie zal steunen. Terwijl ze de dwang van een natie bestrijdt, zal ze alleen het recht van de natie zelf om haar eigen lot te bepalen, hoog houden, en tegelijkertijd agiteren tegen schadelijke gewoontes en instellingen van die natie om de werkende lagen van de natie in staat te stellen zich ervan te bevrijden.
Het recht op zelfbeschikking betekent dat een natie haar leven mag inrichten zoals zij dat wenst. Zij heeft het recht haar leven in te richten op basis van autonomie. Zij heeft het recht om federale betrekkingen aan te gaan met andere naties. Zij heeft het recht op volledige afscheiding. Naties zijn soeverein en alle naties hebben gelijke rechten.
Dit betekent natuurlijk niet dat de sociaaldemocratie elke eis van een natie zal steunen. Een natie heeft zelfs het recht om terug te keren naar de oude orde van dingen; maar dit betekent niet dat de sociaaldemocratie een dergelijk besluit zal onderschrijven als het genomen wordt door een of andere instelling van een bepaalde natie. De verplichtingen van de sociaaldemocratie, die de belangen van het proletariaat verdedigt, en de rechten van een natie, die uit verschillende klassen bestaat, zijn twee verschillende dingen.
In de strijd voor het recht op zelfbeschikking van naties is het doel van de sociaaldemocratie om een einde te maken aan de politiek van nationale onderdrukking, om deze onmogelijk te maken en om zo de gronden voor onenigheid tussen naties weg te nemen, om de scherpe kantjes van die onenigheid af te halen en tot een minimum te beperken.
Hierin onderscheidt zich in essentie de politiek van het klassenbewuste proletariaat van de politiek van de burgerij, die erop uit is de nationale strijd te verscherpen en aan te wakkeren en de nationale beweging te verlengen en aan te scherpen.
En daarom kan het klassenbewuste proletariaat zich niet verenigen onder de ‘nationale’ vlag van de burgerij.
Daarom kan het zogenaamde “evolutionaire nationale” beleid dat Bauer voorstaat, niet het beleid van het proletariaat worden. Bauers poging om zijn “evolutionaire nationale” beleid te identificeren met het beleid van de “moderne arbeidersklasse” is een poging om de klassenstrijd van de arbeiders aan te passen aan de strijd van de naties.
Het lot van een nationale beweging, die in wezen een burgerlijke beweging is, is natuurlijk verbonden met het lot van de burgerij. De uiteindelijke verdwijning van een nationale beweging is alleen mogelijk met de ondergang van de burgerij. Alleen onder het bewind van het socialisme kan de vrede volledig worden gevestigd. Maar zelfs binnen het kader van het kapitalisme is het mogelijk de nationale strijd tot een minimum te beperken, deze bij de wortel te ondermijnen, deze zo onschadelijk mogelijk te maken voor het proletariaat. Dit wordt bijvoorbeeld bevestigd door Zwitserland en Amerika. Het vereist dat het land wordt gedemocratiseerd en de naties de kans krijgen op vrije ontwikkeling.
Een natie heeft het recht om vrijelijk haar eigen lot te bepalen. Ze heeft het recht om haar leven in te richten zoals ze dat wil, zonder natuurlijk de rechten van andere naties te vertrappen. Dat staat buiten kijf.
Maar hoe moet zij haar eigen leven precies inrichten, welke vorm moet haar toekomstige grondwet aannemen, als men rekening wil houden met de belangen van de meerderheid van de natie en vooral van het proletariaat?
Een natie heeft het recht om haar leven op autonome wijze in te richten. Ze heeft zelfs het recht om zich af te scheiden. Maar dit betekent niet dat ze dat onder alle omstandigheden moet doen, dat autonomie of afscheiding overal en altijd voordelig zal zijn voor een natie, d.w.z. voor haar meerderheid, d.w.z. voor de werkende lagen. De Transkaukasische Tataren als natie kunnen zich verzamelen, laten we zeggen, in hun Rijksdag en, bezwijkend onder de invloed van hun beys en moellahs, besluiten om de oude orde van zaken te herstellen en zich af te scheiden van de staat.
Volgens de betekenis van de clausule over zelfbeschikking hebben ze daar volledig recht op. Maar zal dit in het belang zijn van de werkende lagen van de Tataarse natie? Kan de sociaaldemocratie onverschillig toekijken wanneer de beys en moellahs het leiderschap van de massa’s op zich nemen bij de oplossing van de nationale kwestie?
Zou de sociaaldemocratie zich niet met de kwestie moeten bemoeien en de wil van de natie op een bepaalde manier moeten beïnvloeden? Zou ze niet met een bepaald plan voor de oplossing van de kwestie moeten komen, een plan dat het meest voordelig zou zijn voor de Tataarse massa’s?
Maar welke oplossing zou het meest verenigbaar zijn met de belangen van de werkende massa? Autonomie, federatie of scheiding?
Dit zijn allemaal problemen waarvan de oplossing afhangt van de concrete historische omstandigheden waarin een bepaald land zich bevindt.
Sterker nog, omstandigheden veranderen, net als alles, en een beslissing die op een bepaald moment juist is, kan op een ander moment volkomen ongeschikt blijken te zijn.
In het midden van de negentiende eeuw was Marx voorstander van de afscheiding van Russisch Polen; en hij had gelijk, want het ging er toen om een hogere cultuur te emanciperen van een lagere cultuur die haar aan het vernietigen was. En de vraag was toen niet alleen een theoretische, een academische vraag, maar ook een praktische vraag, een vraag van de werkelijke realiteit...
Aan het einde van de negentiende eeuw verklaarden de Poolse marxisten zich al tegen de afscheiding van Polen; en ook zij hadden gelijk, want in de vijftig jaar die waren verstreken, hadden zich diepgaande veranderingen voorgedaan, waardoor Rusland en Polen economisch en cultureel dichter bij elkaar waren gekomen. Bovendien was in die periode de kwestie van de afscheiding van een praktische kwestie veranderd in een kwestie van academisch geschil, dat niemand opwond behalve misschien intellectuelen in het buitenland.
Dit sluit uiteraard geenszins uit dat er zich interne en externe omstandigheden kunnen voordoen waardoor de kwestie van de afscheiding van Polen opnieuw op de agenda komt.
De oplossing van het nationale vraagstuk is alleen mogelijk in samenhang met de historische omstandigheden die bij hun ontwikkeling in acht zijn genomen.
De economische, politieke en culturele omstandigheden van een bepaalde natie vormen de enige sleutel tot de vraag hoe een bepaalde natie haar leven moet inrichten en welke vormen haar toekomstige grondwet moet aannemen. Het is mogelijk dat voor elke natie een specifieke oplossing van de vraag vereist is. Als de dialectische benadering van een vraag ergens vereist is, is dat hier vereist, in de nationale kwestie.
In het licht hiervan moeten we onze besliste oppositie uitspreken tegen een bepaalde zeer wijdverbreide, maar zeer summiere manier om de nationale kwestie op te lossen, die zijn oorsprong dankt aan de Bund. We hebben de gemakkelijke methode in gedachten om te verwijzen naar de Oostenrijkse en Zuid-Slavische[8] sociaaldemocratie, die zogenaamd de nationale kwestie al heeft opgelost en waarvan de Russische sociaaldemocraten de oplossing eenvoudigweg zouden moeten lenen. Er wordt aangenomen dat wat bijvoorbeeld goed is voor Oostenrijk, ook goed is voor Rusland. De belangrijkste en meest beslissende factor wordt hier uit het oog verloren, namelijk de concrete historische omstandigheden in Rusland als geheel en in het leven van elk van de naties die Rusland bewonen in het bijzonder.
Luister bijvoorbeeld naar wat de bekende Bundist, V. Kossovsky, zegt:
“Toen op het Vierde Congres van de Bund de principes van de kwestie (d.w.z. de nationale kwestie – J. St.) werden besproken, werd het voorstel van een van de leden van het congres om de kwestie te regelen in de geest van de resolutie van de Zuid-Slavische Sociaal-Democratische Partij met algemene instemming ontvangen.”[9]
En het resultaat was dat “het congres unaniem” ... nationale autonomie aannam.
En dat was alles! Geen analyse van de werkelijke omstandigheden in Rusland, geen onderzoek naar de toestand van de Joden in Rusland. Eerst leenden ze de oplossing van de Zuid-Slavische Sociaal- Democratische Partij, daarna “keurden” ze het goed en uiteindelijk “namen ze het unaniem aan”! Dit is de manier waarop de Bundisten de nationale kwestie in Rusland presenteren en “oplossen”...
In feite vertegenwoordigen Oostenrijk en Rusland geheel verschillende omstandigheden. Dit verklaart waarom de sociaaldemocraten in Oostenrijk, toen zij hun nationale programma in Brünn (1899)[10] aannamen in de geest van de resolutie van de Zuid-Slavische sociaaldemocratische partij (met enkele onbeduidende amendementen, dat is waar), de kwestie op een geheel niet- Russische manier benaderden, om zo te zeggen, en het natuurlijk op een niet-Russische manier oplosten.
Ten eerste, wat betreft de presentatie van de vraag. Hoe wordt de vraag gepresenteerd door de Oostenrijkse theoretici van cultureel-nationale autonomie, de vertolkers van het Brünn-nationale programma en de resolutie van de Zuid-Slavische sociaaldemocratische partij, Springer en Bauer?
“Of een multinationale staat mogelijk is,” zegt Springer, “en of, in het bijzonder, de Oostenrijkse nationaliteiten verplicht zijn om een enkele politieke entiteit te vormen, is een vraag die we hier niet zullen beantwoorden, maar waarvan we zullen aannemen dat die is opgelost. Voor iedereen die deze mogelijkheid en noodzaak niet zal erkennen, zal ons onderzoek natuurlijk zinloos zijn. Ons thema is als volgt: voor zover deze naties verplicht zijn om samen te leven, welke juridische vormen zullen hen in staat stellen om op de best mogelijke manier samen te leven?” (cursivering van Springer).[11]
Dus, het uitgangspunt is de staatsintegriteit van Oostenrijk.
Bauer zegt hetzelfde:
“Wij gaan er daarom van uit dat de Oostenrijkse naties in dezelfde staatsunie blijven waarin ze nu leven en onderzoeken hoe de naties binnen deze unie hun relaties met elkaar en met de staat zullen regelen.”
Ook hier staat de integriteit van Oostenrijk voorop.
Kan de Russische sociaaldemocratie de vraag op deze manier stellen? Nee, dat kan ze niet. En dat kan ze niet, omdat ze van meet af aan de visie heeft op het recht van naties op zelfbeschikking, op grond waarvan een natie het recht heeft op afscheiding.
Zelfs de Bundist Goldblatt gaf op het Tweede Congres van de Russische sociaaldemocratie toe dat de laatste het standpunt van zelfbeschikking niet kon opgeven. Dit is wat Goldblatt bij die gelegenheid zei:
“Er kan niets worden gezegd tegen het recht op zelfbeschikking. Als een natie streeft naar onafhankelijkheid, moeten we ons daar niet tegen verzetten. Als Polen geen wettig huwelijk met Rusland wil aangaan, is het niet aan ons om ons met haar te bemoeien.”
Dit is allemaal waar. Maar daaruit volgt dat de uitgangspunten van de Oostenrijkse en Russische sociaaldemocraten, verre van identiek, diametraal tegenovergesteld zijn. Kan er dan nog sprake zijn van het lenen van het nationale programma van de Oostenrijkers?
Bovendien hopen de Oostenrijkers de “vrijheid van nationaliteiten” te bereiken door middel van kleine hervormingen, met langzame stappen. Terwijl ze cultureel-nationale autonomie voorstellen als een praktische maatregel, rekenen ze niet op een radicale verandering, op een democratische beweging voor bevrijding, die ze zelfs niet overwegen. De Russische marxisten associëren de “vrijheid van nationaliteiten” daarentegen met een waarschijnlijke radicale verandering, met een democratische beweging voor bevrijding, en hebben geen enkele reden om te rekenen op hervormingen. En dit verandert in wezen de zaken met betrekking tot het waarschijnlijke lot van de naties van Rusland.
“Natuurlijk,” zegt Bauer, “is er weinig kans dat nationale autonomie het resultaat zal zijn van een groot besluit, van een gedurfde actie. Oostenrijk zal zich stap voor stap ontwikkelen naar nationale autonomie, door een langzaam ontwikkelingsproces, in de loop van een zware strijd, als gevolg waarvan wetgeving en bestuur in een staat van chronische verlamming zullen verkeren. De nieuwe grondwet zal niet worden gecreëerd door een grote wetgevende handeling, maar door een veelheid aan afzonderlijke verordeningen voor individuele provincies en individuele gemeenschappen.”
Springer zegt hetzelfde.
“Ik ben me er terdege van bewust,” schrijft hij, “dat dit soort instellingen (d.w.z. organen van nationale autonomie – J. St.) niet in één jaar of één decennium worden gecreëerd. Alleen al de reorganisatie van het Pruisische bestuur kostte veel tijd... Het kostte de Pruisen uiteindelijk twee decennia om hun fundamentele bestuurlijke instellingen op te zetten. Laat niemand denken dat ik enige illusies koester over de benodigde tijd en de moeilijkheden die in Oostenrijk overwonnen moeten worden.”
Dit alles is heel duidelijk. Maar kunnen de Russische marxisten voorkomen dat ze de nationale kwestie associëren met “gedurfde acties”? Kunnen ze rekenen op gedeeltelijke hervormingen, op “een veelheid aan afzonderlijke verordeningen” als middel om de “vrijheid van nationaliteiten” te bereiken? Maar als ze dat niet kunnen en mogen doen, is het dan niet duidelijk dat de strijdmethoden van de Oostenrijkers en de Russen en hun vooruitzichten totaal verschillend moeten zijn? Hoe kunnen ze zich in zo’n situatie beperken tot de eenzijdige, melk-en-water cultureel- nationale autonomie van de Oostenrijkers? Het een of het ander: of degenen die voor lenen zijn, rekenen niet op “moedige acties” in Rusland, of ze rekenen wel op zulke acties maar “weten niet wat ze doen.”
Ten slotte zijn de directe taken voor Rusland en Oostenrijk totaal verschillend en dicteren ze bijgevolg verschillende methoden om de nationale kwestie op te lossen. In Oostenrijk heerst het parlementarisme en onder de huidige omstandigheden is er in Oostenrijk geen ontwikkeling mogelijk zonder parlement. Maar het parlementaire leven en de wetgeving in Oostenrijk worden vaak volledig tot stilstand gebracht door ernstige conflicten tussen de nationale partijen. Dat verklaart de chronische politieke crisis waaraan Oostenrijk al lange tijd lijdt. Daarom is in Oostenrijk de nationale kwestie het middelpunt van het politieke leven; het is de vitale kwestie. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de Oostenrijkse sociaaldemocratische politici allereerst op de een of andere manier proberen een oplossing te vinden voor de nationale conflicten – uiteraard op basis van het bestaande parlementaire systeem, door parlementaire methoden...
Dat is niet het geval met Rusland. In de eerste plaats is er in Rusland “geen parlement, godzijdank.”[13] In de tweede plaats – en dit is het belangrijkste punt – is het middelpunt van het politieke leven van Rusland niet de nationale, maar de agrarische kwestie. Bijgevolg is het lot van het Russische probleem, en dienovereenkomstig ook de “bevrijding” van de naties, in Rusland verbonden met de oplossing van de agrarische kwestie, d.w.z. met de vernietiging van de overblijfselen van het feodalisme, d.w.z. met de democratisering van het land. Dat verklaart waarom in Rusland de nationale kwestie geen onafhankelijke en beslissende kwestie is, maar een onderdeel van de algemene en belangrijkere kwestie van de emancipatie van het land.
“De onvruchtbaarheid van het Oostenrijkse parlement”, schrijft Springer, “is juist te wijten aan het feit dat elke hervorming aanleiding geeft tot antagonismen binnen de nationale partijen die hun eenheid kunnen aantasten. De leiders van de partijen vermijden daarom alles wat naar hervorming ruikt. Vooruitgang in Oostenrijk is over het algemeen alleen denkbaar als de naties onschendbare wettelijke rechten krijgen die hen zullen ontheffen van de noodzaak om voortdurend nationale militante groepen in het parlement te behouden en hen in staat zullen stellen hun aandacht te richten op de oplossing van economische en sociale problemen.”
Bauer zegt hetzelfde.
“Nationale vrede is in de eerste plaats onmisbaar voor de staat. De staat kan niet toestaan dat wetgeving tot stilstand komt door de zeer domme kwestie van taal of door elke ruzie tussen opgewonden mensen op een taalgrens, of over elke nieuwe school.”
Dit is allemaal duidelijk. Maar het is niet minder duidelijk dat de nationale kwestie in Rusland op een heel ander vlak ligt. Het is niet de nationale, maar de agrarische kwestie die het lot van de vooruitgang in Rusland bepaalt. De nationale kwestie is de ondergeschikte kwestie.
En zo hebben we verschillende presentaties van de vraag, verschillende perspectieven en methoden van strijd, verschillende directe taken. Is het niet duidelijk dat, gezien de stand van zaken, alleen pedanten die de nationale kwestie “oplossen” zonder verwijzing naar ruimte en tijd, kunnen denken aan het overnemen van voorbeelden uit Oostenrijk en het lenen van een programma?
Om het nog eens te herhalen: de concrete historische omstandigheden als uitgangspunt, en de dialectische presentatie van de kwestie als de enige juiste manier om deze te presenteren – dat is de sleutel tot het oplossen van het nationale vraagstuk.
We hebben hierboven gesproken over het formele aspect van het Oostenrijkse nationale programma en over de methodologische redenen die het voor Russische marxisten onmogelijk maken om eenvoudigweg het voorbeeld van de Oostenrijkse sociaaldemocratie over te nemen en zich het programma van laatstgenoemde eigen te maken.
Laten we nu de essentie van het programma zelf onderzoeken.
Wat is dan het nationale programma van de Oostenrijkse sociaaldemocraten? Het wordt uitgedrukt in twee woorden: cultureel-nationale autonomie.
Dat betekent in de eerste plaats dat autonomie niet zou worden verleend aan bijvoorbeeld Bohemen of Polen, waar voornamelijk Tsjechen en Polen wonen, maar aan Tsjechen en Polen in het algemeen, ongeacht het grondgebied en in welk deel van Oostenrijk ze ook wonen.
Daarom wordt deze autonomie nationaal genoemd en niet territoriaal.
Het betekent, ten tweede, dat de Tsjechen, Polen, Duitsers, enzovoort, verspreid over de verschillende delen van Oostenrijk, persoonlijk genomen, als individuen, georganiseerd moeten worden in integrale naties, en als zodanig deel moeten uitmaken van de Oostenrijkse staat. Op deze manier zou Oostenrijk geen unie van autonome regio’s vertegenwoordigen, maar een unie van autonome nationaliteiten, geconstitueerd ongeacht het grondgebied.
Het betekent, ten derde, dat de nationale instellingen die voor dit doel voor de Polen, Tsjechen, enzovoorts, moeten worden gecreëerd, alleen jurisdictie moeten hebben over “culturele” en niet over “politieke” kwesties. Specifiek politieke kwesties zouden worden gereserveerd voor het Oostenrijkse parlement (de Reichsrat).
Daarom wordt deze autonomie ook cultureel genoemd, cultureel-nationale autonomie.
En hier is de tekst van het programma dat door de Oostenrijkse sociaaldemocratische partij werd aangenomen op het congres van Brünn in 1899.[14]
In het programma wordt verwezen naar het feit dat “nationale verdeeldheid in Oostenrijk de politieke vooruitgang belemmert”, dat “de definitieve oplossing van het nationale vraagstuk... primair een culturele noodzaak is” en dat “de oplossing alleen mogelijk is in een werkelijk democratische samenleving, opgebouwd op basis van algemeen, direct en gelijk kiesrecht”, en wordt het volgende gesteld:
“Het behoud en de ontwikkeling van de nationale eigenaardigheden[15] van de volkeren van Oostenrijk is alleen mogelijk op basis van gelijke rechten en door het vermijden van alle onderdrukking. Daarom moeten alle bureaucratische staatscentralisme en de feodale privileges van individuele provincies in de eerste plaats worden afgewezen.
Onder deze omstandigheden, en alleen onder deze omstandigheden, zal het mogelijk zijn om in Oostenrijk een nationale orde te vestigen in plaats van nationale verdeeldheid, en wel op basis van de volgende principes:
1. Oostenrijk moet worden omgevormd tot een democratische staatsfederatie van nationaliteiten.
2. De historische kroonprovincies moeten worden vervangen door nationaal afgebakende, zelfbesturende corporaties, waarbij de wetgeving en het bestuur in elk van deze provincies worden toevertrouwd aan nationale parlementen, gekozen op basis van algemeen, direct en gelijk kiesrecht.
3. Alle autonome regio’s van een en dezelfde natie moeten gezamenlijk één nationale unie vormen, die haar nationale aangelegenheden op een absoluut autonome basis zal beheren.
4. De rechten van nationale minderheden moeten worden gewaarborgd door een speciale wet die door het Keizerlijk Parlement wordt aangenomen.”
Het programma eindigt met een oproep tot solidariteit van alle naties van Oostenrijk.[16]
Het is niet moeilijk om te zien dat dit programma bepaalde sporen van “territorialisme” behoudt, maar dat het in het algemeen een formulering van nationale autonomie geeft. Het is niet voor niets dat Springer, de eerste agitator namens cultureel-nationale autonomie, het met enthousiasme begroet; Bauer steunt dit programma ook en noemt het een “theoretische overwinning” voor nationale autonomie; alleen stelt hij, in het belang van meer duidelijkheid, voor om punt 4 te vervangen door een meer definitieve formulering, die de noodzaak zou verklaren van “het constitueren van de nationale minderheid binnen elke zelfbesturende regio tot een publieke corporatie” voor het beheer van educatieve en andere culturele zaken.
Dat is het nationale programma van de Oostenrijkse sociaaldemocratie.
Laten we de wetenschappelijke basis ervan eens onderzoeken.
Laten we eens kijken hoe de Oostenrijkse Sociaaldemocratische Partij de cultureel-nationale autonomie die zij voorstaat, rechtvaardigt.
Laten we eens kijken naar de theoretici van de cultureel-nationale autonomie: Springer en Bauer.
Het uitgangspunt van nationale autonomie is het concept van een natie als een unie van individuen, zonder rekening te houden met een bepaald grondgebied.
Volgens Springer is nationaliteit niet wezenlijk verbonden met territorium; naties zijn ‘autonome unies van personen’.
Bauer spreekt ook over een natie als een “gemeenschap van personen” die niet geniet van “exclusieve soevereiniteit in een bepaalde regio.”
Maar de personen die een natie vormen, leven niet altijd in één compacte massa; ze worden vaak verdeeld in groepen en in die vorm zijn ze verspreid tussen vreemde nationale organismen. Het is het kapitalisme dat hen naar verschillende regio’s en steden drijft op zoek naar een bestaan. Maar wanneer ze buitenlandse nationale territoria betreden en daar minderheden vormen, worden deze groepen gedwongen te lijden onder de lokale nationale meerderheden in de vorm van beperkingen op hun taal, scholen, enz. Vandaar nationale conflicten. Vandaar de “ongeschiktheid” van territoriale autonomie. De enige oplossing voor een dergelijke situatie, volgens Springer en Bauer, is om de minderheden van de gegeven nationaliteit, verspreid over verschillende delen van de staat, te organiseren in een enkele, algemene, interklasse nationale unie. Alleen een dergelijke unie kan, naar hun mening, de culturele belangen van nationale minderheden beschermen en alleen zij is in staat een einde te maken aan nationale onenigheid.
“Vandaar de noodzaak,” zegt Springer, “om de nationaliteiten te organiseren, om ze te voorzien van rechten en verantwoordelijkheden...” Natuurlijk, “een wet is gemakkelijk op te stellen, maar zal deze effectief zijn?” ... “Als men een wet voor naties wil maken, moet men eerst de naties creëren...” “Als de nationaliteiten niet worden geconstitueerd, is het onmogelijk om nationale rechten te creëren en nationale verdeeldheid te elimineren.”
Bauer drukte zich in dezelfde geest uit toen hij voorstelde, als “een eis van de arbeidersklasse”, dat “de minderheden zouden moeten worden geconstitueerd in publieke corporaties gebaseerd op het persoonlijke principe.”
Maar hoe moet een natie georganiseerd worden? Hoe moet men bepalen tot welke natie een bepaald individu behoort?
“Nationaliteit”, zegt Springer, “wordt vastgesteld door middel van certificaten; ieder individu dat woonachtig is in een bepaalde regio moet zijn affiliatie met een van de nationaliteiten van die regio verklaren.”
“Het persoonlijke principe”, zegt Bauer, “veronderstelt dat de bevolking in nationaliteiten zal worden verdeeld. Op basis van de vrije aangifte van de volwassen burgers moeten nationale registers worden opgesteld.”
Verder.
“Alle Duitsers in nationaal homogene districten”, zegt Bauer, “en alle Duitsers die zijn ingeschreven in de nationale registers in de duale districten zullen de Duitse natie vormen en een Nationale Raad kiezen.”
Hetzelfde geldt voor de Tsjechen, Polen, enzovoort.
“De Nationale Raad”, aldus Springer, “is het culturele parlement van de natie, bevoegd om de principes vast te stellen en fondsen te verstrekken, en daarmee het toezicht op het nationale onderwijs, de nationale literatuur, kunst en wetenschap, de oprichting van academies, musea, galerieën, theaters op zich te nemen.”, enz.
Dat zal de organisatie van een natie en haar centrale instelling zijn.
Volgens Bauer streeft de Oostenrijkse sociaaldemocratische partij ernaar om door de oprichting van deze interklasse-instellingen “de nationale cultuur tot het bezit van het hele volk te maken en zo alle leden van de natie te verenigen in een nationaal-culturele gemeenschap.” (cursivering van ons).
Men zou kunnen denken dat dit alles alleen Oostenrijk betreft. Maar Bauer is het daar niet mee eens. Hij stelt nadrukkelijk dat nationale autonomie ook essentieel is voor andere staten die, zoals Oostenrijk, uit meerdere nationaliteiten bestaan.
“In de multinationale staat”, aldus Bauer, “verzet de arbeidersklasse van alle landen zich tegen het nationale machtsbeleid van de bezittende klassen met de eis van nationale autonomie.”
Vervolgens vervangt hij ongemerkt de nationale autonomie voor de zelfbeschikking van naties en vervolgt:
“Dus, nationale autonomie, de zelfbeschikking van naties, noodzakelijkerwijs het constitutionele programma van het proletariaat van alle naties in een multinationale staat worden.”
Maar hij gaat nog verder. Hij gelooft er heilig in dat de interklasse “nationale unies” die door hem en Springer “gevormd” zijn, zullen dienen als een soort prototype van de toekomstige socialistische maatschappij. Want hij weet dat “het socialistische systeem van de maatschappij... de mensheid zal verdelen in nationaal afgebakende gemeenschappen”; dat onder het socialisme “een groepering van de mensheid in autonome nationale gemeenschappen” zal plaatsvinden, dat aldus “de socialistische maatschappij ongetwijfeld een geblokt beeld zal vertonen van nationale unies van personen en territoriale corporaties, en dat dienovereenkomstig “het socialistische principe van nationaliteit een hogere synthese is van het nationale principe en de nationale autonomie.”
Genoeg, lijkt me...
Dit zijn de argumenten voor cultureel-nationale autonomie zoals die in de werken van Bauer en Springer worden aangevoerd.
Het eerste dat opvalt is de volstrekt onverklaarbare en absoluut onrechtvaardige vervanging van nationale autonomie voor zelfbeschikking van naties. Het een of het ander: Bauer begreep de betekenis van zelfbeschikking niet, of hij begreep het wel, maar beperkte de betekenis ervan om de een of andere reden opzettelijk. Want er bestaat geen twijfel over a) dat cultureel-nationale autonomie de integriteit van de multinationale staat veronderstelt, terwijl zelfbeschikking buiten het kader van deze integriteit valt, en b) dat zelfbeschikking een natie volledige rechten verleent, terwijl nationale autonomie haar alleen “culturele” rechten verleent. Dat in de eerste plaats.
In de tweede plaats is een combinatie van interne en externe omstandigheden op enig moment in de toekomst volledig mogelijk, op grond waarvan een of andere nationaliteit kan besluiten zich af te scheiden van een multinationale staat, bijvoorbeeld van Oostenrijk. Hebben de Roetheense sociaaldemocraten op het partijcongres van Brünn niet hun bereidheid aangekondigd om de “twee delen” van hun volk te verenigen tot één geheel?[17] Wat gebeurt er in zo’n geval met de nationale autonomie, die “onvermijdelijk is voor het proletariaat van alle naties”? Wat voor soort “oplossing” van het probleem is het die naties mechanisch in het procrustesbed van een integrale staat perst?
Verder: nationale autonomie is in strijd met de hele ontwikkeling van naties. Het vraagt om de organisatie van naties; maar kunnen ze kunstmatig aan elkaar worden gebonden als het leven, als economische ontwikkeling hele groepen van hen losrukt en deze groepen over verschillende regio’s verspreidt? Het lijdt geen twijfel dat naties in de vroege stadia van het kapitalisme aan elkaar worden verbonden. Maar het lijdt ook geen twijfel dat in de hogere stadia van het kapitalisme een proces van verspreiding van naties op gang komt, een proces waarbij een groot aantal groepen zich afscheidt van de naties, op zoek gaat naar een bestaan en zich vervolgens permanent vestigt in andere regio’s van de staat; in de loop hiervan verliezen deze kolonisten hun oude connecties en verwerven ze nieuwe in hun nieuwe woonplaats, en van generatie op generatie verwerven ze nieuwe gewoonten en nieuwe smaken, en mogelijk een nieuwe taal. De vraag rijst: is het mogelijk om groepen die zo verschillend zijn geworden te verenigen in één nationale unie? Waar zijn de magische verbindingen om te verenigen wat niet verenigd kan worden? Is het denkbaar dat bijvoorbeeld de Duitsers van de Baltische provincies en de Duitsers van Transkaukasië “verenigd kunnen worden tot één natie”? Maar als het niet denkbaar en niet mogelijk is, waarin verschilt nationale autonomie dan van de utopie van de oude nationalisten, die probeerden het wiel van de geschiedenis terug te draaien?
Maar de eenheid van een natie neemt niet alleen af als gevolg van migratie. Ze neemt ook af door interne oorzaken, als gevolg van de toenemende scherpte van de klassenstrijd. In de beginfase van het kapitalisme kan men nog spreken van een “gemeenschappelijke cultuur” van het proletariaat en de burgerij. Maar naarmate de grootschalige industrie zich ontwikkelt en de klassenstrijd steeds scherper wordt, begint deze “gemeenschappelijke cultuur” weg te smelten. Men kan niet serieus spreken van de “gemeenschappelijke cultuur” van een natie wanneer werkgevers en werknemers van één en dezelfde natie elkaar niet meer begrijpen. Welk “gemeenschappelijk lot” kan er zijn wanneer de burgerij dorst naar oorlog en het proletariaat “oorlog aan oorlog” verklaart? Kan er één inter-klasse nationale unie worden gevormd uit zulke tegengestelde elementen? En kan men hierna spreken van de “unie van alle leden van de natie tot een nationaal-culturele gemeenschap”? Is het niet duidelijk dat nationale autonomie in strijd is met het hele verloop van de klassenstrijd?
Maar laten we even aannemen dat de slogan “organiseer de natie” uitvoerbaar is. Men zou burgerlijk-nationalistische parlementariërs kunnen begrijpen die proberen een natie te “organiseren” om zo extra stemmen te krijgen. Maar sinds wanneer zijn sociaaldemocraten zich gaan bezighouden met het “organiseren” van naties, het “constitueren” van naties, het “creëren” van naties?
Wat voor soort sociaaldemocraten zijn het die in het tijdperk van extreme intensivering van de klassenstrijd inter-klassen nationale vakbonden organiseren? Tot nu toe had de Oostenrijkse, net als elke andere, sociaaldemocratische partij, één taak voor zich: namelijk het organiseren van het proletariaat. Die taak is blijkbaar “verouderd” geworden. Springer en Bauer stellen nu een “nieuwe” taak, een meer absorberende taak, namelijk het “creëren”, het “organiseren” van een natie.
Maar logica heeft ook zijn verplichtingen: wie de nationale autonomie omarmt, moet ook deze ‘nieuwe’ taak op zich nemen;
Maar het aannemen van dit laatste betekent dat men de klassenpositie opgeeft en het pad van het nationalisme inslaat.
De cultureel-nationale autonomie van Springer en Bauer is een subtiele vorm van nationalisme.
En het is geenszins toevallig dat het nationale programma van de Oostenrijkse sociaaldemocraten de zorg voor het “behoud en de ontwikkeling van de nationale eigenaardigheden van de volkeren” voorschrijft. Denk maar eens aan: het “behouden” van dergelijke “nationale eigenaardigheden” van de Transkaukasische Tataren, zoals zelfkastijding op het festival van Shakhsei-Vakhsei; of het “ontwikkelen” van dergelijke “nationale eigenaardigheden” van de Georgiërs, zoals de vendetta! ...
Een dergelijke eis is opgenomen in een uitgesproken burgerlijk nationalistisch programma. En als deze eis in het programma van de Oostenrijkse sociaaldemocraten voorkomt, dan is dat omdat de nationale autonomie dergelijke eisen tolereert en niet tegenspreekt.
Maar als nationale autonomie nu al ongeschikt is, zal het in de toekomst, in een socialistische samenleving, nog ongeschikter zijn.
Bauers profetie over de “verdeling van de mensheid in nationaal afgebakende gemeenschappen” wordt weerlegd door de gehele loop van de ontwikkeling van de moderne menselijke samenleving. Nationale barrières worden afgebroken en vallen, in plaats van sterker te worden. Al in de jaren veertig verklaarde Marx dat “nationale verschillen en antagonismen tussen volkeren dagelijks meer en meer verdwijnen” en dat “de suprematie van het proletariaat ze nog sneller zal doen verdwijnen.”[18] De daaropvolgende ontwikkeling van de mensheid, gepaard gaand met de kolossale groei van de kapitalistische productie, de herschikking van nationaliteiten en de vereniging van mensen binnen steeds grotere gebieden, bevestigt op nadrukkelijke wijze de gedachtegang van Marx.
Bauers wens om de socialistische maatschappij voor te stellen als een “geblokt beeld van nationale unies van personen en territoriale corporaties” is een timide poging om Marx’ concept van socialisme te vervangen door een herziene versie van Bakoenins concept. De geschiedenis van het socialisme bewijst dat elke dergelijke poging de elementen van onvermijdelijk falen bevat.
Het is niet nodig om het door Bauer verheerlijkte soort “socialistisch nationaliteitsbeginsel” te noemen, dat volgens ons het socialistische principe van de klassenstrijd vervangt door het burgerlijke “Principe van nationaliteit”. Als de nationale autonomie op zo’n twijfelachtig principe is gebaseerd, moet worden erkend dat het de arbeidersbeweging alleen maar schade kan berokkenen.
Toegegeven, dit nationalisme is niet zo transparant, want het wordt vakkundig gemaskeerd door socialistische frasen, maar het is om die reden des te schadelijker voor het proletariaat. We kunnen altijd omgaan met openlijk nationalisme, want het is gemakkelijk te onderscheiden. Het is veel moeilijker om nationalisme te bestrijden als het gemaskeerd en onherkenbaar is onder zijn masker. Beschermd door het pantser van het socialisme is het minder kwetsbaar en hardnekkiger.
Geïmplanteerd onder de arbeiders, vergiftigt het de atmosfeer en verspreidt het schadelijke ideeën van wederzijds wantrouwen en segregatie onder de arbeiders van de verschillende nationaliteiten.
Maar dit is nog niet alles wat de nationale autonomie aan schade toebrengt. Het bereidt niet alleen de weg voor de segregatie van naties voor, maar ook voor het uiteenvallen van de verenigde arbeidersbeweging. Het idee van nationale autonomie creëert de psychologische voorwaarden voor de verdeling van de verenigde arbeiderspartij in afzonderlijke partijen die op nationale lijnen zijn gebouwd. De breuk van de partij wordt gevolgd door de breuk van de vakbonden, en volledige segregatie is het resultaat. Op deze manier wordt de verenigde klassenbeweging uiteengevallen in afzonderlijke nationale beekjes.
Oostenrijk, de thuisbasis van de “nationale autonomie”, biedt de meest betreurenswaardige voorbeelden hiervan. Al in 1897 (het Wimberg Partijcongres[19]) begon de ooit verenigde Oostenrijkse Sociaal-Democratische Partij uiteen te vallen in afzonderlijke partijen. De breuk werd nog duidelijker na het Brünn Partijcongres (1899), dat de nationale autonomie aannam. De zaken zijn uiteindelijk zo ver gekomen dat er in plaats van een verenigde internationale partij nu zes nationale partijen zijn, waarvan de Tsjechische sociaaldemocratische partij zelfs niets te maken wil hebben met de Duitse sociaaldemocratische partij.
Maar met de partijen zijn de vakbonden verbonden. In Oostenrijk wordt zowel in de partijen als in de vakbonden het grootste deel van het werk gedragen door dezelfde sociaaldemocratische arbeiders. Er was dus reden om te vrezen dat separatisme in de partij zou leiden tot separatisme in de vakbonden en dat de vakbonden ook uiteen zouden vallen. Dat is in feite wat er gebeurde: de vakbonden zijn ook verdeeld volgens nationaliteit. Nu gaat het vaak zo ver dat de Tsjechische arbeiders zelfs een staking van Duitse arbeiders breken, of zich bij gemeenteraadsverkiezingen verenigen met de Tsjechische burgerij tegen de Duitse arbeiders.
Uit het voorgaande blijkt dat cultureel-nationale autonomie geen oplossing is voor de nationale kwestie. Bovendien verergert en vertroebelt het de kwestie door een situatie te creëren die de vernietiging van de eenheid van de arbeidersbeweging bevordert, de segregatie van de arbeiders op basis van nationaliteit bevordert en de wrijving tussen hen intensiveert.
Dat is de oogst van nationale autonomie.
We zeiden hierboven dat Bauer, hoewel hij de noodzaak van nationale autonomie voor de Tsjechen, Polen, enzovoorts, toegeeft, zich niettemin verzet tegen soortgelijke autonomie voor de Joden. In antwoord op de vraag: “Moet de arbeidersklasse autonomie eisen voor het Joodse volk?” zegt Bauer dat “nationale autonomie kan niet worden geëist door de Joodse arbeiders.” Volgens Bauer is de reden hiervoor dat “de kapitalistische maatschappij het voor hen (de Joden – J. St.) onmogelijk maakt om als natie te blijven bestaan.”
Kortom, de Joodse natie komt ten einde en daarom is er niemand meer om nationale autonomie voor te eisen. De Joden worden geassimileerd.
Deze visie op het lot van de Joden als natie is niet nieuw. Ze werd al in de jaren veertig door Marx verwoord,[20][21] met betrekking tot voornamelijk de Duitse Joden. Het werd in 1903 door Kautsky herhaald,[22] met betrekking tot de Russische Joden. Het wordt nu herhaald door Bauer met betrekking tot de Oostenrijkse Joden, met dit verschil echter dat hij niet het heden maar de toekomst van de Joodse natie ontkent.
Bauer verklaart de onmogelijkheid om het bestaan van de Joden als natie te behouden door het feit dat “de Joden geen gesloten nederzettingsgebied hebben.” Deze verklaring, die in hoofdzaak correct is, drukt echter niet de hele waarheid uit. Het feit is in de eerste plaats dat er onder de Joden geen grote en stabiele laag is die verbonden is met het land, die de natie op natuurlijke wijze zou samenbinden, en niet alleen zou dienen als kader maar ook als een “nationale” markt. Van de vijf of zes miljoen Russische Joden is slechts drie tot vier procent op enigerlei wijze verbonden met de landbouw. De resterende zesennegentig procent is werkzaam in de handel, industrie, in stedelijke instellingen en zijn over het algemeen stadsbewoners; bovendien zijn ze verspreid over heel Rusland en vormen ze geen meerderheid in een enkele gouvernement.
Dus, verspreid als nationale minderheden in gebieden bewoond door andere nationaliteiten, dienen de Joden in het algemeen “vreemde” naties als fabrikanten en handelaren en als leden van de vrije beroepen, waarbij ze zich op natuurlijke wijze aanpassen aan de “vreemde naties” met betrekking tot taal en dergelijke. Dit alles, samen met de toenemende herschikking van nationaliteiten die kenmerkend is voor ontwikkelde vormen van kapitalisme, leidt tot de assimilatie van de Joden. De afschaffing van het “Joods vestigingsgebied” zou dit proces van assimilatie alleen maar versnellen.
De kwestie van nationale autonomie voor de Russische Joden krijgt hierdoor een enigszins merkwaardig karakter: er wordt autonomie voorgesteld voor een natie waarvan de toekomst ontkend wordt en waarvan het bestaan nog bewezen moet worden!
Hoe dan ook, was dit de merkwaardige en wankelmoedige positie die de Bund innam toen zij op haar Zesde Congres (1905) een ‘nationaal programma’ aannam over de regels voor nationale autonomie.
Twee omstandigheden dwongen de Bund tot deze stap.
De eerste omstandigheid is het bestaan van de Bund als een organisatie van Joodse, en alleen Joodse, sociaaldemocratische arbeiders. Zelfs vóór 1897 stelden de sociaaldemocratische groepen die actief waren onder de Joodse arbeiders zich ten doel om “een speciale Joodse arbeidersorganisatie” te creëren.[23] Ze richtten zo’n organisatie op in 1897 door zich te verenigen om de Bund te vormen. Dat was in een tijd dat de Russische sociaaldemocratie als integraal lichaam vrijwel nog niet bestond. De Bund groeide en verspreidde zich gestaag en viel steeds duidelijker op tegen de achtergrond van de sombere dagen van de Russische sociaaldemocratie... Toen kwamen de jaren 1900. Er ontstond een massale arbeidersbeweging. De Poolse sociaaldemocratie groeide en trok de Joodse arbeiders in de massastrijd. De Russische sociaaldemocratie groeide en trok de “Bund”-arbeiders aan. Bij gebrek aan een territoriale basis werd het nationale raamwerk van de Bund te beperkend. De Bund werd geconfronteerd met het probleem om ofwel te fuseren met de algemene internationale vloed, ofwel om zijn onafhankelijke bestaan als extraterritoriale organisatie te handhaven. De Bund koos voor de laatste optie.
Zo ontstond de ‘theorie’ dat de Bund ‘de enige vertegenwoordiger van het Joodse proletariaat’ is.
Maar om deze vreemde “theorie” op een “eenvoudige” manier te rechtvaardigen werd onmogelijk. Er was een soort fundament “uit principe,” een rechtvaardiging “uit principe,” nodig. Cultureel-nationale autonomie bood zo’n fundament. De Bund greep het aan en leende het van de Oostenrijkse sociaaldemocraten. Als de Oostenrijkers niet zo’n programma hadden gehad, zou de Bund het hebben uitgevonden om zijn onafhankelijke “principiële” bestaan te rechtvaardigen.
Dus, na een voorzichtige poging in 1901 (het Vierde Congres), nam de Bund in 1905 (het Zesde Congres) definitief een ‘nationaal programma’ aan.
De tweede omstandigheid is de merkwaardige positie van de Joden als afzonderlijke nationale minderheid binnen compacte meerderheden van andere nationaliteiten in integrale regio’s. We hebben al gezegd dat deze positie het bestaan van de Joden als natie ondermijnt en hen op het pad van assimilatie zet. Maar dit is een objectief proces. Subjectief, in de geest van de Joden, roept het een reactie op en geeft het aanleiding tot de vraag naar een garantie voor de rechten van een nationale minderheid, naar een garantie tegen assimilatie. Omdat het de vitaliteit van de Joodse “nationaliteit” predikt, kon de Bund niet anders dan voorstander zijn van een “garantie”. En nadat het deze positie had ingenomen, kon het niet anders dan nationale autonomie accepteren. Want als de Bund überhaupt enige autonomie zou kunnen grijpen, zou het alleen nationale autonomie kunnen zijn, d.w.z. cultureel-nationale autonomie; er zou geen sprake kunnen zijn van territoriaal-politieke autonomie voor de Joden, aangezien de Joden geen bepaald integraal grondgebied hebben.
Het is opmerkelijk dat de Bund van meet af aan de nadruk legde op het karakter van nationale autonomie als een garantie voor de rechten van nationale minderheden, als een garantie voor de “vrije ontwikkeling” van naties. Het was ook niet toevallig dat de vertegenwoordiger van de Bund op het Tweede Congres van de Russische Sociaal-Democratische Partij, Goldblatt, nationale autonomie definieerde als “instellingen die hen (d.w.z. naties – J. St.) volledige vrijheid van culturele ontwikkeling garanderen.”[24] Een soortgelijk voorstel werd gedaan door aanhangers van de ideeën van de Bund aan de sociaaldemocratische fractie in de Vierde Doema...
Op deze manier nam de Bund het merkwaardige standpunt in van nationale autonomie voor de Joden.
We hebben hierboven nationale autonomie in het algemeen onderzocht. Het onderzoek toonde aan dat nationale autonomie tot nationalisme leidt. We zullen later zien dat de Bund op hetzelfde eindpunt is aangekomen. Maar de Bund beschouwt nationale autonomie ook vanuit een speciaal oogpunt, namelijk vanuit het oogpunt van garanties voor de rechten van nationale minderheden.
Laten we de kwestie ook vanuit dit speciale oogpunt onderzoeken. Het is des te noodzakelijker omdat het probleem van nationale minderheden – en niet alleen van de Joodse minderheden – een ernstig punt is voor de sociaaldemocratie.
En zo, is het een kwestie van ‘instellingen die garanderen’ dat naties ‘volledige vrijheid van culturele ontwikkeling krijgen’ (cursivering van ons – J. St.).
Maar wat zijn deze “instellingen die garanderen” enz.?
Het is in de eerste plaats de “Nationale Raad” van Springer en Bauer, iets in de aard van een rijksdag voor culturele aangelegenheden.
Maar kunnen deze instellingen een natie “volledige vrijheid van culturele ontwikkeling” garanderen? Kan een rijksdag voor culturele zaken een natie tegen nationalistische vervolging garanderen?
De Bund gelooft dat het kan.
Maar de geschiedenis bewijst het tegendeel.
Er bestond ooit een Rijksdag in Russisch Polen. Het was een politieke Rijksdag en streefde er natuurlijk naar om de vrijheid van “culturele ontwikkeling” voor de Polen te garanderen. Maar in plaats van daarin te slagen, bezweek het zelf in de ongelijke strijd tegen de politieke omstandigheden die over het algemeen in Rusland heersten.
In Finland bestaat al geruime tijd een rijksdag, die zich ook inzet om de Finse nationaliteit te beschermen tegen ‘inbreuken’. Maar in hoeverre die daarin slaagt, dat kan iedereen zien.
Natuurlijk zijn er rijksdagen en rijksdagen , en het is niet zo makkelijk om met de democratisch georganiseerde Finse rijksdag om te gaan als met de aristocratische Poolse rijksdag. Maar de beslissende factor is niettemin niet de rijksdag, maar het algemene regime in Rusland. Als er nu net als in het verleden zo’n grof Aziatisch sociaal en politiek regime in Rusland zou bestaan, dan zou het veel moeilijker gaan met de Finse rijksdag toen de Poolse rijksdag werd afgeschaft. Bovendien groeit het beleid van “inbreuken” op Finland, en je kunt niet zeggen dat het op een nederlaag is gestuit...
Als dat het geval is met oude, historisch gegroeide instellingen – politieke rijksdagen – dan zullen jonge rijksdagen, jonge instellingen, en vooral zulke zwakke instellingen als ‘culturele’ rijksdagen, nog minder in staat zijn de vrije ontwikkeling van naties te garanderen.
Het is duidelijk dat het niet om “instellingen” gaat, maar om het algemene regime dat in het land heerst. Als er geen democratie in het land is, kunnen er geen garanties zijn voor “volledige vrijheid voor culturele ontwikkeling” van nationaliteiten. Men kan met zekerheid zeggen dat hoe democratischer een land is, hoe minder “inbreuken” er worden gemaakt op de “vrijheid van nationaliteiten” en hoe groter de garanties tegen dergelijke “inbreuken”.
Rusland is een semi-Aziatisch land, en daarom neemt in Rusland het beleid van “inbreuken” niet zelden de grofste vorm aan, de vorm van pogroms. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden dat in Rusland de “garanties” tot het absolute minimum zijn teruggebracht.
Duitsland is echter Europees en geniet een zekere mate van politieke vrijheid. Het is niet verrassend dat het beleid van “inbreuken” daar nooit de vorm aanneemt van pogroms.
In Frankrijk zijn er natuurlijk nog meer ‘garanties’, want Frankrijk is democratischer dan Duitsland.
Zwitserland hoeft niet genoemd te worden. Dankzij de sterk ontwikkelde, maar toch burgerlijke democratie, leven alle nationaliteiten in vrijheid, of ze nu een minderheid of een meerderheid vormen.
De Bund neemt dus een onjuist standpunt in wanneer zij beweert dat “instellingen” op zichzelf de volledige culturele ontwikkeling van nationaliteiten kunnen garanderen.
Men kan zeggen dat de Bund zelf de vestiging van democratie in Rusland beschouwt als een voorwaarde voor de “creatie van instellingen” en garanties voor vrijheid. Maar dit is niet het geval. Uit het rapport van de Achtste Conferentie van de Bund[25] zal blijken dat de Bund denkt dat zij “instellingen” kan veiligstellen op basis van het huidige systeem in Rusland, door de Joodse gemeenschap te “hervormen”.
“De gemeenschap”, zei een van de leiders van de Bund op deze conferentie, “kan de kern worden van toekomstige cultureel-nationale autonomie. Cultureel-nationale autonomie is een vorm van zelfbediening van de kant van naties, een vorm van het bevredigen van nationale behoeften. De gemeenschapsvorm verbergt in zichzelf een soortgelijke inhoud. Ze zijn schakels in dezelfde keten, stadia in dezelfde evolutie.”[26]
Op deze basis besloot de conferentie dat het noodzakelijk was om te streven naar “het hervormen van de Joodse gemeenschap en het door middel van wetgevende middelen omvormen ervan tot een seculiere instelling”, democratisch georganiseerd (cursivering van ons – J. St.).
Het is duidelijk dat de Bund niet de democratisering van Rusland als voorwaarde en garantie beschouwt, maar een toekomstige ‘seculiere instelling’ van de Joden, verkregen door ‘de Joodse gemeenschap te hervormen’, zogezegd, met ‘wettelijke’ middelen, via de Doema.
Maar we hebben al gezien dat “instellingen” op zichzelf niet als “garantie” kunnen dienen als het regime in de staat over het algemeen niet democratisch is.
Maar wat zal, zo kan men zich afvragen, de positie zijn onder een toekomstig democratisch systeem? Zullen er niet zelfs onder democratie speciale “culturele instellingen die garanderen”, enz., nodig zijn? Wat is de positie in dit opzicht in bijvoorbeeld het democratische Zwitserland? Zijn er in Zwitserland speciale culturele instellingen naar het voorbeeld van Springers “Nationale Raad”? Nee, die zijn er niet. Maar lijden de culturele belangen van bijvoorbeeld de Italianen, die daar een minderheid vormen, daar niet onder? Men schijnt niet te horen dat ze dat doen. En dat is heel natuurlijk: in Zwitserland worden alle speciale culturele “instellingen”, die zogenaamd “garanderen”, enz., overbodig gemaakt door de democratie.
En zo, machteloos in het heden en overbodig in de toekomst – zo zijn de instellingen van cultureel- nationale autonomie, en zo is nationale autonomie.
Maar het wordt nog schadelijker wanneer het wordt opgedrongen aan een “natie” waarvan het bestaan en de toekomst twijfelachtig zijn. In zulke gevallen zijn de voorstanders van nationale autonomie verplicht om alle eigenaardige kenmerken van de “natie” te beschermen en te behouden, zowel de slechte als de goede, enkel en alleen om de “natie te redden” van assimilatie, enkel en alleen om haar te “behouden”.
Dat de Bund dit gevaarlijke pad zou bewandelen was onvermijdelijk. En dat deed het ook. We verwijzen naar de resoluties van recente conferenties van de Bund over de kwestie van de “Sabbath”, “Yiddish”, enz.
De sociaaldemocratie streeft ernaar om voor alle naties het recht te waarborgen om hun eigen taal te gebruiken. Maar dat voldoet niet aan de Bund; het eist dat “de rechten van de Joodse taal” (onze cursivering – J. St.) met “uitzonderlijke volharding” worden verdedigd, en de Bund zelf verklaarde bij de verkiezingen voor de Vierde Doema dat het “voorrang zou geven aan hen (d.w.z. kiezers) die de rechten van de Joodse taal verdedigen.”
Niet het algemene recht van alle naties om hun eigen taal te gebruiken, maar het specifieke recht van de Joodse taal, Jiddisch! Laat de arbeiders van de verschillende nationaliteiten vooral vechten voor hun eigen taal: de Joden voor Joods, de Georgiërs voor Georgisch, enzovoort. De strijd voor het algemene recht van alle naties is een secundaire kwestie. U hoeft niet het recht van alle onderdrukte nationaliteiten te erkennen om hun eigen taal te gebruiken; maar als u het recht van Jiddisch hebt erkend, weet dan dat de Bund op u zal stemmen, de Bund zal u “voorkeur” geven.
Maar waarin verschilt de Bund dan van de burgerlijke nationalisten?
De sociaaldemocratie streeft ernaar de instelling van een verplichte wekelijkse rustdag veilig te stellen. Maar dat voldoet niet aan de eisen van de Bund; zij eist dat “door wettelijke middelen” “het Joodse proletariaat het recht moet worden gegarandeerd om hun sabbat te houden en ontheven moet worden van de verplichting om een andere dag te houden.”
Het is te verwachten dat de Bund een nieuwe “stap voorwaarts” zal zetten en het recht zal eisen om alle oude Hebreeuwse feestdagen te vieren. En als, tot ongeluk van de Bund, de Joodse arbeiders hun religieuze vooroordelen hebben laten varen en deze feestdagen niet willen vieren, zal de Bund met zijn agitatie voor “het recht op de sabbat” hen aan de sabbat herinneren, het zal, om zo te zeggen, “de sabbatistische geest” onder hen cultiveren.
Begrijpelijk zijn dan ook de “hartstochtelijke toespraken” die op de Achtste Conferentie van de Bund werden gehouden, waarin werd opgeroepen tot “Joodse ziekenhuizen”. Deze eis was gebaseerd op het argument dat “een patiënt zich meer thuis voelt onder zijn eigen volk”, dat “de Joodse arbeider zich niet op zijn gemak zal voelen onder Poolse arbeiders, maar wel onder Joodse winkeliers.”
Het behoud van alles wat Joods is, het behoud van alle nationale eigenaardigheden van de Joden, zelfs die welke duidelijk schadelijk zijn voor het proletariaat, het isoleren van de Joden van alles wat niet-Joods is, zelfs het oprichten van speciale ziekenhuizen – dat is het niveau waartoe de Bund is gezonken!
Kameraad Plechanov had duizend keer gelijk toen hij zei dat de Bund “het socialisme aanpast aan het nationalisme.” Natuurlijk kunnen V. Kossovsky en Bundisten zoals hij Plechanov bekritiseren als een “demagoog”[27][28] – papier zal alles tolereren wat erop geschreven staat – maar degenen die bekend zijn met de activiteiten van de Bund zullen gemakkelijk beseffen dat deze dappere kerels gewoon bang zijn om de waarheid over zichzelf te vertellen en zich verschuilen achter krachtige taal over “demagogie”...
Maar aangezien het zo’n standpunt inneemt over de nationale kwestie, was de Bund natuurlijk verplicht, ook wat betreft de organisatie, om het pad van de segregatie van de Joodse arbeiders te bewandelen, het pad van de vorming van nationale curia binnen de sociaaldemocratie. Dat is de logica van nationale autonomie!
En in feite ging de Bund van de theorie van “enige vertegenwoordiging” naar de theorie van “nationale afbakening” van arbeiders. De Bund eist dat de Russische sociaaldemocratie “in haar organisatiestructuur afbakening volgens nationaliteiten moet invoeren.” Van “afbakening” maakte ze een “stap voorwaarts” naar de theorie van “segregatie.” Het is niet voor niets dat er op de Achtste Conferentie van de Bund toespraken werden gehouden waarin werd verklaard dat “het nationale bestaan in segregatie ligt.”
Organisatorisch federalisme herbergt de elementen van desintegratie en separatisme. De Bund gaat richting separatisme.
En inderdaad, er is niets anders waar het naartoe kan. Het bestaan ervan als extraterritoriale organisatie drijft het naar separatisme. De Bund bezit geen bepaald integraal grondgebied; het opereert op “buitenlandse” gebieden, terwijl de aangrenzende Poolse, Letse en Russische sociaaldemocratieën internationale territoriale collectieve lichamen zijn. Maar het resultaat is dat elke uitbreiding van deze collectieve lichamen een “verlies” voor de Bund betekent en een beperking van zijn actieradius. Er zijn twee alternatieven: ofwel moet de Russische sociaaldemocratie als geheel worden gereconstrueerd op basis van nationaal federalisme – wat de Bund in staat zal stellen het Joodse proletariaat voor zichzelf te “verzekeren”; ofwel blijft het territoriaal-internationale principe van deze collectieve lichamen van kracht – in welk geval de Bund moet worden gereconstrueerd op basis van internationalisme, zoals het geval is met de Poolse en Letse sociaaldemocratieën.
Dit verklaart waarom de Bund vanaf het begin ‘de reorganisatie van de Russische sociaaldemocratie op federale basis’ eiste.[29]
In 1906, toegevend aan de druk van onderop ten gunste van eenheid, koos de Bund een middenweg en sloot zich aan bij de Russische sociaaldemocratie. Maar hoe sloot het zich aan? Terwijl de Poolse en Letse sociaaldemocratieën zich aansloten met het doel van vreedzame gezamenlijke actie, sloot de Bund zich aan met het doel om oorlog te voeren voor een federatie. Dat is precies wat Medem, de leider van de Bundisten, destijds zei:
“We sluiten ons niet aan voor een idylle, maar om te vechten. Er is geen idylle, en alleen Manilovs kunnen hopen op een idylle in de nabije toekomst. De Bund moet zich bij de Partij aansluiten, bewapend van top tot teen.”[30]
Het zou verkeerd zijn om dit te beschouwen als een uiting van kwade bedoelingen van Medems kant. Het is geen kwestie van kwade bedoelingen, maar van de bijzondere positie van de Bund, die haar dwingt om de Russische sociaaldemocratie te bestrijden, die is opgebouwd op basis van internationalisme. En door haar te bestrijden schendt de Bund natuurlijk de belangen van eenheid. Uiteindelijk ging het zo ver dat de Bund formeel brak met de Russische sociaaldemocratie, haar statuten schond, en bij de verkiezingen voor de Vierde Doema de krachten bundelde met de Poolse nationalisten tegen de Poolse sociaaldemocraten.
De Bund heeft kennelijk vastgesteld dat een breuk de beste garantie is voor onafhankelijke activiteiten.
En zo leidde het ‘principe’ van organisatorische ‘afbakening’ tot separatisme en tot een volledige breuk.
In een controverse met de oude Iskra[31] over de kwestie van het federalisme schreef de Bund ooit:
“Iskra wil ons verzekeren dat federale relaties tussen de Bund en de Russische sociaaldemocratie de banden tussen hen zullen verzwakken. We kunnen deze mening niet weerleggen door te verwijzen naar de praktijk in Rusland, om de eenvoudige reden dat de Russische sociaaldemocratie niet bestaat als een federaal orgaan. Maar we kunnen verwijzen naar de uiterst leerzame ervaring van de sociaaldemocratie in Oostenrijk, die een federaal karakter aannam op grond van het besluit van het partijcongres van 1897.”
Dat is geschreven in 1902.
Maar we zijn nu in het jaar 1913. We hebben nu zowel de Russische ‘praktijk’ als de ‘ervaring van de sociaaldemocratie in Oostenrijk’.
Wat vertellen ze ons?
Laten we beginnen met “de uiterst leerzame ervaring van de sociaaldemocratie in Oostenrijk.” Tot 1896 was er een verenigde sociaaldemocratische partij in Oostenrijk. In dat jaar eisten de Tsjechen op het Internationale Congres in Londen voor het eerst een aparte vertegenwoordiging, en die kregen ze. In 1897 werd op het Weense (Wimberg) Partijcongres de verenigde partij formeel geliquideerd en in plaats daarvan werd een federale bond van zes nationale “sociaaldemocratische groepen” opgericht. Vervolgens werden deze “groepen” omgezet in onafhankelijke partijen, die geleidelijk het contact met elkaar verbraken. Na de partijen viel de parlementaire groep uiteen – er werden nationale “clubs” gevormd. Vervolgens kwamen de vakbonden, die zich ook splitsten op basis van nationaliteit. Zelfs de coöperatieve verenigingen werden getroffen, de Tsjechische separatisten riepen de arbeiders op om ze op te splitsen.[32] We zullen niet uitweiden over het feit dat separatistische agitatie het solidariteitsgevoel van de arbeiders verzwakt en hen vaak tot stakingsbreking drijft.
Zo spreekt “de uiterst leerzame ervaring van de sociaaldemocratie in Oostenrijk” tegen de Bund en vóór de oude Iskra. Het federalisme in de Oostenrijkse partij heeft geleid tot het meest schandalige separatisme, tot de vernietiging van de eenheid van de arbeidersbeweging.
We hebben hierboven gezien dat “praktische ervaring in Rusland” dit ook bevestigt. Net als de Tsjechische separatisten hebben de Bundistische separatisten gebroken met de algemene Russische Sociaal-Democratische Partij. Wat de vakbonden betreft, de Bundistische vakbonden, waren van meet af aan georganiseerd op nationale lijnen, dat wil zeggen, ze waren afgesneden van de arbeiders van andere nationaliteiten.
Volledige segregatie en volledige breuk – dat is wat de ‘Russische praktische ervaring’ van het federalisme aan het licht brengt.
Het is niet verrassend dat het effect van deze stand van zaken op de arbeiders is dat hun gevoel van solidariteit verzwakt en dat ze gedemoraliseerd worden; en dit laatste proces dringt ook door tot de Bund. We verwijzen naar de toenemende botsingen tussen Joodse en Poolse arbeiders in verband met werkloosheid. Dit is het soort toespraak dat over dit onderwerp werd gehouden op de Negende Conferentie van de Bund:
“... Wij beschouwen de Poolse arbeiders die ons verdrijven als pogromisten, als stakingsbrekers; wij steunen hun stakingen niet, wij breken ze. Ten tweede reageren we op het feit dat we verdreven worden door op onze beurt te verdrijven: we reageren op het feit dat Joodse arbeiders de fabrieken niet in mogen door Poolse arbeiders niet toe te laten bij de werkbanken... Als wij deze zaak niet in eigen hand nemen, zullen de arbeiders anderen volgen” (onze cursivering – J. St.)
Zo praten ze op een Bund-conferentie over solidariteit.
Je kunt niet verder gaan dan dat in de weg van “afbakening” en “segregatie.” De Bund heeft zijn doel bereikt: het voert zijn afbakening tussen de arbeiders van verschillende nationaliteiten door tot het punt van conflicten en stakingsbreken. En er is geen andere weg: “Als we deze zaak niet in eigen hand nemen, zullen de arbeiders anderen volgen...”
Desorganisatie van de arbeidersbeweging, demoralisatie van de sociaaldemocratische gelederen – dat is waar het federalisme van de Bund toe leidt.
Zo is het idee van cultureel-nationale autonomie en de sfeer die het creëert, in Rusland nog schadelijker gebleken dan in Oostenrijk.
We hebben het hierboven gehad over de aarzelingen van een deel van de Kaukasische sociaaldemocraten die niet in staat waren de nationalistische ‘epidemie’ te weerstaan. Deze aarzelingen kwamen tot uiting in het feit dat, hoe vreemd het ook mag lijken, de hierboven genoemde sociaaldemocraten in de voetsporen van de Bund traden en cultureel-nationale autonomie uitriepen.
Regionale autonomie voor de Kaukasus als geheel en cultureel-nationale autonomie voor de naties die de Kaukasus vormen – zo formuleren deze sociaaldemocraten, die overigens banden hebben met de Russische liquidatoren, hun eis.
Luister naar hun erkende leider, de niet onbekende N.
“Iedereen weet dat de Kaukasus sterk verschilt van de centrale gouvernementen, zowel wat betreft de raciale samenstelling van de bevolking als wat betreft het grondgebied en de agrarische ontwikkeling. De exploitatie en materiële ontwikkeling van zo’n regio vereisen lokale arbeiders die bekend zijn met de lokale eigenaardigheden en gewend zijn aan het lokale klimaat en de cultuur. Alle wetten die zijn ontworpen om de exploitatie van het lokale grondgebied te bevorderen, moeten lokaal worden uitgevaardigd en door lokale troepen worden uitgevoerd. Bijgevolg moet de jurisdictie van het centrale orgaan van het Kaukasische zelfbestuur zich uitstrekken tot wetgeving over lokale kwesties... Daarom moeten de functies van het Kaukasische centrum bestaan uit het aannemen van wetten die zijn ontworpen om de economische exploitatie van het lokale grondgebied en de materiële welvaart van de regio te bevorderen.”[33]
Dus – regionale autonomie voor de Kaukasus.
Als we abstraheren van de nogal verwarde en onsamenhangende argumenten van N., moet worden toegegeven dat zijn conclusie juist is. Regionale autonomie voor de Kaukasus, binnen het kader van een algemene staatsgrondwet, wat N. niet ontkent, is inderdaad essentieel vanwege de eigenaardigheden van haar samenstelling en haar levensomstandigheden. Dit werd ook erkend door de Russische Sociaal-Democratische Partij, die op haar Tweede Congres “regionaal zelfbestuur voor die grensregio’s uitriep die wat betreft hun levensomstandigheden en de samenstelling van hun bevolking verschillen van de regio’s van Rusland zelf.”
Toen Martov dit punt ter discussie stelde op het Tweede Congres, rechtvaardigde hij dit met de argumenten dat “de enorme omvang van Rusland en de ervaring met ons gecentraliseerde bestuur wijzen op de noodzaak en het nut van regionaal zelfbestuur voor grote gebieden als Finland, Polen, Litouwen en de Kaukasus.”
Maar daaruit volgt dat regionaal zelfbestuur moet worden geïnterpreteerd als regionale autonomie.
Maar N. gaat verder. Volgens hem bestrijkt de regionale autonomie voor de Kaukasus “slechts één aspect van de kwestie.”
“Tot nu toe hebben we alleen gesproken over de materiële ontwikkeling van het lokale leven. Maar de economische ontwikkeling van een regio wordt niet alleen gefaciliteerd door economische activiteit, maar ook door mentale, culturele activiteit.” ... “Een cultureel sterke natie is ook sterk op economisch gebied.” ... “Maar de culturele ontwikkeling van naties is alleen mogelijk in de nationale talen.”... “Bijgevolg zijn alle vragen die verband houden met de moedertaal vragen van nationale cultuur. Dat zijn de vragen van onderwijs! de rechtspraak, de kerk, literatuur, kunst, wetenschap, het theater, enz. Als de materiële ontwikkeling van een regio naties verenigt, verenigen zaken van nationale cultuur hen en plaatsen ze elk in een aparte sfeer. Activiteiten van de eerste soort zijn geassocieerd met een bepaald territorium.” ... “Dit is niet het geval met zaken van nationale cultuur. Deze zijn niet geassocieerd met een bepaald territorium, maar met het bestaan van een bepaalde natie. Het lot van de Georgische taal interesseert een Georgiër, ongeacht waar hij woont. Het zou een teken van diepe onwetendheid zijn om te zeggen dat de Georgische cultuur alleen de Georgiërs aangaat die in Georgië wonen. Neem bijvoorbeeld de Armeense kerk. Armeniërs uit verschillende plaatsen en staten nemen deel aan het bestuur van haar zaken. Territorium speelt hierbij geen rol. Of bijvoorbeeld de oprichting van een Georgisch museum interesseert niet alleen de Georgiërs van Tiflis, maar ook de Georgiërs van Bakoe, Koetais, Sint-Petersburg, enz. Daarom moet het beheer en de controle van alle zaken van de nationale cultuur aan de betrokken naties worden overgelaten. Wij zijn voorstander van cultureel-nationale autonomie voor de Kaukasische nationaliteiten.”[34]
Kortom, aangezien cultuur geen territorium is, en territorium geen cultuur is, is cultureel-nationale autonomie vereist. Dat is alles wat N. in het voordeel van laatstgenoemde kan zeggen.
We zullen niet opnieuw stilstaan bij de nationaal-culturele autonomie in het algemeen; we hebben het al gehad over het verwerpelijke karakter ervan. We willen er alleen op wijzen dat, hoewel ongeschikt in het algemeen, cultureel-nationale autonomie ook betekenisloos en onzinnig is in relatie tot Kaukasische omstandigheden.
En wel om de volgende reden:
Cultureel-nationale autonomie veronderstelt min of meer ontwikkelde nationaliteiten, met een ontwikkelde cultuur en literatuur. Als deze voorwaarden ontbreken, verliest autonomie alle zin en wordt het een absurditeit. Maar in de Kaukasus zijn er een aantal nationaliteiten die elk een primitieve cultuur bezitten, een aparte taal, maar zonder eigen literatuur; nationaliteiten bovendien die zich in een staat van transitie bevinden, deels geassimileerd rakend en deels zich blijvend ontwikkelend. Hoe moet cultureel-nationale autonomie op hen worden toegepast? Wat moet er met zulke nationaliteiten gebeuren? Hoe moeten ze worden “georganiseerd” in afzonderlijke cultureel- nationale unies, zoals ongetwijfeld wordt geïmpliceerd door cultureel-nationale autonomie?
Wat moet er gebeuren met de Mingreliërs, de Abchaziërs, de Adzjariërs, de Svanetiërs, de Lesghiërs, enzovoort, die verschillende talen spreken maar geen eigen literatuur bezitten? Aan welke naties moeten ze worden toegevoegd? Kunnen ze worden “georganiseerd” in nationale unies? Rond welke “culturele zaken” moeten ze worden “georganiseerd”?
Wat moet er gebeuren met de Osseten, waarvan de Transkaukasische Osseten geassimileerd worden (maar nog lang niet volledig geassimileerd zijn) door de Georgiërs, terwijl de Cis-Kaukasische Osseten deels geassimileerd worden door de Russen en deels doorgaan met ontwikkelen en hun eigen literatuur creëren? Hoe moeten ze “georganiseerd” worden in één nationale unie?
Aan welke nationale unie moeten de Adzjariërs worden toegevoegd, die de Georgische taal spreken, maar wier cultuur Turks is en die de religie van de islam belijden? Moeten zij apart van de Georgiërs worden “georganiseerd” met betrekking tot religieuze zaken en samen met de Georgiërs met betrekking tot andere culturele zaken? En wat te denken van de Koboeleten, de Ingoesjen, de Inghilois?
Wat voor soort autonomie is het die een heel aantal nationaliteiten van de lijst uitsluit?
Nee, dat is geen oplossing van het nationale vraagstuk, maar het resultaat van ijdele fantasie.
Maar laten we het onmogelijke aannemen en aannemen dat de nationaal-culturele autonomie van onze N. in werking is getreden. Waar zou het toe leiden, wat zouden de resultaten zijn? Neem bijvoorbeeld de Transkaukasische Tataren, met hun minimale percentage geletterden, hun scholen gecontroleerd door de almachtige moellahs en hun cultuur doordrongen van de religieuze geest... Het is niet moeilijk te begrijpen dat het “organiseren” van hen in een culturele nationale unie zou betekenen dat ze onder de controle van de moellahs zouden worden geplaatst, dat ze zouden worden overgeleverd aan de tedere genade van de reactionaire moellahs, dat er een nieuw bolwerk van mentale onderwerping van de Tataarse massa’s aan hun ergste vijand zou worden gecreëerd.
Maar sinds wanneer is het de gewoonte van sociaaldemocraten om de reactionairen van hun standpunten te voorzien?
Zouden de Kaukasische liquidatoren werkelijk niets beters kunnen “proclameren” dan de isolatie van de Transkaukasische Tataren binnen een cultureel-nationale unie die de massa’s onder de heerschappij van wrede reactionairen zou plaatsen?
Nee, dat is geen oplossing voor het nationale vraagstuk.
De nationale kwestie in de Kaukasus kan alleen worden opgelost door de achtergebleven naties en nationaliteiten in de gemeenschappelijke stroom van een hogere cultuur te trekken. Het is de enige progressieve oplossing en de enige oplossing die aanvaardbaar is voor de sociaaldemocratie. Regionale autonomie in de Kaukasus is aanvaardbaar omdat het de achtergebleven naties in de gemeenschappelijke culturele ontwikkeling zou trekken; het zou hen helpen de schil van de kleine natie-insulariteit af te werpen; het zou hen vooruit stuwen en de toegang tot de voordelen van de hogere cultuur vergemakkelijken. Cultureel-nationale autonomie werkt echter in een diametraal tegenovergestelde richting, omdat het de naties in hun oude schil opsluit, hen bindt aan de lagere stadia van culturele ontwikkeling en hen ervan weerhoudt om op te klimmen naar de hogere stadia van cultuur.
Op deze manier werkt nationale autonomie de positieve aspecten van regionale autonomie tegen en maakt deze ongedaan.
Daarom is het gemengde type autonomie dat nationaal-culturele autonomie en regionale autonomie combineert zoals voorgesteld door N. ook ongeschikt. Deze onnatuurlijke combinatie verbetert de zaken niet, maar verslechtert ze, omdat het naast het vertragen van de ontwikkeling van de achtergebleven naties, de regionale autonomie transformeert in een arena van conflict tussen de naties die georganiseerd zijn in de nationale unies.
Daarom zou een cultureel-nationale autonomie, die in het algemeen ongeschikt is, in de Kaukasus een zinloze, reactionaire onderneming zijn.
Zoveel voor de cultureel-nationale autonomie van N. en zijn Kaukasische fellow-thinkers.
Of de Kaukasische Liquidatoren “een stap voorwaarts” zullen zetten en ook op het gebied van organisatie in de voetsporen van de Bund zullen treden, zal de toekomst uitwijzen. Tot nu toe ging in de geschiedenis van de sociaaldemocratie het federalisme in organisatie altijd vooraf aan de nationale autonomie in programma. De Oostenrijkse sociaaldemocraten introduceerden het organisatorische federalisme al in 1897 en pas twee jaar later (1899) namen ze de nationale autonomie aan. De Bundisten spraken voor het eerst in 1901 duidelijk over nationale autonomie, terwijl het organisatorische federalisme al sinds 1897 door hen werd beoefend.
De Kaukasische Liquidatoren zijn begonnen vanaf het einde, vanuit nationale autonomie. Als ze in de voetsporen van de Bund blijven treden, zullen ze eerst het hele bestaande organisatorische bouwwerk moeten slopen, dat eind jaren negentig op basis van internationalisme werd opgericht.
Maar hoe gemakkelijk het ook was om nationale autonomie te aanvaarden, die nog steeds niet begrepen wordt door de arbeiders, het zal moeilijk zijn om een bouwwerk te slopen dat jaren heeft gekost om te bouwen en dat is opgericht en gekoesterd door de arbeiders van alle nationaliteiten van de Kaukasus. Deze herostratiaanse onderneming hoeft alleen maar te worden begonnen en de ogen van de arbeiders zullen worden geopend voor het nationalistische karakter van cultureel-nationale autonomie.
* * *
Terwijl de Kaukasiërs de nationale kwestie op de gebruikelijke manier oplossen, door middel van mondelinge en schriftelijke discussie, heeft de Al-Russische Conferentie van de Liquidatoren een zeer ongebruikelijke methode bedacht. Het is een eenvoudige en gemakkelijke methode. Luister hiernaar:
“Nadat de mededeling van de Kaukasische delegatie is gehoord, dat... het noodzakelijk is om nationaal-culturele autonomie te eisen, verklaart deze conferentie, zonder zich uit te spreken over de merites van deze eis, dat een dergelijke interpretatie van de clausule van het programma, die het recht van elke nationaliteit op zelfbeschikking erkent, niet in tegenspraak is met de precieze betekenis van het programma.”
Dus, eerst geven ze “geen mening over de merites” van de vraag, dan “verklaren ze”. Een originele methode...
En wat “verklaart” deze oorspronkelijke conferentie?
Dat de “eis” voor nationaal-culturele autonomie “niet in tegenspraak is met de precieze betekenis” van het programma, dat het recht van naties op zelfbeschikking erkent.
Laten we deze stelling eens onderzoeken.
De clausule over zelfbeschikking spreekt over de rechten van naties. Volgens deze clausule hebben naties niet alleen recht op autonomie, maar ook op afscheiding. Het is een kwestie van politieke zelfbeschikking. Wie wilden de Liquidators voor de gek houden toen ze probeerden dit recht van naties op politieke zelfbeschikking, dat al lang door de hele internationale sociaaldemocratie wordt erkend, verkeerd te interpreteren?
Of misschien zullen de Liquidators proberen zich uit de situatie te wurmen en zichzelf verdedigen met het sofisme dat cultureel-nationale autonomie “niet in tegenspraak is” met de rechten van de naties? Dat wil zeggen, als alle naties in een bepaalde staat overeenkomen om hun zaken te regelen op basis van cultureel-nationale autonomie, dan hebben zij, de gegeven naties, het volste recht om dit te doen en mag niemand hen met geweld een andere vorm van politiek leven opleggen. Dit is zowel nieuw als slim. Zou er niet aan toegevoegd moeten worden dat, in het algemeen gesproken, een natie het recht heeft om haar eigen grondwet af te schaffen, deze te vervangen door een systeem van tirannie en terug te keren naar de oude orde op grond van het feit dat de natie, en de natie alleen, het recht heeft om haar eigen lot te bepalen? We herhalen: in deze zin “spreekt” noch cultureel-nationale autonomie, noch enige andere vorm van nationalistische reactie de rechten van naties tegen.
Is dat wat de geachte conferentie wilde zeggen?
Nee, dat niet. Er staat specifiek dat cultureel-nationale autonomie “niet in tegenspraak is met,” niet met de rechten van naties, maar met “de precieze betekenis” van het programma. Het punt hier is het programma en niet de rechten van naties.
En dat is heel begrijpelijk. Als het een natie was die zich tot de conferentie van Liquidators had gewend, had de conferentie direct kunnen verklaren dat de natie recht heeft op cultureel-nationale autonomie. Maar het was geen natie die zich tot de conferentie had gewend, maar een “delegatie” van Kaukasische sociaaldemocraten – slechte sociaaldemocraten, dat is waar, maar toch sociaaldemocraten. En ze vroegen niet naar de rechten van naties, maar of cultureel-nationale autonomie in strijd was met de principes van de sociaaldemocratie, of het niet “in strijd was” met “de precieze betekenis” van het programma van de sociaaldemocratie.
Dus, de rechten van naties en de ‘precieze betekenis’ van het programma van de sociaaldemocratie zijn dus niet hetzelfde.
Kennelijk zijn er eisen die, hoewel ze niet in strijd zijn met de rechten van landen, toch in strijd kunnen zijn met de ‘precieze betekenis’ van het programma.
Bijvoorbeeld. Het programma van de sociaaldemocraten bevat een clausule over godsdienstvrijheid. Volgens deze clausule heeft elke groep personen het recht om elke gewenste godsdienst te belijden: het katholicisme, de godsdienst van de orthodoxe kerk, enz. Sociaaldemocraten zullen alle vormen van godsdienstvervolging bestrijden, of het nu gaat om leden van de orthodoxe kerk, katholieken of protestanten. Betekent dit dat het katholicisme, protestantisme, enz. “de precieze betekenis” van het programma niet tegenspreken? Nee, dat doet het niet. Sociaaldemocraten zullen altijd protesteren tegen vervolging van het katholicisme of protestantisme; ze zullen altijd het recht van naties verdedigen om elke gewenste godsdienst te belijden; maar tegelijkertijd zullen ze, op basis van een correct begrip van de belangen van het proletariaat, agitatie voeren tegen het katholicisme, het protestantisme en de godsdienst van de orthodoxe kerk om de triomf van de socialistische wereldvisie te verwezenlijken.
En dat zullen ze doen, omdat er geen twijfel over bestaat dat het protestantisme, het katholicisme, de religie van de orthodoxe kerk, enz., “in strijd zijn met de precieze betekenis” van het programma, dat wil zeggen met de correct begrepen belangen van het proletariaat.
Hetzelfde moet gezegd worden over zelfbeschikking. Naties hebben het recht om hun zaken te regelen zoals ze willen; ze hebben het recht om hun nationale instellingen te behouden, of ze nu gunstig of schadelijk zijn – niemand kan (niemand heeft het recht om!) met geweld in te grijpen in het leven van een natie. Maar dat betekent niet dat de sociaaldemocratie niet zal strijden tegen en agiteren tegen de schadelijke instellingen van naties en tegen de ondoelmatige eisen van naties. Integendeel, het is de plicht van de sociaaldemocratie om dergelijke agitatie te voeren en te proberen de wil van naties te beïnvloeden, zodat de naties hun zaken kunnen regelen op een manier die het beste overeenkomt met de belangen van het proletariaat. Om deze reden zal de sociaaldemocratie, terwijl ze vecht voor het recht van naties op zelfbeschikking, tegelijkertijd agiteren tegen bijvoorbeeld de afscheiding van de Tataren of tegen cultureel-nationale autonomie voor de Kaukasische naties; want beide zijn, hoewel ze niet in strijd zijn met de rechten van deze naties, wel in strijd met “de precieze betekenis” van het programma, namelijk de belangen van het Kaukasische proletariaat.
Natuurlijk, “de rechten van naties” en de “precieze betekenis” van het programma bevinden zich op twee totaal verschillende vlakken. Terwijl de “precieze betekenis” van het programma de belangen van het proletariaat uitdrukt, zoals wetenschappelijk geformuleerd in het laatstgenoemde programma, kunnen de rechten van naties de belangen van elke klasse uitdrukken – burgerij, aristocratie, geestelijkheid, enz. – afhankelijk van de kracht en invloed van deze klassen. Aan de ene kant zijn er de plichten van marxisten, aan de andere kant de rechten van naties, die bestaan uit verschillende klassen. De rechten van naties en de principes van de sociaaldemocratie kunnen elkaar al dan niet “tegenspreken”, net zoals, laten we zeggen, de piramide van Cheops de beroemde conferentie van de liquidatoren al dan niet tegenspreekt. Ze zijn eenvoudigweg niet vergelijkbaar.
Maar het volgt daaruit dat de geachte conferentie op de meest onvergeeflijke wijze twee totaal verschillende dingen door elkaar haalde. Het verkregen resultaat was geen oplossing van de nationale kwestie, maar een absurditeit, volgens welke de rechten van naties en de principes van de sociaaldemocratie “niet met elkaar in tegenspraak zijn”, daardoor kan elke eis van een natie verenigbaar worden gemaakt met de belangen van het proletariaat; daardoor zal geen enkele eis van een natie die streeft naar zelfbeschikking “de precieze betekenis” van het programma “tegenspreken”!
Ze houden geen rekening met logica.
Het was deze absurditeit die aanleiding gaf tot de inmiddels beroemde resolutie van de conferentie van de Liquidatoren, waarin werd verklaard dat de eis voor nationaal-culturele autonomie “niet in tegenspraak is met de precieze betekenis” van het programma.
Maar het waren niet alleen de wetten van de logica die door de conferentie van de Liquidatoren werden overtreden.
Door cultureel-nationale autonomie te sanctioneren, schond het ook zijn plicht jegens de Russische sociaaldemocratie. Het schond absoluut “de precieze betekenis” van het programma, want het is bekend dat het Tweede Congres, dat het programma aannam, de cultureel-nationale autonomie nadrukkelijk verwierp. Dit is wat er op het congres in dit verband werd gezegd:
Goldblatt (Bundist): ...ik acht het noodzakelijk dat er speciale instellingen worden opgericht om de vrijheid van culturele ontwikkeling van nationaliteiten te beschermen, en daarom stel ik voor dat de volgende woorden worden toegevoegd aan § 8: ‘en de oprichting van instellingen die hen volledige vrijheid van culturele ontwikkeling garanderen.’ (Dit is, zoals we weten, de definitie van cultureel- nationale autonomie van de Bund. – J. St.)
Martynov wees erop dat algemene instellingen zo moeten worden samengesteld dat ze ook specifieke belangen beschermen. Het is onmogelijk om een speciale instelling te creëren om de vrijheid voor culturele ontwikkeling van de nationaliteiten te garanderen.
Yegorov: Wat betreft de kwestie van nationaliteit kunnen we alleen negatieve voorstellen aannemen, d.w.z. we zijn tegen alle beperkingen op nationaliteit. Maar wij, als sociaaldemocraten, zijn niet geïnteresseerd in de vraag of een bepaalde nationaliteit zich als zodanig zal ontwikkelen. Dat is een spontaan proces.
Koltsov: De afgevaardigden van de Bund zijn altijd beledigd als er naar hun nationalisme wordt verwezen. Toch is het amendement dat de afgevaardigde van de Bund voorstelt van puur nationalistische aard. We worden gevraagd om puur beledigende maatregelen te nemen om zelfs nationaliteiten te steunen die aan het uitsterven zijn.”
Uiteindelijk werd “Goldblatts amendement door de meerderheid verworpen, er werden slechts drie stemmen voor uitgebracht.”
Het is dus duidelijk dat de conferentie van de Liquidators “de precieze betekenis” van het programma tegensprak. Het schond het programma.
De Liquidators proberen zichzelf nu te rechtvaardigen door te verwijzen naar het Stockholm Congres, waarvan zij beweren dat het cultureel-nationale autonomie heeft goedgekeurd. Zo schrijft V. Kossovsky:
“Zoals we weten, mocht de Bund, volgens de overeenkomst die door het congres van Stockholm werd aangenomen, zijn nationale programma behouden (in afwachting van een besluit over de nationale kwestie door een algemeen partijcongres). Dit congres stelde vast dat de nationaal- culturele autonomie in ieder geval niet in strijd is met het algemene partijprogramma.”[35]
Maar de inspanningen van de Liquidators zijn tevergeefs. Het Stockholm Congres heeft er nooit aan gedacht om het programma van de Bund goed te keuren – het stemde er alleen mee in om de kwestie voorlopig open te laten. De dappere Kossovsky had niet genoeg moed om de hele waarheid te vertellen. Maar de feiten spreken voor zich. Hier zijn ze:
Galin diende een amendement in: ‘De kwestie van het nationale programma blijft open, aangezien het niet wordt onderzocht door het congres.’ (Voor – 50 stemmen, tegen – 32.)
Stem: Wat betekent dat – open?
Voorzitter: Wanneer wij zeggen dat de nationale kwestie open blijft, betekent dit dat de Bund haar besluit over deze kwestie kan handhaven tot het volgende congres”[36] (cursivering van ons. – J. St.).
Zoals u ziet, heeft het congres zelfs de kwestie van het nationale programma van de Bund “niet onderzocht” – het liet het gewoon “open” en liet de Bund zelf beslissen over het lot van zijn programma tot het volgende algemene congres bijeenkwam. Met andere woorden, het Stockholm Congres vermeed de kwestie en gaf geen mening over cultureel-nationale autonomie, op welke manier dan ook.
De conferentie van de Liquidatoren neemt echter de verplichting op zich om hierover een oordeel te vellen, verklaart de cultureel-nationale autonomie aanvaardbaar en onderschrijft deze in naam van het partijprogramma.
Het verschil is overduidelijk.
Dus, ondanks alle kunstgrepen heeft de conferentie van de liquidatoren de nationale kwestie geen enkele stap verder gebracht.
Het enige wat het kon doen was zich wringen voor de Bund en de Kaukasische nationale liquidatoren.
Het blijft aan ons om een positieve oplossing voor de nationale kwestie voor te stellen.
Wij gaan ervan uit dat de kwestie alleen kan worden opgelost in nauw verband met de huidige situatie in Rusland.
Rusland bevindt zich in een overgangsperiode, waarin het “normale”, “constitutionele” leven nog niet is gevestigd en waarin de politieke crisis nog niet is opgelost. Dagen van storm en “complicaties” liggen voor ons. En dit geeft aanleiding tot de beweging, de huidige en de toekomstige beweging, waarvan het doel is om volledige democratisering te bereiken.
Het is in het kader van deze beweging dat de nationale kwestie moet worden onderzocht.
Dus de volledige democratisering van het land is de basis en voorwaarde voor de oplossing van het nationale vraagstuk.
Bij het zoeken naar een oplossing voor de kwestie moeten we niet alleen rekening houden met de situatie thuis, maar ook met de situatie in het buitenland. Rusland ligt tussen Europa en Azië, tussen Oostenrijk en China. De groei van de democratie in Azië is onvermijdelijk. De groei van het imperialisme in Europa is niet toevallig. In Europa begint het kapitaal het benauwd te krijgen en reikt het naar het buitenland op zoek naar nieuwe markten, goedkope arbeidskrachten en nieuwe investeringsgebieden. Maar dit leidt tot externe complicaties en tot oorlog. Niemand kan beweren dat de Balkanoorlog[37] het einde is en niet het begin van de complicaties. Het is daarom heel goed mogelijk dat er een combinatie van interne en externe omstandigheden ontstaat waarin een of andere nationaliteit in Rusland het nodig vindt om de kwestie van zijn onafhankelijkheid aan de orde te stellen en op te lossen. En het is natuurlijk niet aan marxisten om in zulke gevallen obstakels op te werpen.
Maar daaruit volgt dat Russische marxisten het recht van naties op zelfbeschikking niet kunnen ontlopen.
Dus, het recht op zelfbeschikking is daarom een essentieel element in de oplossing van het nationale vraagstuk.
Verder. Wat moet onze houding zijn ten opzichte van naties die om de een of andere reden liever binnen het kader van het geheel blijven?
We hebben gezien dat cultureel-nationale autonomie ongeschikt is. Ten eerste is het kunstmatig en onuitvoerbaar, want het stelt voor om op kunstmatige wijze mensen in één natie te verenigen die door de loop van de gebeurtenissen, echte gebeurtenissen, worden verdeeld en verspreid naar alle hoeken van het land. Ten tweede stimuleert het nationalisme, omdat het leidt tot het standpunt ten gunste van de “afbakening” van mensen volgens nationale curia, de “organisatie” van naties, het “behoud” en de cultivering van “nationale eigenaardigheden” – die allemaal volkomen onverenigbaar zijn met de sociaaldemocratie. Het is niet toevallig dat de Moravische separatisten in de Reichsrat, nadat ze zich hadden afgescheiden van de Duitse sociaaldemocratische afgevaardigden, zich hebben verenigd met de Moravische burgerlijke afgevaardigden om zogezegd één Moravische “kolo” te vormen. Het is ook niet toevallig dat de separatisten van de Bund zich hebben bemoeid met nationalisme door de “sabbat” en het “Jiddisch” te bejubelen. Er zijn nog geen Bundistische afgevaardigden in de Doema, maar in het Bund-gebied is er een klerikaal-reactionaire Joodse gemeenschap, in de “controlerende instellingen” waarvan de Bund, om te beginnen, een “bijeenkomst” van de Joodse arbeiders en burgerij organiseert. Dat is de logica van cultureel- nationale autonomie.
Dus, nationale autonomie lost het probleem niet op. Wat is dan de uitweg?
De enige juiste oplossing is regionale autonomie, autonomie voor zulke gekristalliseerde eenheden als Polen, Litouwen, Oekraïne, de Kaukasus, enz.
Het voordeel van regionale autonomie bestaat allereerst uit het feit dat het niet gaat om een fictie zonder grondgebied, maar om een bepaalde bevolking die een bepaald grondgebied bewoont.
Vervolgens verdeelt het mensen niet volgens naties, het versterkt geen nationale barrières; integendeel, het breekt deze barrières af en verenigt de bevolking op zo’n manier dat het de weg opent voor een andere soort verdeling, een verdeling volgens klassen. Ten slotte maakt het het mogelijk om de natuurlijke rijkdom van de regio te benutten en haar productiekrachten op de best mogelijke manier te ontwikkelen zonder te wachten op de beslissingen van een gemeenschappelijk centrum – functies die geen inherente kenmerken zijn van cultureel-nationale autonomie.
Dus, regionale autonomie is daarom een essentieel element in de oplossing van het nationale vraagstuk.
Natuurlijk, geen van de regio’s vormt een compacte, homogene natie, want elk is doorspekt met nationale minderheden. Dat zijn de Joden in Polen, de Letten in Litouwen, de Russen in de Kaukasus, de Polen in Oekraïne, enzovoort. Er kan daarom gevreesd worden dat de minderheden onderdrukt zullen worden door de nationale meerderheden. Maar er zal alleen reden zijn voor angst als de oude orde in het land blijft heersen. Geef het land volledige democratie en alle reden voor angst zal verdwijnen.
Er wordt voorgesteld om de verspreide minderheden te binden in een enkele nationale unie. Maar wat de minderheden willen is geen kunstmatige unie, maar echte rechten in de plaatsen waar ze wonen. Wat kan zo’n unie hen geven zonder volledige democratisering? Aan de andere kant, wat is er nodig voor een nationale unie als er volledige democratisering is?
Wat is het dat een nationale minderheid in het bijzonder verontrust?
Een minderheid is ontevreden, niet omdat er geen nationale unie is, maar omdat ze niet het recht heeft om haar moedertaal te gebruiken. Sta haar toe haar moedertaal te gebruiken en de ontevredenheid zal vanzelf overgaan.
Een minderheid is ontevreden, niet omdat er geen kunstmatige unie is, maar omdat ze geen eigen scholen heeft. Geef ze eigen scholen en alle gronden voor ontevredenheid zullen verdwijnen.
Een minderheid is niet ontevreden omdat er geen nationale unie is, maar omdat zij geen gewetensvrijheid (godsdienstvrijheid), bewegingsvrijheid, enz. heeft. Geef haar deze vrijheden en zij zal niet langer ontevreden zijn.
Dus, gelijke rechten van naties in alle vormen (taal, scholen, enz.) zijn een essentieel element in de oplossing van de nationale kwestie. Bijgevolg is een staatswet vereist die gebaseerd is op volledige democratisering van het land, die alle nationale privileges zonder uitzondering verbiedt en elke vorm van handicap of beperking van de rechten van nationale minderheden.
Dat, en dat alleen, is de echte, en geen papieren, garantie voor de rechten van een minderheid.
Men kan het bestaan van een logisch verband tussen organisatorisch federalisme en cultureel- nationale autonomie wel of niet betwisten. Maar men kan niet betwisten dat het laatste een sfeer creëert die onbeperkt federalisme bevordert, dat zich ontwikkelt tot een volledige breuk, tot separatisme. Als de Tsjechen in Oostenrijk en de Bundisten in Rusland begonnen met autonomie, overgingen op een federatie en eindigden in separatisme, dan kan er geen twijfel over bestaan dat een belangrijke rol hierin werd gespeeld door de nationalistische sfeer die van nature wordt gegenereerd door cultureel-nationale autonomie. Het is niet toevallig dat nationale autonomie en organisatorisch federalisme hand in hand gaan. Het is heel begrijpelijk. Beide eisen afbakening volgens nationaliteiten. Beide veronderstellen organisatie volgens nationaliteiten. De overeenkomst staat buiten kijf. Het enige verschil is dat in het ene geval de bevolking als geheel verdeeld is, terwijl in het andere geval het de sociaaldemocratische arbeiders zijn die verdeeld zijn.
We weten waar de afbakening van arbeiders volgens nationaliteiten toe leidt. De desintegratie van een verenigde arbeiderspartij, de splitsing van vakbonden volgens nationaliteiten, verergering van nationale wrijvingen, nationale stakingsbreking, volledige demoralisatie binnen de gelederen van de sociaaldemocratie – dat zijn de resultaten van organisatorisch federalisme. Dit wordt welsprekend bevestigd door de geschiedenis van de sociaaldemocratie in Oostenrijk en de activiteiten van de Bund in Rusland.
De enige remedie hiervoor is organisatie op basis van internationalisme.
De arbeiders van alle nationaliteiten van Rusland lokaal verenigen in één integraal collectief lichaam, deze collectieve lichamen verenigen in één partij – dat is de taak.
Het spreekt voor zich dat een dergelijke partijstructuur een ruime autonomie voor de regio’s binnen de integrale partij niet uitsluit, maar integendeel veronderstelt.
De ervaring van de Kaukasus bewijst de doelmatigheid van dit soort organisatie. Als de Kaukasiërs erin geslaagd zijn om de nationale wrijvingen tussen de Armeense en Tataarse arbeiders te overwinnen; als ze erin geslaagd zijn om de bevolking te beschermen tegen de mogelijkheid van bloedbaden en schietpartijen; als in Bakoe, die caleidoscoop van nationale groepen, nationale conflicten nu niet langer mogelijk zijn, en als het mogelijk is geweest om de arbeiders daar in één krachtige beweging onder te brengen, dan was de internationale structuur van de Kaukasische sociaaldemocratie niet de minste factor in het tot stand brengen hiervan.
Het type organisatie beïnvloedt niet alleen het praktische werk. Het drukt een onuitwisbare indruk op het hele mentale leven van de arbeider. De arbeider leeft het leven van zijn organisatie, wat zijn intellectuele groei stimuleert en hem opleidt. En zo, door binnen zijn organisatie te handelen en daar voortdurend kameraden van andere nationaliteiten te ontmoeten, en zij aan zij met hen een gemeenschappelijke strijd te voeren onder leiding van een gemeenschappelijk collectief lichaam, raakt hij diep doordrongen van het idee dat arbeiders voornamelijk leden zijn van één klassenfamilie, leden van het verenigde leger van het socialisme. En dit kan niet anders dan een enorme educatieve waarde hebben voor grote delen van de arbeidersklasse.
Daarom fungeert het internationale type organisatie als een school voor broederlijke gevoelens en is het een enorme agitator voor het internationalisme.
Maar dit is niet het geval bij een organisatie op basis van nationaliteiten. Wanneer de arbeiders georganiseerd zijn volgens nationaliteit isoleren ze zichzelf binnen hun nationale schelpen, van elkaar gescheiden door organisatorische barrières. De nadruk ligt niet op wat de arbeiders gemeen hebben, maar op wat hen van elkaar onderscheidt. In dit type organisatie is de arbeider voornamelijk een lid van zijn natie: een Jood, een Pool, enzovoort. Het is niet verrassend dat nationaal federalisme in de organisatie de arbeiders een geest van nationale afzondering bijbrengt.
Daarom is het nationale type organisatie een school van nationale bekrompenheid en stagnatie.
Dus we worden geconfronteerd met twee fundamenteel verschillende typen organisaties: het type dat gebaseerd is op internationale solidariteit en het type dat gebaseerd is op de organisatorische ‘afbakening’ van de arbeiders op basis van nationaliteit.
Pogingen om deze twee types met elkaar te verzoenen zijn tot nu toe tevergeefs geweest. De compromisregels van de Oostenrijkse Sociaaldemocratische Partij, opgesteld in Wimberg in 1897, bleven in de lucht hangen. De Oostenrijkse partij viel uit elkaar en sleepte de vakbonden met zich mee. “Compromissen” bleken niet alleen utopisch, maar ook schadelijk. Strasser heeft gelijk als hij zegt dat “het separatisme zijn eerste triomf behaalde op het Wimberg Partijcongres.”[38] Hetzelfde geldt voor Rusland. Het “compromis” met het federalisme van de Bund, dat plaatsvond op het congres van Stockholm, eindigde in een compleet fiasco. De Bund schond het compromis van Stockholm. Sinds het congres van Stockholm is de Bund een obstakel op de weg van de vereniging van de arbeiders ter plaatse in één enkele organisatie, die arbeiders van alle nationaliteiten zou omvatten. En de Bund heeft koppig volgehouden in zijn separatistische tactieken, ondanks het feit dat de Russische sociaaldemocratie in 1907 en 1908 herhaaldelijk eiste dat er eindelijk eenheid van onderaf zou komen onder de arbeiders van alle nationaliteiten.[39] De Bund, die begon met organisatorische nationale autonomie, ging in feite over op federalisme, alleen om te eindigen in een volledige breuk, separatisme. En door te breken met de Russische sociaaldemocratische partij veroorzaakte het disharmonie en desorganisatie in de gelederen van laatstgenoemde. Laten we bijvoorbeeld de Jagiello-affaire[40] in herinnering brengen.
De weg van het ‘compromis’ moet daarom worden afgewezen als utopisch en schadelijk.
Het een of het ander: ofwel het federalisme van de Bund, in welk geval de Russische sociaaldemocratische partij zich moet hervormen op basis van “afbakening” van de arbeiders volgens nationaliteiten; of een internationale organisatievorm, in welk geval de Bund zichzelf moet hervormen op basis van territoriale autonomie naar het voorbeeld van de Kaukasische, Letse en Poolse sociaaldemocratieën, en zo de directe vereniging van de Joodse arbeiders met de arbeiders van de andere nationaliteiten van Rusland mogelijk moet maken.
Er is geen middenweg: principes zegevieren, ze sluiten geen compromissen.
Dus, het principe van internationale solidariteit van de arbeiders is een essentieel element in de oplossing van het nationale vraagstuk.
Wenen, januari 1913
K. Stalin
_______________
[1] Zionisme – Een reactionaire nationalistische stroming van de Joodse bourgeoisie, die volgelingen had langs de intellectuelen en de meer achtergebleven delen van de Joodse arbeiders. De Zionisten probeerden de Joodse arbeidersmassa’s te isoleren van de algemene strijd van het proletariaat.
[2] Zie ‘Rapport van de negende conferentie van de Bund.’
[3] Zie ‘Aankondiging van de Augustusconferentie’.
[4] Zie ‘Aankondiging van de Augustusconferentie’.
[5] Zie R. Springer, Het Nationale Probleem, Obshchestvennaya Polza Publishing House, 1909, blz. 43.
[6] Zie O. Bauer, De nationale kwestie en sociaaldemocratie, Serp Publishing House, 1909.
[7] Zie zijn Der Arbeiter und die Nation, 1912.
[8] De Zuid-Slavische sociaaldemocratie is actief in het zuiden van Oostenrijk.
[9] Zie V. Kossovsky, Problemen van nationaliteit, 1907.
[10] De Brünn Parteitag, of het congres, van de Oostenrijkse sociaaldemocratische partij werd gehouden van 24 tot en met 29 september 1899. De resolutie over de nationale kwestie die door dit congres werd aangenomen, wordt door J.V. Stalin geciteerd in hoofdstuk IV, “Cultureel-nationale autonomie”.
[11] Zie Springer, Het nationaal probleem.
[12] Zie Bauer, De nationale kwestie en sociaaldemocratie.
[13] ‘Godzijdank hebben we hier geen parlement’ – de woorden die V. Kokovtsev, de tsaristische minister van Financiën (later premier), op 24 april 1908 in de Staatsdoema uitsprak.
[14] De vertegenwoordigers van de Zuidslavische Sociaal-Democratische Partij stemden ook ervoor. Zie Discussie over de nationale kwestie op het Brünn-congres, 1906.
[15] In de Russische vertaling van M. Panin (zie zijn vertaling van Bauers boek) wordt “nationale individualiteiten” gegeven in plaats van “nationale eigenaardigheden.” Panin vertaalde deze passage verkeerd. Het woord “individualiteit” staat niet in de Duitse tekst, die spreekt van nationalen Eigenart, d.w.z. eigenaardigheden, wat verre van hetzelfde is.
[16] Verhandlungen des Gesamtparteitages in Brünn, 1899.
[17] Zie Handelingen van het Sociaal-Democratische Partijcongres van Brünn.
[18] Zie hoofdstuk 2 van het Manifest van de Communistische Partij van Karl Marx en Frederick Engels.
[19] Het Congres van Wenen (of het Wimberg Congres – naar de naam van het hotel waar het bijeenkwam) van de Oostenrijkse Sociaal-Democratische Partij werd gehouden van 6 tot en met 12 juni 1897.
[20] Zie K. Marx, “Het Joodse vraagstuk”, 1906.
[21] Er wordt verwezen naar een artikel van Karl Marx getiteld “Zur Judenfrage” (Het Joodse vraagstuk), gepubliceerd in 1844 in de Deutsch-Französische Jahrbücher.
[22] Zie K. Kautsky, ‘Het Kishinev-pogrom en de Joodse kwestie’, 1903.
[23] Zie Vormen van de Nationale Beweging, enz., bewerkt door Kastelyansky.
[24] Zie Notulen van het Tweede Congres.
[25] Het Achtste Congres van de Bund werd in september 1910 in Lvov gehouden.
[26] Verslag van de Achtste Conferentie van de Bund, 1911, blz. 62.
[27] Zie Nasha Zarya, nr. 9-10, 1912, blz. 120.
[28] In een artikel getiteld Nog een splitsersconferentie, gepubliceerd in de krant Za Partiyu, 2 (15) oktober 1912, veroordeelde G. V. Plechanov de “Augustus” Conferentie van de Liquidatoren en beschreef het standpunt van de Bundisten en Kaukasische sociaaldemocraten als een aanpassing van het socialisme aan het nationalisme. Kossovsky, leider van de Bundisten, bekritiseerde Plechanov in een brief aan het Liquidatorentijdschrift Nasha Zarya.
[29] Zie Over de nationale autonomie en de reorganisatie van de Russische sociaaldemocratie op federale basis, 1902, uitgegeven door de Bund.
[30] Nashe Slovo, nr. 3, Vilno, 1906, blz. 24.
[31] Iskra (De Vonk) – De eerste geheel Russische illegale marxistische krant, opgericht door V.I. Lenin in 1900.
[32] Zie de woorden geciteerd uit een brochure van Karl Vanek in Dokumente des Separatismus, blz. 29. Karl Vanek was een Tsjechische sociaaldemocraat die een openlijk chauvinistisch en separatistisch standpunt innam.
[33] Zie de Georgische krant Chveni Tskhovreba (Ons Leven), nr. 12, 1912. Chveni Tskhovreba was een dagblad dat van 1 tot 22 juli 1912 door de Georgische mensjewieken in Koetais werd uitgegeven.
[34] Zie de Georgische krant Chveni Tskhovreba, nr. 12, 1912.
[35] Nasha Zarya, nr. 9-10, 1912, blz. 120.
[36] Zie Nashe Slovo, nr. 8, 1906, blz. 53.
[37] Er wordt verwezen naar de eerste Balkanoorlog, die in oktober 1912 uitbrak tussen Bulgarije, Servië, Griekenland en Montenegro enerzijds en Turkije anderzijds.
[38] Zie zijn Der Arbeiter und die Nation, 1912.
[39] Zie de resoluties van de Vierde (de “Derde Al-Russische”) Conferentie van de RSDLP, gehouden van 5 tot 12 november 1907, en van de Vijfde (de “Al-Russische 1908”) Conferentie van de RSDLP, gehouden van 21 tot 27 december 1908 (3 tot 9 januari 1909). (Zie Resoluties en Besluiten van de CPSU(B) Congressen, Conferenties en Plenums van het Centraal Comité, Vol. 1, 6e Russische ed., 1940, blz. 118-31.)
[40] E.J. Jagiello – Een lid van de Poolse Socialistische Partij (PPS) werd gekozen voor de Vierde Staatsdoema voor Warschau als resultaat van een blok gevormd door de Bund, de Poolse Socialistische Partij en de burgerlijke nationalisten tegen de Poolse sociaaldemocraten. Door een stemming van de zeven mensjewistische Liquidators tegen de zes bolsjewieken, nam de sociaaldemocratische groep in de Doema een resolutie aan dat Jagiello werd geaccepteerd als lid van de groep.