Bron: Aktief, ledenblad Masereelfonds, jg. 2013, nr. 2 - Dank aan de auteur en het fonds
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !
De geschiedenis van de linkerzijde zou moeiteloos geschreven kunnen worden als een aaneenschakeling van twisten, breuken en afsplitsingen. Kortom: verdeeldheid en versnippering. Utopisten versus wetenschappelijke socialisten, anarchisten versus marxisten, socialisten versus communisten, reformisten versus revolutionairen...
Omgekeerd zou deze geschiedenis ook kunnen geïnterpreteerd worden als een lange reeks pogingen om tot politieke en organisatorische eenheid te komen: om de rangen te sluiten en samen toe te slaan, zoals dat luidt in de in linkse kringen opvallend veel gebruikte militaire metafoor. Maar de zeer vroeg ontstane, meestal strategische meningsverschillen over hoe het kapitalisme door socialisme te vervangen, kenden geen hegeliaanse ‘overstijging’ en vandaag biedt het internationale linkse landschap een veelheid van meestal numeriek zwakke politieke stromingen en groepen. Versnippering is dus geen specifiek kenmerk van de Belgische of Vlaamse linkerzijde.
Wat men met wat goede wil wél als een Belgische anomalie zou kunnen omschrijven is de afwezigheid van een zogenaamde ‘derde linkse pool’. We bedoelen een politieke formatie links van sociaaldemocratie en groenen die representatief genoeg is om gekozenen te behalen in regionale en federale parlementen. Een politieke entiteit die kan wegen op de politieke krachtsverhoudingen, die een verlengstuk is van syndicale en andere sociale bewegingen die zich door eerstgenoemden in de kou gelaten voelen.
Een blik op een aantal West- en Zuid-Europese landen leert dat formaties die opereren op basis van wat nog best als een anti-neoliberaal paradigma kan omschreven worden, elders wel kans op slagen hebben: de Nederlandse Socialistische Partij (15 zetels), Die Linke in Duitsland (76 zetels), het rood-groene Enhedslisten in Denemarken (12 zetels), Izquierda Unida in Spanje (11 zetels), het Bloco de Esquerda in Portugal (8 zetels), het Griekse Syriza (71 zetels), het Front de Gauche in Frankrijk (10 zetels)...
Gemeenschappelijk aan deze formaties is hun verwijt aan de sociaaldemocratie – en deels ook aan de groenen – dat ze mee gestapt zijn in het beleid van liberalisering, privatisering, deregulering en soberheid ten koste van de werkende mensen en de uitkeringsgerechtigden. Linkse begeleiders dus van een diepgaande structurele wijziging van de krachtsverhoudingen tussen kapitaal en arbeid, in het nadeel van de laatste. Vandaag, te midden van een wereldwijde financiële crisis die ook de reële economie onderuit haalde, wordt de sociaaldemocratie door deze linkse krachten onmondigheid verweten als gevolg van haar ideologische capitulatie. In de uitbouw van de Europese Unie – waarin de sociaaldemocratie een voortrekkersrol speelde – wordt ze met de vinger gewezen omdat ze mee een eenzijdige monetaire constructie opbouwde met een gigantisch sociaal en democratisch deficit, een qua rechten neerwaartse nivellering en een hardvochtig beleid dat de buitengrenzen afsluit voor mensen in nood.
In meer of mindere mate delen bovenvermelde ‘succesvolle’ politieke formaties deze kritieken, maar een onderlinge vergelijking blijft moeilijk. Daarvoor is niet alleen de kieswetgeving in de verschillende landen te uiteenlopend. Zo behaalde de Nederlandse SP in 1994 haar eerste twee zetels met een nationaal percentage van amper 1,3 procent, terwijl kiesdrempels (zoals in België de 5%-drempel sinds 2003) of meerderheidsstelsels (zoals in Groot-Brittannië en Frankrijk) zo’n eerste opstap ernstig bemoeilijken. Ten tweede – en dat is van groter belang – zijn al deze formaties het product van een nationale, historische ontwikkeling en niet van een gezamenlijke Europese strategie-van-bovenaf, hoewel vandaag de meeste van de hierboven opgesomde formaties en hun fracties in het Europees Parlement min of meer pragmatisch deel uitmaken van de Partij van Europees Links. Neem bijvoorbeeld de sterk uiteenlopende positie van de communistische partijen in al deze landen. Het waren formaties die historisch het best geplaatst waren om zich als links alternatief voor de sociaaldemocratie aan te dienen. Die Europese communistische partijen waren wél grotendeels vanaf de oprichting van de Komintern in 1919 geconcipieerd als constructie-van-bovenaf – en vooral buitenuit. Waar in Spanje of Frankrijk de KP’s mee deel uitmaken van de eenheidsformaties, bleven ze in landen als Portugal (PCP) en Griekenland (KKE) eigenzinnig een solitaire koers varen met een doorgaans uitermate vijandige houding tegenover de nieuwere linkse eenheidsformaties. Een recent en eclatant voorbeeld hiervan was de weigering van de KKE in mei 2012 om Syriza-kopman Alexis Tsipras zelfs maar te ontvangen toen die – als leider van de tweede grootste formatie van Griekenland – in drie dagen tijd een parlementaire meerderheid moest vinden om een kabinet te vormen. Wat tot nog toe vooral gespeeld heeft zijn de specifieke sociale en politieke tradities en dynamiek binnen de natiestaat, ook al worden die hoe langer hoe meer beïnvloed door het EU-dwangbuis.
In België en vooral in Vlaanderen heeft een communistische partij weinig bijgedragen aan een oplossing van de versnippering van links. Ze heeft ze overigens ook niet in de weg gestaan. Na een jarenlang zieltogend bestaan lijkt de KPB nu wel definitief uitgedoofd. De in 1921 onder druk van Moskou opgelegde fusie van de groep van War Van Overstraeten met die van Joseph Jacquemotte kende een eerste, bijna fatale crisis rond 1928 toen – alweer onder druk en door manipulatie van Moskou – een aanzienlijk deel van haar kader en militante basis als ‘trotskisten’ gelabeld en uitgestoten werd. De KPB zou zich pas herstellen en substantieel versterken in de stakingsbeweging van juni 1936. Maar haar moment suprème was haar inzet en offerbereidheid in het verzet tegen de Duitse bezetter. Dit was des te opmerkelijker omdat ze die periode helemaal niet zo fit was ingegaan. Sterk gedesoriënteerd door het in 1939 afgesloten pact tussen Hitler en Stalin, koos ze pas voluit voor het verzet toen nazi-Duitsland in juni 1941 de USSR aanviel. In 1943 capituleerde het KPB-kernbestuur in Breendonkse gevangenschap en kwam de effectieve leiding – op een aantal topmensen als Edgard Lalmand en de Hongaarse Komintern-gezant Andor Bereï na, die in de schaduw wisten te blijven – in handen van een jongere generatie die in Vlaanderen het flamingantisme van 1937 omruilde voor het tricolore patriottisme en met het Onafhankelijkheidsfront en de Gewapende Partisanen de bezetter en zijn collaborateurs actief bestreed.
Regeringsdeelname en electorale topscores waren daarvan het gevolg: met nationaal 12,7 procent en 24 Kamerzetels bereikte ze in 1946 een score die ze nooit meer zou evenaren. De Koude Oorlog en een steriel sektarisme verhinderden dat de KPB, zeker in Vlaanderen (het zwaartepunt van haar successen lag altijd in Wallonië), zich definitief zou inwortelen. Toch had zij op haar linkerflank weinig concurrentie te vrezen. De microscopische ‘trotskistische oppositie’ opteerde in de naoorlog voor een ‘entristische strategie’ binnen een tot BSP herdoopte BWP. Na het debacle door de collaboratie van Hendrik de Man – gevlucht naar Zwitserland en veroordeeld tot twintig jaar gevangenisstraf – had die partij haar positie terug ingenomen.
De BSP deed er alles aan om de communistische invloed – vooral in de vakbeweging – te neutraliseren. Profiterend van een bredere radicalisering van een deels nieuwe generatie wisten trotskisten invloed te verwerven, voornamelijk in de jongerenbeweging Socialistische Jonge Wacht en in en rond de tendensbladen Links en La Gauche. In de ABVV-campagnes voor antikapitalistische structuurhervormingen en in de staking van de winter 1960-61 tegen de Eenheidswet verbonden ze zich onder impuls van Ernest Mandel met het Waalse actiesyndicalisme van André Renard, die in februari 1961 zijn Mouvement Populaire Wallon zou oprichten. De stichting van deze beweging, in feite een politieke drukkingsgroep, kwam voort uit een diepe ontgoocheling. Inhoudelijk en organisatorisch betekende ze een terugplooiing op Wallonië, dat economisch zijn machtspositie definitief kwijt was. Met haar ‘onverenigbaarheidscongres’ van 1964 maakte de BSP echter een eind aan het ‘entrisme’. In Vlaanderen bleef een meerderheid van linkse socialisten met Marcel Deneckere in de BSP. In Wallonië echter stapten de meeste mensen rond La Gauche op.
Het einde van het ‘entrisme’ leidde tot de oprichting van autonome organisaties van ‘uiterst linkse’ signatuur naast de KPB. Er was de Socialistische Beweging Vlaanderen die in de parlementsverkiezingen van 1965 in Antwerpen de kandidatuur van de dissidente en hoogbejaarde Camille Huysmans steunde. Voorts de Parti Wallon de Travailleurs en in Brussel de ermee verbonden Union de la Gauche Socialiste, die in een alliantie met de KPB een kamerzetel in de wacht sleepte voor de onderwijssyndicalist en Algerije-activist Pierre Legrève. In 1971 fuseerden al deze groepjes tot de Revolutionaire Arbeidersliga (vanaf 1985 Socialistische Arbeiderspartij) die formeel lid werd van de in 1938 door Trotski opgerichte Vierde Internationale. Enerzijds ging het om een – weliswaar numeriek weinig talrijke – bundeling van krachten als resultaat van een nationale ervaring; anderzijds werd programmatorisch de eenheid gestoeld op een ouder internationaal paradigma.
Zij waren daarmee niet de enigen. Geradicaliseerde Vlaamse katholieke studenten stichtten in 1970 Alle Macht aan de Arbeiders (vanaf 1979 Partij van de Arbeid). Net als de RAL zagen ze hun partijpolitieke lancering zowel als het resultaat van een nationale historische evolutie (de strijd voor ‘Leuven Vlaams’, de Limburgse mijnwerkersstaking van 1970) als het zich inschrijven in een internationaal paradigma. Voor Amada was dat de Chinese Culturele Revolutie en het regime van Mao Zedong, waarmee ze zich eveneens sterk afzette van het als ‘revisionistisch’ gehekelde Moskou-communisme dat met China in conflict leefde. De sterke en openlijke identificatie met de stalinistische erfenis, de identificatie en banden met andere stalinistische partijen en regimes (onder meer het Albanië van Enver Hoxha, het Kampuchea van Pol Pot, de Noord-Koreaanse dynastie van Kim Il-sung en diens zoon Kim Jong-il...) vormden het ideologische cement van de organisatie die haar een interne cohesie verstrekte en haar zou doen overleven, wat niet het geval was met vele andere ‘maoïstische’ organisaties in Europa. Anderzijds is die partij tot op de dag van vandaag door die opstelling gestigmatiseerd. Terwijl verschillende gelijkaardige groepen ten onder gingen aan spontaneïsme en sommigen zelfs, zoals de Gauche Prolétarienne in Frankrijk, met de gewapende strijd flirtten, wist Ludo Martens zijn organisatie niet alleen te laten overleven, maar dankzij een initiatief als Geneeskunde voor het Volk ook enig aanzien en lokale inworteling te bezorgen. Vanuit haar mao-stalinistische coherentie zou Amada/PVDA zowel de sociaaldemocratie, de ‘revisionistische’ communisten als de vermaledijde trotskisten, als ‘klassevijanden’ beschouwen die ‘actief bekampt moesten worden’.
De eerste verkiezingsresultaten vanaf de jaren zeventig met weinig meer dan cijfers na de komma lieten er echter geen twijfel over bestaan dat zowel ‘trotskisten’ als ‘maoïsten’ inderdaad als ‘klein links’ konden beschouwd worden. Toch consolideerden beide stromingen zich op hun niveau met periodieken en andere publicaties, met sectorale werkingen en door een voluntaristische inspanning om zoveel mogelijk militanten en kaderleden in de industrie en de vitale openbare diensten te laten aanwerven. Deze ‘draai naar de industrie’ – die voor wat de trotskisten betreft mede door de Vierde Internationale opgelegd werd – brak evenwel de RAL in een eerste periode zuur op: een aanzienlijk deel van haar kader – vooral mensen betrokken bij de voor de organisatie strategisch marginaler geworden culturele sector – stapten op. Hetzelfde voluntarisme dat haar mensen naar de fabrieken leidde, deed binnen de nagenoeg compleet Vlaamse Amada/PVDA ook kaderleden ‘emigreren’ naar terra incognita Wallonië. Daar slaagde ze erin andere pro-Chinese groepen – onder meer de volgelingen van ex-KPB-kader en verzetsman Jacques Grippa – te overtroeven en uiteindelijk grotendeels in te lijven.
Vanaf het einde van de jaren zeventig evolueerde de KPB naar ‘eurocommunistische’ stellingen. Zelf hield voorzitter Louis Van Geyt altijd vol dat de partij sinds haar ‘Congres van Vilvoorde’ in 1954 meer afstand van Moskou had genomen. In Vlaanderen slaagde de partij er ook in een nieuwe generatie van intellectueel geschoolde kaders aan zich te binden. Mensen zoals de filosofen Ludo Abicht, Koen Raes en anderen stonden ver van het stalinisme. Zij identificeerden zich veeleer met de geradicaliseerde jongeren van de jaren zestig. Van Jef Turf kregen ze in de Vlaamse partijgeledingen ontplooiingskansen, maar in hun Waalse bastions dachten de communisten daar anders over. Dat bleek toen het Antwerpse kopstuk Jan Debrouwere zich op een eenheidslijst met trotskisten kandidaat voor de parlementsverkiezingen wilde stellen en die poging op het KPB-congres afgeschoten werd door de ‘Luikse stalinisten’ (dixit Debrouwere). Toch kwam het in Vlaanderen op lokaal vlak vanaf de vroege jaren tachtig tot samenwerking met RAL/SAP en ‘onafhankelijken’, niet partij-gebonden linkse figuren. De onomkeerbare electorale neergang van de KPB speelde mee een rol in het opzetten van deze kartelformules: in 1985 verloren de communisten hun laatste twee Kamerzetels. Maar ook de sociale en politieke conjunctuur zette aan tot samenwerking. Die gebeurde in wat toen de ‘nieuwe sociale bewegingen’ werden genoemd (bv. de beweging tegen de plaatsing van NAVO-kruisraketten), in de acties tegen de harde soberheid (met volmachtenregeringen) die onder de opeenvolgende rooms-blauwe kabinetten van Wilfried Martens tot breed en radicaal verzet van arbeiders, vrouwen (Vrouwen Tegen de Krisis) en jongeren (Jongerenmarsen voor Werk) leidden, maar ook in de solidariteitsbewegingen met de Centraal-Amerikaanse revolutionaire bewegingen (Nicaragua, El Salvador, Guatemala) en in bewegingen als het Anti-Interventiefront die zich keerden tegen Noord-Amerikaanse inmenging.
In de aanloop naar de gemeenteraadsverkiezingen van 1982 kwamen in steden als Antwerpen, Gent en Mechelen ‘kartels’ tot stand tussen KP, RAL en onafhankelijken. Illustratief was de ELA-lijst in Antwerpen (Ecologisch en Links Alternatief), waar naast communisten en ‘trotskisten’ ook wat beau monde van de ‘nieuwe sociale bewegingen’ en de volkshogeschool Elcker-Ik de electorale uitdaging voor het eerst aangingen. Zo werd de ELA-lijst getrokken door Mieke Vogels en prijkte wat verder op de lijst ook Eddy Boutmans. Het was echter de groen-groene Agalev-lijst, het politieke verlengstuk van de groene ‘herlevingsbeweging’ van pater Versteylen, dat met het succes ging lopen.
Het ELA-debacle – gevolgd door de overstap van mensen als Vogels, Boutmans, maar ook Elcker-Ik-coördinator Jos Geysels naar Agalev – bleek geen geïsoleerd accident de parcours. Niet zozeer ‘klein-links’ als wel Agalev zou in deze jaren de meeste kaders van de ‘nieuwe sociale bewegingen’ weten aan te trekken. Wellicht maakte de vrouwenbeweging daarop een uitzondering. De groene partij realiseerde haar electorale doorbraak – eerste parlementszetels in 1981 – voornamelijk met krachten die uit de volkshogescholen en het wereldwinkelnetwerk de stap naar de politiek hadden gezet. Het ging grotendeels om dezelfde krachten die de vredesbeweging (VAKA), de noord-zuidbeweging (toen nog ‘derdewereldbeweging’ genoemd) en de milieuactiegroepen (VAKS) gestalte gaven.
Niet weinigen van deze eerste generatie groene kaderleden hadden zich op een of ander moment ook aangetrokken gevoeld tot ‘klein links’, maar de organisatorische verdeeldheid en de grote nadruk op scherpe ideologische debatten en dito ideologische afbakening deden velen kiezen voor de meer ludieke, praktijkgerichte (‘think global, act local’) groene stroming die in die periode ook in andere Europese landen doorbrak en aldus de weg politiek en electoraal versperde voor de radicale linkerzijde. Die laatste zag eind jaren zeventig, begin jaren tachtig ‘de revolutie achter de horizon verdwijnen’, refererend aan de ‘prerevolutionaire cyclus’ die vooral in Zuid-Europa (Frankrijk, Portugal, Italië, Spanje) hoge verwachtingen had gecreëerd, maar uiteindelijk noch een revolutie noch een electoraal-politieke doorbraak had veroorzaakt.
De groene partij zou niet alleen snel organisatorisch ‘professionaliseren’ (zo werd vrij snel het rotatieprincipe voor gekozenen overboord gekieperd), maar ook inhoudelijk haar aanvankelijke sterk linkse programmapunten (economisch congres van Mechelen in de lente van 1985) inruilen voor een aantal meer op machtsdeelname gerichte ‘trendbreuken’. In 1999 zou ze in de federale regering Verhofstadt I stappen en er nadien ook de rekening voor betalen: de kiesdrempel die ze mee had helpen instellen, bleek in 2003 te hoog te zijn. Toch waren het Agalev en Ecolo die zich in België naast de sociaal democratie als een duurzaam alternatief op het politieke forum zouden nestelen. De groenen hielden relatief probleemloos klein links op afstand en distantieerden zich zoveel als mogelijk van de SP. Soms gebeurde dit zeer geforceerd door onder meer het motto ‘noch links, noch rechts’ te claimen, dan weer door zich ‘linkser’ dan de SP te claimen. Later zelfs noemde ze zich even ‘de enige links liberale partij’, toen VU-er Bert Anciaux met zijn ID-21-constructie meende dat daar een leemte lag, die hij in zijn politieke overlevingsdrang zou kunnen invullen. Dat lukte hem uiteindelijk niet. Ook de pogingen van een aantal progressieve christenen mislukten om vanaf eind jaren zeventig tot diep in de jaren tachtig binnen de christelijke arbeidersbeweging een linkerzijde los te weken en een autonome politieke gestalte te geven als alternatief voor hen die zich aan de CVP vastgeklonken voelden. Zowel de efemere SeP – Solidarité et Particpation – aan Franstalige zijde als de W-KAP – Werkgroep Kristelijke Arbeiderspartij – slaagden niet in hun opzet.
De Val van de Berlijnse Muur (1989) en de implosie van de Sovjet-Unie (1991) bracht ‘klein-links’ verder in moeilijkheden. Het diskrediet van ‘het reëel bestaande socialisme’ tastte iedereen aan die zich op deze ideologie beriep. Dat was echter ook het geval van de ‘trotskisten’. Nochtans hadden die zich altijd tegen deze regimes verzet. Meer nog, hun historische wortels gaan terug naar de folterkelders van de Lubianka, de Goelag, de schijnprocessen en de executiepelotons. Maar de door de trotskisten verhoopte ‘politieke revolutie’ – een radicale democratisering die komaf moest maken met het bureaucratische bestuur zonder de niet-kapitalistische economische ‘onderbouw’ in het gedrang te brengen – kwam er geenszins. In plaats daarvan kwam er een herstel van het kapitalisme en op die basis in Duitsland een hereniging. Bovenop het kapitalistische medebeheer van de westerse socialisten – en zoals in Italië, België en Spanje ook hun corruptieaffaires van de jaren tachtig en negentig – kwam nog eens het drama van de armoede, de inefficiëntie en de onderdrukking in het zogenaamde socialistische kamp voluit aan de oppervlakte. Tot overmaat van ramp kende Vlaanderen zijn ‘zwarte zondag’ (24 november 1991) met de doorbraak van het racistische Vlaams Blok, een doorbraak die in de Antwerpse gemeenteraadsverkiezingen van 1988 al een feit was geworden.
Het was in die context dat Regenboog opgericht werd. Opnieuw probeerden de KP, de SAP en een aantal onafhankelijken samen te gaan. Ditmaal echter wilde men verder gaan dan de loutere kartelformule, een inmiddels gebruikelijke last-minute electorale oplossing. De initiatiefnemers hadden de intentie een ‘politieke beweging’ uit te bouwen met een eigen leven, ook buiten verkiezingsperiodes. Aanleiding tot de lancering van Regenboog was het dumpen door de SP van één van haar Europarlementariërs, de Limburgse priester-arbeider Jef Ulburghs, wegens ‘te oud’ en – naar eigen zeggen – ‘te stout’. De SAP vond voor deze meer geïntegreerde aanpak bondgenoten bij onafhankelijken en bij een aantal KP’ers. Toch kreeg ze ook te maken met weerstand in eigen rangen. Daar vreesde een minderheid voor een verlies aan ‘zichtbaarheid’ van de eigen organisatie. Die minderheid koesterde meer vertrouwen in het ‘revolutionaire origineel’ dan in wat ze noemde ‘centristische constructies’. Merkwaardig was dat Ulburghs zelf uiteindelijk niet zou deelnemen.
Electoraal werd ook Regenboog geen hoogvlieger en het initiatief bloedde dood. In de loop van de daaropvolgende jaren zou de idee van ‘nieuwe politieke beweging’ toch nog herhaald worden; ook in Franstalig België waar in 1995 Gauches Unies opgericht werd als samenwerkingsverbond van de POS (Franstalige SAP), de PC en ook nog onder meer een aantal mensen uit de Waalse socialistische metaalvakbond. Hoewel veelbesproken, deed deze Franstalige poging tot recomposition het niet beter dan de inmiddels lange reeks mislukte Vlaamse pogingen tot ‘herschikking’, zoals dat in het jargon heette. Vaak vormde zo’n nieuwe poging de aanleiding voor de exit van ‘referentiepersonen’ uit de SP (of Agalev). Zo raapte ex-Agalev-senator Eric Gryp de Regenboog-fakkel op met de creatie van de Rood-Groene Beweging, en lag de in de SP gemarginaliseerde Jef Sleeckx in 2007 mee aan de basis van het Comité voor een Andere Politiek, hoewel hij uiteindelijk de weinig eer belovende electorale kelk aan zich zou laten voorbijgaan, net als de CAP-medestichters Lode Van Outrive (oud SP.A-Europarlementslid) en Georges Debunne (oud ABVV-algemeen secretaris).
Al deze aan een boegbeeld opgehangen eenheidsinitiatieven – te beginnen met Camille Huysmans in 1965 – toonden echter aan dat zijn natuurlijke biotoop verlaten één zaak is, maar dat daarbij ook nog een substantieel deel van zijn achterban meenemen nog wel wat anders is, iets dat veel gecompliceerder en aan heel wat condities onderworpen is: materiële middelen, politieke en organisatorische know how, kaderleden, de juiste timing... Het zijn condities waar zeker rekening mee werd gehouden, maar die men wel vaak ondergeschikt achtte aan de zaligmakende politieke rechtvaardiging. Gevolg: steeds weer opnieuw een roemloos einde na een efemeer bestaan.
Uitzondering op deze voyageurs sans bagages leek de Antwerpse Patsy Sörensen. Zij was een uitgerangeerd SP-gemeenteraadslid, die in 1993 de Beweging voor Sociale Vernieuwing (BSV) oprichtte. Geholpen door de know how van KP en SAP en influisteraars als ex-De Morgen-hoofdredacteur Paul Goossens, verwierf de BSV een zeker elan in de aanloop naar de gemeenteraadsverkiezingen. Dat deed auteur Tom Lanoye een campagne opzetten om Mieke (Vogels, van Agalev) en Patsy (Sörensen) ‘arm in arm’ te doen optreden, in plaats van elkaar vliegen en stemmen af te vangen. Deze move zette de BSV positief onder druk. Ze ging in op het initiatief van Lanoye en nestelde zich handig met een blok van acht kandidaten onderaan de Agalev-lijst. De eenheidsdynamiek werkte en de lijst behaalde zeven zetels waarvan er drie naar BSV-kandidaten gingen op basis van het aantal voorkeurstemmen (Patsy Sörensen, de syndicalist Lou Wyns en SAP-lid Nadine Peeters).
Maar nog voor de BSV de kans kreeg haar electoraal succes te consolideren, brak de organisatie. Agalev, Sörensen en de KP wilden deelnemen aan het bestuurscollege, een monstercoalitie van blauw tot BSV om het Vlaams Blok in de oppositie te houden. De SAP en een aantal onafhankelijken verkozen wat ze een ‘constructieve oppositie’ noemden. Het was meteen het begin van het einde van de BSV. Nadine Peeters, vandaag fractieleider voor de PVDA in de Antwerpse districtsraad, belandde uiteindelijk alleen in de oppositie. Sörensen verwierf haar zo verlangde schepenzetel. Later zou ze nog overstappen naar Agalev en Europarlementslid worden om uiteindelijk roemloos te eindigen bij Vivant. De euforie van de zege na de ‘arm-in-arm’ operatie zette zich om in ontgoocheling.
De prijs van elke mislukte constructie was telkens dat hoopvolle, vaak enthousiaste politieke neofieten ontredderd het politieke militantisme voor bekeken hielden en terugplooiden op hun syndicale of sociale activisme... of passief werden.
Het panorama is er sindsdien niet vrolijker op geworden. Hoopvol leek de oprichting van Rood!, toen Erik De Bruyn met zijn stroming SP.a-Rood in het voorjaar van 2012 besloot de deur van die SP.a achter zich dicht te trekken. Een mini-herschikking van linkse krachten was het eerste constructieve gevolg: de inmiddels verschrompelde SAP (een deel van haar leden vormde inmiddels samen met anderen de groep Socialisme 21), de ook al kleine LSP – een ‘trotskistische’ groep die zich na een splitsing in de Britse Labourpartij begin jaren negentig ook in België autonoom ging opstellen in tegenstelling tot hun organisatiegenoten van Vonk die halsstarrig in de SP bleven – en anderen schaarden zich achter De Bruyn. Even leek het dat er naast de PVDA een tweede, relatief sterke kracht zou ontstaan, in staat deze PVDA tot een eenheid te bewegen en zo tot een ‘derde linkse pool’ te komen. Maar de klein-linkse ‘bloedgroepen’ van Rood hadden net zomin als SP.a-Rood weinig of geen volk in huis. Bij de eerste electorale test, de gemeenteraadsverkiezingen van 2012, sprong een mogelijk akkoord in Antwerpen met de PVDA af, leidden ook gesprekken met Groen! tot niets en bleef de groep met lege handen achter. Nu De Bruyn de politiek voor bekeken houdt, blijkt de ontreddering van Rood! totaal.
Hiermee is de PVDA opnieuw in beeld gekomen. In 2012 behaalde de partij een mooi resultaat: 14 gemeenteraadsleden, 4 in Antwerpen, waar ze ook nog eens 17 districtsraadszetels veroverde. Vanaf de tweede helft van de jaren 2000 had de partij onder impuls van voorzitter Peter Mertens een vernieuwingsbeweging ingezet. Dat was naar eigen zeggen nodig na het debacle in 2003 van Resist. Dat was een electorale formule samen met de Arabisch-Europese Liga van Dyab Abou Jahjah die de PVDA van haar achterban zou hebben vervreemd. De nieuwe koers die de PVDA onder Mertens vaart, is er een die de mao-stalinistische erfenis liefst onvermeld laat. Er ontstaat heel wat nervositeit telkens als dat verleden toch nog opgerakeld wordt. De blik moet, aldus de vernieuwde PVDA, op het hier en nu gericht zijn met concrete thema’s en voorstellen waarrond de partij een breed draagvlak zoekt en vaak ook vindt (kiwimodel, energie, miljonairstaks...). De populariteit van het recente boekje van Mertens, Hoe durven ze?, de deskundigheid van haar kaders in een aantal dossiers, leveren de PVDA media-aandacht op én ook stemmen en leden. Opvallend is dat de nieuwe koers niet gespeend is van enig populisme – zoals de verkiezingscampagne van 2009 rond de slogan ‘Stop het politieke circus’ – en bovendien gepaard gaat met een milde houding tegenover de vakbonden én hun leiding waarmee de PVDA het vroeger vaak aan de stok had.
De nieuwe koers legt de partij electoraal en organisatorisch geen windeieren. Ze heeft het onmiskenbare voordeel dat het stalinistische odium naar de achtergrond verdwijnt en er een einde komt aan het steriele gehakketak met de klein-linkse concurrentie. Zet de PVDA hiermee een de-ideologisering in? Hoe zal het centrale bouwwerk rechtop blijven zonder zijn ideologisch cement? Naar eigen zeggen houdt de partij enkel nog vast aan het predicaat ‘marxistisch’.
Op initiatief van voorzitter Mertens en fellow traveller Jan Blommaert werd in 2010 een Ronde Tafel van Socialisten in leven geroepen. Het blijkt echter een heikele opgave om de contouren van een ‘nieuw socialisme’ te definiëren als je niets substantieels te melden hebt over de socialistisch genoemde ‘experimenten’ van de twintigste eeuw, die je voordien onvoorwaardelijk steunde en waarvan je vandaag schoorvoetend een paar ‘vergissingen’ toegeeft. Anderzijds lijkt het recente succes van de PVDA erop te wijzen dat vele linksen lak hebben aan high tech ideologisch debat. De oproep tot historische amnesie blijkt een zekere aantrekkingskracht uit te oefenen. Behalve bij mensen die zelf actief zijn in een van de vele linkse groepen, kon en kan de linkse verdeeldheid immers op weinig begrip rekenen in een Vlaanderen waar de rechterzijde politiek steeds dominanter en agressiever wordt en de gezamenlijke linkse krachten niet eens één kiezer op vier overtuigen. Ideologische overexposure werd tegenover deze urgentie al snel als pedante en vooral contraproductieve ‘haarkloverij’ beschouwd. Wat tussen de groepjes onderling een apart en vaak concurrentieel bestaan legitimeert, steunt ook vooral op de historische achtergrond en/of de internationale aanhorigheid van die groepjes, maar kan haast niet meer gefundeerd worden vanuit het huidige wat te doen?
Met haar eerste succesjes – aanzienlijke successen, vanuit ‘kleinlinkse’ hoek bekeken – en haar ideologische low profile lijkt de PVDA het best te beantwoorden aan wat een mogelijke ‘derde linkse pool’ kan worden. Een pool gebaseerd op een ‘anti-neoliberaal paradigma’, los van ideologische carcans die ‘van bovenaf of van buitenuit’ opgelegd worden. Het ziet er naar uit dat in de komende periode het de PVDA zal zijn die het ritme en de modaliteiten zal bepalen van wie – haast noodgedwongen – mét haar eenheid wil. Zo kreeg recentelijk de groep Vonk nul op het rekest met zijn vraag om tot de PVDA te mogen toetreden.
Toch heeft de partij nog heel wat werk voor de boeg. Met twee decennia vertraging lijken Mertens en de zijnen het pad te volgen van de Nederlandse SP. Sleutelconcepten van hun doorbraak waren – volgens toenmalig partijsecretaris en huidig Eerste Kamerlid Tiny Kox – het laten varen van alle ‘ismen’, het zich concentreren op het eigen land en niet op de grote internationale ‘kwesties’, zich identificeren met dat land (de tomaat als symbool voor hoe belangrijk de Nederlandse soevereiniteit voor de SP is, te vergelijken met het Belgicisme van de PVDA) en volgehouden werk aan de basis. Het maakte de SP groot, maar deed haar ook evolueren naar een klassieke hervormingsgezinde partij, bereid een flinke geut water in de rode wijn te doen om nationaal aan de macht te komen (aanvaarding van de monarchie, van de NAVO...). Te veel water, oordeelt Mertens, op zoek naar een nieuwe ideologische afbakening die niet zo ver in de toegevingen gaat als de linkse noorderburen, maar een die toch onmisbaar is om de partij te ‘herstichten’. Naast de vraag of de PVDA dat nieuwe stevige ideologisch cement vindt, blijven er nog twee vragen over: hoe groot is de invloed nog van de oude ‘metsers’ in de organisatie en, twee, wat met de methodologie (zoals hoe omgaan met ‘anderen’, met interne meningsverschillen...) die onlosmakelijk deel uitmaakte van het mao-stalinisme?
De vraag naar de ‘methodologie’ van links werpt meteen een algemener probleem op. De ‘nieuwste’ sociale bewegingen die de afgelopen decennia opgang maakten en vaak geassocieerd worden met de opkomst van nieuwe generaties – andersglobalisten rond de eeuwwisseling, indignados en Occupy na het eerste decennium van deze nieuwe eeuw – putten onder meer hun kracht uit interessante en verfrissende vormen van democratisch overleg en organisatie. Helaas is er weinig tot geen invloed overgegaan op de bestaande linkse politieke formaties en hun ‘methoden’ en ‘tradities’. Het zegt wellicht zowel iets over de zwakte van die nieuwe bewegingen in ons land als over het isolement waarin klein-links bijna onverstoord blijft functioneren. Dat isolement is een brak water waarin ziekten ontstaan zoals ideologisch opbod. Het is tevens een nefast klimaat voor persoonlijke ruzietjes, twisten en vetes.
De overschatting van het ideologische aspect – en de waan dat de buitenwereld met dezelfde ideologische gestreng- en correctheid de linkse groepen zou beoordelen – maakt dat vreemd genoeg de (voormalige) aanhangers van de grootste linkse aberraties (het stalinistische zogenaamde reëel bestaande socialisme) van de twintigste eeuw vandaag in pole position liggen om een ‘derde linkse pool’ in België uit te bouwen. De urgentie maakt dat menig links sympathisant nu juist instemt met dat naar het achterplan schuiven van de ideologische scherpslijperij en organisaties beoordeelt op hun efficiëntie en ‘handelingsbekwaamheid’. Onloochenbaar heeft de PVDA op dat vlak verdiensten, net zoals de huidige leden en militanten het recht hebben beoordeeld te worden op hun voorstellen en hun praktijk en niet op de ideologische erfenis van de oude garde (en een deel van de jongere).
Lijkt de meermaals aangekondigde ‘herschikking’ of ‘herstichting’ van de linkerzijde zich ironisch genoeg af te tekenen als een versterking rond de formatie die haar opbouw altijd als een lineair project heeft geconcipieerd? Lijkt ze nu zelf het ritme en de modaliteiten van de verdere vorderingen te kunnen bepalen? De vraag blijft vooralsnog open en de geschiedenis van de linkerzijde – zowel van haar versnippering als van de pogingen tot krachtenbundeling – moet nog geschreven worden. Ook dat worden vele geschiedenissen. Hopelijk ook die van de vele mannen en vrouwen die misschien politiek de tanden stukgebeten hebben op de versnippering, gevangen als ze waren in abstracte schema’s. Mensen voor wie het onderscheid tussen principes en dogma’s niet altijd even duidelijk was, maar wier edelmoedigheid en inzet buiten kijf stonden.
Bio
Vincent Scheltiens is historicus, verbonden aan de Onderzoeksgroep Politieke Geschiedenis van de Universiteit Antwerpen, waar hij een proefschrift voorbereidt over hoe de vertogen over de ‘andere’ zowel de Vlaamse als de Waalse natievorming hebben beïnvloed. Eerder publiceerde hij over de omgang met archieven van geheime en politiediensten in voormalige dictaturen, communisme in België en de contemporaine geschiedenis van Spanje. In de jaren tachtig en negentig was hij medewerker van het tijdschrift Rood en actief in tal van linkse initiatieven en bewegingen.