Massimo Quaini
Marxisme en geografie
Hoofdstuk 5
We hebben ons onderzoek over het denken van Marx toegespitst op een onderscheid dat wij, voor het doel dat we ons gesteld hebben, fundamenteel achten: “in alle vormen waarin de grondeigendom domineert is de relatie met de natuur nog overheersend; in die vormen daarentegen waarin het kapitaal domineert heeft het historisch gegroeide maatschappelijke element de overhand.” We hebben geprobeerd te preciseren – en slechts ten dele te toetsen op grond van de na Marx verrichte onderzoeken – wat Marx verstaat onder “natuurlijke maatschappijen” (of maatschappijen met een natuurlijke basis), tegenover “historische maatschappijen” (dat wil zeggen gebaseerd op historische vooronderstellingen) en we hebben uiteengezet dat onder de eerste categorie al die economische vormen vallen die hun contact met de primitieve of oorspronkelijke gemeenschap niet hebben verbroken. Tenslotte hebben we gezien dat de oorspronkelijke accumulatie moet worden beschouwd als de ontbinding van de natuurlijke maatschappijen, als het doorbreken van de oude relaties tussen mens en natuur en van de grenzen van de kleine gemeenschappen: dus als schepping van de wereldgeschiedenis via de vorming van de wereldmarkt. We zullen dit punt verder uitwerken.
Marx’ bewering volgens welke “de wereldgeschiedenis niet altijd heeft bestaan, de geschiedenis als wereldgeschiedenis een resultaat is” vormt niet alleen een briljante volzin, maar vloeit voort uit heel de analyse van Het Kapitaal en, om precies te zijn, uit het onderzoek over het kapitalisme als een alles omvattend proces van productie en van meerwaarde vorming dat, gebonden is aan bepaalde historische voorwaarden.
“Het scheppen van absolute meerwaarde – van meer geconcretiseerde arbeid – door het kapitaal, heeft als voorwaarde de voortdurende uitbreiding van de kringloop van de circulatie. De op een bepaald punt gecreëerde meerwaarde vereist het scheppen van meerwaarde op een ander punt, waartegen zij geruild kan worden (...). Een voorwaarde voor de op het kapitaal gebaseerde productie is daarom de productie van een kringloop van de circulatie die voortdurend wordt uitgebreid, ofwel direct uitdijend, ofwel door binnen deze kring meer productiepunten te creëren. Terwijl de circulatie in het begin een vaststaande grootheid was, vormt zij hier nu een variabele grootheid die zich via de productie zelf uitbreidt. Dientengevolge is de circulatie zelf een moment in de productie (...). De tendens de wereldmarkt te scheppen treft men onmiddellijk aan in het begrip kapitaal zelf. Elke limiet vormt hier een barrière die overwonnen moet worden. Het kapitaal vertoont de tendens allereerst elk moment van de productie zelf te onderwerpen aan de ruil en de productie van directe gebruikswaarden die niet onder de ruil vallen af te schaffen of de vroegere, dat wil dus zeggen de voor het kapitaal primitieve, productiewijzen te vervangen door een productie die gebaseerd is op het kapitaal. De handel heeft hier geen functie meer tussen de autonome producties ten behoeve van de afzet van hun surplus, maar is hier een alles omvattende, essentiële voorwaarde voor en een moment in de productie.”[154]
De eerste tendens van het kapitaal die zich in de loop van de geschiedenis steeds verder ontwikkelt bestaat dus in het scheppen van de wereldmarkt, het voortdurend uitbreiden van de kringloop van de circulatie door het isolement van de oude, op de gebruikswaarde gebaseerde productiewijzen te doorbreken en door een omwenteling teweeg te brengen in de transport- en communicatiemiddelen:
“In de productie die voor direct gebruik bestemd is en waarvan alleen het surplus geruild wordt zijn er alleen circulatiekosten voor dit surplus en niet voor het hoofdproduct. Hoe meer de productie is gebaseerd op de ruilwaarde, en dus op de ruil, des te belangrijker worden voor haar de natuurlijke voorwaarden voor de ruil – de transport- en communicatiemiddelen. Het kapitaal streeft er van nature naar elke ruimtelijke barrière te overwinnen. Het scheppen van de natuurlijke voorwaarden voor de ruil – de transport- en communicatiemiddelen – het teniet doen van de ruimte door middel van de tijd, wordt dus buitengewoon noodzakelijk voor het kapitaal.”[155]
Maar de historische tendens van het kapitaal bestaat niet alleen in het uit de weg ruimen van elke ruimtelijke barrière voor het verkeer – hoewel het, vanuit geografisch oogpunt, wel een van de belangrijkste tendensen is – en in het veroveren van heel de aarde als zijn markt, aangespoord door de noodzaak absolute meerwaarde te produceren. Uit de productie van relatieve meerwaarde leidt Marx nl. gevolgen af die een nog sterker revolutionair karakter hebben.
“Aan de andere kant vereist de productie van relatieve meerwaarde, ofwel de productie van meerwaarde die gebaseerd is op de groei en de ontwikkeling van de productiekrachten, het produceren van nieuwe consumptie. Dat wil zeggen zij vereist een uitbreiding van de kringloop van de consumptie binnen de circulatie op dezelfde manier waarop tevoren de kringloop van de productie zich had uitgebreid. Ten eerste: een kwantitatieve uitbreiding van de bestaande consumptie. Ten tweede: het scheppen van nieuwe behoeften door de bestaande in een ruimere kring te propageren. Ten derde: het produceren van nieuwe behoeften en het ontdekken en creëren van nieuwe gebruikswaarden (...). Dus, de exploratie van heel de natuur om nieuwe nuttige eigenschappen in de dingen te ontdekken; de universele ruil van producten uit alle vreemde landen en klimaten; een nieuwe (kunstmatige) bewerking van de voorwerpen uit de natuur zodat zij nieuwe gebruikswaarden krijgen; de volledige exploratie van de aarde om nieuwe nuttige voorwerpen te ontdekken én om nieuwe nuttige eigenschappen te ontdekken in de oude voorwerpen, zoals hun nieuwe eigenschappen als grondstoffen enz.; de grootst mogelijke ontwikkeling van de natuurwetenschappen; het ontdekken, scheppen en bevredigen van nieuwe behoeften die voortkomen uit de maatschappij zelf. Eveneens een voorwaarde voor de op kapitaal gebaseerde productie vormt het kweken van alle eigenschappen van de maatschappelijke mens en het voortbrengen van deze mens zo rijk mogelijk aan behoeften, omdat hij rijk is aan eigenschappen en relaties – oftewel het voortbrengen van deze mens als een zo volledig en universeel mogelijk product van de maatschappij (omdat hij, om op veelzijdige wijze genot te smaken, ook tot genieten in staat moet zijn, dus een hoge graad van ontwikkeling moet hebben).”[156]
Een voorwaarde, geen eenvoudige en onbetwiste schepping van het kapitaal: verderop zullen we zien dat het kapitalisme als historisch bepaalde, maatschappelijke overgangsvorm in tegenspraak is met de ontwikkeling van deze voorwaarden.
Toch weigert Marx niet, evenmin als in Het Manifest, de civiliserende opdracht van het kapitaal te roemen.
“Vandaar de grote civiliserende invloed van het kapitaal. In vergelijking met het door het kapitaal gecreëerde maatschappelijke niveau zijn alle voorafgaande slechts lokale ontwikkelingen van de mensheid en een idolatrie van de natuur. Pas met het kapitaal wordt de natuur zuiver een object voor de mens, zuiver een nuttig voorwerp en wordt niet meer gezien als een op zichzelf staande macht. De theoretische kennis van de autonome natuurwetten is eenvoudigweg een list om de natuur te onderwerpen aan de menselijke behoeften, in de vorm van een consumptiegoed, of in die van een productiemiddel. Overeenkomstig deze tendens spoort het kapitaal aan tot het overwinnen van zowel de nationale barrières en vooroordelen, als de verafgoding van de natuur en de zelfgenoegzame binnen enge grenzen beperkte tevredenheid met de bestaande behoeften en de reproductie van de oude levenswijze. Het kapitaal heeft op dit alles een verwoestende invloed, verwezenlijkt een permanente revolutie, werpt alle obstakels omver die remmend werken op de ontwikkeling van de productiekrachten, de uitbreiding van de behoeften, de menigvuldigheid van de productie en de uitbuiting en ruil van de natuur- en geestelijke krachten.”[157]
Deze werkelijk overdreven voorstelling van de civiliserende functie van het kapitaal moet (al bij Marx en zeker nu) meer gezien worden als een terugblik op het verleden dan als de toekomst van het kapitalisme. Het is duidelijk dat de “permanente revolutie” van het kapitaal lijnrecht staat tegenover de oude relaties tussen mens en natuur, de oude grenzen aan de ontwikkeling, de reproductie van de oude levenswijzen die kenmerkend zijn voor de prekapitalistische maatschappijen. Hier kunnen we constateren dat er een grote kloof ligt tussen Marx’ opvatting over de “primitieve samenlevingen” en die van Lévi-Strauss en anderen. Men kan niet ontkennen dat het afwijkende oordeel van Marx gebaseerd is op de vergelijking tussen de moderne burgerlijke maatschappijen en de prekapitalistische samenlevingen.
“Alle maatschappijvormen die tot nu toe hebben bestaan zijn ten onder gegaan met de ontwikkeling van de rijkdom – of, hetgeen hetzelfde is, met de ontwikkeling van de maatschappelijke productiekrachten. Daarvan wordt door die denkers uit de oudheid die zich hiervan bewust waren, de rijkdom direct aangeklaagd als een element dat de gemeenschap ontbindt. Het feodale stelsel ging ten onder met de opkomst van de stedelijke industrie, de handel, de moderne landbouw (en zelfs met de afzonderlijke uitvindingen zoals het buskruit en de boekdrukkunst). Met de ontwikkeling van de rijkdom – en dus de ontwikkeling van nieuwe krachten en uitgebreidere relaties tussen de individuen – verdwenen de economische voorwaarden waarop de gemeenschap steunde, de in overeenstemming met deze gemeenschap bestaande politieke verhoudingen tussen haar verschillende elementen: de godsdienst waarin de gemeenschap werd geïdealiseerd (beide steunden op hun beurt op een bepaalde relatie met de natuur, waarin elke productiekracht uiteenvalt): het karakter, de denkwijze enz. van de individuen.”[158]
Toen Marx dit alles schreef en in wezen een onderscheid maakte tussen de gemeenschap, die zich beperkt tot de eenvoudige reproductie van de productievoorwaarden en de individuen, en het kapitaal dat de productie van de rijkdom zelf tot stand brengt, en dus de universele ontwikkeling van de productiekrachten als voorwaarde voor zijn reproductie, was dit niet in strijd met wat hij eerder geschreven had over de oude opvatting van de mens als doel van de productie, in vergelijking met die opvatting van de moderne wereld “waarin de productie het doel van de mens is en de rijkdom het doel van de productie.” De ogenschijnlijke verdediging van de oude opvatting moet dan ook gelezen worden samen met de preciseringen die Marx daarna gaf:
“Maar wat is – indien men de geborneerde burgerlijke vorm er afstroopt – rijkdom in feite anders dan de in de universele ruil voortgebrachte alomvattendheid van de behoeften, capaciteiten, genietingen, productiekrachten enz. van de individuen? Wat is hij anders dan de volledige ontwikkeling van de heerschappij van de mens over de krachten van de natuur, zowel die van wat de mensen gewoonlijk natuur noemen als die van zijn eigen natuur? Wat anders dan de absolute uitwerking van zijn scheppende begaafdheden, zonder een andere voorwaarde dan de voorafgaande historische ontwikkeling die deze totaliteit van de ontwikkeling – dat wil zeggen de ontwikkeling van alle menselijke krachten als zodanig, niet gemeten naar een van tevoren gegeven maatstaf – tot doel op zichzelf maakt? (...) In de burgerlijke economie – en in het daarmee overeenstemmende historische productietijdperk – doet deze volledige uitwerking van het menselijke innerlijk zich voor als een volledig zich ontledigen, doet deze universele concretisering zich voor als totale vervreemding en het neerhalen van alle vastgelegde eenzijdige doeleinden als het opofferen van het doel op zichzelf aan een geheel buiten de mens liggend doel. Vandaar dat enerzijds de kinderlijke antieke wereld superieur lijkt. Aan de andere kant is ze dat ook in zoverre men een afgeronde gestalte, vorm en vaststaande grenzen verlangt. Ze is bevrediging op een bekrompen standpunt; terwijl het moderne onbevredigd laat of, waar het zelf wel bevrediging schijnt te zijn, gemeen is.”[159]
We zullen niet bij deze ogenschijnlijk alleen “filosofische” – de theorie van de aliënatie of vervreemding is niet alleen een jeugdfilosofie van Marx maar heeft een duidelijke historische en economische basis en blijft daarom een punt van oriëntering in Marx’ werken – passage (die kenmerkend is voor Marx’ proza) stil blijven staan omdat de uitleg ervan reeds besloten ligt in de al eerder verzamelde elementen.
Wij willen er alleen met nadruk op wijzen dat het omschrijven van de grenzen van de “natuurlijke maatschappijen” nooit losstaat van de analyse van de grenzen en tegenstellingen van de burgerlijke maatschappij en het kapitaal, wiens “productie zich beweegt tussen tegenstrijdigheden die voortdurend overwonnen worden maar even vaak weer opduiken”, aangezien elke barrière die het kapitaal overwint in strijd is met zijn bestemming terwijl ook de universaliteit waarnaar het kapitaal onstuitbaar streeft, in zijn eigen natuur obstakels tegenkomt die, bij een bepaald ontwikkelingsniveau van het kapitaal, het mogelijk zullen maken het kapitaal zelf te herkennen als het grootste obstakel dat zich tegen deze tendens verzet. Daarom zullen deze obstakels leiden tot de opheffing van het kapitaal via zichzelf.”[160] Met andere woorden:
“Het obstakel van het Kapitaal ligt in het feit dat heel deze ontwikkeling op een tegenstrijdige manier voortschrijdt en dat het ontwikkelen van de productiekrachten, van de algemene rijkdom enz., van de kennis enz. zodanig plaatsvindt dat het werkende individu zichzelf vervreemdt; hij verhoudt zich niet tot de door hem, via zijn arbeid, geschapen voorwaarden als tot zijn eigen rijkdom, maar als tot de rijkdom van anderen en zijn eigen armoede. Deze antithetische vorm is echter voorbijgaand en schept de werkelijke voorwaarden voor zijn eigen opheffing (...). Hiervoor is het echter op de eerste plaats noodzakelijk dat de volledige ontwikkeling van de productiekrachten een voorwaarde van de productie is geworden en niet dat bepaalde productievoorwaarden worden gesteld als grens van de ontwikkeling van de productiekrachten.”[161]
Marx heeft, samen met Engels, heel zijn leven als wetenschapper en militant lid van de arbeidersbeweging gewijd aan de tegenspraken van het kapitaal. Wij hebben dan ook niet de pretentie de vele tegenspraken van het kapitalisme in een paar bladzijden te kunnen samenvatten. Wij beperken ons tot één enkel terrein en wel dat wat we, met een modern woord, kunnen omschrijven als het terrein van de ecologie en dat, met andere woorden, betrekking heeft op de relaties tussen de mens en de natuur en de tegenspraken die zich voordoen binnen de ruimtelijke organisatie van het kapitalisme.
We hebben gezien met hoeveel vuur Marx kritiek levert op de beperkingen van de kleine boereneigendom, waarbij hij met nadruk wijst op de progressieve rol van het grote kapitalistische landbouwbedrijf. Die kritiek en beoordeling mogen echter nooit los gezien worden van de analyse van de nieuwe tegenspraken die het doordringen van de kapitalistische productie veroorzaakt op het platteland en in heel de relatie stad-platteland. Al tijdens het onderzoek over de zogenaamde industriële revolutie laat Marx niet na de aandacht te vestigen op enkele van de consequenties van de “revolutie die de grootindustrie op het platteland heeft teweeggebracht.” Op deze manier verenigt hij het lot van de industrie- en stadsarbeider met dat van de landarbeider en van de grond zelf. Marx merkt allereerst op dat “in de sfeer van de landbouw het meest revolutionaire effect van de grootindustrie ligt in het omverwerpen van het bolwerk van de oude samenleving, de boer, en in zijn vervanging door de loonarbeider.” Zo worden “de maatschappelijke behoeften aan een omwenteling en de maatschappelijke tegenstellingen gelijk aan die van de stad.” Op grond van deze nieuwe behoeften en maatschappelijke tegenstellingen ziet Marx de mogelijkheid een nieuwe, hogere synthese op te bouwen tussen landbouw en industrie, stad en platteland:
“Met het constant toenemend overwicht van de stedelijke bevolking, die door de kapitalistische productie in de grote centra wordt opeengehoopt, vergroot zij enerzijds de historische mobiliteit van de samenleving en vernietigt zij anderzijds de stofwisseling tussen mens en aarde, dat wil zeggen de terugkeer tot de grond van de door de mensen in de vorm van voedsel en kleding verbruikte bestanddelen van de grond; hiermee vernietigt de kapitalistische productie dus de eeuwige, natuurlijke voorwaarde van duurzame vruchtbaarheid der grond. Daarmee vernietigt zij tevens de fysieke gezondheid van de arbeider uit de stad en het geestelijke leven van de arbeider op het platteland. Maar terwijl op deze wijze de natuurlijke, spontaan ontstane vorm van stofwisseling wordt vernietigd, dwingt de kapitalistische productie op systematische wijze tevens weer tot herstel van die stofwisseling in de vorm van een regulerende wet der maatschappelijke productie, welke in overeenstemming moet zijn met de volledige menselijke ontplooiing.”[162]
In deze zeer veelzeggende passage moeten we op de eerste plaats onderstrepen dat Marx, in tegenstelling tot veel moderne ecologen, geen scheiding aanbrengt tussen de tegenstellingen in de natuur-ruimte relatie en in de relatie tussen maatschappij-arbeidskracht, dat wil zeggen dat hij de verwoesting van de natuur niet ziet als een gemakkelijke dekmantel om de ogen te sluiten voor de vernietiging en het verval van de arbeidskracht. Evenmin verbergt hij achter de ernst van de maatschappelijke tegenstellingen de geografische tegenstellingen en de verwoesting van de natuur, een tendens die men nog wel eens terugvindt bij linkse critici van de ecologie.
De groeiende stedelijke concentratie tengevolge van de industriële revolutie verandert de stofwisseling tussen mens en natuur (die in de voorafgaande maatschappijen werd bepaald door de “natuurlijke spontaniteit”) en verhindert zodoende vooral de terugkeer tot de grond van de overblijfselen van productie en consumptie die de vruchtbaarheid van de grond zouden kunnen herstellen; op die manier wordt de gezondheid van de boer in gevaar gebracht. (Elders wijst Marx erop dat het niet benutten van deze overblijfselen “binnen de kapitalistische economie leidt tot enorme verspilling, zoals bv. in Londen waar men met de feces van 4,5 miljoen mensen niets beters weet te doen dan tegen ongehoord hoge kosten de Theems verpesten.”[163] De stedelijke concentratie valt samen met de ontvolking van het platteland en de verspreiding van de landarbeiders over uitgestrekte gebieden, feiten die de mogelijkheden tot geestelijke ontwikkeling van de landarbeider tegengaan.
Marx vergeet dit aspect nooit en grijpt elke gelegenheid aan om de aanslag die het kapitaal doet op de lichamelijke en geestelijke gezondheid van de mens-arbeider aan de kaak te stellen. Bijvoorbeeld tijdens het onderzoek over de arbeidsdag wanneer hij, na de door de Engelse Staat gehouden onderzoeken naar de omstandigheden van de arbeidersklasse in alle details te hebben benut, in deze harde verwensing uitbarst die, al is zij gericht tegen het concurrentiekapitalisme, vandaag de dag niet als achterhaald beschouwd kan worden. Marx verwijt dit kapitalisme dat het, op wereldniveau, in de zogenaamde onderontwikkelde landen bezig is het “martelaarschap van de producenten” te reproduceren, dat hij heeft beschreven met betrekking tot de kapitalistische transformatie van de landbouw en de manufactuur in Europa.
“Aan de andere kant leert de ervaring de intelligente waarnemer hoe snel en diep de kapitalistische productie – welke, historisch beschouwd, nauwelijks van gisteren dateert – de kracht van het volk aan de wortel heeft aangetast, hoe de degeneratie van de industriële bevolking slechts werd vertraagd door een onophoudelijke absorptie van natuurlijke elementen van het platteland en hoe zelfs de arbeiders van het platteland – ondanks het leven in de vrije natuur en ondanks dat bij hen het principle of natural selection (principe van de natuurlijke selectie) zo’n universele werking bezit, zodat slechts de krachtigste individuen in het leven blijven – reeds beginnen weg te kwijnen. Het kapitaal, dat zulke ‘goede redenen’ heeft om het lijden van de aanwezige arbeidersgeneratie te ontkennen, wordt in de praktijk door het vooruitzicht van een toekomstige verrotting van de mensheid en van een uiteindelijk niet tegen te houden ontvolking evenmin beroerd als door het vooruitzicht, dat de aarde mogelijk op de zon zou kunnen vallen. (...) Waar het kapitaal niet door de maatschappij gedwongen wordt rekening te houden met de gezondheid en de levensduur van de arbeider, springt het dan ook roekeloos om met deze zaken. Op de klachten over fysiek en geestelijke verval, vroegtijdige dood, marteling door overmatige arbeid antwoordt het kapitaal: waarom moet deze kwelling ons kwellen, als zij ons genot (de winst) vergroot? Over het algemeen is dit ook niet afhankelijk van de goede of kwade wil van de individuele kapitalist. Ten gevolge van de vrije concurrentie vormen de immanente wetten van de kapitalistische productie voor de individuele kapitalist externe, dwingende wetten.”[164]
Maar naast de direct menselijke en maatschappelijke dimensie vergeet Marx de natuurlijke dimensie niet:
“En iedere vooruitgang in de kapitalistische landbouw is niet alleen een vooruitgang in de kunst arbeiders te beroven, maar tevens in de kunst van roof op de grond; iedere vooruitgang in het vergroten van de vruchtbaarheid van de grond voor een bepaalde periode, is tevens een vooruitgang in het vernietigen van de blijvende bronnen van deze vruchtbaarheid. Naarmate een land zich voor zijn ontwikkeling meer baseert op de grootindustrie (zoals bijvoorbeeld de Verenigde Staten) des te sneller werkt dit vernietigingsproces. De kapitalistische productie is dus alleen maar in staat de techniek en de combinatie van de maatschappelijke productieprocessen tot ontwikkeling te brengen, doordat zij gelijktijdig de bronnen van alle rijkdom ondergraaft: de grond en de arbeider.”[165]
Marx had zijn ideeën over deze tegenstrijdigheid tussen industrialisatie van de landbouw en roof op de bodem verder verdiept en geverifieerd aan de hand van een studie van de landbouwkundige literatuur, vooral het werk van J. Liebig, aan wie hij “de onsterfelijke verdienste” toeschreef in deze werken “de negatieve kant van de moderne landbouw te hebben uiteengezet vanuit het oogpunt van de natuurwetenschappen.” Aan het einde van de afdeling uit Het Kapitaal die gewijd is aan de grondrente verwijst Marx nogmaals naar Liebig, om opnieuw te bevestigen dat: “de grootgrondeigendom de landbouwbevolking doet vervallen tot een steeds dalend minimum en tegenover haar een industriebevolking plaatst die voortdurend groeit en geconcentreerd is in de grote steden. Zo schept deze grondeigendom de omstandigheden die een niet te helen breuk veroorzaken in de samenhang van de maatschappelijke stofwisseling die is voorgeschreven door de natuurwetten van het leven. Tengevolge van deze breuk wordt de kracht van de aarde verspild en deze verspilling wordt, via de handel, ver over de grenzen van het eigen land uitgevoerd.”[166]
De breuk in de samenhang maatschappij-natuur wordt dus gezien als een direct gevolg van de tegenstelling tussen de toenemende ontvolking van het platteland en de groeiende stedelijke concentratie: twee ruimtelijke processen die de beide zijden van één en dezelfde medaille, de kapitalistische accumulatie, vormen. Als zodanig ligt het historische ontstaan van deze processen in de oorspronkelijke accumulatie. Om de geschiedenis van de breuk in de samenhang maatschappij-natuur te begrijpen – een samenhang die in de prekapitalistische samenlevingen grotendeels was toevertrouwd aan de “natuurlijke spontaniteit” – moeten we dus verwijzen naar de geschiedenis van de onteigening van de onafhankelijke producent, naar zijn verstoting van de grond, zijn “natuurlijke werkplaats”. Voor wat betreft de eenheid van de ruimtelijke processen die deze breuk veroorzaken, kunnen we daarentegen verwijzen naar de woorden waarmee Marx het hoofdstuk uit Het Kapitaal afsluit dat gewijd is aan het “ontstaan van de kapitalistische grondrente”:
“De grootindustrie en de landbouw op grote schaal die op industriële wijze bedreven worden, werken samen. Terwijl zij aanvankelijk gescheiden waren vanwege het feit dat de eerste hoofdzakelijk de arbeidskracht en dus de natuurlijke kracht van de mens, en de tweede meer direct de natuurlijke kracht van de bodem verspilt en ten gronde richt, reiken zij elkaar later de hand omdat het industriële systeem op het platteland ook de energie van de arbeiders uitput en industrie en handel van hun kant de landbouw de middelen leveren om de bodem uit te putten.”[167]
Om dit standpunt van Marx verder uit te kunnen werken zouden we ook moeten verwijzen naar de werken van Kautsky, Lenin en Rosa Luxemburg die, hoewel zij niet erg genegen zijn ook het “ecologische” aspect van de tegenstellingen van het kapitalisme in overweging te nemen, toch Marx’ onderzoeken betreffende het landbouwvraagstuk hebben voortgezet waarbij zij, behalve aan Rusland, ook speciale aandacht besteden aan de landbouwrevolutie in de Verenigde Staten van Amerika. We zullen ons daarom beperken tot de meer algemene punten.
Op de eerste plaats is het duidelijk dat de ecologische en geografische tegenstellingen terug te voeren zijn tot de scherpste maatschappelijke tegenstellingen van de kapitalistische productiewijze en dat deze tegenstellingen alleen dan werkelijk overwonnen kunnen worden wanneer er een einde komt aan de productieverhoudingen, d.w.z. die van de ingewikkelde maatschappelijke en ruimtelijke organisatie van het kapitalisme dat zich, met het onverbiddelijke objectieve gegeven van een monsterachtige tweede natuur, zowel keert tegen de natuur als tegen de mens. Tot deze conclusie komt Engels in Het woningvraagstuk, waarin hij het huisvestingsprobleem aanpakt, een probleem dat kenmerkend is voor alle steden die tengevolge van de industriële revolutie zijn gegroeid:
“Zoals wordt toegegeven lijdt de burgerlijke oplossing van het woningvraagstuk schipbreuk op de tegenstelling tussen stad en platteland. En hiermee zijn we tot de kern van de zaak gekomen. Het woningvraagstuk is pas dan op te lossen, als de maatschappelijke revolutie ver genoeg gevorderd is om een begin te maken met de opheffing van de tegenstelling tussen stad en platteland, een tegenstelling die door de huidige kapitalistische maatschappij op de spits is gedreven. In de kapitalistische maatschappij, die in de verste verte niet in staat is deze tegenstelling op te heffen, moet zij zich integendeel van dag tot dag verscherpen (...): niet de oplossing van het woningvraagstuk helpt tegelijkertijd het sociale vraagstuk uit de wereld, maar de oplossing van het sociale vraagstuk, d.w.z. de afschaffing van de kapitalistische productiewijze, maakt tegelijk de oplossing van het woningvraagstuk mogelijk. Het is absurd om het woningvraagstuk te willen oplossen terwijl men tegelijkertijd de moderne grote steden zou willen handhaven. De moderne grote steden kunnen echter alleen afgeschaft worden door de kapitalistische productiewijze af te schaffen, (...).”[168]
Aan de andere kant – aldus Marx – constateren ook de “uiterst conservatieve” landbouwkundigen dat er een fundamentele tegenstrijdigheid bestaat tussen de particuliere grondeigendom en de door de kapitalistische productiewijze ontwikkelde marktstructuur enerzijds, en de mogelijkheid van een rationele landbouw anderzijds. Zij trekken hieruit echter alleen de consequentie dat “de grond van een natie als één geheel bebouwd moet worden.” Tegen deze kortzichtige opvatting brengt Marx in:
“Maar het feit dat het verbouwen van de bijzondere landbouwproducten afhankelijk is van de schommelingen in de marktprijzen, het voortdurend aanpassen van de verbouwing aan deze prijsschommelingen en heel de geest van de kapitalistische productie, gericht op een snelle en directe verdienste, zijn in strijd met de landbouw die alle blijvende levensvoorwaarden van de volgende generaties voor ogen moet houden.”[169]
Op deze noodzaak “de levensvoorwaarden van de volgende generaties voor ogen te houden” baseert Marx eveneens zijn meer algemene kritiek op de particuliere grondeigendom nadat hij de nadruk heeft gelegd op de samenhang tussen deze eigendomsvorm en de ingewikkelde productieverhoudingen:
“Vanuit het oogpunt van een hoger ontwikkelde economische formatie van de maatschappij blijkt de aardbol als particuliere eigendom van afzonderlijke individuen even absurd als een mens die de particuliere eigendom van een andere mens is. Zo zijn evenmin een hele samenleving, een natie of alle samenlevingen uit eenzelfde tijdperk bij elkaar eigenaars van de grond. Zij zijn slechts zijn bezitters, de vruchtgebruikers die – als “boni patres familias” – de plicht hebben de grond in verbeterde staat aan de volgende generaties door te geven.”[170]
De kapitalistische productie zelf neemt de plicht op zich de particuliere grondeigendom “ad absurdum” te reduceren, hetgeen volgens Marx een van haar grootste verdiensten is.
“Een van de belangrijkste resultaten van de kapitalistische productiewijze is dat zij de landbouw van een zuiver empirische methode, die in het minder ontwikkelde deel van de samenleving op mechanische wijze van vader op zoon overging, heeft veranderd in een bewuste wetenschappelijke toepassing van de landbouwkunde, voor zover dit mogelijk is binnen de met de particuliere eigendom vastgestelde verhoudingen. Enerzijds heeft zij de grondeigendom bevrijd van de heer-knecht verhoudingen en anderzijds heeft zij de grond, als voorwaarde voor de arbeid, strikt gescheiden van de grondeigendom en de grondeigenaar voor wie hij niets anders betekende dan een bepaalde belasting in geld die hij d.m.v. zijn monopolie van de industriële kapitalist, de pachter, heft. De scheiding die de kapitalistische productiewijze tot stand brengt is zodanig dat de grondeigenaar heel zijn leven in Konstantinopel door kan brengen terwijl zijn grondeigendom in Schotland ligt. Zo krijgt de grondeigendom een zuiver economische vorm en wordt ontdaan van alle vroegere politieke en sociale franje en contaminaties (...). Het kapitalisme heeft ook deze historische vooruitgang – net als alle andere – op de eerste plaats verwezenlijkt via een totale verarming van de directe producenten.”[171]
Uit dit citaat wordt duidelijk dat er, tegenover de natuur-ruimte tegenstellingen van het kapitalisme, bij Marx geen sprake is van een idealisering van een prekapitalistische “natuurlijke toestand” waarvan, behalve de romantici, ook al enkele utopische socialisten uit zijn tijd droomden. Vandaag de dag wordt deze “natuurlijke toestand” weer voor het voetlicht gebracht door de populistische en reactionaire ecologen die, in een cultureel perspectief à la Lévi-Strauss, de mensheid opnieuw een model voorleggen van een vermeend evenwicht tussen mens en natuur, van een (zowel demografisch als economisch) beperkte ontwikkeling die wordt toegeschreven aan de oude boeren- en patriarchale samenlevingen.
Marx’ antwoord op de ‘ecologische’ opvattingen die uitgaan van de gedachte grenzen te stellen aan de groei – om de beroemde titel van het rapport van de Club van Rome: “De grenzen aan de groei”[172] aan te halen – was reeds voor deze opvattingen naar voren kwamen overduidelijk: om de tegenspraken van het kapitalisme te kunnen overwinnen is het “noodzakelijk dat de volledige ontwikkeling van de productiekrachten een productievoorwaarde is geworden en mogen bepaalde productievoorwaarden niet gesteld worden als grenzen aan de ontwikkeling van de productiekrachten.” Het is dan ook duidelijk – ook na hetgeen we herhaalde malen gezegd hebben – dat de grenzen aan de groei niet kunnen samengaan met de kapitalistische productievoorwaarden (als het waar is dat het kapitalisme productie om de productie, accumulatie is enz.). Deze grenzen mogen evenmin de pretentie hebben dat zij de bestaande verhoudingen kunnen bevriezen, verhoudingen die op nationaal niveau en vooral op mondiaal niveau gekenmerkt worden door de tegenstelling tussen rijkdom en armoede, verspilling en honger enz.
Marx en Engels waren al in De Duitse ideologie in opstand gekomen tegen de doctrines van de “ware socialisten” die, op grond van de feuerbachiaanse lofprijzing van de natuur, tot dit soort standpunten kwamen. Niet alleen plaatsten zij tegenover de dromerijen over de “eenheid van leven, beweging en geluk” van de natuurwezens (waarin het onnatuurlijke ongelukkig zijn van de mens opgelost moest worden) een predarwiniaans soort visie op de natuur, zij bekritiseerden ook het aan deze dromerijen onderworpen “model van naïeve filosofische mystificatie.” Een model en dus een kritiek die niet alleen betrekking heeft op de “ware socialist” die “de natuur heeft vervangen door de ideële uitdrukking van een vrome wens” die binnen de maatschappij gerealiseerd moet worden, maar eigenlijk ook op veel van dit soort pogingen die ook nu nog ondernomen worden, bijvoorbeeld die waarmee in de geschiedenis gezocht wordt naar de adellijke afkomst van de ‘vrome wens’ om in de maatschappij een evenwichtige relatie mens-natuur tot stand te brengen waarbij de maatschappelijke verhoudingen van de kapitalistische productie bewaard blijven. Hier volgt een kort overzicht van Marx’ kritiek op de naïeve filosofische mystificatie van de “ware socialisten”:
“De ware socialist gaat uit van de gedachte dat er een einde moet komen aan de scheuring tussen leven en geluk. Om hiervoor een bewijs te vinden roept hij de hulp in van de natuur en gaat ervan uit dat zij deze scheuring niet kent. Hieruit concludeert hij dat, aangezien ook de mens een natuurlijk organisme is en de algemene eigenschappen hiervan bezit, voor hem deze scheuring evenmin zou moeten bestaan. Hobbes had heel wat meer recht om d.m.v. de natuur zijn “bellum omnium contra omnes” te verklaren, en Hegel, wiens constructie als grondslag dient voor onze ware socialist, kon in de natuur de scheuring zien, de onduidelijke periode van de absolute idee, en het dier definiëren als de concretisering van de onrust van God. Nadat onze ware socialist op deze wijze de natuur heeft gemystificeerd doet hij hetzelfde met het menselijke bewustzijn dat hij maakt tot de “spiegel” van de gemystificeerde natuur. Het is duidelijk dat wanneer het verschijnen van het bewustzijn de natuur eenmaal heeft vervangen door de ideële uitdrukking van een vrome wens inzake menselijke relaties, het bewustzijn slechts de spiegel is waarin de natuur zichzelf bewondert.”[173]
In 1850 leverde Marx kritiek op Daumer, die “germaans-christelijke patriarchale beuzelpraat over de natuur verkocht”, o.a. in deze verzen: “Zoete, heilige natuur/ laat mij Uw voetspoor volgen/ leidt mij aan Uw hand/ zoals een kind aan de leiband!” In deze kritiek legde hij – op dezelfde manier als hij had gedaan in Die deutsche Ideologie – de nadruk op heel “het ideologische karakter van een pathos voor de natuur die nu precies het tegenovergestelde verdedigt van datgene waarover het spreekt”, zo schreef A. Schmidt. Hier volgt een overzicht van Marx’ kritiek op Daumer:
“De cultus van de natuur beperkt zich hier, zoals men ziet, tot de zondagse wandeling van de plattelandsbewoner die zijn kinderlijke verwondering uit over het feit dat de koekoek zijn eieren in het nest van een ander deponeert, dat de tranen de goede eigenschap hebben dat zij het oogoppervlak vochtig houden. Natuurlijk wordt er met geen woord gerept over de moderne natuurwetenschappen die, samen met de moderne industrie, een omwenteling hebben teweeggebracht in heel de natuur en, behalve aan allerlei andere flauwekul, een einde hebben gemaakt aan de kinderlijke houding van de mens ten opzichte van de natuur (...). Er rest ons niets anders dan te hopen dat de luie plattelandseconomie van Beieren, de streek waar zowel de priesters als de Daumers zijn opgegroeid, eindelijk wordt omvergeworpen door de moderne landbouw en de moderne machines.”[174]
Voor wat Daumers versregels betreft zij nog opgemerkt dat Marx in Het Kapitaal deze romantische opvatting over de natuur ook op historiografisch vlak verwerpt en zich uitspreekt vóór een dialectische opvatting: “een al te weelderige natuur houdt de mens aan de hand zoals men een kind aan de leiband houdt, en maakt de ontwikkeling van de mens zelf niet tot een natuurlijke noodzaak.”
Op ideologisch vlak bekritiseert Marx niet alleen – zoals Schmidt opmerkt – de vergoddelijking van de natuur die nauw samenhangt met de reactionaire afwijzing van de techniek en met de wens de prekapitalistische productievormen te bewaren, maar levert hij ook kritiek op de verheerlijking van de natuur als middel waar achter men zich verschuilt voor de onoordeelkundige plundering van de natuur die het gevolg is van de ontwikkeling van de kapitalistische productie. Deze tweede kritiek wordt natuurlijk niet met zoveel woorden uitgesproken als de eerste om de eenvoudige reden dat het Marx ontbrak aan doelwitten voor zijn kritiek, aangezien hijzelf reeds vóór het ontstaan van een modern burgerlijk ecologisch bewustzijn deze plunderingen had veroordeeld. Maar juist omdat hij erin geslaagd is deze verschijnselen en deze ecologische tegenstellingen van het kapitalisme – die toen weliswaar veel minder ernstig waren dan nu – op kritische wijze te onderkennen en ze in een historisch verband heeft weten te plaatsen, heeft hij ons voorzien van alle instrumenten die nodig zijn voor een kritische beschouwing, ook van de zogenaamd progressieve verheerlijking van de natuur die nog gebaseerd is op de tweespalt tussen mens en natuur.
Tegen deze beide standpunten kan, in eerste instantie, ook de kritiek van Engels gericht zijn. In de Naturdialectik geeft hij aan dat het geen rekening houden met de indirecte gevolgen die het menselijk handelen heeft voor de natuur kenmerkend is voor alle maatschappelijke systemen en wijst hij erop dat deze gevolgen bestreden kunnen worden door de toepassing van de wetenschappelijke kennis van de natuur binnen verschillende productieverhoudingen:
“Laten wij ons niet teveel koesteren in onze menselijke overwinning op de natuur. De natuur wreekt zich over elke door ons behaalde overwinning. Elke overwinning heeft nl., in eerste instantie, consequenties waarop we gerekend hadden; maar in tweede en derde instantie heeft zij heel andere, onvoorziene gevolgen die op hun beurt maar al te vaak de eerste gevolgen tenietdoen. De bevolkingsgroepen die in Mesopotamië, Griekenland, Klein-Azië en andere gebieden de bossen ontwortelden om zich bebouwbare grond te verschaffen, dachten er niet aan dat zij op deze manier de voorwaarden schiepen voor de ontredderde toestand waarin deze streken nu verkeren, omdat, door het vernietigen van de bossen, deze gebieden beroofd werden van hun verzamelbekkens van het grondwater. De Italianen uit het Alpengebied voorzagen in de verste verte niet dat zij, door het exploiteren van de sparren op de zuidelijke helling die op de noordelijke helling zo zorgvuldig beschermd werden, de basis ondergroeven voor de veeteelt in hun gebied; het kwam evenmin in hen op dat ze op die manier aan hun Alpenbronnen voor het grootste deel van het jaar dat water onttrokken dat zodoende in de regentijd met nog meer kracht in stromen naar beneden zou vallen (...). Wij worden er elke keer opnieuw aan herinnerd dat wij niet heersen over de natuur zoals een veroveraar heerst over een vreemd, onderworpen volk, dat wij haar niet beheersen als iets dat wij niet kennen maar dat wij met vlees, bloed en verstand deel uitmaken van de natuur en leven in haar schoot. Heel onze heerschappij over de natuur bestaat in het vermogen, dat ons verheft boven de andere schepselen, haar wetten te kennen en ze op de juiste wijze toe te passen.
En inderdaad, elke dag leren we haar wetten beter kennen en leren we meer over de directe gevolgen en die op lange termijn van ons ingrijpen in de gewone cyclus van de natuur. Vooral na de enorme vooruitgang die de wetenschap in deze eeuw heeft geboekt zijn we steeds meer in staat de natuurlijke gevolgen op langere termijn te kennen en dus te leren beheersen, tenminste voor wat betreft onze normale productieactiviteiten. Maar hoe meer dit gebeurt, hoe meer de mensen niet alleen de behoefte zullen voelen maar ook in staat zullen zijn een eenheid te vormen met de natuur, en zal de absurde en onnatuurlijke opvatting als zou er een tegenstelling bestaan tussen geest en materie, mens en natuur, ziel en lichaam, steeds onhoudbaarder worden. Deze opvatting is na de val van de wereld van de klassieke oudheid tot Europa doorgedrongen en heeft haar hoogtepunt bereikt in het christendom.”[175]
Wij zullen niet ingaan op de zuiver filosofische aspecten, waaronder, behalve het natuurbegrip (waarvoor we verwijzen naar de meerdere malen aangehaalde studie van A. Schmidt), ook de herwaardering van de grieks-romeinse wereld en het benutten van het hegeliaanse thema van het zogenaamde externe ontstaan van de doelstellingen de aandacht trekken. Wij beperken ons er toe naar voren te brengen dat Engels er met nadruk op wijst dat het vermogen de natuurlijke gevolgen te voorzien niet verschilt van het vermogen de maatschappelijke gevolgen van de productieactiviteit te voorspellen, en dat het eerste niet los gezien kan worden van het tweede omdat de consequenties hiervan vaak veel dramatischer en catastrofaler zijn. Als voorbeeld van het eerste vermogen had Engels eraan herinnerd dat “degenen die de verbouwing van de aardappel in Europa hadden verbreid, niet wisten dat zij mét deze meelbol ook de scrofulose (klierziekte vert.) hadden verspreid”, maar hij haastte zich eraan toe te voegen: “wat is de scrofulose vergeleken met de gevolgen die het feit, dat de arbeiders nu verplicht werden zich uitsluitend met aardappels te voeden, had voor de levensomstandigheden van de volksmassa’s in hele landen? Wat vergeleken met de schaarste die Ierland in 1847 trof tengevolge van een ziekte waardoor de aardappels verloren gingen en die voor een miljoen Ieren, die zich met aardappels en dan ook uitsluitend met aardappels voedden, in het graf, en voor nog eens twee miljoen van hen aan gene zijde van de zee eindigde?.”[176]
Nadat Engels had geconstateerd dat “wij ook op dit gebied er slechts geleidelijk in slagen een duidelijk inzicht te krijgen in de directe maatschappelijke gevolgen op lange termijn van onze productieactiviteit, via een lange en vaak harde ervaring en d.m.v. het verzamelen en selecteren van het historische materiaal, waardoor het ons mogelijk wordt ook deze gevolgen te beheersen en te beteugelen, komt hij tot de volgende conclusie:
“Maar om deze beteugeling te realiseren is meer nodig dan kennis alleen. De tot nu toe door ons gevolgde productiewijze en ons maatschappelijk systeem als totaliteit moeten volledig omvergeworpen worden (...). In de huidige productiewijze wordt, zowel ten opzichte van de natuur als ten opzichte van de maatschappij, meestal alleen rekening gehouden met het eerste, meest tastbare resultaat. En dan verbaast men er zich nog over dat de effecten op langere termijn van de op dat bepaalde doel gerichte activiteiten heel anders zijn en meestal lijnrecht staan tegenover het gestelde doel (...).”[177]
We hebben Engels’ historische opvattingen over de natuurlijke gevolgen van het menselijk handelen niet becommentarieerd – opvattingen waarin een zekere dosis aan geografisch determinisme naar voren komt, bv. wanneer Engels het verdwijnen van de gemeenschappelijke eigendom toeschrijft aan het uitputten van de overvloed aan bebouwbare grond – en kunnen deze evenmin toetsen aan de historie. We zullen er alleen op wijzen dat Marx de al te generaliserende opvattingen van Engels misschien zou hebben gecorrigeerd door op concretere wijze de nadruk te leggen op de noodzaak de relatie mens-natuur in de verschillende historische fases en binnen de verschillende productiewijzen in een historisch perspectief te plaatsen.
Voor wat betreft de bossen bv., waarover we reeds een zinspeling van Marx hebben geciteerd met betrekking tot de tegenstelling tussen algemeen belang en particuliere eigendom, deelt en ontwikkelt Marx – in het reeds aangehaalde hoofdstuk over de omslagtijd van het kapitaal – de mening van de Duitse landbouwkundige Kirchhof, die er met nadruk op wees dat de kapitalistische economie en de versnippering van de eigendom een geordende economie en de bescherming van het bosbezit in de weg staan:
“De lange productietijd (die slechts een relatief korte periode van de arbeidstijd omvat) en de lengte van de omslagperioden die hiervan het gevolg zijn, maakt van de bosbouw een ongunstige, particuliere en dus kapitalistische bedrijfstak. In wezen is de bosbouw een particuliere bedrijfsvorm, ook al neemt de geassocieerde kapitalist de plaats in van de individuele kapitalist. De ontwikkeling van de beschaving en van de industrie in het algemeen heeft altijd bewezen zó actief te zijn bij het vernielen van de bossen dat alles wat men, in vergelijking hiermee, daarentegen doet voor het onderhouden en aanleggen van bossen volkomen te verwaarlozen is.”[178]
Maar behalve deze opmerking, die de vernietiging van het bosbezit koppelt aan de ontwikkeling van het kapitalisme (aangezien met het woord “beschaving” hier bedoeld wordt de ontwikkeling van de productiekrachten en van de industrie), maakt Marx nog een andere interessante opmerking die verband houdt met de eerste: het kapitaal dat – omdat het wanneer het geïnvesteerd wordt in de aankoop van bosgrond lange omslagperioden heeft – verantwoordelijk is voor de wanorde binnen de bosbouweconomie, “bestaat in de gemeenschappelijke productie niet en het enige probleem is: hoeveel grond kan de gemeenschap, ten behoeve van de bosbouwproductie, onttrekken aan de bouwgrond en aan de weidegrond.”[179]
Marx blijft er dus bij dat de andere vorm van toe-eigening andere economische voorwaarden bepaalt voor het exploiteren van hetzelfde stuk natuur. Alleen met behulp van deze methodologie kunnen we dus het aandeel meten dat de verschillende productiewijzen hebben gehad in de vernietiging of het behoud van de natuurlijke rijkdommen en kunnen we dus tegelijkertijd de juiste discussie op gang brengen over het specifieke verschil dat er bestaat tussen de ‘milieucompromissen’ van de maatschappijen uit het verleden en die van het heden, waarbij we dus het heden kunnen verklaren aan de hand van het verleden nadat we het verleden hebben verklaard aan de hand van het heden, d.w.z. met behulp van de studie over de meest gecompliceerde sociaaleconomische formatie.
De ecologische tegenstellingen van het kapitaal doen zich niet alleen voor op het platteland, in die vormen van bodemroof, vernietiging van de natuurlijke rijkdommen enz. die we al besproken hebben en die verband houden met een bepaald soort agrarische economie, maar ook en vooral in het stedelijke milieu, als direct gevolg van de industrialisatie. Marx kon natuurlijk niet voorzien dat, bijvoorbeeld, het probleem van de overblijfselen van productie en consumptie die afmetingen aan zou nemen die het in onze tijd heeft aangenomen (en wel in die mate dat enkele ecologen en geografen als J. Gotmann, wanneer zij het over onze tijd hebben, niet spreken over het stalen tijdperk, het olietijdperk of het tijdperk van de atoomenergie, maar over dat van het vuil en het afval). Toch begreep Marx bij intuïtie dat het vraagstuk voor de kapitalistische productiewijze bijzondere en veel “ruïneuzere” vormen aannam dan het had in de vroegere maatschappijvormen: “met de kapitalistische productiewijze worden de mogelijkheden ter benutting van de overblijfselen van productie en consumptie groter”, d.w.z. zowel het benutten van “het uitschot van industrie en landbouw” als van de overblijfselen “van de menselijke stofwisseling” en van de “vormen die de gebruiksvoorwerpen nadat ze zijn gebruikt hebben aangenomen.” Volgens Marx moesten de overblijfselen van de consumptie (natuurlijke menselijke secretie, kledingresten enz.) van zeer groot belang geacht worden voor de landbouw, maar het benutten ervan veroorzaakte “enorme verspillingen” en had slechts een verslechtering van de hygiënische omstandigheden in grote steden als Londen tot gevolg. Marx merkt ook nog op dat aanzienlijke bezuinigingen op dit gebied daarentegen tot stand gebracht waren in de traditionele tuinbouw in China, Japan en Lombardije, maar om te voorkomen dat deze landbouw met een sterk prekapitalistisch karakter geïdealiseerd wordt, voegt hij er direct aan toe: “alles wel beschouwd wordt in dit systeem de productiviteit van de landbouw betaald met een ernstige verspilling van de arbeidskracht die aan andere productiesectoren is onttrokken.”[180] Deze indicaties maken ons niet alleen duidelijk wat Marx verstond onder het onvermogen van de kapitalistische economie de grond de aan haar onttrokken organische stoffen terug te geven, maar brengt ons ook terug bij het kritische standpunt dat Marx en Engels innamen ten opzichte van de moderne industriestad. Een uiteenzetting over het thema ‘de stad’ bij de grondleggers van het historisch materialisme zou hier teveel ruimte vergen, ook vanwege de belangrijke samenhang – die duidelijker is dan bij andere thema’s – met het Franse en Engelse utopische socialisme. Maar, al zijn we dan aan het einde gekomen van dit overzicht van Marx’ denken met betrekking tot de vraagstukken van het territorium, we kunnen de belemmerende aanwezigheid van dit “geografische” object, de industriestad, niet over het hoofd zien. Het onderwerp heeft zich overigens al bij bijna alle problemen omtrent de kapitalistische ruimtelijke organisatie aan onze aandacht opgedrongen en we zullen ons werk daarom afsluiten met een paar citaten over de kapitalistische transformatie van de stad.
Marx’ eerste diepgaande beschouwing over de “stad van het kapitaal” vinden we in de Parijse Manuscripten uit 1844. Recentelijk schreef een vertolker dat Marx in deze beschouwing “een negatieve schets geeft van de ‘ontologische’ structuur van de stad”, geïnspireerd door de vormende rol van een oorspronkelijk “wonen.”[181]
“Zelfs de behoefte aan frisse lucht is niet langer een behoefte voor de arbeider. De mens gaat weer in ‘holen’ wonen, die nu echter vergiftigd zijn door de verpestende miasmen van de beschaving en hij betrekt ze slechts als precarist omdat deze holwoning hem van de ene dag op de andere kan ontvallen en hij eruit verjaagd kan worden wanneer hij niet direct betaalt. Dit ‘graf’ moet hij betalen. De woning vol licht die Prometheus beschrijft bij Aeschylos als een van de grootste giften die van de wilde een mens hebben gemaakt, bestaat voor de arbeider niet meer. Het licht, de lucht enz., de meest elementaire dierlijke zindelijkheid zijn geen behoeften van de mens meer. Het vuil, deze verdorvenheid en verrotting van het menselijk leven, het riool (letterlijk) van de beschaving wordt voor de mens het element waarin hij leeft. De totale, onnatuurlijke achteloosheid, de verpeste natuur, wordt zijn leefmilieu. Hij heeft al zijn zintuigen, zowel in menselijke als in onmenselijke, dus dierlijke, vorm verloren (...). Hierboven hebben we al gezegd dat de mens weer in ‘holen’ enz. gaat wonen, maar deze zijn hem vreemd en vijandig. De wilde voelt zich in zijn hol – een natuurlijk element waar hij onbevangen leeft en dat hem vreugde en beschutting biedt – geen vreemde, hij voelt er zich integendeel thuis als een vis in het water. Maar de kelderwoning van de arme is een vijandige woning, een “vreemde macht die zich slechts in ruil voor zijn bloed, zweet en tranen aan hem overlevert”, en die hij niet als zijn huiselijke haard kan beschouwen waarvan hij eindelijk kan zeggen: hier ben ik thuis. Hij bevindt zich in andermans huis, in een vreemd huis van iemand die voortdurend op de loer ligt en hem eruit gooit wanneer hij de huur niet betaalt. Hij weet ook dat de kwaliteit van zijn woning een schril contrast vormt met de menselijke woning aan gene zijde, in de hemel van de rijkdom.”[182]
Deze passage, die is opgesteld als toelichting bij de theorie van de vervreemding of aliënatie (die, zoals we reeds gezegd hebben, een essentieel begrip blijft in heel Marx’ analyse) loopt, mijns inziens, ook vooruit op die dialectiek van de stadsbewoner en van het scheppen van de ruimte (d.w.z. van een gecreëerde, kunstmatige ruimte) die H. Lefebvre de laatste jaren heeft ontwikkeld, waarbij hij er o.a. de nadruk op legde dat in de 20e-eeuwse stad de door Marx, in verband met de 19e-eeuwse industriestad, onderstreepte tekorten eigenlijk algemeen geworden zijn. D.w.z., terwijl de goederen die eens zeldzaam waren (bv. brood) nu in overvloed aanwezig zijn, zijn de goederen die vroeger in ruime mate aanwezig waren, zoals licht, lucht en de ruimte zelf, schaars geworden, het zijn ‘waarden’ geworden.[183] Daarna zal Marx, in de loop van zijn economisch-sociologische analyse, vrijwel altijd uitgaan van de bladzijden die Engels in De toestand van de arbeidersklasse in Engeland (1845) had gewijd aan de grote Engelse steden. Engels’ meedogenloze, kritische analyse brengt zowel de schittering als de ellende van de eerste grote stad van het kapitaal duidelijk naar voren:
“Deze kolossale centralisatie, deze opeenhoping van twee en een half miljoen mensen op één punt heeft de kracht van dit aantal personen verhonderdvoudigd; zij heeft Londen tot de commerciële hoofdstad van de wereld verheven, de reusachtige dokken geschapen en de duizenden schepen bijeengebracht, die voortdurend de Theems overdekken. Ik ken niets indrukwekkenders dan de aanblik die de Theems biedt wanneer men deze vanaf zee naar London Bridge opvaart (...).
De offers, die dit alles gekost heeft, ontdekt men echter pas later. Wanneer men een paar dagen over het plaveisel van de hoofdstraten heeft rondgezworven, zich met moeite een weg banend door het mensengewoel en de eindeloze files wagens en karren, wanneer men de ‘achterbuurten’ van de wereldstad heeft bezocht, dan pas merkt men dat deze Londenaren het beste deel van hun mens-zijn hebben moeten opofferen om al de wonderen van de beschaving te volbrengen, waar hun stad van wemelt, dat honderd in hen sluimerende krachten ongebruikt bleven en onderdrukt werden, opdat een paar des te voller ontplooid en door de vereniging met die van anderen verveelvoudigd konden worden. Het straatgewoel heeft al iets stuitende, iets waartegen de menselijke natuur in opstand komt. Deze honderdduizenden van alle klassen en van alle standen, die elkaar in de straten voorbij ijlen, zijn ze niet allen mensen met dezelfde eigenschappen en bekwaamheden en met hetzelfde belang om gelukkig te worden? En moeten zij dan per slot van rekening niet allen hun geluk langs dezelfde weg en met dezelfde middelen verwerven? Niettemin hollen zij elkaar voorbij alsof zij helemaal niets gemeen, helemaal niets met elkaar te maken zouden hebben, en toch is er één enkele overeenkomst tussen hen, te weten de stilzwijgende afspraak dat ieder op het trottoir rechts houdt, opdat de beide elkaar voorbij haastende stromen van het gedrang niet opgehouden zullen worden, maar bij niemand zal het in het hoofd opkomen om de ander ook maar een blik waardig te keuren. De brutale onverschilligheid en het door ieder afzonderlijk gevoelloos najagen van zijn particuliere belang, treden des te stuitender en kwetsend aan het licht, hoe meer deze enkelingen op de kleine ruimte zijn samengedrongen. En hoewel wij ook weten dat dit isolement van de enkeling, deze bekrompen zelfzucht overal het grondbeginsel van onze huidige maatschappij is, treedt dit toch nergens zo schaamteloos onverhuld, zo zelfbewust te voorschijn als juist hier in het gewoel van de grote stad. (...) Vandaar dan ook dat de sociale oorlog, de oorlog van allen tegen allen, hier openlijk verklaard is.”[184]
_______________
[154] K. Marx, Grundrisse, op. cit., p. 311.
[155] Idem, p. 434.
[156] Idem, p. 312.
[157] Idem, p. 313.
[158] Idem, pp. 438-439.
[159] Idem, pp. 387-388 resp. p. 29.
[160] Idem, p. 313.
[161] Idem, p. 440.
[162] K. Marx, Het Kapitaal I, op. cit., p. 386.
[163] K. Marx, Das Kapital III, op. cit.
[164] K. Marx, Het Kapitaal I, op. cit., pp. 190-191.
[165] Idem, pp. 386-387.
[166] K. Marx, Das Kapital III, op. cit., p. 821.
[167] Idem, p. 821.
[168] F. Engels, Over het woningvraagstuk, SUN, Nijmegen, 1970, pp. 52-53.
[169] K. Marx, idem, p. 631 (noot).
[170] Idem, p. 784.
[171] Idem, pp. 630-631.
[172] MIT-rapport Grenzen aan de groei, Het Spectrum, Utrecht, 1972.
[173] K. Marx/F. Engels, Die deutsche Ideologie, MEW 3, Dietz Verlag Berlijn.
[174] A. Schmidt, op. cit., hfst. 3 noot 7.
[175] F. Engels, Dialectik der Natur, op. cit.
[176] Idem.
[177] Idem.
[178] K. Marx, Das Kapital II, op. cit., pp. 246-247.
[179] Idem.
[180] K. Marx, Das Kapital III, op. cit., pp. 110-111.
[181] F. Choay, L ’urbanisme, utopies et réalités. Une anthologie. Parijs, Ed. du Seuil, 1965.
[182] K. Marx, MEW 1, Dietz Verlag Berlijn.
[183] Vgl. H. Lefebvre, Le droit à la ville, Anthropos, Parijs, 1968.
[184] F. Engels, De toestand van de arbeidersklasse in Engeland, Uitgeverij Progres, Moskou, 1976, pp. 64-65.