Massimo Quaini
Marxisme en geografie
Hoofdstuk 3


Historisch materialisme en geografie

Van Marx’ kritische beschouwing van de speculatieve dialectiek tot de wetenschappelijke dialectiek van het historisch materialisme

Ongetwijfeld wordt het uitgangspunt, de noodzakelijke basis voor het ontstaan en de ontwikkeling van het historisch materialisme, gevormd door Marx’ kritische beschouwing, sinds het begin van de 40-er jaren, van de hegeliaanse filosofie. Dit moest wel zo zijn omdat Hegel destijds, zoals Löwith schreef, veel invloed had met zijn “laatste universele filosofie die alles omvat en doordringt tot alles wat gebeurd is en alles wat men gedacht heeft.” Dat het niet gemakkelijk was zich te bevrijden van deze belemmerende aanwezigheid en verder te gaan, wordt niet alleen aangetoond door de geschiedenis van het hegelianisme, maar ook door het feit dat aan de kritische beschouwing van Hegel, die Marx vooral tussen 1843-1847 heeft ontwikkeld en vervolgens steeds weer heeft opgenomen, omvangrijke boekwerken zijn gewijd. Vrijwel alle filosofische en methodologische teksten van Marx zijn, zoals bekend is, voor een groot deel lange tijd niet uitgegeven (de Kritiek der hegeliaanse rechtsfilosofie, de Parijse Economisch-filosofische manuscripten, De Duitse ideologie”, de “Inleiding uit 1857” bij de Kritiek der politieke economie enz.). Marx heeft slechts enkele van deze werken (en zeker niet de belangrijkste) gepubliceerd (de Armoede van de filosofie, Die Heilige Familie enz.).

Het feit dat de belangrijkste methodologische teksten (men vergeten de Grundrisse niet) pas in de 20e eeuw, en dan vooral tussen de twee wereldoorlogen uitgegeven zijn, moet niet alleen beschouwd worden als een element ter verklaring van de positivistische of idealistische vervuiling van het historisch materialisme (en vooral van het feit dat haar positivistische versie veel te lang een gemakkelijk doelwit is geweest voor de moderne theoretici en de beoefenaars van de sociale wetenschappen). Het is eveneens een element om de hernieuwde belangstelling te begrijpen die vele sociale disciplines – ondanks het orthodoxe of sovjetmarxisme – beginnen te tonen (al is het dan nog niet zo lang) voor het marxisme als wetenschappelijke methode.

Het afrekenen met de hegeliaanse filosofie (met die welke Marx later zal definiëren als “zijn vroegere filosofische bewustzijn”) is zowel gericht tegen haar centrale kern: de logica en de speculatieve methode, als tegen de encyclopedische toepassingen ervan: de filosofie van de religie, van het recht, van de geschiedenis, de natuur enz. Het is hier natuurlijk niet aan de orde om de momenten en de essentiële punten uit deze kritiek opnieuw door te lopen, maar er moet wel iets gezegd worden over het nauwe verband tussen de kritiek van de speculatieve dialectiek en die van de hegeliaanse filosofie van de geschiedenis. Een verband dus tussen de kritiek van elke speculatieve filosofie en het ontstaan van de enige wetenschap die wij kennen: de wetenschap van de geschiedenis (aldus Marx).

In een passage in Die Heilige Familie onthult Marx, met een duidelijke bedoeling te populariseren, “het mysterie van de speculatieve constructie”, door, m.b.v. voorbeelden uit het taalgebruik van alledag (“de appel is een vrucht”) de essentiële momenten van elke filosofie of speculatieve kennis (a priori) aan te geven:

1) de substantivering of hypostasering van het begrip en de daaruit voortvloeiende verandering van het werkelijke onderwerp in gezegde of bijvoeglijke bepaling van het begrip (bv. het abstracte begrip “vrucht” is de substantie van de peer, de appel, de amandel, die zo “eenvoudige bestaanswijzen van de vrucht” worden).

2) deze ingreep houdt noodzakelijkerwijs het wegnemen van het waarneembare verschil in (bv. datgene wat de appel doet verschillen van de peer enz.) en leidt tot niets anders dan tautologische resultaten: “op deze manier – zegt Marx – bereikt men geen bijzondere rijkdom aan bepalingen. De mineraloog die zich ertoe zou beperken te zeggen dat alle mineralen “het” mineraal zijn, zou alleen een mineraloog (...) in zijn eigen verbeelding zijn. De speculatieve mineraloog spreekt bij elk mineraal over “het mineraal” en zijn wetenschap beperkt zich tot het herhalen van dit woord even vaak als er echte mineralen zijn.”

3) de noodzaak dus van de abstractie terug te keren tot de empirie: “daarom moet de speculatie, die van de verschillende echte vruchten de enige “vrucht” van de abstractie heeft gemaakt – de “vrucht”, teneinde te komen tot een schijnbaar reële inhoud, trachten op een of andere manier opnieuw van de “vrucht”, van de substantie, terug te keren tot de reële variaties in de gewone vruchten, de peer, de appel, de amandel enz. Maar zo gemakkelijk als het is het abstracte begrip van “de vrucht” te vormen uitgaande van de echte vruchten, zo moeilijk is het echte vruchten te vormen, uitgaande van het abstracte begrip “de vrucht”. Het is zelfs onmogelijk van een abstractie te komen tot het tegenovergestelde van de abstractie zonder van de abstractie af te zien.”

4) de speculatieve filosoof ziet dus af van de abstractie van de “vrucht”, “maar hij ziet er vanaf op een speculatieve, mystieke wijze, d.w.z. hij wekt de indruk er geen afstand van te doen. Daarom overwint hij de abstractie slechts in schijn.” Dit geveinsde afzien van, dit slechts in schijn overwinnen van de speculatieve methode is de dialectiek, krachtens welke wij de substantie, het abstracte begrip (“de vrucht”) beschouwen, “niet als een dood wezen, ongedifferentieerd en onbeweeglijk, maar als een levend wezen dat zichzelf differentieert en in beweging is.” Dus zeggen we niet meer – zoals gezien vanuit de substantie – : de peer is “de vrucht”, de appel is “de vrucht”, de amandel is “de vrucht”, maar: “de vrucht” in de vorm van een peer, “de vrucht” in de vorm van een appel, “de vrucht” in de vorm van een amandel.” Op deze manier worden de zintuiglijke verschillen die appel, peer en amandel weer verdere onderscheiden ontledingen “van de vrucht” en de afzonderlijke vruchten worden verheven tot momenten in het levensproces van de vrucht, tot afzonderlijke leden van een geheel, van een organisch opgebouwde reeks.

5) Het resultaat van de speculatieve dialectiek is dus de mystieke gedaanteverandering van de dingen: “als je dus van de abstractie, van het bovennatuurlijke, verstandelijke wezen terugkeert naar de echte, natuurlijke vruchten, geef je daarentegen ook een bovennatuurlijke betekenis aan de natuurlijke vruchten en verander je ze allemaal in abstracties. Het essentiële belang ligt, om precies te zijn, in het aantonen van de eenheid “van de vrucht” in al haar levensvormen, in de appel, de peer, de amandel, dus in het mystieke verband tussen deze vruchten. In ieder van hen komt “de vrucht” geleidelijk tot stand en gaat, noodzakelijkerwijs over van haar bestaan als gedroogde druif, om een voorbeeld te geven, tot haar bestaan als amandel. Daarom ligt de waarde van de gewone vruchten niet meer in hun natuurlijke eigenschappen maar in hun speculatieve eigenschap. Zodoende nemen zij een duidelijk omschreven plaats in het levensproces “van de absolute vrucht” in.”[32]

G. Della Volpe heeft Marx’ kritiek op de speculatieve filosofie – die we nog steeds kunnen samenvatten met de in de Kritiek der hegeliaanse rechtsfilosofie gebruikte woorden: “Hegel ontwikkelt zijn gedachte niet volgens het object, maar ontwikkelt het object volgens een vooraf bepaalde gedachte” – op scherpzinnige wijze vergeleken met de hier volgende kritiek van Galileo op die “Naïeve geest” waarmee hij de jezuïet Scheiner bedoelt, een scholastisch astronoom: “Deze man beeldt de dingen voortdurend uit zoals ze ten behoeve van zijn doelstelling zouden moeten zijn en hij schikt zijn doelstellingen nooit naar de dingen zoals ze zijn.”

Het is eveneens een verdienste van Della Volpe dat hij in de jeugdwerken van Marx over de filosofie een “nieuwe dialectisch-materialistische methode, d.w.z. dialectisch-experimenteel (Galileo)” heeft zien ontstaan, gebaseerd op de “specifieke logica van het specifieke object” (nogmaals tegengesteld aan de hegeliaanse speculatieve tendens in de afzonderlijke concrete bepalingen de corresponderende abstracte bepalingen terug te vinden, ofwel die van het zuivere begrip). Marx zal deze logica toepassen in het historisch-dialectische onderzoek van Het Kapitaal, nadat hij het methodologische aspect heeft uitgewerkt in de “Inleiding uit 1857” bij De kritiek der politieke economie.[33]

Het zijn natuurlijk niet zozeer de filosofische kanten van Marx’ materialistische methodologie die hier voor ons van belang zijn – ook al kunnen we deze niet geheel buiten beschouwing laten – als wel de toepassing van deze methodologie. In het eerste hoofdstuk hebben we gesproken over de politiek-geografische opvatting van de Staat (die Almagià ons geeft). Zijn radicale kritiek kan niet aan Marx’ kritiek op de hegeliaanse filosofie van de Staat voorbijgaan. Marx vat deze filosofie als volgt samen: “we mogen Hegel niet verwijten dat hij de moderne Staat beschrijft zoals hij is, maar wel dat hij zijn kenmerken laat doorgaan voor de wezenlijke kenmerken van de Staat”, d.w.z. dat hij het bijzondere en specifieke karakter van de Staat van zijn tijd niet meer ziet en zodoende zijn structuur en historisch ontstaan niet uiteenzet en ons dus geen kritische lectuur biedt. Hiermee toont men dus aan dat de hegeliaanse dialectiek (en elke speculatieve filosofie) noodzakelijkerwijs die akritische benaderingswijze t.o.v. de historische realiteit met zich meebrengt (d.m.v. het bedrieglijke herstel van de empirie, van het gezonde verstand en van de overheersende ideologie) die we reeds hebben gevonden in Hegels filosofie van de geschiedenis.

Ook al ontbreekt het Marx niet aan kritiek op de speculatieve dialectiek (die hij definieert als een “mobiele vervalsing”), op de mystieke vermomming van de eenheid van mens en natuur, op de “mystieke identiteit van wezen en gedachte” en van theorie en praktijk, toch schrijft hij aan Hegel de verdienste toe (in tegenstelling tot vele vertegenwoordigers van hegeliaans Links) “heel vaak, binnen de speculatieve uiteenzetting, een reële uiteenzetting die het wezen van de dingen raakt” te hebben gegeven, ofwel, “ondanks zijn oorspronkelijke speculatieve fout, op vele punten de elementen voor een reële kenschetsing van de menselijke verhoudingen” te hebben aangegeven (“Heilige Familie”).

Deze opmerking geldt zeker ook voor de “Filosofie van de geschiedenis” en het zou niet juist zijn alleen vanwege haar filosofische vorm de waarde ervan te ontkennen – ook en vooral met betrekking tot Marx – door geen rekening te houden met haar historische inhoud. Er is daarom terecht opgemerkt dat het vrijwel onmogelijk is dat de verschillende historische vormen waarin Hegel zich de “Geest van de wereld” in de loop van zijn ontwikkeling heeft zien verwerkelijken (bv. de Griekse wereld, de Romeinse wereld, de moderne tijd) niet op een of andere manier invloed hebben uitgeoefend op Marx’ begrip: sociaalhistorische formaties (bv. op de Aziatische, de antieke, de feodale en de burgerlijke productiewijzen die door Marx zijn omschreven als “de tijdperken die de vooruitgang in de economische vorming van de maatschappij aangeven”).

Men heeft echter ook erkend dat “datgene wat Marx op dit gebied aan Hegel te danken heeft, ook deel uitmaakt van datgene wat Hegel op zijn beurt te danken heeft aan het Engelse en Franse denken in de 18e eeuw”, (L. Colletti). Het feit dat Hegel deze historische vormen samenstelt als objectieve historische “soorten” (d.w.z. met de waarde van “modellen”) lijkt in overeenstemming te zijn met het historicisme van Montesquieu tijdens de Verlichting, dat op haar beurt ten grondslag ligt aan de waardevolle bijdrage van de Schotse “historisch-sociologische” school (waarvan deel uitmaken: Hume, A. Smith, Robertson, Lord Kames, Ferguson en John Miller) die we niet onbesproken kunnen laten bij het in beschouwing nemen van Marx’ werk. De algemene belangstelling van deze school is nl. gericht op de “natural history of society”. Deze “theoretische geschiedenis” – ofwel de poging gebruik te maken van begrippen die historische classificaties toestaan, die het mogelijk maken de verschillende tijdperken uit de geschiedenis onder te verdelen op grond van “soorten” of “modellen” van de samenleving – is, misschien via Hegel, niet alleen in overeenstemming met het begrip sociaaleconomische formatie van Marx, maar ook met de hele problematiek van het natuurlijke karakter van de historische processen, ofwel de natuurlijkheid van de geschiedenis (als alternatief voor het historische karakter van de natuur), waarin, zoals we zullen zien, het oorspronkelijke karakter van het historicisme van Marx, ofwel historisch materialisme, besloten ligt.

Het begrip natuur en de verhouding natuur – geschiedenis

Wanneer dus de filosofie “die de rationele en natuurlijke afhankelijkheid van het object wil ontkennen d.m.v. sofismen, vervalt in de meest irrationele en onnatuurlijke slaafsheid t.o.v. het object, waarvan zij de meest bijkomstige en individuele bepalingen op moet bouwen als absoluut noodzakelijk en universeel”[34], is de eerste stap die ondernomen moet worden om deze theoretische vicieuze cirkel te doorbreken, het herstellen van een juiste verhouding tussen het subject van het oordeel en het object en, meer in het algemeen, tussen mens en natuur. T.o.v. Hegel heeft Feuerbach deze stap gedaan, zoals Marx zelf opmerkt: “Alleen Feuerbach, die Hegel aanvulde en bekritiseerde vanuit hegeliaans gezichtspunt, heeft, door de metafysische absolute geest in de reële mens die zijn oorsprong vindt in de natuur op te lossen, de kritische beschouwing van de godsdienst voltooid en tegelijkertijd de grote hoofdlijnen getrokken voor de kritische beschouwing van de hegeliaanse bespiegeling, en dus van iedere metafysica.”[35]

Toen Marx zich aanhanger verklaarde van het “sensualisme” van Feuerbach waar het de kennisleer betreft – d.w.z. van het principe van de ‘zinnelijkheid als grondslag van elke wetenschap’ – sloot hij ook aan bij het Franse en Engelse materialisme, vooral toen hij de materialistische theorie identificeerde met de wetenschappelijke benaderingswijze zelf: “slechts wanneer zij uitgaat van de tweeledige zinnelijkheid, dus van zintuiglijk bewustzijn en zinnelijke behoefte, dus alleen wanneer de wetenschap uitgaat van de natuur, is zij echte wetenschap.”[36] Dit maakt Marx ook duidelijk in de historisch-filosofische uitwijding over het materialisme, opgenomen in Die heilige Familie.

Maar als het waar is dat Feuerbachs verdienste lag in het opnieuw bevestigen – voor wat betreft Hegels theorie – dat natuur en mens de enige grootheden zijn waarmee de theorie kan werken, is het evenzeer een feit dat Marx heel wat verder is gegaan dan het naïeve naturalisme en de beperkte antropologie van Feuerbach. Via de kritiek op Feuerbachs materialisme, neergelegd in De Duitse Ideologie, ontwikkelt hij een veel rijkere en vruchtbaarder theorie over mens en natuur. Feuerbachs fout lag, volgens Marx, daarin dat hij het historisch-sociologisch terrein niet betrad maar zich beperkte tot het terrein van de filosofie. Hij kan immers, in laatste instantie, “de zintuiglijke realiteit niet volledig doorzien zonder haar te onderzoeken met de ogen, ofwel met de “bril” van de filosoof.”

“Feuerbach ziet niet hoe de zintuiglijke wereld rondom hem niet een direct, van alle eeuwigheid af gegeven ding is, dat zichzelf steeds gelijk blijft, maar het product is van de industrie en de maatschappelijke toestand en wel in die zin dat zij een historisch product is, het resultaat van de activiteit van een hele reeks generaties, waarvan elk op de schouders van de voorafgaande stond, haar industrie en verkeer verder ontwikkelde en haar sociale orde overeenkomstig de veranderde behoeften wijzigde. Zelfs de voorwerpen van de eenvoudigste “zintuiglijke zekerheid” zijn hem slechts door de maatschappelijke ontwikkeling, de industrie en het handelsverkeer gegeven. Zoals bekend, is de kersenboom, zoals haast alle fruitbomen, pas enkele eeuwen geleden door de handel naar ons deel van de wereld overgeplant en werd dus pas door deze handeling van een bepaalde maatschappij in een bepaalde tijd voorwerp van Feuerbachs “zintuiglijke zekerheid”.

Overigens, wanneer wij de dingen opvatten zoals ze werkelijk zijn en gebeurd zijn, lost elk diepzinnig filosofisch probleem, zoals later nog duidelijker zal blijken, zich heel eenvoudig in een empirisch feit op. Zo komt bv. het belangrijke probleem van de verhouding van de mens tot de natuur (Bruno Bauer spreekt zelfs van de “antitheses in natuur en geschiedenis”, alsof dit twee van elkaar gescheiden “dingen” waren en de mens niet steeds een historische natuur en een natuurlijke historie voor zich had), dit probleem waaruit alle “ondoorgrondelijk verheven werken” over “substantie” en “zelfbewustzijn” voortgekomen zijn, vanzelf te vervallen als men inziet dat de veelgeprezen “eenheid van de mens met de natuur” in de industrie van oudsher bestaan heeft en in wisselende vormen in ieder tijdperk bestaan heeft al naargelang de hogere of lagere ontwikkeling van de industrie, evenals de “strijd” van de mens met de natuur, tot op het moment waarop zijn productiekrachten op een voldoende basis zijn ontwikkeld.”[37]

Het historisch materialisme is dus een antifilosofie, aangezien het de oplossing voor de speculatieve problemen zoekt in de empirie en zo een oplossing biedt voor de filosofie van de geschiedenis en die van de natuur binnen de geschiedenis van de natuur en de mens. Het slaat een nieuwe brug tussen mens en natuur, waardoor men niet kan vervallen in het spiritualistische monisme van Hegel en het naturalistische monisme dat we kennen uit het natuurmaterialisme of van het daaropvolgende positivisme en determinisme. Deze nieuwe relatie doet zich dan ook voor op volkomen humanistisch en historicistisch vlak en verliest als zodanig noch het historische karakter van de natuur, noch het natuurlijke karakter van de historie uit het oog.

Om dus de betekenis van het historisch materialisme volledig te kunnen begrijpen, zowel op het gebied van de kennisleer en de wetenschap in het algemeen als, en nog meer, t.o.v. de geografie, moet men het natuurbegrip van Marx duidelijk voor ogen hebben en mag men zich niet laten beïnvloeden door een soms dubbelzinnige terminologie, zoals A. Schmidt heeft benadrukt:

“Marx beeldt de werkelijkheid buiten de mens, die niet afhankelijk is van de mensen maar waarin zij wel bemiddelen of althans kunnen bemiddelen, uit met termen als “materie”, “natuur”, “stoffelijkheid van de natuur”, “natuurlijk iets”, “grond”, “objectieve momenten van het bestaan van de arbeid”, “objectieve” of “concrete arbeidsvoorwaarden”, (door hem gebruikt als synoniemen). Aangezien ook de mensen een onderdeel van deze werkelijkheid vormen, valt het natuurbegrip van Marx samen met de werkelijkheid als geheel. De opvatting over de natuur als totale werkelijkheid leidt echter niet tot een allesomvattende “opvatting over de wereld” of tot een dogmatische metafysica, maar bakent slechts de grenzen af waarbinnen het nieuwe materialistische denken zich beweegt dat, in de woorden van Engels, de wereld verklaart met de wereld zelf als uitgangspunt (...). De waarneembare wereld en de mensen in hun historisch-maatschappelijke context – wezen en verschijningsvorm tegelijkertijd – zijn de enige grootheden waarmee de theorie van Marx werkt. Voor Marx bestaat er eigenlijk niets anders dan “de mens en zijn arbeid aan de ene kant en de natuur en haar grondstoffen aan de andere kant.”[38]

Als het waar is dat Marx “de prioriteit van de uiterlijke natuur” erkent, dan haast hij zich toch te verklaren dat dit onderscheid tussen een voormaatschappelijke natuur en de maatschappelijk bemiddelde natuur “slechts zin heeft als de mens los van de natuur beschouwd wordt” en dat “voor het overige deze natuur die aan de menselijke geschiedenis voorafgaat (...) een natuur is die heden nergens meer bestaat, uitgezonderd misschien op enkele Australische koraaleilanden van recente oorsprong.”[39]

Kortom, Marx stelt geen belang in de natuur als filosofisch, ontologisch en dus abstract en metafysisch probleem (als “philosophia prima”). Hij stelt slechts belang in de natuur voor zover het de zgn. universele geschiedenis betreft die, als “voortbrengsel van de mens via menselijke arbeid en als de wording van de natuur voor de mens”, het enige terrein vormt waarop “het essentiële belang van mens en natuur praktisch tastbaar en zichtbaar is geworden en waarop de mens voor de mens praktisch tastbaar en zichtbaar is geworden als natuurlijk bestaan, en de natuur voor de mens als menselijk bestaan.”[40]

Met andere woorden, Marx stelt in de eerste plaats belang in de natuur als moment van de menselijke praxis, omdat “de natuur in abstracto, zonder meer, los van de mens, niets betekent voor de mens.” Daarom kan hij, als samenvattende stelling van zijn materialistische geschiedopvatting als geheel, rustig beweren dat wij “slechts één wetenschap kennen, de wetenschap van de geschiedenis. De geschiedenis – zo gaat Marx verder – kan van twee kanten bekeken worden, onderscheiden in de geschiedenis van de natuur en de wetenschap van de mensen.

Toch mogen deze twee kanten niet los van elkaar gezien worden; zolang er mensen bestaan worden geschiedenis van de natuur en wetenschap van de mensen door elkaar bepaald.” Men kan van wederzijdse bepaling spreken in de zin dat “een bepaald gedrag van de mens t.o.v. de natuur wordt bepaald door de maatschappijvorm en andersom.” En verder komt “de identiteit van mens en natuur ook naar voren in het feit dat het beperkte gedrag van de mens t.o.v. de natuur het beperkte gedrag tussen de mensen onderling bepaalt en het beperkte gedrag tussen de mensen onderling bepaalt hun verhouding tot de natuur.”[41]

Op dit punt zijn we in staat niet alleen de afstand te meten die er ligt tussen het historisch materialisme en het materialisme van Feuerbach (en elke andere vorm van materialisme waarin historische ontwikkeling en natuur niet samenvallen), maar ook die tussen het historisch materialisme en alle andere opvattingen waarin de natuur deel uitmaakt van de historische beschouwing. Dit geldt zowel voor de opvattingen met een materialistische of deterministische oriëntering – zoals het geval is bij alle geschiedtheorieën die het milieu of de natuur als uitgangspunt nemen: van Montesquieu tot aan de “bontgekleurde” standpunten van het sociaaldarwinisme (die tenslotte zijn gebaseerd op de theorie van de aanpassing van de mens aan de natuurlijke of milieuomstandigheden die worden opgevat als een externe factor waarvan de invloed mechanisch doorwerkt) – als voor de opvattingen met een idealistische oriëntering, zoals de opvatting van Hegel over de “geografische grondslag van de wereldgeschiedenis.” Het historisch materialisme maakt zich zowel los van het eerste als van het tweede, aangezien het de natuur opvat als een historisch bepaald moment van de maatschappelijke productie.

Ook Engels, al is hij niet vrij van opvallende tegenstellingen in zijn opvatting over de relatie mens-natuur, levert scherpe kritiek op de theorie van het geografisch “environmentalism” (dat toch ingang zal vinden bij de belangrijkste theoretische vertegenwoordigers van het marxisme van de 2e Internationale, in het bijzonder bij Kautsky en Plechanov):

“Eenzijdig is daarom de naturalistische opvatting over de geschiedenis zoals we die bv., in meerdere of mindere mate, bij Draper en andere wetenschappers aantreffen. Alsof alleen de natuur de mens beïnvloedt, alsof alleen de natuurlijke omgeving in het algemeen zijn historische ontwikkeling bepaalt! Zij vergeet dat ook de mens op de natuur reageert, haar wijzigt en nieuwe levensomstandigheden schept. Van de “natuur” in Duitsland ten tijde van de volksverhuizing der Germanen is verrekt weinig over. De bodem, het klimaat, de vegetatie, de fauna en ook de mensen zelf zijn, ten gevolge van het menselijke optreden, volkomen veranderd. De wijzigingen die daarentegen de natuur in Duitsland in diezelfde periode zonder een actieve inmenging van de mens heeft ondergaan zijn te verwaarlozen.”[42]

Dit betekent natuurlijk niet dat Marx en Engels zoveel waarde hechtten aan de subjectieve menselijke factor dat zij de zuiver natuurlijke historische verschillen onderschatten. In werkelijkheid waren zij zich hiervan niet alleen heel goed bewust, maar zagen zij deze veranderingen vooral als niet te scheiden van de veranderingen die het gevolg zijn van het menselijk ingrijpen, zoals o.a. blijkt uit de volgende passage uit een brief van Marx aan Engels, gedateerd 25 maart 1868:

“Het boek van Fraas (1847): “Klimaat en flora in de tijd. Bijdrage aan de geschiedschrijving van beiden” is heel interessant omdat het aantoont dat er veranderingen optreden in klimaat en flora in het tijdvak “historie” in de strikte zin. Hij is een darwinist “avant la lettre” en laat de soorten zelf ontstaan binnen het tijdvak dat wij als “historie” aanduiden. Maar hij is tegelijkertijd landbouwkundige. Hij houdt vol dat met de bebouwing van het land – en al naar gelang het niveau ervan – de voor de boeren zo kostbare “vochtigheid” verloren gaat (waardoor de planten zich van het zuiden naar het noorden verplaatsen) en de steppevorming ervoor in de plaats komt. De eerste gevolgen van de bebouwing zijn nuttig maar uiteindelijk zijn zij, door de ontbossing enz., destructief. Deze man is zeer belezen als filoloog maar ook als chemicus, landbouwkundige enz. De conclusie is dat de bebouwing die op natuurlijke wijze plaatsvindt en niet bewust beheerst wordt (zover komt hij als bourgeois natuurlijk niet) woestijnen achterlaat. Perzië, Mesopotamië enz., Griekenland. Dus wéér een onbewust socialistische gedachtegang!”

Deze passage uit Marx bevat niet alleen een bevestiging temeer van het historische karakter van de natuur en van de onmiskenbare menselijke bemiddeling van de natuur – ook die streken waar de menselijke productie nog niet is doorgedrongen, zoals het oerwoud en het atol in de Stille Zuidzee kunnen tenslotte alleen gezien worden binnen de reeds door de mens toegeëigende categorieën van de natuur – maar bevat uiteindelijk ook een element dat niet over het hoofd gezien mag worden aangezien het ons brengt tot de kern van een ander fundamenteel principe van het historisch materialisme: het natuurlijke karakter van de historische processen. Wanneer Marx het heeft over het natuurlijke karakter van de geschiedenis (als tegenpool van het historische karakter van de natuur) wil hij hiermee niet alleen zeggen dat de menselijke praxis in laatste instantie deel uitmaakt van de natuur omdat ook de mensen deel uitmaken van de door hen bemiddelde natuur, en dat de natuur dus tegelijkertijd het moment vormt van de praxis en de totaliteit van al wat bestaat (dat laatste is vooral belangrijk om te voorkomen dat men vervalt in idealismen). Hij wil hiermee ook zeggen, zoals bv. in het “Voorwoord” bij de eerste uitgave van Het Kapitaal, dat “het economische ontwikkelingsproces van de burgerlijke samenleving” moet worden gezien als “een proces binnen de geschiedenis van de natuur.” Deze bewering heeft, op haar beurt, een dubbele betekenis. Aan de ene kant wil Marx nl. zeggen dat zijn wetenschappelijk gezichtspunt (ofwel het historisch materialisme) de historische processen beziet binnen hun onontkoombare noodzakelijkheid, zonder te vervallen in a prioristische constructies of in psychologismen, aangezien – zoals hij nogmaals uiteenzet in het geciteerde “Voorwoord” – dit gezichtspunt “minder dan ooit de enkeling verantwoordelijk kan stellen voor de verhoudingen waarvan hij een maatschappelijk product blijft, voor zover hij, subjectief gezien, al in staat is deze verhoudingen te overwinnen.”

Volgens een andere en subtielere betekenis (die niet alleen verband houdt met de voorafgaande, maar deze ook verder bepaalt) wil Marx ook zeggen dat “de economische wetten van elke anarchistische, niet geplande productie zich aan de mensen voordoen als objectieve wetten waarover zij geen enkele macht hebben, dus in de vorm van natuurwetten” (zoals Engels, of misschien Marx, samenvat in de Anti-Dühring). Hier ligt het centrale probleem van Marx’ analyse van de kapitalistische maatschappij en de leidraad van zijn hele theoretische, historische, sociologische, economische (enz.) onderzoek, van zijn jeugdwerken tot aan Het Kapitaal.

Het is het probleem dat Marx bv. aanpakt in het 1e boek van Het Kapitaal, in de paragraaf getiteld: “Het fetisjkarakter van de waar en zijn geheim” waarin hij letterlijk zegt dat bij een volledig ontwikkelde warenproductie “de verschillende, onafhankelijk van elkaar uitgeoefende soorten van individuele arbeid als natuurlijke, spontaan ontwikkelde takken van de maatschappelijke arbeidsdeling algemeen van elkaar afhankelijk blijken te zijn” en dat “in de toevallige en steeds wisselende ruilverhoudingen tussen hun producten de arbeidstijd, die maatschappelijk gezien noodzakelijk is voor hun vervaardiging, als een regelende natuurwet even gewelddadig optreedt als bv. de wet van de zwaartekracht bij het instorten van iemands huis boven zijn hoofd.”

Met andere woorden, de afzonderlijke arbeid van de onafhankelijke producenten wordt alleen op natuurlijke, spontane wijze een tak van de totale maatschappelijke arbeid, d.w.z. zonder een bewust plan van de kant van de producenten. De maatschappelijke verhouding tussen de producenten komt slechts tot stand bij de uitwisseling van de producten als waren of waarden en dus in de objectieve vorm van bepaalde hoeveelheden van gelijke, abstracte arbeid. Op deze manier “komen de maatschappelijke verhoudingen van de personen in hun arbeid juist niet naar voren als hun eigen persoonlijke verhoudingen maar zijn zij vermomd als maatschappelijke verhoudingen van zaken, van arbeidsproducten”[43]

Marx neemt hier het begrip aliënatie of vervreemding uit zijn jeugdwerk weer op, dat uitdrukking geeft aan de overheersing van de objecten en de maatschappelijke instellingen – producten van de mens – over de mensen zelf die dus slaven zijn van hun eigen krachten, die objectief gezien, niet te beheersen natuurkrachten zijn geworden, nog moeilijker te beheersen dan de natuurkrachten zelf. Deze paradoxale omslag, waarbij de natuur geschiedenis en de geschiedenis natuur wordt, komt tot stand in de kapitalistische maatschappij die, terwijl zij de sfeer van wetenschappelijke en technologische overheersing over de natuurkrachten uitbreidt, een maatschappelijke natuur of een natuurlijke maatschappij creëert die zich tegen de mensen keert en hen domineert, nog meer dan de natuurlijke natuur de prekapitalistische samenlevingen zelf domineerde. Het is nl. ook vanwege het specifieke verschil met de oude maatschappelijke productievormen, die veel eenvoudiger en doorzichtiger waren dan de burgerlijke vorm, dat Marx deze laatste definieert als: “een maatschappijvorm waarin het productieproces de mensen beheerst maar de mens het productieproces nog niet beheerst.”[44]

Het is onmogelijk de twee betekenissen van het natuurlijke karakter van de geschiedenis, die we zojuist hebben vermeld, op adequate wijze uit te werken aangezien zij verband houden met enkele van de belangrijkste thema’s uit het marxisme en met oude en nieuwe filosofisch-wetenschappelijke debatten. De bespreking van deze laatste zou tenminste evenveel ruimte vergen als die welke we tot nu toe aan deze beschouwingen hebben gewijd. Een opsomming is voldoende: het begrip fetisjisme van de waar en het aan Marx’ jeugdwerk ontleende begrip aliënatie of vervreemding: de opvatting van het communisme als het enige stelsel dat natuur en geschiedenis weer verzoent (van de “Manuscripten” tot Het Kapitaal); de analyse van de verhouding natuurgeschiedenis in de prekapitalistische samenlevingen en in de kapitalistische maatschappij en tenslotte, vanuit een methodologisch gezichtspunt, het debat over het neokantiaanse onderscheid tussen natuurwetenschappen en sociale wetenschappen, dat is gebaseerd op de ontkenning van de mogelijkheid wetten op te stellen op het gebied van de historisch-maatschappelijke verschijnselen. Deze thema’s lijken weinig verband met elkaar te houden maar in werkelijkheid maken zij allen deel uit van die onderling nauw verweven problemen die we moesten aansnijden toen we het hadden over het natuurlijke karakter van de geschiedenis van de mens, zonder dat we deze, noch hier noch in de volgende hoofdstukken, uitputtend kunnen behandelen.

Tot nu toe – we blijven nog even op algemeen methodologisch terrein – is er niets dat ons het begrip van Marx’ historische wetten en natuurwetten (historische wetten die op naturalistische wijze invloed uitoefenen op de geschiedenis en omgekeerd natuurwetten die op historische wijze invloed uitoefenen op de natuur) beter duidelijk kan maken dan Marx’ kritiek op de bevolkingstheorie van Malthus. Deze kritiek vond zijn grondslag en bevestiging in Ricardo’s rentetheorie (wet van de afnemende productiviteit) en wist met succes, zoals reeds is opgemerkt, de darwiaanse strijd om het bestaan in één “natuurwet” te combineren met Malthus’ theorie over de overbevolking.

Marx ontkent allereerst dat een algemene demografische wet die niet alleen geldt voor de geschiedenis van de natuur en die van de menselijke samenlevingen, maar ook voor alle fases van de natuurgeschiedenis en van de geschiedenis van de mens, enige wetenschappelijke waarde kan hebben:

“Met de door haar zelf voortgebrachte accumulatie van het kapitaal produceert de arbeidersbevolking dus op steeds grotere schaal de middelen, waardoor zij zichzelf relatief overvloedig maakt. Dit is een voor de kapitalistische productiewijze typerende bevolkingswet, zoals in feite iedere bepaalde, historische productiewijze haar eigen, historisch geldige bevolkingswet kent. Een abstracte bevolkingswet bestaat slechts voor planten en dieren en dit alleen nog maar voor zover de mens hierbij niet heeft ingegrepen.”[45]

Er bestaan dus geen abstracte, onveranderlijke wetten, noch voor de wereld der mensen noch voor die van de natuur, aangezien er – zoals Marx reeds opmerkte en zoals wij, vandaag de dag, met nog meer recht kunnen zeggen – geen natuurlijke “ecosystemen” meer bestaan die niet op een of andere manier door de mens zijn veranderd.

In de Grundrisse bespreekt Marx tot in de bijzonderheden Malthus’ theorie en merkt hij op dat de fout van Malthus daarin ligt dat hij de vermenigvuldiging van de mens (demografische ontwikkeling) en die van de gewassen (bestaansmiddelen) beschouwt als zuiver natuurlijke processen, dus op een abstracte wijze die “noch op bepaalde natuurwetten noch op bepaalde historische wetten steunt.” Deze abstracte beschouwingswijze “abstraheert tenslotte van deze bepaalde historische wetten betreffende de demografische ontwikkeling, die echter de geschiedenis van de natuur van de mens vormen en natuurwetten zijn. Maar het zijn alleen natuurwetten van de mens bij een bepaalde historische ontwikkeling, bij een ontwikkeling van de productiekrachten die wordt bepaald door het historische proces zelf.” Met andere woorden, Malthus abstraheert van de concrete historische wetten en tevens van de concrete natuur- en biologische wetten van de mens, die niet los te zien zijn van een bepaalde ontwikkeling van de productiekrachten die wordt bepaald door het historische proces van de mens. Op die manier wist Marx ook de natuurlijke bevolkingsaanwas systematisch in te passen in de maatschappelijke productie en liep hij vooruit op de moderne opvatting volgens welke “de demografische veranderingen noch een biologisch “gegeven”, noch een onafhankelijke variabele zijn.”[46]

Marx, Engels en de geografie

Het zou absurd zijn de grondleggers van het historisch materialisme te zien als de voorlopers van de geografie (hetgeen overigens niet eens een grote verdienste zou zijn). Een dergelijke ingreep is op historisch-filologisch gebied niet gerechtvaardigd, noch voor wat Marx betreft, noch voor wat betreft zijn tijdgenoten zoals bv. Cattaneo. Het is dan ook absurd het werk van Marx onder te brengen in het “hokjessysteem” van de wetenschap dat zich vooral tegen het einde van de 19e eeuw heeft ontwikkeld, met een instelling die noch Marx noch Cattaneo zouden hebben onderschreven, aangezien het resultaat “een bouwsel van wetenschappen is (...) dat, met zijn termen en definities, die zelden aangepast worden, met zijn “enge” principes en daaruit voortvloeiende systematische verhandelingen die slechts van binnenuit vernieuwd worden, min of meer een voortzetting is van wat wij een jezuïtische traditie zouden kunnen noemen (...).”[47] Wij mogen ons daarom niet verbeelden dat we Marx’ gedachte kunnen opsluiten in deze beperkte categorieën (economie, sociologie, geografie, antropologie enz.). Aan de andere kant kunnen we deze gedachte evenmin identificeren met die opvatting die we op het ogenblik de interdisciplinaire benadering noemen en welke slechts bestaat uit een onderzoeksmethode die probeert de nadelen van de ver doorgevoerde wetenschappelijke arbeidsdeling te corrigeren door het te zoeken in de vorming van teams van wetenschappers van uiteenlopende specialisaties. We zouden Marx’ denken eventueel kunnen omschrijven als adisciplinair, aangezien dit het vooruitzicht biedt op een menswetenschap die niet meer steunt op kunstmatige en autoritaire onderverdelingen in disciplines maar slechts op de problemen van de menselijke samenlevingen.

Marx is dus geen geograaf (en evenmin historicus of socioloog), maar zoals er een marxistische theorie van de historie en een marxistische analyse van de maatschappij is, zo is er ook zoiets als een marxistische geografie, als men tenminste onder geografie op de eerste plaats wil verstaan “de geschiedenis van het leren kennen van de aarde en hoe deze in gebruik is genomen met regionale verschillen afhankelijk van de manier waarop de samenleving zich georganiseerd heeft” (L. Gambi). Het marxisme bevat, zoals we in dit en vooral in de hierna volgende hoofdstukken zullen zien, behalve ontelbare aanzetten tot wetenschappelijk onderzoek ook een theorie van de geografie en van de beperkingen van de geografische omstandigheden en factoren. Het is daarom nuttig in het kort Marx’ kijk (en ten dele ook die van Engels) op de culturele en wetenschappelijke inhoud van de toenmalige geologische en geografische wetenschappen nog eens na te gaan. De briefwisseling tussen Marx en Engels toont aan met hoeveel belangstelling zij de vooruitgang in het wetenschappelijk onderzoek volgden, vooral gedurende de 30 jaar die lopen van het midden van de 19e eeuw tot aan de jaren 80: een periode waarin zich in de biologie, zoölogie, geologie en paleontologie het begrip evolutie doet gelden, waarin de organische chemie ontstaat en de ontwikkeling van de productiekrachten steeds nauwer verweven raakt met de vooruitgang in de natuurwetenschappen (agrarische chemie, industriële toepassingen van de elektriciteit enz.). In de jaren 50-60 is het voornamelijk Marx die zich met natuurwetenschappen bezighoudt (fysica, kosmologie, geologie en fysiologie), terwijl Engels – die tot dan toe zijn belangstelling had beperkt tot de fysica en de wiskunde – zich vooral vanaf de 70er jaren – ook op aandringen van Marx – begint bezig te houden met geologische vraagstukken en geleidelijk aan het materiaal verzamelt voor de Anti-Dühring en Die Naturdialectik, de theoretische essays waarin later het marxisme van de 2e Internationale de grondslagen van de socialistische opvatting over de natuurwetenschappen zal herkennen.[48]

Het is niet ter zake om hier op analytische wijze de houding van Marx en Engels t.o.v. de natuur- en geografische wetenschappen te volgen. Dit zou buiten onze opzet vallen. We zullen nu ingaan op enkele punten die nog open liggen, zoals het vraagstuk van het geografisch determinisme.

In dit licht was het The origin of species van Darwin die met het openen van nieuwe vooruitzichten, Marx en Engels aanzette zich hierover te buigen. Engels, die het werk van Darwin leest kort nadat het uitgegeven is, erkent direct het belang ervan en biedt het Marx aan als de belangrijkste tot dan toe gedane poging “om aan te tonen dat ook de natuur onderworpen is aan een historische ontwikkeling” (Brief aan Marx van 11 of 12 december 1859). Na ongeveer een jaar erkent Marx dat “ondanks het typisch Engelse gebrek aan elegantie in de uiteenzetting, we juist in dit boek het natuurhistorische fundament van onze opvatting aantreffen” (brief aan Engels van 19/12/1860). Enkele maanden later bestudeert Marx het werk van Darwin opnieuw, nu met grotere aandacht, en dicteert hij aan Engels de veelzeggende opmerkingen over de verhouding tussen de theorie van Malthus en die van Darwin en haar ideologische betekenis. We hebben deze opmerkingen reeds geciteerd en kunnen ze nog eens benadrukken met de woorden van Engels uit een brief aan Albert Lange die op duidelijke wijze het verschil tot uitdrukking brengen tussen een historische en een naturalistische benadering van de problemen van de maatschappij (ook de geografische):

“Toen ik Darwin voor het eerst las werd ook ik getroffen door de frappante overeenkomst tussen zijn uitbeelding van het planten- en dierenleven en de theorie van Malthus. Alleen heb ik er een conclusie uit getrokken die verschilt van de uwe en wel: dat het minder glorieuze aspect van de huidige burgerlijke ontwikkeling ligt in het feit dat men het niveau van de economische vormen van het dierenrijk nog niet overtroffen heeft. Voor ons zijn de wetten die men definieert als “economische wetten” geen eeuwige natuurwetten, maar historische wetten die ontstaan en verdwijnen en is het wetboek van de moderne politieke economie (...) niets anders dan een samenvatting van het geheel van de wetten en voorwaarden die het de burgerlijke maatschappij mogelijk maken te blijven voortbestaan (...). Daarom kan voor ons geen van deze wetten, voor zover zij zuiver burgerlijke maatschappelijke verhoudingen tot uitdrukking brengen, ouder zijn dan de moderne burgerlijke samenleving. De wetten die, op min of meer betrouwbare wijze, rekening houden met heel de voorgeschiedenis doen niets anders dan maatschappelijke verhoudingen naar voren brengen die voor alle maatschappelijke omstandigheden gebaseerd op een klassenoverheersing en -uitbuiting hetzelfde zijn (...).”[49]

Een dergelijke historische benadering van het marxisme verklaart ook het enigszins kritische oordeel over A. Comte wiens synthetische, encyclopedische kant duidelijk door Marx naar voren wordt gebracht. Dit aspect van het werk van Comte maakte veel indruk op zijn tijdgenoten maar was niet zodanig dat het Marx kon overtuigen, die het encyclopedisme van Hegel, dat superieur werd beschouwd aan “heel die positivistische troep!”, achter zich had gelaten. (Brief aan Engels van 7/7/1866). Marx geeft daarentegen een gunstig oordeel over het werk van P. Tremaux, Origine et transformations de l’homme et des autres étres (Parijs, 1865), dat “een zeer belangrijke ontwikkeling t.o.v. Darwin” zou vormen, zowel binnen de theorie van de natuurlijke evolutie als vanwege de grotere rijkdom aan historische en antropologische toepassingen. Marx citeert met instemming enkele theorieën over de geologische grondslagen van de nationaliteiten die doen denken aan het hegeliaanse determinisme. Bekijken we bv. deze passage eens: “Tremaux houdt vol dat op basis van de overheersende geologische formatie in Rusland het de Slaven zijn die zichzelf tot Tartaren en Mongolen maken (...)”, of deze door Marx geciteerde passage van Tremaux: “buiten de grote natuurwetten om zijn de inspanningen van de mensen slechts calamiteiten, zoals de pogingen van de tsaren om van het Poolse volk Moskovieten te maken aantonen: dezelfde aard en dezelfde vermogens zullen op dezelfde bodem herboren worden” (Brief aan Engels van 7/8/1886). Tegenover dit overblijfsel van hegelianisme (mogen we deze concessie aan het geologisch determinisme – dat ook duidelijke politieke beweegredenen heeft – op deze wijze interpreteren?) begint het verschil van mening: een meningsverschil overigens dat wel moet beginnen bij de afwijkende opvatting over de verhouding mens-milieu die Marx reeds had uitgewerkt en die hij voortdurend toepaste in Het Kapitaal (zoals we later zullen zien). Deze opvatting werd ten dele ook door Engels naar voren gebracht, hoewel hij bij andere gelegenheden bewijst meer tot het geografisch determinisme te neigen dan Marx.

Engels blijkt er nl. volkomen van overtuigd te zijn dat “de hele theorie van Tremaux niets waard is” en hij geeft vooral op duidelijke wijze de willekeur aan van bepaalde deducties op het gebied van de geschiedenis van de mens: “het is vermakelijk de verschillen tussen een Bask, een Fransman, een Brit en een Elzasser toe te schrijven aan de geologische formatie, die dan zeker ook verantwoordelijk is voor het feit dat deze mensen vier verschillende talen spreken” (Brief aan Marx van 2/10/1866). Marx past uiteindelijk zijn oordeel – dat wil zeggen dat gedeelte dat voor ons het meest van belang is – als volgt aan:

“Tremaux’ grondgedachte over de invloed van de bodem (ook al houdt hij natuurlijk geen rekening met eventuele historische wijzigingen van deze invloed, waaronder ik ook de door de landbouw veroorzaakte chemische wijzigingen in de oppervlaktelagen van de bodem reken enz., en, in uitgebreidere zin, de verschillende invloeden die, onder verschillende productiewijzen, bv. de steenkoollagen enz. uitoefenden is mijns inziens een opvatting die alleen uiteengezet behoeft te worden om definitief door de wetenschap geaccepteerd te worden, en dit geheel onafhankelijk van de uiteenzetting van Tremaux.”[50]

Verderop zullen we zien dat deze opvatting zelfs vandaag de dag niet volledig wordt geaccepteerd. Voorlopig is daarmee de behandeling van de verhoudingen Marx-natuurwetenschappen en Marx-Darwin nog niet geheel afgesloten. Wie de geschriften van Marx kent weet dat hij er van hield zijn methodologie (ook in Het Kapitaal) te vergelijken met die van Darwin, en wel in die mate dat het misschien niet misplaatst is te spreken van een zekere invloed van Darwin op Marx, echter op voorwaarde dat men een onderscheid maakt tussen Darwin en het darwinisme en in het bijzonder tussen Darwin en het positivistische “environmentalism”. Voor wat betreft het aspect dat ons hier het meest interesseert – het geografisch determinisme – moet men nl. erkennen dat Darwin de hypothese van Lamarck over een directe invloed van het milieu niet deelt. Darwin merkt op dat overeenkomstige variaties zich voor kunnen doen bij individuen die in verschillende omstandigheden verkeren en verschillende variaties bij individuen die in overeenkomstige omstandigheden verkeren.

Hetzelfde geldt ook voor Morgan: een van de vaders van de moderne sociale wetenschap die ook door Marx en Engels als zodanig werd erkend. Voor Morgan is de invloed van Darwin onbetwistbaar, maar ook hij verwerpt het geografische determinisme dat voor de antropologie is wat het lamarckisme is voor de zoölogie.[51]

Het verwijzen naar en de aandachtige bestudering van de naturalisten, reeds te beginnen bij de Parijse Manuscripten (waarin de geologische kennis benut wordt met een hoofdzakelijk filosofisch doel) zijn weliswaar, een blijvend aspect van heel het wetenschappelijke oeuvre van Marx en Engels (deze laatste vertoont zelfs speculatieve tendensen). Toch maken de grondleggers van het historisch materialisme ook vaak gebruik van reisverslagen – zoals de aanhangers van de Verlichting en economen als A. Smith reeds hadden gedaan – al toonden ze geen overdreven belangstelling voor dit soort geografische lectuur. Zo schreef Marx in een brief aan Engels op 13/2/1866: “over het algemeen lees ik alleen reisbeschrijvingen wanneer mijn werk mij hiertoe verplicht.” Met dit waardeoordeel verwees Marx naar de mogelijkheden kennis te verwerven over Japan, in het kader van zijn onderzoeken over de grondrente. Maar reeds in 1853 hadden Marx en Engels de geografische literatuur over Azië bestudeerd en gewaardeerd. Per brief werden belangrijke opmerkingen uitgewisseld die de basis vormen van de theorie van de Aziatische productiewijze. Deze opmerkingen vormen het voorbeeld van een marxistische herformulering van een “historische typologie” of “historische vorm” – het Aziatisch despotisme – die in de 18e eeuw reeds wijd verbreid was en interessante ontwikkelingen had doorgemaakt (behalve bij de Franse verlichters ook bij de Schotse historisch-sociologische school). Ze zou later ook diepgaand behandeld worden in Hegels Vorlesungen über die Philosophie der Geschichte (vooral met betrekking tot China). Marx bewijst pas in 1853, als hij zich met de politieke kwestie van de Engelse bezittingen in India bezighoudt, deze opvatting overwonnen te hebben. De schriftelijke uitwisseling van opmerkingen over de geschiedenis van Azië begint wanneer Engels “The historical geography of Arabia” van C. Forster leest, die belangrijke informatie bood over de godsdienstige en sociale geschiedenis van Joden en Arabieren. Marx komt op deze informatie terug in een brief aan Engels op 2/6/1853 en haalt aantekeningen aan uit 1851 die hij tijdens het lezen gemaakt had:

“Voor wat de Joden en Arabieren betreft was jouw brief voor mij interessant. Men kan overigens bewijzen dat: 1) bij alle oosterse volkeren, sinds er een geschiedenis bestaat, er een algemene relatie is tussen het “settlement” (blijvende vestiging) van een gedeelte van hen en het voortduren van het nomadendom van de anderen; 2) ten tijde van Mohammed de handelsweg vanuit Europa naar Azië sterk veranderd was en de Arabische steden, die een groot aandeel hadden in de handel met India, vanuit handelsoogpunt een achteruitgang doormaakten, hetgeen in elk geval bijdroeg tot het geven van een impuls; 3) voor wat betreft de godsdienst de kwestie op zal gaan in de algemene vraag (die dus gemakkelijker op te lossen zal zijn): waarom komt de geschiedenis van het Oosten op ons over als een geschiedenis van de godsdiensten?

Over het ontstaan van de oosterse steden schrijft niemand briljanter, duidelijker en treffender dan de oude François Bernier (gedurende 9 jaar arts van Aurengzebe): “Voyages contenant la description du Grand Mogol” enz. (...).

Bernier is terecht van mening dat alle verschijnselen in het oosten – hij spreekt over Turkije, Perzië, Hindoestan – berustten op het feit dat er geen particuliere grondeigendom bestond. Dit is de ware “sleutel”, ook van de oosterse hemelpoort.”

Engels (die in tussentijd was begonnen de Perzische taal te bestuderen) op zijn beurt hervatte het vraagstuk van de historische sleutel van het oosten, waar Marx het had laten rusten en brengt een hypothese naar voren die duidelijk verband houdt met het 18e-eeuwse geografisch determinisme:

“De afwezigheid van grondeigendom is in werkelijkheid de sleutel voor heel het Oosten. Hier zetelt de politieke en religieuze geschiedenis. Maar waarom hebben de oosterlingen het niet tot grondeigendom, zelfs niet de feodale, gebracht? Ik geloof dat men de oorzaak hiervoor moet zoeken in het klimaat en in de bodemomstandigheden, vooral de grote woestijngebieden die zich van de Sahara, via Arabië, Perzië, India en Tartarije uitstrekken tot aan de hoogste hoogvlakten van Azië. De kunstmatige irrigatie is de eerste voorwaarde voor de landbouw en is in handen van de gemeenten, de provincies of de centrale regering. In het Oosten heeft de regering altijd slechts drie ministeries gehad: financiën (plundering in eigen land), oorlog (plundering in binnen- en buitenland) en “travaux publics”, zorg voor de reproductie. De Engelse regering in India heeft de eerste twee op tamelijk conformistische wijze geregeld maar heeft de laatste volkomen terzijde gelaten en zo gaat de Indische landbouw ten onder. De vrije concurrentie is hier een compleet fiasco. Dit op kunstmatige wijze vruchtbaar maken van de bodem, waar onmiddellijk een einde aan kwam toen de irrigatiekanalen in vervallen staat raakten, verklaart het even onverklaarbare feit dat gebieden die vroeger met veel succes bebouwd werden er nu troosteloos en verlaten bij liggen (Palmira, Petra; de ruïnes van Jemen, een groot aantal plaatsen in Egypte, Perzië en Hindoestan). Het verklaart ook het feit dat één enkele verwoestende oorlog in staat was een land voor duizenden jaren te ontvolken en van haar beschaving te beroven. Hieruit volgt, denk ik, ook de ondergang van de handel in Zuid-Arabië van vóór Mohammed (...).”[52]

Zo constateren we terloops, dat het klimaatdeterminisme van Engels niet zover gaat dat hij het verval van de oosterse beschavingen wil verklaren aan de hand van veronderstelde klimaatsveranderingen (zoals later enkele Amerikaanse geografen van het “environmentalism” deden). Engels laat daarentegen een brede marge aan de invloed van de gebeurtenissen uit de geschiedenis van de mens. Tegelijkertijd begint Marx dit vraagstuk niet meer alleen te zien in wetenschappelijke maar ook in politieke termen, die naar voren gekomen zijn in het parlementaire debat over het Engelse beheer van de Indiën en waarbij hij tot de conclusie komt dat “de vernietiging van de inlandse industrie door de Engelsen” als een “revolutionair” feit moet worden beschouwd. Marx komt tot deze conclusie omdat hij, afstand nemend van het klimaatdeterminisme van Engels, van mening is dat aan het “stagnerende Aziatische despotisme” niet alleen de klimaatsomstandigheden en die van de bodem ten grondslag liggen, samen met de dientengevolge ondernomen grote openbare werken als basis voor de centrale regering en een eerste voorwaarde voor landbouw en handel, maar ook het soort plattelandsbevolking, verspreid in kleine centra die economisch onafhankelijk zijn omdat zij zijn gebaseerd op de combinatie van landbouw en huismanufactuur. Beide omstandigheden – irrigatiewerken ondernomen door de centrale regering en verspreiding van de bevolking over zelfvoorzienende dorpen – worden gezien als de basis van een “geheel eigen (...) maatschappelijk systeem, het zgn. dorpssysteem.” Juist omdat Marx niet de voorrang geeft aan abstracte milieufactoren kan hij van mening zijn dat de vernietiging van de kleine huisindustrie door de Engelse handel – een industrie die van essentieel belang is voor het in standhouden van het economisch evenwicht binnen het dorpssysteem – het uiteenvallen van het hele maatschappelijke systeem van het Aziatisch despotisme kan betekenen.

Met andere woorden, al is het waar dat Marx – misschien vanwege de gelukkige suggestie die zijn bronnen hem verschaft hebben – blijft op het terrein van de analyse van de Indische ruimtelijke organisatie, toch is dit niet de reden waarom hij die opvatting van Engels deelt waarin klimaatsdeterminisme en geschiedenis der gebeurtenissen (of politieke geschiedenis), zoals altijd in dit soort gevallen, nauw met elkaar verbonden blijken te zijn. Het zijn de sociaaleconomische structuren van de bevolking van het Indische platteland die de kern van zijn onderzoek vormen. Het spreekt vanzelf dat hierbij noch de vormen van grondeigendom, noch de politiek-economische banden die het platteland met de steden, de centrale regering en de wereldmarkt heeft, verwaarloosd worden, evenmin als de rol van de koloniale machten. Dit zijn allemaal thema’s die Marx als publicist zal blijven onderzoeken, niet alleen met betrekking tot India maar ook met betrekking tot China, en die hij, in een meer algemeen en theoretisch verder uitgewerkt verband zal behandelen in de Grundrisse en in Het Kapitaal. In deze werken verwijst hij ook naar Rusland en biedt hij ons een aantal belangrijke opmerkingen, aantekeningen en hypotheses die pas in recentere tijden de belangstelling zullen opwekken van hen die de niet-Europese maatschappelijke systemen bestuderen (uitgezonderd de geografen die tot nog toe vrijwel geheel voorbijgingen aan de beschouwingen van Marx en Engels over de Aziatische productiewijze).[53]

Dit soort opmerkingen over de historisch-geografische verwikkelingen zouden we ook kunnen maken met betrekking tot een ander prekapitalistisch maatschappelijk systeem: het systeem van de Germaanse gemeenschap, dat Marx vooral in 1868 diepgaand bestudeert en dat, omdat het ook een dorpssysteem is, verbonden is met zijn gedachten over de Aziatische maatschappelijke vormen, zoals nog eens blijkt uit een brief van Marx aan Engels van 14/3/1868:

“In het “British Museum” – “by the by” – heb ik onder andere een diepgaande studie gemaakt van de laatste geschriften over het systeem van de Duitse mark, het Duitse dorp enz., van de “old” Maurer (...). Hij toont op uitvoerige wijze aan dat het particuliere grondeigendom pas later is ontstaan enz. Het tegendeel van de domme opvatting van de Westfaalse “Junker” (Möser enz.) als zouden de Duitsers zich elk voor zich hebben gevestigd (d.w.z. als afzonderlijke landbouwbedrijven) en pas later dorpen, gewesten enz. hebben gevormd, is voor de volle 100 procent bewezen. Het is nu interessant te zien dat de Russische manier van herverdeling van de grond om de zoveel tijd (in Duitsland van het begin af aan elk jaar) in bepaalde Duitse regio’s tot de 18e en zelfs tot de 19e eeuw bewaard is gebleven. De door mij geponeerde stelling volgens welke overal in Europa het begin wordt gevormd door respectievelijk Aziatische en Indische eigendomsvormen, wordt hier opnieuw bevestigd (hoewel Maurer van deze stelling niets afweet). (...). Bij Maurer heb ik ook gezien dat de meningsverandering over de geschiedenis en de ontwikkeling van de “Germaanse” eigendom enz. is begonnen bij de Denen die, naar het schijnt, zich over het algemeen intensief bezig houden met heel de archeologie (...).”

Boven deze passage – die eigenlijk gelezen zou moeten worden na de meer uitgewerkte die we verderop zullen citeren – zou men het commentaar van Engels moeten plaatsen (en daarbij de naam van Maurer associëren met die van Marx): “de dingen die “old” Maurer schrijft zijn heel aardig. Het is vreemd te bedenken hoeveel materiaal er over deze dingen bestaat en hoe weinig de heren professoren ermee hebben weten te doen.” Het achterblijven van de academische wetenschap wekt dan ook verbazing. Het heeft bijna een eeuw geduurd voor deze wetenschap de vooruitzichten voor het onderzoek die uitsluitend het samenbrengen van archeologie en geschiedenis van het bevolken van het platteland tot doel hadden, enigszins heeft verwezenlijkt. Even verbazingwekkend is het te constateren hoeveel moeite het het Europese onderzoek heeft gekost zich los te maken van de etnische vooroordelen (d.w.z. de vormen van vestiging op het platteland toeschrijven aan de oorspronkelijke etnische groepen of rassen) die de culturele horizon bleven van die etnocentrische opvatting over de geschiedenis en het daarmee samenhangende fysische determinisme (waarin de rassen de rol hebben van bepalende en in wezen onveranderlijke natuurlijke omstandigheden). Deze treffen we overigens ook aan in Hegels filosofie van de geschiedenis die door Marx is bekritiseerd en verlaten.

Met grote wetenschappelijke inzet heeft Marx óók deze sectoren – die ongetwijfeld marginaal zijn in vergelijking met Het Kapitaal, d.w.z. in vergelijking met het plan voor een globale analyse van de kapitalistische productiewijze – in zijn onderzoek betrokken.

Marx had echter voldoende realiteitszin om zich rekenschap te geven van de gecompliceerde historische geleding van de maatschappelijke realiteit van zijn dagen, en te begrijpen dat zijn “model” van de kapitalistische maatschappij ook duidelijk moest zijn over de onwrikbare feiten uit een ver verleden en dus ook elementen moest bevatten om – per specifiek geval en met de reductiemethode (die historici als M. Bloch pas veel later op deze thema’s zullen toepassen) – de belangrijkste momenten uit de geschiedenis van het bevolken van het platteland en de agrarische systemen te verklaren, dus, in het kort, momenten uit de geschiedenis van de productieverhoudingen die kenmerkend zijn voor de prekapitalistische maatschappelijke stelsels. We geven nog een keer het woord aan Marx:

“In de geschiedenis van de mensheid gebeuren dezelfde dingen die ook in de paleontologie gebeuren. Dingen die duidelijk waarneembaar zijn worden, door het bestaan van een “certain judicial blindness” (een bepaalde blindheid die te wijten is aan vooroordelen), nooit onderzocht, zelfs niet door de grootste denkers. Later, wanneer het moment is aangebroken, verbaast men zich erover dat de dingen die men niet heeft waargenomen toch overal hun sporen nalaten. De eerste reactie op de Franse revolutie en de daarmee samenhangende Verlichting was een natuurlijke: alles zien op een middeleeuwse, romantische wijze (...). De tweede reactie – die in overeenstemming is met de socialistische tendens, hoewel deze erudiete figuren er geen idee van hebben ermee verbonden te zijn – is de blik verder te werpen dan de middeleeuwen en wel op het eerste tijdvak uit de geschiedenis van elk volk. Dan verbaast men zich erover in de dingen uit het verste verleden de meest recente dingen aan te treffen (...).

Wat zijn we allemaal ten prooi aan deze “judicial blindness”! Zelfs in mijn eigen streek, op de Hondsrug, bestond het oude Duitse systeem tot voor kort nog. Ik herinner mij nu dat mijn vader als advocaat hierover met mij sprak. Een ander bewijs: wat hebben de geologen, ook de beste zoals bv. Cuvier, bepaalde “facts” slecht geïnterpreteerd en wat hebben de filologen van het niveau van een Grimm de meest eenvoudige Latijnse zinnen slecht vertaald, omdat ze gedomineerd werden door Möser (die, zoals ik mij herinner, erg enthousiast was over het feit dat er bij de Duitsers nooit “vrijheid” heeft bestaan maar wel het “als meester geboren worden”). Bijvoorbeeld de bekende passage van Tacitus: “arva per annos mutant et superent ager”, die betekent: ze ruilen landerijen (arva) (d.m.v. loting, wat later de “sortes” zullen zijn in alle “leges barbororum”) en de gemeenschappelijke grond blijft over (ager tegenover arva, als ager publicus). Bij Grimm enz. is deze zin als volgt vertaald: “elk jaar bebouwen zij nieuwe stukken grond en er blijft altijd (onbebouwde) grond over.” Op dezelfde wijze zou de passage: “Volunt discreti ac diversi” moeten aantonen dat de Duitsers altijd als Westfaalse “Junker” op afzonderlijke landbouwbedrijven hebben geleefd. Maar in dezelfde passage wordt verderop gezegd: “Viscos locant non in nostrum morem connexis et cohaerentibus aedificiis: suum quisque locum spatio circumdat” en dit soort primitieve dorpen bestaan, in de hier beschreven vorm, nog hier en daar in Denemarken.”[54]

Dit zijn niet zomaar curieuze voorbeelden die buiten de hoofdlijn in het Marxe onderzoek vallen. Ook in Het Kapitaal komt geen enkel essentieel probleem aan de orde waarbij niet op min of meer uitdrukkelijke of uitgewerkte wijze het thema van de verhoudingen tussen maatschappij en natuur opnieuw opduikt, d.w.z. het thema dat de basis zou moeten vormen van de wetenschappelijke structuur van de antropogeografie.

Nemen we bijvoorbeeld het vraagstuk van de grondrente dat Marx reeds in 1846, in De armoede van de filosofie, had aangepakt met betrekking tot de theorie van Ricardo, waarbij hij zowel het antihistorische karakter ervan als het gebrek aan aandacht voor de geografische omstandigheden naar voren bracht:

“De ligging van de stukken grond, de nabijheid van de stad en vele andere omstandigheden zijn van invloed op de pacht en wijzigen de rente (...). Aan de andere kant kan de rente nooit een constante graadmeter voor het vruchtbaarheidsniveau van een stuk grond zijn (...). Aangezien de moderne toepassing van de chemie het karakter van de bodem voortdurend verandert en omdat de geologische kennis, juist vandaag de dag, begint heel de oude wijze van beoordelen van de relatieve vruchtbaarheid omver te werpen (...) is de vruchtbaarheid niet zo’n natuurlijke eigenschap als men zou denken; zij is nauw verbonden met de actuele maatschappelijke verhoudingen.”

We moeten nog eens onderstrepen dat Marx, overeenkomstig zijn opvatting over de natuur, ook de vruchtbaarheid van de bodem – die toentertijd door de economen gezien werd als een bepalende en onveranderlijke natuurlijke eigenschap aan de hand waarvan men de dynamiek van de rente kon verklaren (theorie van de vruchtbaarheid en van de dalende rente) – beschouwt als een “nauw verbonden” omstandigheid die in sterke mate wordt bepaald door de maatschappelijke verhoudingen en in het bijzonder door de toepassing van de wetenschappelijke kennis. Marx was hier zozeer van overtuigd dat hij doorging met het bestuderen van de teksten over landbouwkunde en agrarische chemie, die in 1866 zelfs “belangrijker” werden geacht “dan alle economen bij elkaar” (voor het agrarische vraagstuk dan natuurlijk). Marx breidde zijn onderzoeken van het Engelse “model” uit tot het Amerikaanse en later zelfs tot het Russische (om de teksten te kunnen lezen leerde hij in 1870 Russisch). Hij kwam tot conclusies die van groot belang waren, zowel met betrekking tot de geografische dynamiek van de agrarische kolonisatie, als met betrekking tot de sociaalhistorische dynamiek van de kapitalistische ontwikkeling van het platteland. Het gaat hier om punten die we in dit werk niet op adequate wijze kunnen uitwerken en we beperken er ons daarom toe deze te behandelen als lichtende voorbeelden van de “geografische” interesses van Marx en Engels.

Voor wat betreft het eerste punt – de geografische dynamiek van de agrarische kolonisatie – komt Marx tot de slotsom dat zowel de theorie van Ricardo, gebaseerd op de overgang van het betere naar het slechtere stuk land, als de tegenovergestelde theorie van Carey, falen vanwege hun historisch onbepaalde karakter als abstracte wetten.

Vanuit historisch oogpunt moet men er nl. wel op wijzen dat “bodemsoorten met een ongelijk vruchtbaarheidsniveau altijd gelijktijdig worden bebouwd.” Om deze reden herinnert Marx eraan dat “bij de Germanen, de Slaven en de Kelten, rekening houdend met de verschillen, een zeer zorgvuldige verdeling van de verschillende soorten percelen onder de leden van de gemeenschap plaatsvond, die zodoende onenigheden over de grond van de gemeenschap vrijwel uitsloot.” Voor wat betreft het specifieke probleem wanneer in de loop van de geschiedenis de bebouwing zich verplaatst van de meer naar de minder vruchtbare gebieden of andersom, is het historisch gezien evident dat men “nu eens gelijktijdig in beide richtingen produceert, op grond van alle omstandigheden tezamen, en dan weer voor enige tijd een van beide tendensen de andere overheerst” (Brief van Marx aan Engels van 26/2/1869). Aan de diverse omstandigheden die de historische dynamiek van de agrarische kolonisatie verklaren heeft Marx ruime aandacht besteed in dat gedeelte van Het Kapitaal dat gewijd is aan de omzet van meerwinst in grondrente, d.w.z. in het kader van de analyse van de kapitalistische productiewijze, waarbij hij, zoals altijd, interessante historische feiten uit het prekapitalistische verleden aanhaalt. Wij beperken ons tot het geven van een kort overzicht, bij wijze van voorbeeld, van een typisch “geografische” problematiek van Marx. Marx gaat uit van de verklaring van het feit dat gelijke hoeveelheden kapitaal geïnvesteerd in van elkaar verschillende gebieden opbrengsten geeft, ook wanneer de oppervlakte van de gebieden gelijk is:

“De twee algemene oorzaken van deze verschillende opbrengsten, onafhankelijk van het kapitaal, zijn: 1) de vruchtbaarheid (...) 2) de ligging van de landerijen. Dit laatste punt is een bepalende factor in de koloniën en bepaalt in het algemeen de volgorde waarin de stukken grond na elkaar bebouwd worden. Het is bovendien duidelijk dat deze twee verschillende oorzaken van de differentiële rente, vruchtbaarheid en ligging, aan elkaar tegengesteld kunnen zijn. Een stuk grond kan zeer gunstig gelegen en toch niet erg vruchtbaar zijn of andersom. Deze omstandigheid is erg belangrijk omdat zij ons de reden verklaart waarom men bij het bebouwen van de grond in een bepaald land soms van de betere grond overgaat op de slechtere of omgekeerd. Het spreekt tenslotte vanzelf dat de ontwikkeling van de maatschappelijke productie aan de ene kant de verschillen die voortkomen uit de ligging als oorzaak van de differentiële rente nivelleert, aangezien zij plaatselijke markten creëert en de ligging van de stukken grond verbetert door het invoeren van communicatie- en transportmiddelen. Aan de andere kant accentueert zij het bestaande verschil in de geografische ligging van de landerijen omdat zij de landbouw scheidt van de manufactuur en zij aan de ene kant grote productiecentra opricht en aan de andere kant het platteland isoleert.”[55]

Op enkele van de specifieke problemen van deze analyse zullen we in de volgende hoofdstukken terugkomen. Voorlopig beperken wij ons tot het onderstrepen van de rol van de maatschappelijke productie waarin van de waarde van de ligging der landerijen wordt bepaald, een rol die zowel naar voren komt in de nivellering van de verschillen in hun geografische ligging, als in de accentuering van deze verschillen. Soortgelijke overwegingen gelden ook voor de vruchtbaarheid:

“Als we uitgaan van twee bepaalde gebieden met dezelfde chemische samenstelling en dezelfde natuurlijke vruchtbaarheid, dan zal de reële vruchtbaarheid toch verschillend zijn al naar gelang deze voedende bestanddelen voorkomen in een vorm waarin zij meer of minder gemakkelijk kunnen worden geassimileerd en direct worden benut voor het voeden van de planten. De mate waarin gebieden met dezelfde natuurlijke vruchtbaarheid deze zelfde vruchtbaarheid kunnen uitbuiten hangt dus ten dele van de mechanische ontwikkeling van de landbouw. De vruchtbaarheid, die weliswaar een objectieve eigenschap van de bodem is, is dus economisch gezien altijd nauw verbonden met het bestaande chemische en mechanische ontwikkelingsniveau van de landbouw en varieert dus al naar gelang deze graad van ontwikkeling. D.m.v. het toepassen van chemische middelen (zoals het gebruik van bepaalde vloeibare mestsoorten voor taaie kleigrond en ook het toevoegen van kalk aan zware kleigronden) of van mechanische middelen (bv. speciale ploegen voor zware grond), kunnen die obstakels uit de weg geruimd worden die er de oorzaak van waren dat de praktische vruchtbaarheid van stukken grond met dezelfde natuurlijke vruchtbaarheid verschillend is (ook de drainage behoort tot deze middelen).

Ook de opeenvolging in het bebouwen van de soorten grond kan op deze manier gewijzigd blijken te zijn, zoals in een bepaalde periode van ontwikkeling van de landbouw in Engeland is gebeurd met lichte zandgronden en zware kleigronden. Dit toont weer eens aan dat men historisch gezien – bij de opeenvolging in het bebouwen van de grond – zowel van de meer vruchtbare over kan gaan op de minder vruchtbare grond als omgekeerd.”[56]

Op grond van deze premissen begon Marx niet alleen kritiek te leveren op “de eerste vooronderstelling die men ten onrechte aan het verschil in rente toeschrijft en die een overheersende plaats inneemt bij West, Malthus en Ricardo, d.w.z. dat deze rente ofwel noodzakelijkerwijs de overgang naar steeds slechtere stukken grond inhoudt, ofwel een steeds lagere productiviteit in de landbouw” betekent. Tevens nam hij, meer in het algemeen, de bodem op in de geschiedenis van de mensheid en wees bij de historici op het belang van die “verhoudingen tussen agrarische kolonisatie en aard van het stuk grond die van uitzonderlijk belang zijn voor hen die de duidelijke rol van de bodem in de historische evolutie van een volk willen verklaren” (G. Haussmann).

Maar, zoals blijkt uit de opmerkingen van dezelfde auteur, heeft ook dit voorstel van Marx er tot nu toe niet veel toe bijgedragen de stilte te doorbreken die de historiografie in acht blijft nemen voor wat betreft de factor “grond” (en niet alleen de historiografie, ook de geografie), met het gevolg dat “een systematisch onderzoek over dit onderwerp, dat dit bijzondere aspect van de onderlinge afhankelijkheid van mens en aarde zou kunnen toelichten, in Italië bijvoorbeeld nog steeds ontbreekt. Daarom is het tot nu toe onmogelijk dit onderwerp te behandelen.”[57]

Voor wat betreft het tweede punt – de kapitalistische ontwikkeling van het platteland – werd Marx ertoe aangezet, eerst door de kritieken van de economen en later door de Russische revolutionairen, aan te geven of Rusland al dan niet dezelfde etappes af moest leggen die reeds waren afgelegd door de meer ontwikkelde landen van West-Europa, met name voor wat betreft de ontbinding van de traditionele maatschappelijke organisatie. Met zijn antwoord leverde hij het beste bewijs van het antifilosofische, antideterministische en multilineaire karakter van zijn theorie over de geschiedenis en over de evolutie in de sociaaleconomische formaties.

“In het hoofdstuk over de oorspronkelijke accumulatie wil ik alleen de weg aangeven die de kapitalistische economische orde in West-Europa gevolgd heeft om de schoot van de feodale economische orde te verlaten. Langs deze weg is men er hier ook in geslaagd de scheiding tussen producent en productiemiddelen tot stand te brengen, waarbij de eerste veranderd werd in loonarbeider (of, met een modern woord, proletariër) terwijl de tweeden veranderd werden in kapitaal. Binnen deze geschiedenis is elke revolutie die een steunpunt vormt voor de opmars van de groeiende kapitalistische klasse van groot belang. Maar de basis van deze ontwikkeling is de onteigening van de arbeiders. (...) Welke toepassing op het geval Rusland kon mijn criticus nu afleiden uit mijn historische schets?

Alleen deze: als Rusland ernaar streeft net zo’n kapitalistische natie te worden als de West-Europese landen – en de laatste jaren heeft zij zich hier erg voor ingezet – zal zij eerst een groot deel van haar boeren moeten veranderen in proletariërs. Daarna zal zij, opgenomen in de maalstroom van het kapitalistische systeem, zich net als de andere profane naties moeten onderwerpen aan de onverbiddelijke wetten van dit systeem. Dat is alles. Maar voor mijn criticus is dit veel te weinig. Hij voelt de onweerstaanbare behoefte mijn schets van het ontstaan van het kapitalisme in West-Europa te veranderen in een historisch-filosofische theorie over de algemene weg die alle volkeren, ongeacht hun historische situatie, ongelukkigerwijs gedwongen zijn te volgen, om zodoende tenslotte die economische vorm te bereiken die wordt gekenmerkt door een maximaal productief vermogen van de maatschappelijke arbeid en dus de meest volledige ontplooiing van de mens garandeert.”[58]

_______________
[32] K. Marx/F. Engels, Die heilige Familie, Berlijn, Dietz Verlag, 1964 (MEW, bd. 2, p. 32 e.v.).
[33] G. Della Volpe, Rousseau e Marx (waarin: Per una metodologica materialistica della economia e della discipline morali in genere) Rome, Riuniti 1964. Citaat p. 103 e.v.
[34] K. Marx/F. Engels, Die heilige Familie, op. cit.
[35] Idem.
[36] K. Marx, Oekonomisch-philosophische Manuskripte 1844, Berlijn, Dietz Verlag 1964 (MEW, 1, p. 471 e.v.).
[37] K. Marx/F. Engels, De Duitse ideologie dl. 1, SUN, Nijmegen 1972, pp. 50-51.
[38] A. Schmidt, Der Begriff der Natur in der Lehre von Marx, herziene druk, EVA, Frankfurt a.M./Keulen, 1974.
[39] K. Marx/F. Engels, De Duitse ideologie, op. cit., p. 51.
[40] K. Marx, Oekonomisch-philosophische Manuskripte, op. cit.
[41] K. Marx/F. Engels, De Duitse ideologie.
[42] F. Engels, Dialectik der Natur, op. cit. MEW 20, p. 305 e.v.
[43] K. Marx, Het Kapitaal I, Bussum, De Haan, 1972, pp. 33-35. In Het Kapitaal staat i.p.v. ‘juist niet’ ‘in elk geval’, precies andersom dus. Quaini vergist zich kennelijk in het citaat, en wel met eenzelfde soort opmerking op p. 31: “Voor de producenten krijgen de maatschappelijke betrekkingen van hun individuele soorten arbeid daardoor het voorkomen van wat zij werkelijk zijn, dat wil zeggen niet de onmiddellijke maatschappelijke verhouding van de individuen in hun arbeid, maar juist zakelijke verhoudingen van personen en maatschappelijke verhoudingen van zaken.” Het gebruikte citaat heeft betrekking op de donkere Europese middeleeuwen, een maatschappij gebaseerd op de persoonlijke verhoudingen van afhankelijkheid, en juist niet op de warenproductie.
Deze en volgende citaten zijn niet altijd letterlijk uit de vertaling van Lipschits overgenomen, al wordt deze voor de annotatie uitsluitend gebruikt.
[44] 13 Idem p. 38.
[45] 14. Idem p. 489-490.
[46] P. Vilar, Sviluppo economico e analisi storica, Bari, Laterza, 1970 (oorspr. Spaans).
[47] L. Gambi, Una geografia per la storia, Turijn, Einaudi, 1973, p. 74.
[48] Vgl. K. Marx/F. Engels, Lettres sur les sciences de la nature (et les mathématiques), bijeengebracht door J.P. Lefebvre, Parijs, Ed. Sociales, 1973.
[49] Brief van F. Engels aan Albert Lange van 29/3/1865.
[50] Brief aan Engels van 3/10/1866.
[51] Vgl. E. Terray, Le marxisme devant les sociétés ‘primitives’, Maspero, Parijs 1969.
[52] Brief aan Marx van 6/6/1853.
[53] Opnieuw met als uitzondering Y. Lacoste, Géographie de sous-dévelopment, Parijs 1968.
[54] Brief van Marx aan Engels van 25/3/1868.
[55] K. Marx, Das Kapital III, op. cit., pp. 663-664.
[56] Idem, pp. 664-665.
[57] G. Haussmann, Il suolo d’Italia nella storia (in Storia d’Italia I), 1972, p. 73.
[58] Brief van Marx aan de redactie van de Otečestvennye Zapiski.