Massimo Quaini
Marxisme en geografie
Hoofdstuk 1


Crisis in de geografie

“Er bestaat op het ogenblik onder geografen nogal wat onvrede over de instrumenten die de vorige generatie heeft nagelaten. De indruk heerst dat hun discipline is gebaseerd op het naast elkaar plaatsen van elementen wier onderlinge verhoudingen niet erg logisch zijn. Wanneer we een studieboek over sociale geografie ter hand nemen, is de eerste indruk die het op ons maakt er een van gebrek aan consequentie. Het onvoldane gevoel van vele beginners en hun twijfels omtrent eenheid, nut en functie van de discipline waarin ze zich beginnen te verdiepen zijn daarom begrijpelijk.” Dit schreef de Franse geograaf Claval in 1972.[1] Vaak is het kritische bewustzijn van de “debutant” veel sterker dan dat van de insider. Zo gaven bv. in Italië in 1968 de studenten op onomwonden wijze hun mening over de geografie te kennen, waarbij zij met nadruk wezen op het “chaotische en uitsluitend op het geheugen gerichte karakter van deze studie”, als zijnde een “fragmentarisch en rommelig compendium van begrippen die op oppervlakkige wijze zijn bijeengebracht uit andere, zeer uiteenlopende disciplines.” Zij benadrukten niet alleen de tegenstrijdigheid van een buitengewoon uitgebreide en ambitieuze discipline, wier methodologie niets te maken heeft met strenge wetenschappelijke methodes, maar vatten haar tenslotte in het kort samen als een almanak “ad usum delphini”.[2]

Daar waar studenten niet de mogelijkheid hadden hun verzet te motiveren en vooral, te laten gelden werd deze houding nog duidelijker in praktijk gebracht: gebruik makend van een gedeeltelijke liberalisatie van de studieprogramma’s werden de colleges geografie en masse geboycot.

Recentelijk is bij een andere Franse geograaf (Yves Lacoste), de vraag opgekomen of “de geografie met haar encyclopedische karakter, dat opmerkelijke lacunes niet uitsluit”, niet moet worden omschreven “als één van de karakteristieke vormen van voorwetenschappelijke kennis, waarvan het voortbestaan slechts te verklaren is op grond van de plaats die zij inneemt in instellingen als scholen en universiteiten.” Hij is eveneens tot de conclusie gekomen dat “de discussie over de geografie, vooral over de manier waarop zij wordt onderwezen (...), kan worden gezien als een hulpmiddel bij een groots opgezette poging tot mystificatie, met de bedoeling de ontwikkeling van een politieke beschouwing over de ruimte te verhinderen en de ruimtelijke strategieën van de machthebbers te verhullen.”[3]

Een crisis in de geografie dus, een serie contradicties die voornamelijk in de opleidingen zijn ontstaan en vervolgens zijn overgeslagen op de hogere regionen, waar zij in de regel echter pas zijn doorgedrongen na het oncontroleerbare selectieproces te zijn gepasseerd, dat kenmerkend is voor de logge universitaire onderwijsstructuur. Tekenend is bv. de geringe aandacht voor het waarom van een dergelijke chaotische uitbeelding van de werkelijkheid, van de ongestructureerdheid, het wezenlijke gebrek aan logica en wetenschappelijke nauwgezetheid. Het door de vorige generatie op ons overgedragen geografische inzicht schijnt hierin geen verandering te kunnen brengen. Evenmin is voldoende nagedacht over de manieren waarop men een nieuwe, zowel kritische als actieve, relatie met de maatschappij tot stand zou kunnen brengen.

Het is waar dat men ondanks aanzienlijke tegenstand hier en daar begonnen is met een rationalisatie van de geografische analyse door het toepassen van de methodes van de zgn. “nieuwe” ofwel “kwantitatieve” geografie. Maar, nog afgezien van de beperkingen van een herziening die in vele gevallen meer het taalgebruik dan de inhoud en de specifieke methode omverwerpt, leidt dit initiatief – dat in sterke mate wordt verklaard door de nieuwe behoeften van de economische en ruimtelijke planning – tot een betrokkenheid met de werkelijke problemen die wel betrekkelijk nieuw is (zij speelt zich nl. op technocratisch niveau af) maar die, enkele uitzonderingen daargelaten niet kritisch is, en uiteindelijk afhankelijk is van, en ondergeschikt aan, de keuze van degenen die de beslissingen nemen. Als dit het algemene resultaat is, is het duidelijk dat er, behalve concrete maatschappelijke beperkingen, ook belangrijke grenzen zijn op epistemologisch vlak en dat in het gebruik en misbruik van de term “kwantitatief” een gebrek aan precisie inzake begrippen en categorieën schuilgaat. (Y. Lacoste heeft er al eens op gewezen dat de kwantitatieve geografie vaak vergeet dat “om te kunnen meten men eerst na moet denken, en niet andersom”).

In dit verband is het opmerkelijk dat in Italië de studierichting “geschiedenis van de geografie” vrijwel geen studenten telt, terwijl men in het buitenland deze studie steeds meer gaat zien als een noodzakelijke basis voor een epistemologische herstructurering van de geografie. Nog opvallender is het volstrekte isolement waarin de geografische disciplines zich bevinden met betrekking tot de zeer elementaire discussies die een aanval doen op die natuur- en menswetenschappen die het meest aan de geografie verwant zijn: van ecologie tot antropologie en van economie tot geschiedenis.

Dit is ook de achtergrond voor de analyse die we in dit boek zullen presenteren, die niet bedoeld is om kant-en-klare oplossingen aan te dragen (die niemand pretendeert te hebben), maar om een hervatting van de discussies te bespoedigen die al te snel als afgesloten werden beschouwd, of – nog ambitieuzer – om te proberen die historische en culturele ervaring uit heden en verleden opnieuw te gebruiken waaromheen de academische geografie (altijd al) een efficiënt maar isolerend kordon heeft getrokken. Theoretische ervaringen zoals bv. de Verlichting (die het politieke en culturele milieu vertegenwoordigt waarin de moderne antropogeografie ontstaat) of zoals het marxisme of het historisch materialisme. Historische ervaringen zoals de geleidelijke onteigening van de producent t.o.v. zijn arbeidsvoorwaarden en arbeidsomgeving (meer in het algemeen t.o.v. het “territorium”) en van de daaruit voortvloeiende strijd om een maatschappelijk beheer over de ruimte en de hulpbronnen, zowel op lokaal en regionaal als op nationaal en mondiaal niveau (men denken hierbij aan de perifere gebieden: zowel aan de derde wereld als aan de kleine agrarische kernen in ons eigen verstedelijkt achterland of zelfs aan de strijd om een ander stadsleven). Tegen de tegenwerpingen van de geograaf, die gewend is de diepgaande contradicties in de realiteit die hij bestudeert te bezweren, dus ook marxisme, proletariaat en klassenstrijd, kunnen wij inbrengen dat in Marx’ kritiek op de politieke economie niet alleen de kritiek van de “geografie” reeds besloten ligt (bijna een eeuw vóór de moderne kritiek van de beschrijvende geografie) maar ook, en vooral, in zijn kritisch essentiële elementen zitten voor die “nieuwe” en logischer instrumenten waar de roep van verschillende kanten zo groot om is, d.w.z. om een wetenschap van de ruimte die noch op chaotische eruditie, noch op apologetische kennis berust.

Het is goed in dit verband eens te verwijzen naar Marx in zijn “Inleiding” uit ’57 bij de “Kritiek der politieke economie”: “Wanneer wij een land vanuit politiek-economisch oogpunt beschouwen, beginnen we met de bevolking, de wijze waarop deze is onderverdeeld in klassen, de steden, het platteland, de zee, de verschillende productiesectoren, in- en export, jaarlijkse productie en consumptie, de prijzen van de waar enz. Het lijkt correct te beginnen met het reële en het concrete, met de reële vooronderstelling. D.w.z. bijvoorbeeld in de economie met de bevolking die de basis vormt en het subject is van de gehele productie als sociale activiteit. Bij een nauwkeuriger onderzoek blijkt dit alles echter onjuist te zijn. De bevolking is slechts een abstractie wanneer ik bijvoorbeeld de klassen waaruit zij is opgebouwd buiten beschouwing laat. Het woord “klassen” is een loze kreet wanneer ik de elementen niet ken waarop zij steunen, zoals bv. loonarbeid, kapitaal enz. Deze elementen vooronderstellen ruil, arbeidsdeling, prijzen enz. Het kapitaal bv. heeft geen enkele betekenis zonder de loonarbeid, de waarde, het geld, de prijs enz. Als ik dus met de bevolking zou beginnen zou ik een chaotische uitbeelding van het geheel hebben (...).”[4]

Een dergelijke vulgair-empirische benadering die onmiddellijk herinnert aan die van de antropogeografie - houdt niet alleen een chaotische uitbeelding in van het geheel, van de realiteit, maar brengt, zoals Marx nog opmerkt, van het begin af aan het gebruik met zich mee van onbepaalde abstracties of van “zeer eenvoudige (...), tot vlakke tautologieën verwaterde (begripsmatige) bepalingen” en kan dan ook onmogelijk leiden tot een wezenlijk gebrek aan wetenschappelijke resultaten. Van dit soort tautologieën houdt Marx, de geograaf treffende voorbeelden voor.

De discussie over de “algemene voorwaarden voor elke productie” waarnaar de klassieke economen bij voorbaat verwezen – en die, zoals we zullen zien, het wezenlijk element blijft van elke algemene geografie van de productie – “beperkt zich ertoe te beweren dat bv. bepaalde rassen, geestelijke begaafdheden, klimaten en natuurlijke omstandigheden zoals de ligging aan de zee, de vruchtbaarheid van de bodem enz., gunstiger voor de productie zijn dan andere. Hiermee vervalt men opnieuw in de tautologie dat de rijkdom gemakkelijker tot stand komt naarmate de elementen daartoe, subjectief en objectief, in hogere mate aanwezig zijn.”[5]

Opgelet: via dergelijke tautologische redeneringen komt men tot de vereeuwiging van de historisch bepaalde productiewijzen, d.w.z. de apologie van de economische en territoriale processen van de kapitalistische productiewijze.

Hoewel de geografie van de productie, volgens de traditie, een secundaire plaats innam in vergelijking met de geografie van het landschap en van de levenswijze (die lange tijd de categorieën en begrippen vormden van een geografische analyse die op die manier weigerde het specifieke karakter van de moderne of kapitalistische ruimtelijke organisatie in beschouwing te nemen), kunnen we ook genoeg bevestigingen van dit soort logische fouten vinden in de gangbare handboeken over algemene geografie. Nemen we bv. het boek van R. Almagià, dat nog steeds het meest gebruikte werk is bij het universitaire onderwijs in Italië (en een verplicht naslagwerk voor de meer orthodoxe academische geografie). Dan lezen we over de “geografische voorwaarden” voor de moderne grootindustrie: “enkele van deze voorwaarden zijn van sociaaleconomische aard, zoals de aanwezigheid van kapitaal of competente leidinggevende en ondernemende personen. De belangrijkste voorwaarden zijn echter, direct of indirect, nauw verbonden met geografische factoren. Enkele van deze voorwaarden zijn: 1) de aanwezigheid van te verwerken grondstoffen 2) energie 3) arbeidskrachten 4) nabijheid van afzetmarkten 5) aanwezigheid van aan- en afvoerwegen.”[6]

Wanneer wordt uitgegaan van de meest algemene en tautologische definitie van de industriële activiteit (“elke activiteit van de mens waarbij grondstoffen die de natuur verschaft, worden verwerkt tot producten”) en wanneer we vervallen in volstrekt tautologische redeneringen zoals: de industrie ontwikkelt zich het gemakkelijkst wanneer de omstandigheden het gunstigst zijn (grondstoffen, energie, arbeidskrachten enz.), is het onvermijdelijk dat ook de voor de ontwikkeling van de grootindustrie gunstige geografische voorwaarden opgaan in de algemene en voor alle tijden en productiewijzen geldende voorwaarden, waaraan later, op volkomen akritische wijze, het kapitaal en de kapitalisten (in de bedrieglijke vorm van “competente leidinggevende en ondernemende personen”) zijn toegevoegd, d.w.z. de specifieke voorwaarden voor de kapitalistische productiewijze. Op deze manier ontkomt men er niet aan het kapitaal, de kapitalisten en de loonarbeid, kortom de kapitalistische productieverhoudingen, te gaan zien als de natuurlijke en blijvende productievoorwaarden, die niet verschillen van de natuur die de mens grondstoffen en energiebronnen biedt. Het is niet toevallig dat de stap in deze richting is gedaan door een leerling van Almagià, O. Baldacci, die het volgende veelzeggende overzicht van elke geografie van de productie heeft opgesteld:

I Natuurlijke factoren van de economie.

1) bodem (i.v.m. mineralen en rotsen)

2) klimaat (i.v.m. akkerbouw, veeteelt, vestiging)

3) waterhuishouding (i.v.m. watervoorziening, productie van energie, verbindingen)

II Maatschappelijke factoren van de economie.

1) aantal inwoners (arbeidskrachten, consumptie)

2) kwaliteit der inwoners (technische arbeidscapaciteit, inkomen)

3) kapitaal (particuliere- of Staatsinterventie, of beiden).

Er wordt niet alleen uitgegaan van het kapitaal als maatschappelijke factor van de economie in het algemeen, maar de auteur zelf merkt – nadat hij de reeds geciteerde feiten over de industriële lokalisatie als algemene geografische wetten heeft gepresenteerd – het volgende op: “de rechtlijnigheid van deze voorbeelden (zoals: de combinatie van kolen en ijzerhoudende mineralen is bepalend voor de vestigingsplaats van de ijzerindustrie in Groot Brittannië) wordt sterk beïnvloed door de strijd om het verwerven van de grondstoffen en het veroveren van de afzetmarkten. Dit vanwege de noodzaak 1) de invoer van consumptiegoederen tot een bepaald niveau te beperken en 2) het hoofd te bieden aan de enorme handelsconcurrentie. Al deze economisch-geografische problemen worden nog vergroot door verschillende vormen van politiek prestige die zelfs de ijzeren wetten van de economie, gebaseerd – zoals bekend – op vraag en aanbod, kunnen wijzigen.” Dit alles kan men lezen in het “modernere” handboek voor de geografie, dat in Italië op het ogenblik veel wordt gebruikt.[7]

Met andere woorden, vanuit positief-methodologisch oogpunt moet men zeggen: hoewel het waar is dat de meer ontwikkelde industrie enkele kenmerken gemeen heeft met de minder ontwikkelde, is het eveneens een feit dat dit stadium van analyse (d.w.z. dat van de eenvoudige en tautologische bepalingen) overstegen moet worden. Bovendien, als we ons op kritisch-wetenschappelijk terrein willen begeven moeten wij juist datgene isoleren wat in het geval van de moderne industrie haar ontwikkeling t.o.v. de oude industrie kenmerkt, oftewel, wat haar naast het gemeenschappelijk element (de productie of industrie in het algemeen) ervan onderscheidt, “opdat men, omwille van de eenheid – die reeds voortvloeit uit het feit dat het subject, de mensheid, en het object, de natuur, dezelfden zijn – het essentiële onderscheid niet vergeet. “Heel de wijsheid van de burgerlijke economen, die het blijvende en harmonische karakter van de bestaande maatschappelijke verhoudingen aantonen, ligt juist in dit vergeten”, zo besluit Marx.[8]

Als wij van de geografie van de productie overstappen op de politieke geografie treffen we, op meer uitgesproken wijze (als dat nog nodig is), hetzelfde proces aan waarbij in de geografische wetten – opgevat als eeuwige, van de historie losstaande, natuurwetten – de burgerlijke maatschappelijke verhoudingen op volkomen bedrieglijke wijze worden ingepast. Almagià, die de Staat ziet als object van de politieke geografie daar zij de algemene synthese is van territorium en bevolking, definieert “de overheersende tendensen in de ruimtelijke ontwikkeling van de Staten” als “tendensen die in het algemeen gelden voor alle staatsvormen die vitaliteit en expansiedrang bezitten.” Deze tendensen blijken in feite niets anders te zijn dan de ontwikkelingswetten van de moderne, imperialistische staat (de tendens zich steeds ruimere toegang tot wegen over zee te verschaffen, de tendens in het bezit te komen van overzees gebied, de tendens tot koloniale expansie enz. enz.) maar worden door Almagià als eeuwige natuurwetten beschouwd (die eigen zijn aan “alle staatsvormen die vitaliteit en expansiedrang bezitten”). Elk commentaar hierop is overbodig omdat de apologetische betekenis van deze opvatting overduidelijk is en een enkel voorbeeld is daarom voldoende: “het doel van de kolonisatie is dus, behalve het bevolken met een vaste kern van bewoners, de waardevermeerdering van het gebied en ook het verhogen van het beschavingsniveau en het verbeteren van de levensomstandigheden van de autochtone bevolking.”[9] Het is voldoende om er, met Y. Lacoste, aan te herinneren dat sinds de geografie met Herodotus ontstaat en zich ontwikkelt in dienst van de Staten (staatsimperialisme) en dat deze oude functie parallel loopt aan de meer recente functie, die we vinden in de aan de universiteit onderwezen geografie. De ideologische rol van deze recentere functie bestaat voornamelijk in het vermijden van een politieke beschouwing over de ruimte en het verhullen van de keuzen inzake territoriale politiek van de heersende groepen.

In het eerste geval – dat van de geografische voorwaarden voor de productie – zou de kritiek op de geografische literatuur moeten afrekenen met een ingewikkelde traditie van economische en sociale studies die loopt van Max Weber en de marginalisten tot aan de recentere theoretici van de industriële lokalisatie (een traditie die voor wat een aantal aspecten neerkomt op een involutie, niet alleen vergeleken met Het Kapitaal, maar ook in vergelijking met het uitgangspunt van de klassieke economie). In het tweede geval – dat van de politieke geografie – is de afleiding veel duidelijker en begrensder en kan als volgt worden toegelicht: Darwin → Ratzel → Geopolitiek. Ook voor wat betreft dit geval kunnen wij bij Marx en Engels alle elementen terugvinden voor een radicale kritische beschouwing van de opvatting over de relaties tussen mens en natuur, die op het ogenblik niet alleen een van de fundamenten vormt van de “algemene geografie”, maar ook hier en daar aanwezig is in enkele jongere en meer dynamische disciplines zoals de culturele antropologie en de stedenbouwkunde. Kort gezegd, de opvatting van Darwin over de strijd om het bestaan vormt, (op min of meer uitgesproken wijze) de basis voor de antropogeografie van Ratzel en zijn talrijke volgelingen. Marx zei over deze theorie: “het is een opmerkelijk feit dat Darwin in de planten- en dierenwereld zijn Engelse samenleving herkent, met haar maatschappelijke arbeidsdeling, concurrentie, openstellen van nieuwe markten, uitvindingen en malthusiaanse strijd om het bestaan. Het is de “Bellum omnium contra omnes” van Hobbes en doet denken aan Hegels “Phanomenologie” waarin de burgerlijke maatschappij wordt uitgebeeld als het dierenrijk van de geest, terwijl bij Darwin het dierenrijk wordt uitgebeeld als burgerlijke maatschappij.”[10]

Een theorie dus die is ontstaan in een bepaald stadium van de burgerlijke of moderne maatschappij, die hiermee een objectieve vergelijking maakt. (“De essentie”, aldus Marx, “ligt bij Malthus juist in het feit dat deze theorie niet wordt toegepast op planten en dieren maar, via een geometrische ontwikkeling, alleen op de mensen, in tegenstelling tot de planten- en dierenwereld.”) Het is dan ook niet bij toeval, dat zij een algemene wet wordt van de evolutie van plant- en diersoorten. Maar, opgelet: “wanneer dit prestigespelletje eenmaal is gespeeld is het erg gemakkelijk deze theorieën van de natuurlijke historie over te hevelen naar de geschiedenis van de maatschappij en het is daarom al te naïef op te merken dat men hiermee heeft aangetoond dat dergelijke beweringen eeuwige natuurwetten van de maatschappij zijn.”[11]

Dit is precies wat Ratzel heeft gedaan in zijn “Anthropogeographie”, opgedragen aan de volgeling van Darwin, M. Wagner. Deze antropogeografie wordt, let wel, gezien als “de basis voor de toepassing van de geografische wetenschap op de geschiedenis” en we lezen hierin: “de antropogeografie kan alleen dan een solide wetenschappelijke basis hebben, wanneer de algemene wetten die de verbreiding van al het organische leven op aarde regelen, beschouwd worden als haar hoekstenen.”[12]

Met andere woorden, de “wetenschappelijkheid” van de geografie verloopt via het terugbrengen van de mens tot dier, ofwel tot de wetten die aan het leven in de gehele natuur ten grondslag liggen: de geschiedenis van de mens gaat deel uitmaken van de geschiedenis van de natuur en de fysische geografie bevat op haar beurt de geografie van de mens. Op dit punt ontstaat het geografisch determinisme dat – een radicale kritische beschouwing ervan kan er niet omheen – een duidelijk omschreven functie heeft: het tot natuurgegeven maken van de kapitalistische verhoudingen houdt tevens hun vereeuwiging in. Het is geen toeval dat met Ratzel de strijd om het bestaan een strijd wordt om levensruimte: het gaat hier om een verandering die de overgang van het kapitalisme weerspiegelt van het stadium van de vrije concurrentie naar dat van het monopoliekapitalisme en het imperialisme.

Tegenover de methode van de politieke economie, en meer in het algemeen, van de burgerlijke wetenschap, die volgens Marx vanuit de concrete werkelijkheid komt tot steeds subtielere abstracties (en tot steeds brutalere apologieën van de overheersende maatschappijvormen), plaatst Marx de methode die vanuit het abstracte teruggaat tot het concrete en die wordt voorgesteld als de enige methode die het denken toestaat zich het concrete, de werkelijkheid, op de juiste wijze eigen te maken. D.w.z., tegenover de vulgair-empirische benadering en het reeds geciteerde voorbeeld van de toepassing hiervan op de bestudering van de economie van een land, is het zaak uit te gaan van een nauwkeurig gebruik van de eenvoudigste categorieën (zoals begrippen als arbeid, arbeidsdeling, ruilwaarde enz.) om zo “uiteindelijk weer bij de bevolking uit te komen, maar deze keer niet de bevolking als chaotische uitbeelding van een geheel, maar als een rijk geschakeerde totaliteit die bestaat uit vele bepalingen en relaties.” Het gaat er bijvoorbeeld om te begrijpen dat de ruilwaarde “alleen kan bestaan als abstracte, eenzijdige relatie binnen een reeds gegeven levend, concreet geheel” en als zodanig “een bevolking vooronderstelt en wel een bevolking die binnen specifieke verhoudingen produceert, alsmede een bepaald soort familie-, gemeenschaps- of staatsbestel enz.”[13]

Deze methode is gebaseerd op het aaneensmeden van wetenschap en geschiedenis: de overgang van het abstracte naar het concrete vooronderstelt een overgang van het heden naar het verleden, de methode van de historische abstractie maakt dus deel uit van de zgn. reductiemethode. De meest eenvoudige abstractie (bv. het begrip arbeid, of, om een voorbeeld te geven binnen de geografie, het begrip landschap) ontstaat nl., zoals alle meer algemene abstracties, “slechts daar waar zich de rijkst geschakeerde concrete ontwikkeling voordoet, daar waar één enkel kenmerk voor een groot aantal, een geheel van elementen, een gemeenschappelijk kenmerk wordt.” Zo ontstaat het begrip arbeid in het algemeen in de beschouwing van de politieke economie, om “te beantwoorden aan een maatschappijvorm waarin de individuen gemakkelijk van arbeid veranderen en waarin de specifieke arbeid die ze leveren willekeurig is en hen daarom onverschillig laat.”[14] Op dezelfde wijze beantwoordt het landschap als abstractie, dat de moderne geografie centraal stelt in haar eigen beschouwing, aan dezelfde maatschappij waarin het gebruik van de ruimte, afgezien van haar natuurlijke en geografische kenmerken, gemakkelijk verandert. Een maatschappij die de kapitalistische maatschappij is waarin deze ruimte waar is geworden, net als ook de arbeidskracht is gebeurd, (de een gescheiden van de andere tengevolge van de onteigening van de producent resp. de gemeenschap). Met andere woorden, zowel de ene als de andere abstractie, die in theorie zeer oude verhoudingen tot uitdrukking brengen die gelden voor alle maatschappijvormen, blijken dus in praktijk slechts werkelijkheidswaarde te hebben als onderdeel van de moderne maatschappij.

Hieruit volgt dus de noodzaak de reductiemethode toe te passen. Aangezien “de burgerlijke maatschappij de meest ontwikkelde en gecompliceerde historische organisatie van de productie is, maken de categorieën die de uitdrukking zijn van haar verhoudingen en die inzicht geven in haar structuur, het dus mogelijk tegelijkertijd door te dringen tot de structuur en de productieverhoudingen van alle maatschappijvormen uit het verleden. Op hun puinhopen en met hun bouwstenen is de burgerlijke maatschappij opgetrokken, die nog elementen van oude maatschappijvormen vertoont die gedeeltelijk nog bestaan (...). De burgerlijke economie levert aldus de sleutel tot de economie van de oudheid enz. Maar geenszins op de manier van de economen die alle historische verschillen uitwissen en in alle maatschappijvormen de burgerlijke maatschappij zien. Hoewel het dus waar is dat de categorieën van de burgerlijke economie ook op gaan voor de andere maatschappijvormen, moet dit “cum grano salis” genomen worden. Zij kunnen deze maatschappijvormen op een ontwikkelde geatrofieerde, karikaturale enz. manier bevatten, maar altijd met dat wezenlijke verschil.”[15]

Wij hebben al zijdelings gewezen op het aaneensmeden van theorie en geschiedenis, hetgeen het resultaat is van Marx’ methode. Wij willen dit punt, waarin de logische structuur van Het Kapitaal besloten ligt, nog eens benadrukken met de woorden van een moderne wetenschapper die hierin “de oorspronkelijke, vitale kern van het moderne marxisme ziet”:

“Een bepaalde, wetenschappelijke abstractie, nl. een historische abstractie: historisch in de meest volledige betekenis van het woord. Immers, wanneer ik de overgang W-G (Waar-Geld) begrijp en tevens begrijp hoe het kapitaal zich historisch heeft ontwikkeld uit de Waar en het Geld, begrijp ik dus het historisch ontstaan. Hoewel, van de andere kant, W en G niets anders zijn dan de meest eenvoudige bepalingen van het moderne of actuele kapitaal, betekent het feit dat ik het historisch ontstaan ervan begrijp nog niet dat ik mij verplaats in de prenatale fase, maar vraagt daarentegen juist dat ik mij verdiep in de wetenschappelijke analyse van het heden. Met andere woorden, ik schrijf geen geschiedenis van het ontstaan van het kapitaal door het heden de rug toe te keren om terug te gaan naar het moment waarop het kapitaal op het punt stond op het toneel van de geschiedenis te verschijnen maar er nog niet was (en dus botweg de chronologische volgorde aan te houden). Maar ik schrijf de geschiedenis van het verleden uitgaande van het heden als enige realiteit. Oftewel, enerzijds, de realiteit zien in haar bepaaldheid en wetenschappelijke ondubbelzinnigheid, d.w.z. door te begrijpen dat het heden niet is als het verleden maar breekt met het verleden en het vernieuwt; anderzijds, inzien dat het heden niet is als het verleden en het verleden dus evenmin met het heden verward mag worden (natuurlijk zijn beide operaties één en dezelfde). Kortom, inzien dat het heden slechts een historische en vergankelijke werkelijkheid is. Dit betekent enerzijds dat er geen historische analyse (die naam waardig) mogelijk is zonder begripsvorming, d.w.z. zonder theorie, zonder sociologische typologie, kortom zonder die empirische of wetenschappelijke abstracties zoals de begrippen “kapitaal”, “bourgeoisie”, “modern proletariaat” enz. Van de andere kant voorkomt deze logische ontwikkeling van de analyse dat ik verval in het abstracte rationalisme en de teleologie van Hegel en van de geschiedfilosofie in het algemeen (waarin de tijdperken die achter ons liggen niet zozeer bepaald lijken te zijn door hun eigen logica als wel voorboden schijnen van het nu of “momenten” die vooruitlopen op de komst van het heden). In deze ontwikkeling van de analyse komen daarentegen de diversiteit en de oorspronkelijkheid van het verleden t.o.v. het heden steeds tot uitdrukking. Tenslotte dit, daar geschiedenis zonder theorie, d.w.z. zonder wetenschap, niet mogelijk is, kan er, op haar beurt, evenmin een wetenschap (van de “morele” disciplines) bestaan die niet te werk gaat vanuit de levende en diepgaande betekenis van de verschillen in tijdperken of die op een andere manier het onderscheid tussen de verschillende sociaalhistorische formaties vergeet.”[16]

Uit deze samensmelting van wetenschap en geschiedenis ontstaan categorieën zoals “sociaaleconomische formatie”, “maatschappelijke productieverhoudingen” enz. en begrippen als “kapitaal”, “loonarbeid” enz. Deze categorieën komen niet alleen voort uit de samensmelting van economische theorie en geschiedenis (zoals Schumpeter opmerkte) maar ook uit het samenvoegen van natuur en geschiedenis, ruimte en maatschappij.

Verderop zullen wij op deze punten terugkomen, die het historicisme van Marx onderscheiden van elk ander historicisme en die ook van wezenlijk belang zijn voor de geograaf en in het algemeen voor iedereen die de problemen van de ruimte bestudeert. Voor het moment is het voldoende eraan te herinneren dat wanneer Marx spreekt van kapitaal (in de betekenis van kapitalistische productieverhouding en van proces van reproductie en accumulatie van het kapitaal) hij het kapitaal niet ziet als iets dat uitsluitend te maken heeft met de economische productie of de productietechnieken, maar als iets dat tegelijkertijd betrekking heeft op de ruimte en de maatschappij. Kapitaal of kapitalisme betekent met andere woorden, een bepaalde productieverhouding die weliswaar een economische organisatie is (productiekrachten, technologie enz.) maar tegelijkertijd ook een maatschappelijke (verdeling van de maatschappij in klassen) en ruimtelijke organisatie (concentratie van arbeids- en bestaansmiddelen van arbeiders en productiemiddelen, van de trek naar de grote stad enz.). De lezer kan hiervan vooral een bevestiging vinden in de gedeelten uit Marx’ werk die voornamelijk worden geciteerd in hoofdstuk 4. Ter afsluiting van deze inleiding moeten we nog één punt onderstrepen dat opnieuw verband houdt met de problematische premissen waarvan we zijn uitgegaan en dat één van de meest besproken thema’s uit de geografische theorie vormt: de tegenstelling determinisme-possibilisme. De geografie vertoont nog steeds een dualistisch karakter: zij schommelt en blijft schommelen tussen determinisme en possibilisme, tussen naturalisme en idealistisch historicisme, tussen een materialistische oorzakelijkheid en een onbepaalde teleologie. Enerzijds heeft men dus de neiging alleen de materiële noodzakelijkheid of oorzakelijkheid als realiteit te beschouwen (dus de mens als natuurwezen dat bepaald wordt door zijn omgeving en de menselijke samenleving gereduceerd tot mierenhoop) en anderzijds beschouwt men alleen het teleologisch verklaringsprincipe of de menselijke vrijheid van handelen als reëel (en dus het milieu als vrije creatie van de mens). Dit zijn twee oplossingen die de tegenstelling niet overwinnen maar eerder voortzetten omdat het gewoon is dat het idealisme (ook in dezelfde context) haar tegenpool oproept (het vulgaire materialisme), zoals het determinisme op haar beurt het absolute non-determinisme oproept.

Ik ben van mening – en het tot nu toe verrichte onderzoek en vooral de daaropvolgende ontwikkelingen zijn bezig dit te bewijzen – dat deze tegenstelling alleen kan worden opgeheven door er radicaal een einde aan te maken met behulp van het historisch materialisme, aangezien deze wetenschappelijke theorie de scheiding tussen natuur en geschiedenis overwint door tegelijkertijd de relatie mens-natuur en de relaties tussen de mensen onderling te bestuderen. Er moet met nadruk op gewezen worden dat deze methode – in tegenstelling tot hetgeen zowel tegenstanders als aanhangers van het marxisme beweren – noch een natuurdeterminisme noch een economisch determinisme toestaat. Zij verwerpt met andere woorden elke “basis”, of deze nu natuurlijk of economisch is, als voorafgaand aan de intermenselijke tussenkomst. Zij verwerpt een dergelijke basis voor een piramidevormige opbouw van de mens- en natuurwetenschappen zoals die – om de ideologische uitersten van het hedendaagse encyclopedisme te noemen – van het dialectisch materialisme van de USSR en de zgn. algemene en synthetische geografie. Tegen deze erfenis getuigt een fijnzinnig vertolker van het historisch materialisme, K. Korsch:

“Aan de andere kant heeft Marx, in zijn sociaal-materialistische onderzoek, ook de globale natuurlijke grondslag van de historische en maatschappelijke verschijnselen uiteengezet, met historische en sociale categorieën zoals industrie, economie, materiële productie. Volgens de sociaalmaterialistische theorie wordt de laatste basis van alle ontwikkelingen – ondanks een voor de hand liggende erkenning – niet gevormd door de “prioriteit van de externe natuur”, soms naturalistisch, geabstraheerd van de geschiedenis en de maatschappij, zoals het klimaat, het ras, de strijd om het bestaan, de fysieke en geestelijke vermogens van de mens, maar door een natuur die zelf al “in de loop van de geschiedenis gewijzigd is” of, nog nauwkeuriger uitgedrukt, door de vanuit historisch en sociaal oogpunt kenmerkende ontwikkelingen van de materiële productie. Wanneer de materialistische filosoof Plechanov, ter ondersteuning van zijn tegengestelde mening, onder meer verwijst naar het feit dat Hegel reeds “in zijn Filosofie van de geschiedenis... de belangrijke rol van de geografische basis van de wereldgeschiedenis” heeft benadrukt, is dit inderdaad het verschil dat besloten ligt in het wetenschappelijke proces van het historische en sociale materialisme van Marx... Terwijl bij Hegel “de fysische natuur op gelijke wijze deel uitmaakt van de wereldgeschiedenis”, deelt Marx daarentegen de natuur van het begin af aan in bij de maatschappelijke categorieën. De fysische natuur maakt niet direct maar indirect deel uit van de wereldgeschiedenis, als materieel productieproces dat van het begin af aan niet alleen tussen mens en natuur maar ook tussen de mensen onderling plaatsvindt.”[17]

In het derde hoofdstuk zullen we zien hoe Marx’ opvatting over de natuur de geograaf de beste hulpmiddelen biedt voor een radicale kritische beschouwing en een definitief overwinnen van de traditionele ondergeschiktheid van de antropogeografie aan de fysische geografie.

_______________
[1] P. Claval, La pensée geografique, Parijs, 1972, pp. 49-51.
[2] L. Gambi, Geografia e contestazione, Faenza, 1968.
[3] Y. Lacoste, La geographie (in F. Chatelet (red.) La philosophie des sciences sociales), Parijs, 1973.
[4] K. Marx, Grundrisse der Kritik der politischen Oekonomie (Rohentwurf), Dietz Verlag Berlijn, 1974, p. 21. Ned. vert. van de Inleiding, Te Elfder Ure 17, Nijmegen, SUN, 1974, p. 504. Deze en volgende citaten zijn niet altijd letterlijk gelijk aan de TEU-editie.
[5] Idem, p. 8 resp. pp. 486-487.
[6] R. Almagià, Fondamenti di geografia generale, Rome, 1955, II, p. 207.
[7] O. Baldacci, Geografia generale, Turijn, 1972.
[8] K. Marx, op. cit., p. 7 resp. p. 485.
[9] R. Almagià, op. cit. p. 315.
[10] Brief van Marx aan Engels van 18-6-1862.
[11] F. Engels, Dialectik der Natur, MEW 20 p. 305 e.v., Dietz Verlag Berlijn.
[12] F. Ratzel, Anthropogeographie, Inleiding.
[13] K. Marx, Grundrisse, op. cit. p. 22 resp. p. 506.
[14] Idem, p. 25 resp. p. 510.
[15] Idem, pp. 25-26 resp. p. 511.
[16] L. Colletti, Voorwoord bij Il’Enkov’s La dialettica dell’astrato e del concreto nel Capitale di Marx, Milaan, 1961, p. XLIV-V.
[17] K. Korsch, Karl Marx, Londen, 1938; Duitse editie 1967.