De meest redelijke manier om dit probleem te benaderen is de historische, nl. het onderzoek van de verhoudingen onder dewelke men van een economie gebaseerd op de productie van gebruikswaren, overgegaan is tot de eenvoudige koopwarenproductie.
Talrijke historische voorbeelden: in India, Japan, e.a.
Historisch voorbeeld in onze gewesten: de overgang van het gesloten feodaal domein berustend op onbetaalde lijfeigenarbeid (3 dagen/week arbeid op grond van de kasteelheer), naar een lossere arbeidsorganisatie berustend op de productie van goederen voor de kleine lokale markten.
Algemene conclusie uit deze historische gevallen: telkens betreft het een arbeidsorganisatie berustend op een berekening of boekhouding in arbeidstijd.
(Zie de teruggevonden boekhouding van een Japans dorp, waarin de werkorganisatie voor 1 jaar genoteerd was op basis van een aantal arbeidsdagen van man. vrouw en kinderen).
In Engeland werd een gelijksoortige boekhouding in arbeidstijd teruggevonden, nl. in de feodale contracten, bevattende het aantal te presteren arbeidsdagen van het dorp voor de kerk en de koning, van elk gezin aan de kasteelheer.
De jaarlijkse arbeidsorganisatie berust op de verdeling van het totaal aantal jaarlijkse arbeidsdagen over die verplichtingen en over de mogelijkheden die daarbuiten overblijven voor de productie van voedsel en handwerkproducten voor de behoeften van de dorpsbevolking.
Deze economische organisatie is gebaseerd op:
a) een reeds ontwikkelde werkverdeling;
b) het gebruik van eenvoudige werktuigen, die slechts een geringe productietijd vergen;
c) op gekende en vaste verhoudingen tussen arbeidstijd en afgewerkt product, zowel van de landbouwsector als van de ambachtelijke sector;
d) deze boekhoudkundig vastgestelde arbeidstijden vormen de basis van het economisch evenwicht.
Vb. De boer produceert 1 kilo boter in een dubbel aantal werkdagen dan nodig voor de productie van een aantal ellen laken die hij daarvoor in ruil ontvangt; dan zou er onevenwicht ontstaan: de boer zou minder boter produceren en meer laken in de huisnijverheid, met als gevolg een tekort aan boter, prijsstijging van de boter tot een nieuw evenwicht wordt hersteld.
In deze simpele verhoudingen ligt de basis van hetgeen zich later zal veralgemenen tijdens de voorkapitalistische eenvoudige koopwarenproductie. Economie van arbeidstijd blijft de basis van de arbeidsorganisatie, maar werkt niet meer rechtstreeks langs een boekhouding van arbeidsdagen, maar langs de omweg van de ruilwaarden van de producten.
In een maatschappij met eenvoudige koopwarenproductie, waar de circulatie van koopwaren het bepalend element is om de arbeidsorganisatie aan te passen aan de behoeften van de bevolking, wordt de ruilwaarde van de koopwaren bepaald door de maatschappelijk noodzakelijke hoeveelheid arbeid nodig om ze te produceren en gemeten op grond van de bestede arbeidstijd.
NB. Maatschappelijk noodzakelijke hoeveelheid arbeid: de hoeveelheid arbeid noodzakelijk op basis van de als norm geldende gemiddelde arbeidsproductiviteit.
Wat betekent dit concreet in de middeleeuwse gemeente met eenvoudige koopwarenproductie?
In de keure van de middeleeuwse ambachten staat de maatschappelijk noodzakelijke arbeid opgetekend.
Vb. een el laken mag niet geproduceerd worden in minder dan (of meer dan) een bepaald aantal dagen; men mag maar werken met een bepaald aantal weefgetouwen, met een bepaald aantal gezellen.
Belangrijk gevolg:
De hoeveelheid arbeid is in de voorkapitalistische eenvoudige koopwaren productie door iedereen gekend, en verzekert aldus aan de arbeidsorganisatie, die juist gebaseerd is op boekhoudkundige verdeling van arbeidstijd over de verschillende ambachten en beroepen, een normale functie van economisch evenwicht.
Vb. wanneer de wever, uitgaande van de keure van zijn ambacht, vaststelde dat hij vier dagen moet werken om een hoeveelheid textielproducten te produceren, waarvoor hij in ruil de producten van een ander ambacht ontvangt waarvoor slechts twee dagen arbeid nodig waren, dan zou dit een kleine opstand verwekken.
We staan hier dus voor een eerste micro-economische toepassing van de marxistische arbeidswaardeleer: de ruil van de producten geschiedt op basis van de maatschappelijk noodzakelijke hoeveelheid arbeid die hun product heeft gekost, vermits deze arbeidswaarde de basis is van individuele prijsvorming van de producten.
Marx onderscheidde in het begrip arbeid de uitdrukking van twee verschillende verschijnselen:
- algemeen begrip: ter aanduiding van de bezigheden van de actieve bevolking; arbeid van de schoenmaker, advocaat, leraar.
- de concrete, productieve arbeid: arbeid verbonden aan de productie van materiële goederen die als koopwaar op de markt verhandeld worden.
Vb. concrete arbeid van…
…de mijnwerker: steenkoolproducerende arbeid
…de schoenmaker: schoenproducerende arbeid
…de boer: graan of boterproducerende arbeid
Vandaar: de relatie tussen de begrippen "concrete arbeid" en "gebruikswaarden".
Concrete arbeid: arbeid die specifieke gebruikswaarden produceert en beantwoordt aan de behoeften van de maatschappij.
Vb. hoe beter een schoenmaker werkt, des te betere schoenen hij produceert en des te beter hij voldoet aan de menselijke behoeften aan schoeisel.
Dus concrete arbeid, verbonden met gebruikswaarden van de koopwaren, verbonden aan de specifieke behoeften van de leden van de maatschappij.
Abstracte arbeid: het arbeidsvermogen waarover een bepaalde maatschappij op een bepaald ogenblik beschikt, bestaande uit: een beperkt aantal producenten, een beperkt aantal werkdagen, een beperkt aantal productiemiddelen en dat op een specifieke manier moet verdeeld worden over de verschillende beroepen om de verschillende producten te produceren.
Dus deze abstracte arbeid vormt de basis van elke arbeidsorganisatie.
En het principe van arbeidsorganisatie houdt in dat dit arbeidsvermogen niet op willekeurige wijze kan verdeeld worden tussen de verschillende takken van de werkverdeling.
Inderdaad, mocht dit totaal arbeidsvermogen van de maatschappij eenzijdig geïnvesteerd worden in de concrete arbeid van de landbouw, dan zou er een socio-economisch onevenwicht ontstaan, gekenmerkt door:
In werkelijkheid zit er achter de wet van vraag en aanbod een bepaalde verhouding tussen:
Dus: het evenwicht tussen vraag en aanbod is in de eerste plaats het resultaat van wat er vóór de markt, in de productie van koopwaren is gebeurd, nl. een verdeling van de maatschappelijke hulpmiddelen over de bedrijfstakken van de maatschappij, beantwoordend aan de manier waarop de maatschappij haar behoeften heeft verdeeld over de verschillende producten.
NB. Het evenwicht van vraag en aanbod op de markt is slechts een gevolg van wat vroeger in de arbeidsorganisatie is gebeurd. De markt is alleen een indicator om de economische hulpkrachten te heroriënteren van de ene bedrijfstak naar de andere (wanneer V > A of V < A ).
Uitgangspunt: het functioneren van de wet van vraag en aanbod in kapitalistische economie in tegenstelling met haar functioneren in de eenvoudige koopwarenproductie.
1. De wet van vraag en aanbod in eenvoudige
koopwarenproductie.
Wanneer er te veel arbeidsvermogen in één bedrijfstak
t.o.v. een andere bedrijfstak geïnvesteerd wordt, dan zijn het de
arbeidskrachten zelf die van de ene tak naar de andere overgaan. Dit is
mogelijk omdat de arbeidsorganisatie gebaseerd op arbeidstijd
voortspruit uit een relatieve mobiliteit van de arbeidskrachten; de
mogelijkheid bestaat dus heen en weer te schommelen tussen de
landbouwproductie en huisnijverheidproductie naargelang de
arbeidsorganisatie de maatschappelijke behoeften dekt, onvolledig dekt
of te veel dekt.
In laatste instantie is het de mobiliteit van arbeidskrachten en
arbeidsinstrumenten die het reguleringsproces vormt in een
voorkapitalistische koopwarenproductie en de markt dient enkel als
indicator om die mobiliteit te regelen.
2. Wet van vraag en aanbod in de
kapitalistische productiewijze.
De aanpassing wordt niet meer verwezenlijkt door de mobiliteit van de
arbeidskracht.
Immers: de arbeidskracht bezit niet meer haar arbeidsinstrumenten, haar
werktuigen, haar productiemiddelen. Wanneer arbeiders van de ene
bedrijfstak naar de andere zouden overgaan zonder dat ze de vrije
toegang hebben tot de productiemiddelen, zou er absoluut niets
veranderen, tenzij een verplaatsing van de werkloosheid.
Welke mobiliteit kan evenwicht van vraag en aanbod in een kapitalistische productiewijze regelen? Niet meer de mobiliteit van de arbeidskracht, maar de mobiliteit van de kapitalen. Het heen en weer schuiven van kapitalen tussen de verschillende bedrijfstakken herstelt het evenwicht.
Indien de markt aantoont door de prijsschommelingen dat er te weinig textielproducten zijn, dan wordt de textielproductie verhoogd.
Dit betekent dat er meer kapitaal in de textielnijverheid binnenvloeit. Elk zinken van het aanbod onder de vraag betekent grotere kapitalistische activiteit in de betrokken sector.
Omgekeerd: wanneer de vraag zinkt onder het aanbod, trekt het kapitaal zich weg uit deze sector (zie Belgische steenkoolnijverheid sinds 1958).
Besluit:
Het is het heen- en weervloeien van kapitalen tussen verschillende bedrijfstakken, met de prijsschommelingen op de markt als indicator, die in het kapitalistisch stelsel periodiek het evenwicht tussen vraag en aanbod herstellen.
Niet de prijzen als dusdanig. Wanneer met lage prijzen hoge winsten worden gemaakt, dan is de situatie zeer gunstig; terwijl hoge prijzen met lage winsten oninteressant zijn (zie Rolls Royce).
De feitelijke indicator is de winstvoet: de kapitalen gaan naar de sectoren met hoge winstvoet, en vloeien weg uit de sectoren met lage winstvoet
- In de voorkapitalistische economie is er een rechtstreekse reactie van productie op prijzen.
- In de kapitalistische economie is er een reactie van kapitalen op door prijzen verwezenlijkte winsten.
In laatste instantie zijn het de schommelingen van de winsten die de wegwijzer zijn voor de kapitalisten om aldus het evenwicht tussen maatschappelijke werkverdeling en maatschappelijke behoeften te kunnen verwezenlijken.
Aldus kunnen wij begrijpen waarom in een kapitalistische economie niet meer een rechtstreeks bepalen van de ruilwaarde van elke koopwaar door de voor de productie van die koopwaar noodzakelijke hoeveelheid maatschappelijke arbeidstijd plaatsgrijpt. Want de perequatie die gebeurt in een kapitalistische economie is geen perequatie van arbeidsinspanning, maar een perequatie van winst (bereiken van de gemiddelde winstvoet).
Eens de doorsnee-winst bereikt, krijgen we de vorming van de productieprijzen, d.w.z. de ruilwaarde van de koopwaren wordt bepaald door de productiekosten van de kapitalist + doorsnee-winst = productiekosten vermenigvuldigd met doorsnee-winstvoet.
Bv. 1 miljoen productiekosten, doorsnee-winstvoet : 6% |
|
|
|
1.000.000 |
(kapitaalvoorschot) |
|
60.000 |
(doorsnee-winst = 1 Milj. x 6% |
ruilwaarde |
1.060.000 |
|
Ter inleiding:
De vigerende academische arbeidswaardeleer gebaseerd op het bestaan van 3 productiefactoren.
Schumpeter en Samuelson: wij stellen vast dat om te produceren nodig is: kapitaal, grond en arbeid, en dat productie slechts mogelijk is wanneer elk van deze factoren een bepaalde remuneratie krijgt. Deze vaststelling is het uitgangspunt van de positivisten in hun poging om de economie te beschrijven zoals zij is.
Kritiek:
Ze beschrijven helemaal niet wat is. Wat is, is veel meer gecompliceerd. Om te produceren zijn er niet 3, maar 4 productiefactoren nodig: kapitaal, grond, arbeid en gendarmen. Probeer eens te produceren zonder een georganiseerde maatschappij, zonder een staat, zonder een infrastructuur. Er zijn zelfs vier inkomens die beantwoorden aan deze productiefactoren in de praktijk: profijt, grondrente, lonen en belastingen.
Bij een oppervlakkige positivistische beschrijving van de verschijnselen van wat is, kan men de belastingen, die door alle ondernemingen universeel worden betaald (zoals de andere productiefactoren zoals lonen en grondrente betalen), evengoed beschouwen als de betaling van een productiefactor. De positivisten repliceren hierop verbolgen dat men toch zou kunnen produceren zonder gendarmen.
Waarop kan geantwoord worden dat men evengoed zou kunnen produceren zonder kapitalist, zonder grondeigenaar!
M.a.w.
- ofwel gaat men uit van wat is, en dan moet men vaststellen dat alle bedrijven in de kapitalistische landen belasting betalen, en dat dit dus een betaling is van een productiefactor zoals de factoren kapitaal, grond en arbeid;
- ofwel gaat men uit van een echte analyse van wat nodig zou zijn, en dan dient de noodzakelijkheid van de kapitalist voor de productie evengoed in vraag gesteld als de noodzakelijkheid van de gendarmen; de enige die in elk geval nodig is, is de arbeider, zonder wie men niet kan produceren. Maar of de kapitalist meer of minder nodig is dan de gendarmen, de belastingontvanger, de ingenieur van de spoorwegen of deze van de autobanen, dit is een kwestie van waardeoordelen. En waardeoordelen dienen uitgeschakeld in de wetenschappelijke methoden.
- Wat is meten? Meten is gemeenschappelijke eigenschappen ontdekken.
Men kan geen peren en appelen optellen, wel stukken fruit. Om peren en appelen op te tellen moeten we ze tot een gemeenschappelijke eigenschap herleiden.
- Ruilwaarden van producten is een vergelijkingsmiddel van koopwaren en veronderstelt de gemeenschappelijke meetbaarheid (commensurabiliteit) en een gemeenschappelijke eigenschap van die koopwaren.
Elke koopwaar heeft een reeks fysieke eigenschappen (nut, lengte, gewicht, omvang, kleur e.d.) die bepaald worden door de concrete arbeid waardoor de koopwaar is geproduceerd en zij bepalen de gebruikswaarde van die koopwaar.
Hetgeen echter juist bepalend is voor die gebruikswaarde, is haar incommensurabiliteit.
Hoe kan men vergelijken: de gebruikswaarde van een paar schoenen voor een kind met deze voor een volwassene?
Is de lengte bepalend voor de gebruikswaarde? Volstrekt niet: de gebruikswaarde van de kinderschoenen is even intensief, beantwoordt aan een even grote behoefte als deze van de schoenen voor de volwassene.
Marx concludeert: de enige kwaliteit die al deze koopwaren gemeen hebben en ze gemeenschappelijk onderling meetbaar maakt, is niet onder de fysieke eigenschappen te vinden, maar berust op het feit dat zij producten zijn, niet alleen van specifieke concrete arbeid, maar ook van algemeen menselijke abstracte arbeid, van het maatschappelijk arbeidsvermogen; en het is dus de kwantiteit aan abstracte arbeid die in elk van die koopwaren steekt, die hun ruilwaarde bepaalt.
(NB. deze argumentatie heeft ontelbare polemieken verwekt.)
Ernstige opwerping: het is niet waar dat alle koopwaren deze gemeenschappelijke eigenschap hebben van producten van abstracte arbeid te zijn; er zijn bepaalde koopwaren die niet producten van arbeid zijn, en toch waarde hebben (vb. grond, wind en windmolen, water en watermolen, e.d.)
Antwoord:
Het is niet altijd waar dat deze natuurkrachten geen product zijn van de menselijke arbeid. (bv. polders, humuslaag in de oude Chinese landbouw). Quid met de andere natuurlijke grond en natuurkrachten? Deze natuurkrachten hebben inderdaad geen waarde, wel een monopolieprijs, alleen omdat ze in private eigendom zijn omgezet.
Bewijs: dezelfde grond is inderdaad zonder prijs zolang hij zonder eigenaar is (USA, Canada, Australië, 0ost-Afrika in de 19e eeuw) En zonder dat er iets is veranderd aan zijn natuurlijke kwaliteiten krijgt die grond plots een prijs, alleen omdat er een omheining rond staat met een bord: privaat eigendom, toegang verboden.
Een maatschappelijke instelling dus, het privé-eigendom, geeft aan eigenaars de mogelijkheid zich op kosten van de maatschappij een inkomen toe te eigenen, maar niet door een waardeproductie.
Die onbebouwde grond heeft vandaag, nu hij privé-eigendom is, niet meer waarde geproduceerd dan gisteren, wanneer hij voor iedereen zonder geld voor het grijpen lag (farmers).
Productiekosten berusten essentieel op:
gebouwen |
grondstoffen |
machines |
loonkosten |
5% |
40% |
20% |
35% |
(% in de Belgische nijverheid)
Kosten van de grondstoffen nodig om de grondstoffen en machines te produceren:
- bijdrage van grondstoffen voor produceren van grondstoffen
waarvan 60% arbeidsloon
10% van 40% = 4%
60% van 4% = 2,4%
- bijdrage van grondstoffen voor produceren van machines = 40%
waarvan 60% arbeidsloon
40% van 20% = 8%
60% van 8% = 4,8%
Bijdrage van de arbeid in de kosten van de grondstoffen nodig om grondstoffen en machines te produceren: 2,4% + 4,8% = 7,2%
Totaal aandeel arbeid in productiekosten op dit ogenblik van de analyse:
66% + 7,2% = 73,2%
Conclusie:
Indien deze analyse wordt doorgevoerd, neigt men naar de 100% aandeel arbeidskosten. Dit is normaal: al hetgeen in het menselijk arbeidsproces wordt ingeschakeld is in laatste instantie product van de menselijke arbeid, zodat alle productiekosten in laatste instantie tot arbeidskosten kunnen herleid worden.
- Is een maatschappij mogelijk zonder machines met behoud van koopwarenproductie en ruilwaarden?
Dit is niet alleen mogelijk, maar het heeft duizenden jaren bestaan.
- Is koopwarenproductie en ruilwaarden zonder grondrente mogelijk?
Inderdaad, in de Middle West in USA in de 19e eeuw, was de grondrente onbestaande.
- Is koopwarenproductie mogelijk zonder menselijke arbeid?
Dit is niet alleen mogelijk, maar dit uitschakelingsproces is aan de gang, nl. de automatisering.
Is het echter mogelijk dat in die maatschappij waarin de machines alles produceren nog ruilwaarde in de markteconomie bestaat? Hoe gaat men in een maatschappij waar geen inkomens meer uit de productie voortkomen, nog ruilwaarden hebben voor de producten? Wie gaat deze producten kopen en met welke inkomens, vermits die er niet meer zijn?
Sommige Amerikaanse pseudo-economen: de staat zal iedereen een inkomen geven dat gebruikt zal worden om de koopwaren te kopen.
Dit is echter geen inkomen meer. Vanaf het ogenblik dat de arbeid volledig uitgeschakeld wordt in het economisch leven, dat er geen inkomens meer ontstaan in de productie, zijn er geen ruilwaarden voor de producten meer.
Dit is een negatief bewijs van het feit dat alleen de arbeid aan de basis ligt van de ruilwaarden.
Aristoteles begreep dat de basis van de vrijheid van de vrije niet-arbeidende Atheense burgers berustte op de slavenarbeid.
Trok conclusie hieruit: schreef dat wanneer de slavenarbeid door machines zou vervangen worden, de noodzakelijkheid van slaven zou vervallen en alle mensen van die onbeperkte vrijheid zouden kunnen genieten.
Nota: de oude wijsgeren bezaten een belangrijke gave die de mensen nu minder hebben: de verbeelding. Zij waren niet zo gevangen in de verhoudingen waarin zij leefden, dat zij onbekwaam waren zich andere verhoudingen voor te stellen.
Zie studenten te Parijs in mei 1968: "l'imgination au pouvoir".
De ontwikkeling van de techniek en wetenschap geraakt meer en meer in conflict met de huidige maatschappelijke verhoudingen. Maar het denken van de mensen zit gevangen in deze verhoudingen en kan zich niet voorstellen dat er andere verhoudingen zouden kunnen zijn.