Bron: The myth of market socialism. In: New Left Review. – Nr. I/169 (May-June 1988), pp. 108-120
Copyright: New Left Review
Vertaling: Wim Seegers
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !
Wij moeten Alec Nove dankbaar zijn dat hij de controverse tot de hoofdzaken heeft beperkt, en afleidingsmanoeuvres en bijzaken heeft vermeden.[1] Ons debat heeft geen betrekking op de meest adequate strategie om onmiddellijke snelle economische groei en grotere sociale gelijkheid te verzekeren in relatief minder ontwikkelde landen. Noch is het onderwerp ervan de oorzaak/oorzaken van het steeds slechter functioneren van de bureaucratisch geleide economieën in de USSR en Oost-Europa, en de volgende stap vooruit voor deze landen; noch betreft het de bepaling van de manier waarop in het Westen met het kapitalisme moet worden gebroken, of de ontdekking van enkele “algemene wetten” die de overgang tussen kapitalisme en socialisme bepalen. Onze onenigheid draait slechts om twee vragen: of het socialisme zoals Marx dat heeft opgevat – dat wil zeggen een samenleving geregeerd door vrije geassocieerde producenten, waarin de koopwarenproductie (markteconomie), de sociale klassen en de staat zijn afgestorven – haalbaar is, en of het wenselijk is – een noodzakelijke voorwaarde is voor een zo groot mogelijke emancipatie en zelfverwerkelijking van een zo groot mogelijk aantal mensen. Mijn antwoord is onvoorwaardelijk “ja” op beide vragen. Alec Noves antwoord is een onvoorwaardelijk “nee” op de eerste vraag, en een meer aarzelend “nee” op de tweede. Dit betekent niet dat de andere kwesties waarop wij hebben gezinspeeld, onbelangrijk of irrelevant zijn voor het debat over het relatieve gewicht dat moet worden toegekend aan marktmechanismen hic et nunc (hier en nu), in het Oosten en in het Westen. Het is vrij goed mogelijk dat resolute aanhangers van een “marxistisch socialisme”, als een maatschappij zonder warenproductie, in een bepaalde fase pleiten voor een uitbreiding en niet voor een beperking van de marktmechanismen in postkapitalistische samenlevingen, zoals Trotski deed in het begin van de jaren dertig. We zullen later op die vraag terugkomen. Maar het is een andere vraag dan die of een maatschappij zonder warenproductie mogelijk en wenselijk is. Als we niet eerst dat probleem oplossen – dat wil zeggen het probleem van het doel, van het streven van de socialisten – komen we in de ongelukkige situatie van de restaurationistische minister van Lodewijk XVIII, de hertog van Richelieu, die niet wist waar hij heen ging maar absoluut overtuigd was dat hij er zou aankomen.
Nove begint met een stelling over de lessen uit de Sovjet-ervaring. Hij schrijft: “Mandel vraagt: is het passend om bewijsmateriaal te gebruiken dat uit Sovjet-ervaring is verzameld? Ja, er waren specifieke factoren, Russische of Sovjet – achterlijkheid, “bureaucratisch wanbestuur”. Maar er zijn lessen te leren, bijvoorbeeld op het gebied van schaalvergroting, complexiteit, conflicten tussen deelbelangen en algemeen belang, indicatoren voor de uitvoering van plannen, investeringscriteria, prijzen in theorie en praktijk, arbeidsstimulansen, schaalnadelen in de landbouw, de invloed van de behoeften van de gebruikers op plannen en op productie, de rol van regionaal beleid, enzovoort. Hoewel de staat van dienst van de Sovjet-Unie bij de aanpak van deze en andere kwesties (met inbegrip van milieuvervuiling) veel te wensen overlaat, zou het dwaas zijn de Sovjet-ervaring te negeren op grond van een eerdere beslissing om deze als “niet socialistisch” te klasseren” (p. 99).
Niemand zal serieus beweren dat men de Sovjet-ervaring moet “negeren” omdat die duidelijk niet socialistisch is, dat wil zeggen niet tot een klasseloze maatschappij heeft geleid.[2] Integendeel, men zou die ervaring juist zeer zorgvuldig moeten bestuderen, alleen al om te proberen de vele valkuilen te vermijden waarin bureaucratisch wanbeheer de Sovjeteconomie en -maatschappij heeft doen belanden. Ons verschil met Nove in dat opzicht betreft vooral het feit dat het merendeel van de lering die hij uit de Sovjetervaring wil trekken, gezien moeten worden in het kader van de relatieve achterstand, het isolement en het bureaucratisch wanbeheer van de USSR.
Het probleem is te bepalen in welke mate de tekortkomingen van de Sovjeteconomie het gevolg zijn van de “beginselen van centrale planning” als zodanig, en in welke mate zij veeleer de producten zijn van achterstand en het bureaucratisch despotisme, die onder meer volgroeide omstandigheden vermeden kunnen worden. Om maar een voorbeeld te geven: in hoeverre zijn de beroemde wachtrijen in de USSR het gevolg van schaarste die onvermijdelijk voortvloeit uit “centrale planning”, en in hoeverre zijn zij het gevolg van de verkeerde beslissing om systematisch investeringen in vervoer, distributie en landbouw te verwaarlozen ten opzichte van investeringen in de industrie, met name de zware industrie? Een dergelijke onevenredigheid in investeringen is noch economisch rationeel, noch een automatisch product van centrale planning. Integendeel, het is het bewijs van onvolgroeid, verkeerd, scheef, “ongepland”, onsamenhangend, verspillend bureaucratisch wanbeheer. Het kon worden vermeden, en zal worden vermeden, in een democratisch gecentraliseerd systeem van arbeiderszelfbestuur in volgroeide geïndustrialiseerde landen, op een internationale schaal.
Dit is in het geheel geen argument tegen het gebruikmaken van concrete ervaring, vanuit een of ander “socialistisch” (maar zeker geen marxistisch!) dogmatisme en vooroordeel. In tegendeel. Maar het is een argument ten gunste van het ook gebruik maken van het formidabele corpus aan statistische gegevens over het gedrag van consumenten en producenten in de meest ontwikkelde landen van de wereld – en niet enkel in de USSR – ten einde mogelijke gedragspatronen in een socialistische wereld te projecteren. Om de waarheid te zeggen, het is onze stelling is dat de rollen omgekeerd zijn. Het zijn de aanhangers van de zogenaamde “eeuwige” voordelen van de markteconomie, inclusief het “marktsocialisme”, die een hardnekkig dogmatisme, een groeiende blindheid voor empirische gegevens, aan de dag leggen in het verloop van het debat over de “haalbaarheid” van het socialisme, waarbij zij steeds minder relevante tendensen (uit het verleden of van minder ontwikkelde economieën) afzetten tegen wat er de laatste veertig tot vijftig jaar werkelijk aan de hand is geweest in de geavanceerde economieën.
Dit brengt ons bij een ander boemerangeffect van Noves betoog. Hij betoogt dat: “een ongereguleerde markt aanleiding kan geven tot grootschalige faillissementen en massawerkloosheid, welke verspillende manieren zijn om fouten te registreren. Dit (en om andere redenen) is waarom ik in discussie ga met “Chicago”-ideologen en met hen die besmet zijn met de privationitisziekte” (p. 103). Maar waarom verwerpt Nove meer dan tweehonderd jaar ervaring met pogingen tot “regulering” van de markten, die allemaal hebben gefaald om periodieke economische crises en periodieke massawerkloosheid te voorkomen? Waarom verschuilt hij zich achter de verontschuldigende formulering dat “een ongereguleerde markt aanleiding kan [!] geven tot grootschalige faillissementen en massawerkloosheid”, terwijl wij getuige zijn geweest van dit verschijnsel in alle Westerse landen die gebaseerd zijn op de markteconomie tijdens ten minste eenentwintig conjunctuurcycli sinds 1825 en wij er nu voor de tweeëntwintigste maal getuige van zijn? Is het logisch inconsequent om sterk aan te dringen op de noodzaak om lering te trekken uit 160 jaar “echte” internationale markteconomie in de westerse wereld?
Het feit dat geen enkele markteconomie in staat is geweest de misstanden van periodieke economische catastrofen zoals massale faillissementen (massale vernietiging/waardeverlies van kapitaal/productiemiddelen), massale werkloosheid, periodiek dalende levensstandaard en periodiek toenemende geestelijke ellende voor miljoenen, te vermijden, is natuurlijk geen toeval. Dat heeft te maken met de aard van dat economisch systeem zelf.
Productie voor de markt is productie voor onbekende klanten, in onbekende hoeveelheden, en met onbekende financiële resultaten. Nove stelt dat dit geen verband houdt met het verschil tussen ex ante (vooraf) en ex post (achteraf) toewijzing van de totale bestaande sociale middelen in verhouding tot de erkende sociale behoeften. Deze bewering lijkt ons op z’n minst bizar. Is het niet juist de aard van de markt dat noch de producerende noch de verbruikende eenheden elkaars beslissingen van tevoren, dat wil zeggen a priori, kennen? Maar weet de assenproductie-afdeling van een autofabriek niet van tevoren precies hoeveel assen de fabriek nodig heeft voor het aantal auto’s dat zij plant te produceren?
Wanneer Adam Smith en andere klassieken beweren dat de “onzichtbare hand” van de markt het mogelijk maakt vraag en aanbod met elkaar in evenwicht te brengen, impliceren zij dat dit altijd post festum gebeurt, dat wil zeggen a posteriori. Als vrijelijk tot stand gekomen prijzen geen signalen waren voor “economische actoren” om hun gedrag te wijzigen, wat zou dan het nut ervan zijn voor diegenen die voorstander zijn van een markteconomie? Maar wijziging van gedrag impliceert de noodzaak om eerdere beslissingen te corrigeren (om de geproduceerde hoeveelheden te wijzigen, om de kwaliteiten of de productmix ervan aan te passen, om de productietechnieken te veranderen, om de verhouding tussen arbeid en vast kapitaal in de inputs te wijzigen, enz.) – dat wil zeggen, het impliceert een fundamentele onbepaaldheid (onzekerheid) van eerder genomen beslissingen.
Nove stelt dat het eindproduct van de autofabriek per slot van rekening koopwaar is die via de markt moet worden verkocht, en dat de verkoop ervan onzeker is. Volkomen waar. Maar verre van het af te zwakken, versterkt dit vanzelfsprekende feit ons punt over het fundamentele verschil tussen a priori en a posteriori toewijzing van middelen, of, zo men er de voorkeur aan geeft, rechtstreekse en door de markt bepaalde toewijzing. Als de autoverkopen dalen van 2 miljoen naar 1,5 miljoen, heeft de markt een herschikking van de middelen opgelegd. Maar de markt kan geen productie van 1 miljoen assen of 7 miljoen wielen voor 1,5 miljoen auto’s opleggen. Binnen de fabriek is het niet de markt die regeert, maar zijn dat de technische coëfficiënten. De toewijzing van middelen vloeit automatisch en onveranderlijk voort uit het besluit om x aantal auto’s te produceren, en fluctueert niet als functie van interdepartementale “verkoopcijfers” of “winsten”. Op het niveau van de maatschappij in haar totaliteit heersen geen bewust vastgestelde prioriteiten met a priori toewijzing. Uit onzekerheid vloeien onvermijdelijk conjunctuurschommelingen voort. Men kan de productie niet verminderen of revolutionaire arbeidsbesparende productietechnieken invoeren zonder werkloosheid te veroorzaken.[3] Je kunt geen scherpe plotselinge prijsdalingen uitlokken (in winstmarges en in winstvoeten) zonder een aantal faillissementen uit te lokken. Al deze onvermijdelijke kwalen van de marktonzekerheid worden sterk vergroot door particuliere eigendom en concurrentie. Ze maken het voorbijschieten onvermijdelijk. Dit voorbijschieten versterkt de omvang van de schommelingen.
Geen enkele onderneming kan het zich veroorloven te handelen vanuit het standpunt van het maximaliseren van het “algemeen belang” of het “sociaal dividend”. Onder druk van de concurrentie worden allen gedwongen de investeringen te verhogen “wanneer het goed gaat” (dat wil zeggen wanneer de markten en de winsten lijken te groeien), en evenzo de investeringen te verminderen wanneer een crisis is uitgebroken, ongeacht het algemene effect van dit gedrag op de economie in haar geheel. Dus periodiek bewegen we ons van “te veel” investeringen (bijna volledige werkgelegenheid, oververhitting) naar “te weinig” investeringen (massale werkloosheid). “Marktregulering”, dat wil zeggen ingrijpen door de overheid, kan deze schommelingen slechts in twee gevallen neutraliseren. De overheid zou dit kunnen doen nadat zij zich hebben voorgedaan, in welk geval zij niet zouden zijn vermeden, maar slechts in de tijd beperkt. De correctie zou alleen doeltreffend kunnen zijn indien de overheidsinvesteringen een groot – en toenemend – deel van de totale investeringen zouden uitmaken en indien de overheidssector grotendeels zou worden afgeschermd van de gevolgen van de conjunctuurcyclus, dat wil zeggen indien zij in wezen van niet-marktgerichte aard zou zijn. Het tweede alternatief zou zijn het voorkomen van misstanden zoals werkloosheid, door de overheidsinvesteringen te verhogen voordat de daling van de particuliere investeringen begint. Maar afgezien van de perverse gevolgen van een dergelijk gedrag voor de economie als geheel – tenzij de particuliere investeringen reeds marginaal zijn geworden – is het onmogelijk een exacte voorspelling te doen over de omvang en het tijdstip van de daling van de particuliere investeringen, juist omdat zij abstraheert van het bestaan van reële onzekerheid.
Dus efficiënte “marktregulering” is gewoon onmogelijk: theoretische analyse bevestigt de historische gegevens. Een markteconomie van enige omvang in stand willen houden en tegelijkertijd massale werkloosheid en talrijke faillissementen willen voorkomen, is hetzelfde als je eigen gebakje opeten en het tegelijkertijd ook verkopen.
Dit is des te meer het geval daar het totaal aan middelen altijd beperkt is. Elk gebruik daarvan door de overheidssector of voor niet-marktgerichte doelen van rechtstreekse behoeftebevrediging beperkt automatisch de beschikbaarheid ervan voor marktgerichte productie. Nu stelt Nove zelf: “gezondheidszorg, onderwijs, volkshuisvesting, posterijen, stedelijk openbaar vervoer, milieubescherming, drinkwatervoorziening, straatverlichting, reinigingdiensten, parken, enz. worden niet (zouden niet moeten worden) geleverd omdat men er geld mee wil verdienen” (p. 102). Als men – zoals zou moeten – culturele en informatiediensten (communicatie) en basisvoedsel en -kleding aan deze lijst toevoegt, zou men reeds 70 à 80 procent van de civiele uitgaven in het merendeel van de geïndustrialiseerde landen in de wereld bestrijken, zodat in ieder geval slechts een kleine sector van de economie ter beschikking van de marktverhoudingen over zou blijven. Het is onze stellige overtuiging dat het om sociale en psychologische redenen van doorslaggevend belang is dat basisvoedsel en -kleding, modale huisvesting voor iedereen en culturele voorzieningen opgenomen zouden moeten worden in de lijst van producten en diensten waarvan de distributie gebaseerd zou moeten zijn op behoeftebevrediging in de vorm van gebruikswaarden, dat wil zeggen losgekoppeld zou moeten zijn van geld/marktrelaties.
Gedurende duizenden jaren heeft de mensheid geleefd in de schaduw van honger, onzekerheid, ziekte, epidemieën, natuurrampen en angst voor een plotselinge rampzalige achteruitgang van de bevrediging van hun basisbehoeften. Er zijn slechts twee wezenlijk verschillende economische mechanismen waardoor economische zekerheid op lange termijn kan worden gewaarborgd: ofwel door de accumulatie van grote sommen geld (fortuinen) door middel van individuele strijd, ofwel door een sociale toestand die elk individu automatisch de bevrediging van zijn basisbehoeften garandeert, onafhankelijk van zijn individuele situatie en inspanning. Het eerste mechanisme bevordert sociaal gedrag (met inbegrip van sociale waarden en, als men die term wil gebruiken, een sociaal ethos) dat gebaseerd is op concurrentie, egoïsme, agressie, universele corruptie (omkoopbaarheid) van het maatschappelijk leven, toenemende vervreemding, kortom de tredmolen van het bestaan. Dit is niet alleen het geval in de kapitalistische maatschappij, waar het duidelijk zijn hoogtepunt bereikt. Het is ook het geval onder pre-kapitalistische kleine koopwarenproductie. Het is zeker van toepassing op de post-kapitalistische partiële koopwarenproductie, zoals de voorbeelden van de USSR, Oost-Europa en China treffend bevestigen. Hoewel dit misschien onvermijdelijk is zolang de materiële omstandigheden een radicaal afsterven van de markt- en geldverhoudingen niet toestaan, is het zeker een sociale misstand die grote lichamelijke en geestelijke ontberingen meebrengt voor miljoenen mensen.[4] Het leidt ook tot toenemende sociale ontwrichting en wereldwijde gevaren.
In een tijd waarin we de hete adem van de vier ruiters van de Apocalyps – nucleaire vernietiging van het leven; vernietiging van de ecosystemen en de biosfeer; honger in de derde wereld; massale verarming onder de slachtoffers van de “maatschappelijke tweedeling” op het noordelijk halfrond - in onze nek voelen, kan de mensheid zich eenvoudigweg niet zoiets veroorloven als de huidige doses van competitief en agressief gedrag. Een sociale toestand die het tegenovergestelde ethos van samenwerking, solidariteit en universeel toegepaste morele regels bevordert, in de eerste plaats volledige ontwapening, is een sine qua non geworden voor het louter fysiek overleven van de mensheid. Coöperatief gedrag, dat wil zeggen socialisme of ellende en barbarij, met het tastbare risico van daadwerkelijke uitroeiing: dat is de keuze waarvoor de mensheid vandaag staat. Geloven dat je wereldwijd coöperatief gedrag kunt bevorderen, dat leidt tot de universele eerbiediging van gemeenschappelijke morele regels, zonder elementaire materiële zekerheid en behoeftebevrediging, is een utopie van het ergste soort. Te geloven dat je behoeftebevrediging kunt verzekeren door hebzucht, particuliere hebzuchtige drijfveren, universele concurrentie en strijd, en tegelijkertijd groeiende samenwerking, solidariteit én eerbiediging van universele ethische regels kunt bevorderen, is opnieuw een geval van je gebakje bewaren en dat tegelijkertijd opeten.
Hetzelfde argument van sociale prioriteiten tegen marktmechanismen geldt voor het geval van de particuliere initiatieven van producenten dat door Nove naar voren is gebracht: “iedere burger of groep burgers, die op eigen risico een product of dienst wenst aan te bieden waarvan hij vindt dat er behoefte aan is, in principe vrij moet zijn om dat te doen, in staat moet zijn om de benodigde materiële middelen te verkrijgen en een inkomen (winst) te verwerven als hij daarin slaagt. Dat zou een onlosmakelijk deel van hun rechten en vrijheden als producenten moeten zijn, rechten die zouden worden geschonden als een “socialistische politie” opdracht zou krijgen hen tegen te houden. Als de betrokken goederen en diensten op bevredigende wijze binnen de publieke sector zouden worden geleverd, zou de winstgevende mogelijkheid niet bestaan” (pp. 101-102). Je staat versteld dat na tweehonderd jaar socialistische kritiek op de loonarbeid, Nove, in navolging van het liberale (neoliberale) credo, niet het voor de hand liggende verband legt tussen de verschillende mechanismen die het mogelijk maken dat “vrij ondernemerschap” op bevredigende wijze functioneert voor enkelen, een kleine en afnemende minderheid wel te verstaan.[5]
De werkelijke geschiedenis van het kapitalistische “vrije ondernemerschap”, met geavanceerde technologie en loonarbeid, is niet de geschiedenis van steeds meer mensen die de “benodigde materiële middelen” krijgen. Integendeel: het is de geschiedenis van meer en meer mensen die worden afgesneden van de “noodzakelijke middelen” om voor eigen rekening in hun levensonderhoud te voorzien, en in de eerste plaats van de vrije toegang tot grond. Het “vrije ondernemerschap” met loonarbeid ten voordele van enkelen werd tot stand gebracht door het vernietigen van het “vrije ondernemerschap” zonder loonarbeid, ten voordele van velen. Voordat de economische mechanismen – de specifieke wetten van toe-eigening van producten en herverdeling van opbrengsten van de kapitalistische productiewijze – de reproductie van massale loonarbeid normaliseerden, kwam deze tot stand door geweld, oorlog, verovering, plundering, roof, piraterij en wijdverbreide onderdrukking. De vervanging van het directe fysieke geweld door economische dwang verandert niets aan het onrechtvaardige karakter van het proces, temeer daar de economische dwang zelf niet duurzaam kan functioneren zonder de periodieke tussenkomst van fysieke repressie.
Wat gisteren waar was, zal ook morgen waar zijn. Geen enkele grootschalige herinvoering van een echte arbeidsmarkt in een gesocialiseerd, om niet te zeggen socialistisch, gemenebest zou mogelijk zijn zonder economische en politieke dwang jegens de massa van de producenten. Zolang deze allen verzekerd waren van een toereikend gemiddeld consumptieniveau – bevrediging van alle basisbehoeften en een stijgend niveau van comfort en cultuur – zouden noch de middelen noch de stimulansen beschikbaar zijn voor het verschaffen van de “benodigde materiële middelen” aan kapitalistische “vrije ondernemers”, die werken met loonarbeid, in tegenstelling tot individuele ondernemers die alleen hun eigen arbeidskracht inzetten.
Er zou geen “socialistische politie” nodig zijn om die overheersing te verzekeren. In een socialistisch gemenebest zou een geheel van sociale instellingen en waarden de mensen natuurlijk sterk conditioneren tegen het nastreven van individuele verrijking. Maar de sterkste waarborg zou de feitelijke macht zijn van de vrije geassocieerde producenten over alle productie-eenheden die productiemiddelen vervaardigen, hun a priori besluit om aan allen een behoorlijk minimuminkomen (consumptieniveau) te garanderen. Potentiële kapitalisten zouden lonen moeten bieden die aanzienlijk boven dat gegarandeerde jaarinkomen liggen. Er zou niet veel aanbod zijn, er zou niet veel vraag zijn. Alleen als je die “vrijheid van behoeftebevrediging” voor de grote meerderheid vernietigt zou je de vrijheid voor een paar ondernemers verzekeren om een groot aantal loonarbeiders te hebben.
Is dit “despotisme van de meerderheid”? Je kunt het zo noemen als je wilt, zoals je alle meerderheidsheerschappij “despotisch” kunt noemen vanuit het oogpunt van de minderheid. Maar de “ontberingen” die aan de toekomstige kapitalistische ondernemers worden opgelegd, zouden op zijn zachtst gezegd mild zijn in vergelijking met de ontberingen die het kapitalisme oplegt aan de werklozen en de armen. Ook zij zouden de gegarandeerde consumptienorm genieten. Ze zouden alleen moeten afzien van wat extra luxe. Zij zouden eveneens meester zijn van steeds meer vrije tijd, die zij zouden kunnen gebruiken voor elke vorm van individuele of coöperatieve activiteit – met inbegrip van productie – waarmee zij zich zouden willen bezighouden. Aangezien het alternatieve despotisme van de loonarbeid, met zijn ontwrichtende en vernietigende logica, veel ernstiger ontberingen oplegt in veel grotere aantallen, lijkt “meerderheidsdespotisme” stellig een minder groot kwaad in de zoektocht naar een rechtvaardige samenleving dan “minderheidsdespotisme”, met inbegrip van marktdespotisme.
Nove houdt staande dat de marktverhoudingen alleen zouden kunnen worden opgeheven voor sociale voorzieningen en enkele homogene goederen zoals water en elektriciteit (p. 102.). Hij negeert ons argument dat zij eveneens zouden kunnen afsterven voor alle goederen waarvan de elasticiteit van de vraag naar nul daalt of zelfs negatief is geworden. Het feit dat er tientallen soorten brood zijn, of honderden patronen van sokken, maakt de totale consumptie van deze goederen niet minder voorspelbaar in het licht van het bestaande statistische bewijsmateriaal. En als hun productie niet langer voor winst plaatsvindt, maar gebaseerd is op de keuzes en bestellingen van de consument – met bovendien een openbaar bediscussieerde kwaliteitscontrole – zal het resultaat een veel grotere tevredenheid van en keuzevariëteit voor de consument zijn dan in het marktsysteem het geval is. We kunnen hier vele redenen voor geven; we zullen ons op enkele concentreren.
Ten eerste worden in een commercieel systeem de distributiekosten kunstmatig opgeblazen ten koste van de consument, door het feit dat de verschillende tussenpersonen elk hun winstmarge tussenvoegen en dat de reclamekosten - waarvan het effect heel vaak is het misleiden, manipuleren, teleurstellen en ontmoedigen van het publiek – ook aan de consument worden doorberekend. Onlangs heeft de Belgische brancheorganisatie van hotels, restaurants, cafés en bars (Horeca) toegegeven dat van een kopje koffie dat in een bar 35 frank ($ 1,00) kost, de prijs van de eigenlijke koffie slechts 0,5 frank bedraagt, dat wil zeggen 1,5 procent. Door de distributiekosten te verlagen tot de materiële uitgaven en het consumptie-inkomen van degenen die in die sector werkzaam zijn, zou een aanzienlijke toename van het aantal distributie-eenheden, een veel gemakkelijkere toegang van de individuele consument tot deze afzetpunten, en een betere terugkoppeling van de wensen van de consument en de toegang tot de distributie en productvariëteiten mogelijk zijn dan in het winstsysteem, tegen minder kosten voor de gemeenschap.
Ten tweede, in het winstsysteem zijn het niet de gemiddelde kosten maar is het de winstmarge die bepaald of een goed al dan niet wordt geproduceerd. Nove gaat onverstandig in op de kwestie van de publicatie van New Left Review – dat wil zeggen van de persvrijheid – die “vereist de verwerving en het gebruik van materiële middelen, productiemiddelen die andere bestemmingen zouden kunnen krijgen” (p. 102). Maar als de staat vandaag toch a priori kan beslissen om 6 procent van zijn middelen te besteden aan de productie en het beheer van wapens, of als in het “marktsocialisme” van Nove het collectief beslist om x of y procent van de nationale middelen te besteden aan onderwijs, gezondheidszorg, openbaar vervoer, volkshuisvesting, enz., waarom zou de toewijzing van middelen voor een vrije en gevarieerde pers dan aan de markt worden overgelaten? Waarom kan de gemeenschap niet a priori besluiten om laten we zeggen 0,5 procent of 1 procent of 1,5 procent van de beschikbare middelen te besteden om ervoor te zorgen dat er voldoende drukkerijen, drukkers, kranten en kiosken zijn om elk vastgesteld aantal consumenten de dag-, week- en maandbladen van hun keuze te geven – met dit vastgestelde aantal veel lager dan onder de huidige commerciële omstandigheden, om een veel grotere diversiteit (pluraliteit) van de pers mogelijk te maken dan nu het geval is? Het alternatief is juist een toenemende beknotting van de persvrijheid door gecentraliseerde controle, hetzij door het grootkapitaal, hetzij door de staat, hetzij door beide. Een paar jaar geleden werden de implicaties van het marktsysteem voor de persvrijheid onheilspellend geïllustreerd in Frankrijk. Een daling van de oplage met bijna 5 procent van een van de beste kranten ter wereld, Le Monde, dreigde meer dan een miljoen mensen van hun favoriete dagelijkse lectuur te beroven. Was dat echt de beste manier om de keuze van de consument en de diversiteit te waarborgen?
Ten derde hebben monopolistische of oligopolistische ondernemingen bij een op winst gerichte productie voor de markt vaak belang bij de vervanging van de productie van het ene product door die van een ander product, als het tweede de winst belooft te verhogen, ongeacht de voorkeur van de consument, en zelfs indien het eerste product nog steeds winstgevend is. De consumenten zouden zich dus beroofd kunnen zien van een gewild goed, alleen omdat het niet langer wordt geproduceerd. Dit is met de overgang van langspeelplaten naar Compact Discs reeds begonnen.
Het is tamelijk veelzeggend dat noch Nove noch een van de andere voorstanders van het “marktsocialisme” veel commentaar heeft op de onvermijdelijke tendens van marktconcurrentie om de zwakste concurrenten uit te schakelen, dat wil zeggen te leiden tot monopolies, die op haar beurt op een hoger niveau leidt tot concurrentie tussen de monopolies, die op haar beurt leidt tot nog grotere (tegenwoordig in wezen multinationale) monopolies. Deze processen van concentratie en centralisatie van kapitaal hebben de ontwikkeling van de markteconomie regelmatig vergezeld sinds de dagen vóór het industriële kapitalisme, dat wil zeggen gedurende ten minste vierhonderd jaar. Kan die praktische ervaring met de “werkelijk bestaande markteconomie” zomaar terzijde worden geschoven?[6] Het is gewoon niet waar dat marktverhoudingen zorgen voor een grotere soevereiniteit van de consument in een rijkere gemeenschap, wanneer eenmaal in de elementaire basisbehoeften is voorzien. Precies het tegenovergestelde is het geval.
Nove wijst er keer op keer op dat “geld (...) een onontbeerlijke meetlat (biedt), (...) om (...) de intensiteit van de behoeften (te beoordelen)” (p. 103). Maar doet het dat echt? Zelfs vanuit het gezichtspunt van een individu is deze stelling op zijn minst gezegd twijfelachtig. Als iemand liever extra inkomen uitgeeft aan een duurdere vakantie dan aan een piano voor zijn kind, is dat een functie van vele factoren, waarbij de productiekosten van de verschillende goederen een nogal belangrijke rol spelen.
Zo de stelling al twijfelachtig is op micro-economisch niveau, is zij grondig verkeerd vanuit een macro-economisch gezichtspunt. Zolang als de koopkracht – de totale vraag – ongelijk verdeeld is, zal de productie daarheen gaan waar het meeste geld en het snelst winst te behalen zijn, niet waar de behoefte het grootst is. Voorzeker, niemand zal serieus beweren dat de behoefte aan tweede woningen groter is dan de behoefte aan huisvesting voor daklozen. Niettemin worden er op grote schaal tweede woningen (en luxe huizen) gebouwd, terwijl er in de rijkere landen nog miljoenen daklozen zijn, om van de rest van de wereld maar te zwijgen. En hoe zit het met de “intensiteit van de behoefte” aan voedsel onder de hongerige bevolking van de Derde Wereld, tegenover de behoefte aan een tweede televisietoestel of thuiscomputer onder de welvarende middenklasse van het Westen? Toch worden veel meer middelen via marktmechanismen besteed om aan de laatste behoefte te voldoen dan aan de eerste.
Als de stelling onjuist is in macro-economische termen, is zij nog onjuister vanuit een macro-sociaal gezichtspunt, waarin alle sociale kosten van bepaalde door de marktmechanismen opgelegde allocatiekeuzen, en de gevolgen daarvan voor verschillende gelijktijdig bestaande behoeften, worden samengevoegd, dat wil zeggen het probleem van de sociale prioriteiten aan de orde wordt gesteld. Hier is geld geen rationele meetlat – tenzij we de uiteindelijk onmenselijke logica van de financiële “kosten-batenanalyse” aanvaarden, door de “waarde” van het leven en de dood van duizenden mensen te berekenen op basis van de kapitalisatie van hun toekomstige “inkomsten” (met inbegrip van die van kinderen wier toekomstige beroepen nog onbekend zijn!).
Het meest verschrikkelijke voorbeeld in dat opzicht is de auto in particulier bezit die, als vervoermiddel tussen woon- en werkplaats, woning en winkelcentrum, een bron is van economische verspilling van monsterachtige proporties.[7] Hier heeft men een wagenpark van tientallen miljoenen auto’s met vier of vijf zitplaatsen, maar die elk slechts één of twee personen vervoeren, die niet meer dan één à twee uur per dag rijden en onze steden gedurende acht, negen of zelfs tweeëntwintig uur versperren, waardoor het verkeer langzamer en langzamer gaat, zo niet totaal lamgelegd wordt, en tegelijkertijd stad en platteland vervuilen onder een in toenemende mate moordende wolk van giftige uitlaatgassen. Bovendien is deze onverantwoordelijk en onprofessioneel bestuurde vloot een instrument voor massamoord op een schaal die alleen vergelijkbaar is met die van grote oorlogen. In de afgelopen drie decennia zijn er wereldwijd meer mensen gedood en verminkt door de auto dan in de hele Eerste Wereldoorlog![8]
Zou het uit macro-sociaal oogpunt niet de voorkeur verdienen om de doorgangswegen van alle steden te voorzien van een vloot kleine bussen die, laten we zeggen, om de drie minuten voorbijkomen, die alle toekomstige passagiers een comfortabele zitplaats zouden garanderen en de parkeerproblemen en de vervuiling tot tien procent van het huidige niveau zouden terugdringen – vooral als het elektrische bussen zouden zijn en het energieverbruik in dezelfde orde van grootte zou dalen? En zou een dergelijk behoeftebevredigend systeem het zogenaamde “hebzuchtige instinct” niet doorbreken als het voor alle burgers gratis zou zijn, dat wil zeggen als de gemeenschap a priori zou besluiten om twee of drie procent van haar beschikbare middelen te besteden aan het garanderen van die gratis dienstverlening aan iedereen? Hoeveel mensen zouden onder deze omstandigheden nog privé een auto kopen en privé voor benzine betalen? Je zou geen “politie” nodig hebben om zulke aankopen te “verbieden”. Kostenvergelijking zou voor het merendeel van de consumenten het werk doen, en hoge parkeerboetes zouden ook helpen.
Zelfs als dit gepaard zou gaan met schaalnadelen bij de productie van bussen en auto’s, en ook als de fabrieken in gemeenschappelijk eigendom micro-economisch minder efficiënt zouden zijn dan de huidige particuliere autoconcerns – een aanname die wij in het geheel niet bewezen achten - zouden over het geheel genomen de resultaten van deze radicale vermindering van de dagelijkse waanzinnige stormloop op vervuilende immobiliteit nog steeds een enorme besparing van materiële hulpbronnen en mensenlevens betekenen. De tevredenheid van de consument – dat wil zeggen de bevrediging van behoeften – zou toenemen. Geld zou precies de tegenovergestelde rol spelen van de rol die er gewoonlijk aan wordt toegeschreven: die van een afschrikmiddel, niet die van een aanmoedigingsmiddel. Nogmaals: met welk recht zou welke tirannieke voorstander van “marktsocialisme” dan ook een gemeenschap verbieden om bij meerderheid van stemmen te kiezen voor zo’n gratis, comfortabel en efficiënt openbaar vervoersysteem, dat op een grotendeels gedecentraliseerde gemeenschappelijke manier wordt beheerd, en waarvoor geen enkele piramidale bureaucratie nodig is, of in elk geval een veel kleinere dan die van de grote monopolies van vandaag?
Daar hij betwist dat er een levensvatbaar en wenselijk alternatief bestaat voor zowel bureaucratische centralisatie als “marktsocialisme”, verwerpt Nove het “tertium datur” op grond van het feit dat gecentraliseerde toewijzing van middelen (in wezen materiële inputs) onvermijdelijk is in een hedendaagse economie: “Maar zelfs vrij eenvoudige producten vereisen een groot aantal soms zeer specifieke productiemiddelen, en hoe kan men waarborgen dat de vergaderingen van de afgevaardigden met betrekking tot elk van de duizenden productiemiddelen resulteren in een coherente input-output, zonder een hiërarchische piramide van autoriteiten – tenzij productiemiddelen kunnen worden ingekocht en de piramide overbodig kan worden gemaakt? Helaas, tertium non datur.” Dit is gewoon een terugkeer naar af, alsof de hele voorgaande discussie helemaal niet heeft plaatsgevonden.
Op de eerste plaats leidt de markt niet automatisch tot “input-output-coherentie”. Overcapaciteiten en schaarsten komen periodiek zij aan zij voor. De laatsten exploderen in hausses, de eersten in baisses. Economische fluctuaties, twee eeuwen lang verbonden aan de “feitelijk bestaande markteconomie”, zijn het bewijs van enorme “input-output” incoherenties.
In de tweede plaats zijn de meeste van de “duizenden” inputs niet afhankelijk van prijsschommelingen. De “inkoop” is slechts een formaliteit, niet bepalend voor de keuze. Inputs worden op bestelling gemaakt, meestal zonder enige prijsconcurrentie, en zijn afhankelijk van eerder vastgestelde technische specificaties. Alleen in geval van ernstige tekortkomingen (slechte kwaliteit, niet-naleving van de leveringstermijnen, flagrante overfacturering) zal er een ernstig geschil zijn.
In de derde plaats is centrale toewijzing van middelen – die inderdaad onvermijdelijk is – niet identiek met een gedetailleerde toewijzing, evenmin als een gedecentraliseerde toewijzing identiek is met een toewijzing als een functie van prijsschommelingen, dat wil zeggen via de markt. Nove geeft geen antwoord op ons argument dat gearticuleerd zelfbestuur perfect mogelijk is. Een nationaal (of internationaal) congres van afgevaardigden hoeft slechts op democratische wijze te beslissen welk deel van het bruto nationaal product (BNP) wordt besteed aan elk van zeg twintig of dertig belangrijke industrietakken, waarbij kan worden gekozen tussen verschillende samenhangende input-output-varianten.[9] Vervolgens delegeert zij de meer gedetailleerde planning van, bijvoorbeeld, de staal- of lederindustrie of het onderwijs aan vertegenwoordigers van deze industrieën en diensten die in andere congressen (inclusief vertegenwoordigers van de consumenten) bijeenkomen. Deze delegeren vervolgens nog meer gedetailleerde besluiten aan regionale, lokale en bedrijfsraden. Alternatieve aanspraken op beperkte middelen worden niet genegeerd of verborgen. Zij worden democratisch geregeld op verschillende niveaus. Uit dergelijke instellingen vloeien geen starre hiërarchische structuren voort. Dit garandeert uitdrukkelijk de soevereiniteit van de producent/consument, dat wil zeggen zelfbeschikking, vrijheid in de ware zin van het woord – zowel tegen de tirannie van blinde marktkrachten als tegen de tirannie van arrogante technocraten of bureaucraten. Dit is toch zeker wel haalbaar?[10] Zou het leiden tot buitensporige politisering? Misschien. Maar politisering in een vrije maatschappij, met politiek pluralisme, vrije toegang tot de media, permanente openbaarheid en publieke controle, is zeker een minder groot kwaad dan enorme verspilling ten gevolge van massale werkloosheid of bureaucratisch wanbeheer.
Alec Noves geloof in de noodzaak van een “marktsocialisme” komt gedeeltelijk voort uit de gedachte dat het zelfbestuur van burgers in een complexe moderne economie op de een of andere manier onrealistisch is. Maar het socialistische pleidooi voor zelfbestuur veronderstelt aanvullende sociale voorwaarden die Nove buiten beschouwing laat: vrij beschikbaar hoger onderwijs, een radicale verkorting van de werkweek, een verspreiding van de informatietechnologie onder groepen producenten en consumenten, ruime toegang tot de communicatiemedia. Meningsverschillen en belangenconflicten zouden ongetwijfeld blijven bestaan maar dat is de reden waarom socialisten zich moeten inzetten voor een pluralistische democratie.
De kwestie wordt duidelijker als we teruggaan naar de basisdefinitie van uitbuiting als geïnstitutionaliseerde ongelijkheid. De voorstanders van het “marktsocialisme” geven over het algemeen toe dat de marktverhoudingen systematisch ongelijkheid tot gevolg zullen hebben; in de Sovjet-Unie en China zijn er tegenwoordig zelfs voorstanders van marktwerking te vinden die de noodzaak van ongelijkheid verkondigen, vaak met nog minder restricties dan Alec Nove. Uitbuiting betekent uiteindelijk dat velen lange werkdagen moeten maken, zodat enkelen meer kunnen consumeren en een beter leven hebben. De meerderheid moet worden bepraat om in te stemmen met uitbuiting. Als ze na verloop van tijd de praatjes doorziet, moet ze gedwongen worden. Als ze uiteindelijk in opstand komt tegen “zuiver economische” dwang, dan moet zij worden overreed door extra-economische dwang. Zo verrijst de staat in dienst van de uitbuiting. Dus kunnen we besluiten met een waarschuwing. Sommigen kiezen voor “marktsocialisme” uit hevig verzet tegen bureaucratie. Maar zij zijn gedoemd om uiteindelijk de staat opnieuw uit te vinden als een repressie-apparaat, afgescheiden van de massa van de burgers. Degenen die geloven dat het afsterven van de koopwarenproductie een utopie is, zullen gedwongen zijn te concluderen dat het afsterven van de staat ook een utopie is.
Zo zijn we terug bij de kern van het debat. Onze stelling is dat het hier in wezen niet gaat om de grootst mogelijke economische efficiëntie (is dat wel meetbaar, zonder een veel preciezere definitie dan die de economen over het algemeen te bieden hebben?) maar om de grootst mogelijke menselijke vrijheid, of emancipatie van van buitenaf opgelegde beperkingen voor het individu, of deze nu economisch, politiek of sociaal-cultureel van aard zijn. Het is een debat over zelfbeschikking als het doel van het menselijk bestaan.
Het is voor ons vanzelfsprekend dat zonder bevrediging van de fundamentele menselijke behoeften voor allen, vrijheid en zelfbeschikking onmogelijk zijn. Economische doelmatigheid als middel om de bevrediging van deze basisbehoeften zonder onderscheid of discriminatie te waarborgen, is binnen dat conceptuele kader dan ook volkomen logisch. Maar als een permanent doel van menselijk streven dat boven alle andere overwegingen en beweegredenen wordt geplaatst, wordt het irrationeel en toenemend contraproductief.
Het echte debat draait dus om deze precieze vraag: moet, als eenmaal in de fundamentele behoeften is voorzien, het doel van de grootst mogelijke economische efficiëntie, ongeacht de individuele en sociale kosten, blijven heersen, of moet het ondergeschikt worden gemaakt aan doelstellingen als een radicale verkorting van de werkweek (de arbeidstijd gedurende het hele volwassen leven), een radicale vermindering van de sociale arbeidsverdeling tussen bestuurders en bestuurden, een explosieve expansie van de creatieve vrijetijdsbesteding, de bescherming van het natuurlijk milieu, de strijd tegen lichamelijke en geestelijke aandoeningen, enzovoort?
Zij die beweren dat dit alles utopisch is, zeggen in werkelijkheid dat de mensheid gedoemd is zich onder alle omstandigheden te onderwerpen aan de tirannie van “objectieve economische wetten” en sociale ongelijkheid. Zij voegen daaraan toe dat een weigering om deze beperkingen te aanvaarden zou leiden tot onaanvaardbaar lage normen voor de bevrediging van behoeften. Dit is gewoon een herhaling van het bijgeloof van de erfzonde. Aan dat vooroordeel is de mythe van de homo oeconomicus verbonden, die niets anders is dan een poging om voor het menselijk bestaan het gedragspatroon van de concurrerende bourgeoisie (groten en kleinen), dat betrekkelijk kort geleden in de geschiedenis van de mensheid is verworven, te veralgemenen voor alle tijden en plaatsen. Er is geen wetenschappelijke basis voor dergelijke beweringen.
“Marxistisch socialisme”, zoals Nove en ikzelf het opvatten, betekent precies dat: de emancipatie van de vrijelijk geassocieerde producenten van de verplichting om materiële en menselijke hulpbronnen te gebruiken volgens een aantal “eeuwige economische wetten”. Het is een samenleving waarin deze producenten/consumenten vrij hun prioriteiten bepalen, zowel de sociale als de economische. Als zij willen afzien van het tweede televisietoestel in ruil voor meer vrije tijd of minder inspannend en minder eentonig werk, hebben zij het volste recht om dat te doen. Niemand mag hun deze voorkeuren dicteren, noch de markten, noch deskundigen, noch wetenschappers/filosofen, noch charismatische leiders, noch partijen, van wie allen de geschiedenis heeft bewezen dat ze allesbehalve alwetend zijn. Maar zij zouden het recht moeten hebben om deze beslissingen vrij te nemen, in het licht van hun eigen bewustzijn en gevoel. Dat is waar het bij menselijke vrijheid om gaat. Dat is waar het bij socialistische planning om gaat.
_______________
[1] Alle verwijzingen naar Nove zijn naar: Alec Nove, Markets and Socialism, New Left Review 161, January-February 1987, pp. 98-104
[2] De vraag of men moet vasthouden aan de klassieke marxistische (zelfs pre-marxistische) definitie van socialisme als een klasseloze maatschappij zonder koopwarenproductie, of dat men de “reductionistische” definitie moet volgen die socialisme en het verdwijnen van de particuliere eigendom van de productiemiddelen aan elkaar gelijkstelt, is behandeld in ons artikel “Bureaucratie et production marchande - Les bases théoriques de l’interprétation marxiste de l’URSS”, Quatrième Internationale nr. 171 (24), avril 1987, pp. 57-89.
[3] Overigens impliceren deze bijna altijd een aanzienlijke toename op middellange en lange termijn van het volume van de productie die tegen de gemiddelde winstvoet moet worden verkocht. Vandaar het duale karakter van elke adequate crisistheorie (van de conjunctuurcyclus), die niet alleen de waardeproductie maar ook de winstrealisatie moet onderzoeken, niet alleen de stroom en de structuur van de waarde (hoeveelheden arbeid), maar ook de monetaire vraag (koopkracht) die door die productiestroom en zijn klassenstructuur wordt gegenereerd, en de evenredige (of onevenredige) verhoudingen tussen beide.
[4] The Sunday Times van 28 februari 1988 citeert de plaatsvervangende opperrechter van de Volksrepubliek China, Lin Zhun, die verklaarde dat in 1987 5.200 “vrouwenhandelaren” voor het gerecht werden gebracht – 150 procent meer dan in 1986 – maar dat dat getal slechts een fractie vertegenwoordigde van het aantal dat actief was. Dus je hebt blanke slavernij onder “marktsocialisme”, en in toenemende mate! Is dat verrassend wanneer het gemiddelde loon ongeveer £ 20 per maand bedraagt, maar dat de verkopers van jonge meisjes uit verarmde streken en bevolkingsgroepen die in de prostitutie terechtkomen wel £ 5.000 kunnen krijgen?
[5] Wij benadrukken slechts dat onafhankelijke producenten en ondernemers thans minder dan 10% van de actieve bevolking uitmaken in de VS, Groot-Brittannië en Zweden, en minder dan 15% in verscheidene andere landen.
[6] Gevallen van monopolie met betrekking tot koopwaren die moeten voorzien in essentiële sociale behoeften van de consument nemen toe – niettegenstaande de tegenovergestelde mythe. Hun implicaties en potentieel zijn onheilspellend. Prof. M.F. Perutz laat in The New York Review of Books van 3 maart 1988 zien dat in 1964 twaalf bedrijven in de VS vaccins maakten, maar dat dit aantal in 1984 was gedaald tot vijf. De inkrimping kwam op een moment dat de vooruitgang in de moleculaire biologie leidde tot de ontwikkeling van vaccins tegen malaria, hepatitis-B, cholera en andere ziekten die de grootste aantallen mensen in de wereld treffen, en dat er wanhopig behoefte bestaat aan een vaccin om de AIDS-epidemie in te dammen. Deze bijna-monopoliepositie heeft de weinige overblijvende bedrijven in staat gesteld de prijs van een vaccin tegen difterie, tetanus en kinkhoest te verhogen van 16 cent tot 10 dollar, een zestigvoudige verhoging, onder verschillende voorwendselen zoals de stijgende kosten van rechtszaken.
[7] De auto waar je privé in rijdt is een instrument van autonomie (vrijheid) in het domein van de vrije tijd. Maar deze functie kan worden vervuld door een vloot van auto’s die geen particulier bezit zijn, maar ter beschikking worden gesteld aan degenen die ze daadwerkelijk gebruiken wanneer zij ze nodig hebben. Dit zou nog steeds een grote macro-economische vermindering van de middelen voor die functie met zich meebrengen.
[8] Een prachtige integrale socialistische kritiek op de particuliere auto wordt gegeven in het magnum opus van onze vriend Winfried Wolf: Eisenbahn und Autowahn, Hamburg 1987.
[9] Hoe dergelijke sociale prioriteiten zich zelfs onder het kapitalisme opdringen, wordt treffend duidelijk bij de huidige voorbereidingen voor de “vrije gemeenschappelijke markt van 1992” tussen twaalf naties van West-Europa. Zij betreffen onder meer de vaststelling van 300 “interne markrichtlijnen” die het dagelijks leven en de handel van 350 miljoen mensen zullen regelen en betrekking hebben op fenomenen als veterinaire controles, cosmetica, pesticiden, hijskranen, de hoeveelheid water, de profieldiepte van banden, het gewicht van vrachtwagens, de veiligheid van speelgoed, levensverzekeringen, uitlaatgassen van auto’s, asbestverontreiniging, mobiele telefoons, grasmaaierlawaai, verzekeringsvoorschriften, onderwijskwalificaties, enz. enz.
[10] Het computertijdperk – dat wil zeggen de derde technologische revolutie – vergemakkelijkt in hoge mate het arbeiderszelfbestuur: “In een productiebedrijf heb je plotseling informatie in handen van de mensen die de machines bedienen; die niet langer voorbehouden is aan mensen twee of drie rangen hoger in de hiërarchie”, aldus de heer Eberle (voormalig vicevoorzitter productie van Proctor & Gamble). “De eerstelijns leidinggevenden zien de kracht van deze informatie niet in, totdat zij in handen van de arbeiders komt. Dan is hun verzet enorm” (International Herald Tribune, 15 februari 1988).
Alec Nove: Markten en Socialisme | Ernest Mandel: Ter verdediging van de socialistische planning