In België ziet de verdeling van het bezit en van de sociale macht eruit als een piramide. Aan de basis van die piramide is er één derde van de inwoners, die niets anders bezitten dan hetgeen ze verdienen en weer uitgeven, jaar in jaar uit; zij kunnen niet sparen of duurzaam bezit verwerven. Aan de top van die pyramide staat vier procent van onze medeburgers, die de helft hebben van het privé-bezit in het land. Minder dan één procent van de Belgen bezit meer dan de helft van het roerend bezit van het land. Tweehonderd families onder hen controleren de grote holdings die het geheel van het nationale economische leven beheersen.
Een onlangs door het ‘Institut National des Statistiques et Etudes Economiques’ gepubliceerde studie wijst uit dat in Frankrijk, zelfs als men — wat onjuist is — alle woningen en deposito’s in de spaarkassen als ‘fortuin’ beschouwd, 50 % van de natie in 1975 slechts 5 % van het nationaal vermogen bezat, terwijl de helft van dit vermogen in handen was van minder dan 10 % der gezinnen. Het vermogen van de 1 % rijkste gezinnen is tussen 1949 en 1975 gegroeid aan een ritme dat het dubbele bedraagt van dat van de gezinnen met een bescheiden inkomen.
Een Amerikaanse senaatscommissie heeft geschat dat minder dan 1 % van de Amerikaanse families 80 % van de aandelen van de naamloze vennootschappen bezit, en dat 0,2 % van die families eigenaar is van meer dan twee derden van die aandelen. In Zwitserland bezit 2 % van de bevolking meer dan 67 % van de privé-fortuinen. Daar heel de industrie en het financiewezen in Amerika (op enkele uitzonderingen na) georganiseerd is op basis van NV’s, kan men stellen dat 99 % van de Amerikaanse burgers een economische macht hebben die kleiner is dan die van 0,1 % van de bevolking.
De ongelijkheid van inkomen en bezit is niet alleen een economisch feit. Ze houdt een ongelijkheid in tegenover de overlevingskansen, een ongelijkheid tegenover de dood. Zo was in Groot-Brittannië, vóór de oorlog, de kindersterfte in de gezinnen van ongeschoolde arbeiders meer dan dubbel zo hoog als in de gezinnen van de burgerij. Een officiële statistiek over de kindersterfte in Frankrijk geeft, voor 1951, 19,1 overlijdens op 1000 geboorten voor de vrije beroepen, 23,9 overlijdens voor de werkgevers, 28,2 overlijdens voor de bedienden in de handel, 34,5 voor de winkeliers, 36,4 voor de ambachtslui, 42,5 voor de geschoolde arbeiders, 51,9 voor de halfgeschoolde arbeiders en 61,7 overlijdens op 1000 voor de ongeschoolde arbeiders! Tien jaar later zijn die verhoudingen vrijwel ongewijzigd, hoewel voor elke categorie de kindersterfte is afgenomen.
De conservatieve krant ‘La Libre Belgique’ heeft onlangs een verpletterende studie gepubliceerd over de taalvorming bij het kind. Hierin wordt bevestigd dat de handicap die een kind uit een arm gezin oploopt tijdens de eerste twee jaar van zijn leven, door de culturele onderontwikkeling die de maatschappij aan zijn klasse opdringt, blijvende gevolgen heeft voor het vermogen van dat kind om de verworvenheden van de wetenschap te assimileren. Een achterstand die niet meer kan worden goedgemaakt door een ‘egalitair’ onderwijs, een onderwijs dat die verschillen in achtergrond niet compenseert. De romanformule, dat de sociale ongelijkheid het ontluiken belet van duizenden Mozarts, Shakespeares of Einsteins onder de kinderen van het volk, blijft helaas waar, ook in de welvaartsstaat!
In onze tijd moeten we niet enkel rekening houden met de sociale ongelijkheid binnen elk land. Het is eveneens belangrijk rekening te houden met de ongelijkheid tussen een handvol landen die op industrieel gebied vooruit zijn, en het grootste deel van de mensheid dat in de zogenaamde onderontwikkelde landen leeft (koloniale en half-koloniale landen).
Zo produceren de Verenigde Staten meer dan de helft van de industriële productie en verbruiken ze meer dan de helft van een groot aantal industriële grondstoffen in de kapitalistische wereld. 550 miljoen Indiërs hebben minder staal en minder electrische energie tot hun beschikking dan 9 miljoen Belgen. Het reële inkomen per inwoner is in de armste landen van de wereld slechts 8 % van het inkomen per inwoner in de rijkste landen. 67 % van de aardbewoners ontvangen slechts 15 % van het wereldinkomen. Op 100.000 geboorten in Indië zijn er 30 maal meer moeders die sterven aan de onmiddellijke gevolgen van de bevalling dan in de Verenigde Staten.
Resultaat: een inwoner van Indië eet elke dag slechts de helft van het aantal calorieën die in het Westen worden verbruikt. De gemiddelde leeftijd, die in het Westen de 65 jaar overschrijdt en in sommige landen 70 jaar bereikt, haalt in Indië nauwelijks 30 jaar.
Een maatschappelijke ongelijkheid die te vergelijken valt met deze in de kapitalistische wereld, vinden we in alle voorgaande maatschappijen die elkaar hebben opgevolgd in de loop van de geschiedenis (d.w.z. in de loop van die periode in het bestaan van de mensheid waarover we geschreven getuigenissen hebben).
Hier volgt een beschrijving van de armoede van de Franse boeren tegen het einde van de 17e eeuw, beschrijving ontleend aan de ‘Caractères’ van La Bruyère: “Men ziet enkele wilde dieren, mannetjes en vrouwtjes, verspreid over het land, zwart, vaal en verbrand door de zon, verbonden aan de grond die ze doorzoeken en overhoop halen met een onoverwinnelijke koppigheid; zij hebben zoiets als een gearticuleerde stem, en wanneer ze opstaan tonen ze een menselijk gezicht; inderdaad, het zijn mensen. ‘s Nachts trekken zij zich terug in holen, waar zij leven van zwart brood, water en wortels...”
Vergelijkt men dit beeld van de boeren uit die tijd met dat van de schitterende feesten van Lodewijk XIV aan het hof van Versailles, dan heeft men een treffend beeld van de maatschappelijke ongelijkheid.
In de maatschappij van de hoge middeleeuwen, waar het lijfeigendom overheerste, beschikte de adellijke heer zeer vaak over de helft van de arbeid of over de helft van de oogst van de boeren-lijfeigenen. Ieder van hen ontving dus elk jaar evenveel als honderden of duizenden boeren.
Hetzelfde gaat op voor de verschillende maatschappijen van de klassieke oudheid (Egypte, Sumerië, Babylonië, Perzië, Indië, China enz...), maatschappijen gebaseerd op de landbouw, maar waarin de grondbezitters ofwel edelen, ofwel tempels, ofwel koningen waren (vertegenwoordigd door klerken, agenten van de koninklijke fiscus).
De ‘Satire van de beroepen’, 3500 jaar geleden geschreven in het Egypte van de farao’s, geeft ons een beeld van de boeren die worden uitgebuit door die koninklijke scribes, die door de woedende boeren vergeleken worden met ongedierte en parasieten.
Wat de Grieks-Romeinse oudheid betreft, deze maatschappij was gebaseerd op de slavernij. Indien haar cultuur een hoog niveau heeft kunnen bereiken, is dat voor een deel te danken aan het feit dat de burgers van de steden een groot deel van hun tijd hebben kunnen besteden aan politiek, kunst, cultuur en sport, terwijl de handenarbeid meer en meer werd overgelaten aan de slaven alleen.
Elke maatschappelijke ongelijkheid is geen ongelijkheid tussen klassen. Het verschil in beloning tussen een ongeschoolde en een hooggekwalificeerde arbeidskracht maakt nog niet dat die twee mensen tot twee verschillende sociale klassen behoren. De ongelijkheid tussen de klassen is een ongelijkheid die wortelt in de structuur en in de normale gang van het economische leven, en die bewaard en verscherpt wordt door de voornaamste sociale en juridische instellingen van een bepaalde periode. Wij verduidelijken deze definitie door enkele voorbeelden.
Om in België een grote patroon te worden, moet men een kapitaal bijeenbrengen dat geschat wordt op een half miljoen per tewerkgestelde arbeider. Een kleine fabriek van 100 arbeiders vereist dus een concentratie van kapitaal van tenminste 50 miljoen. Het nettoloon van een arbeider overschrijdt bijna nooit 200.000 BF per jaar. Zelfs wanneer hij 25 jaar werkt zonder een frank uit te geven om te leven, kan hij niet voldoende geld bijeenbrengen om kapitalist te worden. Het leenstelsel, dat één van de kenmerken is van de structuur van de kapitalistische economie, is dus één van de oorzaken van de verdeling van de kapitalistische maatschappij in twee fundamenteel verschillende klassen: de arbeidersklasse die, door haar inkomen, nooit eigenaar kan worden van de productiemiddelen, en de klasse van de eigenaars van die productiemiddelen: de kapitalisten.
Weliswaar kunnen, behalve de eigenlijke kapitalisten, sommige technici opklimmen tot een leidende positie in de onderneming. Maar de technische vorming die vereist is, is een universitaire. Gedurende de laatste decennia waren echter slechts 5 à 7 % van de studenten in België arbeiderskinderen. Hetzelfde geldt voor de meeste imperialistische landen.
De sociale tegenstellingen sluiten dus de toegang tot de kapitalistische eigendom af voor de arbeiders, zowel door hun inkomen als door het systeem van hoger onderwijs. De verdeling van de maatschappij in klassen zoals wij ze nu kennen wordt erdoor in stand gehouden en verdergezet.
Zelfs in de Verenigde Staten, waar men graag voorbeelden aanhaalt van ‘verdienstelijke’ arbeiderszonen, die door hun noeste arbeid miljardair worden, heeft een enquête aangetoond, dat 90 % van de leiders van belangrijke ondernemingen uit de grote en middenbourgeoisie komen.
Door heel de geschiedenis heen vinden we zo een maatschappelijke ongelijkheid, die gekristalliseerd wordt in een ongelijkheid tussen klassen. In elk van deze maatschappijen kunnen we een klasse van producenten terugvinden die heel de maatschappij van haar arbeid laat leven, en een heersende klasse die leeft van het werk van een ander:
Maar de geschiedenis bestrijkt slechts een klein deel van de menselijke aanwezigheid op onze planeet. Ze werd voorafgegaan door de prehistorie, periode in de geschiedenis van de mensheid waarin schrift en beschaving nog onbekend waren. Primitieve volkeren hebben soms tot op recente datum in prehistorische omstandigheden geleefd, sommige volkeren leven nu nog in dergelijke omstandigheden. Gedurende het grootste deel nu van haar prehistorische bestaan, was de ongelijkheid tussen de klassen onbekend voor de mensheid.
We zullen gemakkelijker een inzicht krijgen in het fundamentele verschil tussen een dergelijke primitieve maatschappij en een klassenmaatschappij door enkele instellingen van deze maatschappij te bekijken.
Zo hebben verschillende antropologen gesproken over een gebruik dat men bij vele primitieve volkeren aantreft, en dat bestaat in het organiseren van overvloedige feesten na de oogst. De antropologe Margaret Mead heeft dergelijke feesten beschreven bij het Papoea-volk Arapesj (Nieuw-Guinea). Al wie meer heeft geoogst dan het gemiddelde, nodigt heel de familie en al de buren uit, en het feest duurt tot het grootste deel van het surplus verdwenen is. Margaret Mead voegt eraan toe: “Deze feesten zijn een passende maatregel om te vermijden dat een individu rijkdommen zou opstapelen...”
Aan de andere kant heeft de antropoloog Asch een studie gemaakt van de gewoonten en instellingen van een stam uit het zuiden van de Verenigde Staten, de Hopi. In deze stam wordt, in tegenstelling met onze maatschappij, het principe van de individuele competitie beschouwd als moreel afkeurenswaardig. Als Hopi-kinderen spelen en aan sport doen, tellen zij nooit punten en weten ze niet wie er ‘gewonnen’ heeft.
Wanneer primitieve gemeenschappen die nog niet in klassen zijn verdeeld aan landbouw doen als voornaamste economische bedrijvigheid, en een bepaald terrein bewerken, dan organiseren zij geen collectieve uitbating van de grond. Iedere familie ontvangt grond in vruchtgebruik voor een bepaalde periode. Maar deze velden worden regelmatig opnieuw verdeeld om te vermijden dat een lid van de gemeenschap bevoordeeld zou worden ten koste van de anderen. De weiden en bossen worden gemeenschappelijk uitgebaat. Dit systeem van de dorpsgemeenschap, steunend op de afwezigheid van privé-bezit van de grond, vinden we weer aan de basis van de landbouw bij bijna alle volkeren ter wereld. Het bewijst dat op dat ogenblik de maatschappij, op het niveau van het dorp, nog niet verdeeld was in klassen.
De gemeenplaatsen waarmee men ons steeds om de oren slaat, en volgens dewelke de sociale ongelijkheid zou wortelen in de ongelijkheid van de talenten of mogelijkheden van de individu’s, volgens dewelke de verdeling van de maatschappij in klassen het gevolg zou zijn van het ‘ingeboren egoïsme van de mensen’ en dus van de ‘menselijke natuur’, hebben dus geen enkele wetenschappelijke basis. De onderdrukking van de ene sociale klasse door de andere is dus niet het gevolg van de ‘menselijke natuur’. maar van een historische evolutie van de maatschappij. Zij heeft niet steeds bestaan. Ze zal ook niet steeds blijven bestaan. Er zijn niet altijd rijken en armen geweest, en er zullen er niet altijd zijn.
De verdeling van de maatschappij in klassen, het privé-bezit van de grond en van de productiemiddelen, zijn dus geenszins het product van de ‘menselijke natuur’. Zij zijn het product van een evolutie van de maatschappij en van de economische en sociale tegenstellingen. Wij zullen zien waarom zij ontstaan zijn, en hoe ze zullen verdwijnen.
In feite, zodra de verdeling van de maatschappij in klassen opdaagt, toont de mens heimwee naar het oude leven in gemeenschap. Wij vinden de uitdrukking van dit heimwee in de droom van de ‘gouden eeuw’, die aan de dageraad van de menselijke aanwezigheid op aarde zou hebben bestaan, droom die we even goed terugvinden bij de Chinese klassieken als bij de Griekse en Romeinse schrijvers. Vergilius zegt trouwens duidelijk dat in die eeuw de oogsten werden verdeeld onder de gemeenschap, wat wil zeggen dat er geen privé-eigendom bestond.
Vele beroemde filosofen en geleerden waren van mening dat de verdeling van de maatschappij in klassen de bron was van de sociale moeilijkheden, en hebben plannen uitgewerkt om haar op te heffen.
De Griekse filosoof Plato karakteriseerde als volgt de oorsprong van de ongelukken van de maatschappij: ‘Zelfs de kleinste stad is verdeeld in twee delen, een stad van de armen en een stad van de rijken, die tegenover elkaar staan (als waren ze) in staat van oorlog.’ De Joodse sekten die welig bloeiden in het begin van onze tijdrekening en de eerste christelijke kerkvaders die hun traditie voortzetten in de 3e tot de 5e eeuw van onze tijdrekening, waren eveneens vurige voorstanders van een terugkeer naar een gemeenschap der goederen. Barnabas schreef: ‘Gij zult nooit spreken over uw bezit, want indien gij in gemeenschap geniet van de geestelijke goederen, moet gij des te meer in gemeenschap genieten van het materiële.’ Cyprianus heeft dikwijls gepleit voor de gelijke verdeling van de goederen onder alle mensen. Johannes Chrysosthomos heeft als eerste uitgeroepen: ‘het bezit is diefstal’. Zelfs Augustinus heeft eerst de oorsprong van alle strijd en van alle sociaal geweld bespeurd in het privé-bezit. Slechts later heeft hij zijn standpunt gewijzigd.
Deze traditie wordt voortgezet in de middeleeuwen en meer bepaald bij Franciscus van Assisi en bij de voorlopers van de Hervorming: de Albigenzen en de Katharen, Wycliff enz. Dit zei de Engelse voorloper John Ball, leerling van Wycliff, in de 14e eeuw: ‘Het lijfeigendom moet worden afgeschaft en alle mensen moeten weer gelijk worden. Zij die zich onze meesters noemen, verbruiken wat wij voortbrengen. .. Zij danken hun luxe aan onze harde arbeid.’
In de moderne tijden tenslotte, zien we deze ontwerpen voor een egalitaire maatschappij een steeds duidelijker vorm aannemen, zoals in ‘Utopia’ van Thomas More (Engels), ‘De Zonnestad’ van Campanella (Italiaans), in het werk van Vaurasse d’Allais (17e eeuw), in ‘Het testament van Jean Meslier’ en in ‘De codex van de Natuur’ van Morelly (18e eeuw).
Naast deze revolte van de geest tegen de sociale ongelijkheid zijn er ontelbare revoltes met de daad geweest, d.w.z. opstanden van de onderdrukte klassen tegen hun onderdrukkers. De geschiedenis van alle klassenmaatschappijen is de geschiedenis van de klassenstrijd die hen verscheurt.
Deze strijd tussen uitbuitende en uitgebuite klassen, of onder uitbuitende klassen onderling, neemt zeer verschillende vormen aan naargelang de maatschappij die men bestudeert en de precieze etappe van haar evolutie.
In de maatschappijen gebaseerd op de zogenaamde ‘Aziatische productiewijze’ (de rijken van het klassieke Oosten), zijn er een groot aantal boerenopstanden geweest tegen de uitbuiting waaronder ze leden. Deze boerenopstanden gingen dikwijls gepaard met bewegingen van andere sociale klassen (met inbegrip van ambachtslieden en gezellen). We beschikken overigens over een papyrus die de eerste bewust ontketende sociale revolutie in de geschiedenis beschrijft, 4000 jaar geleden, onder de 18e dynastie van de farao’s in Egypte.
In China wordt de geschiedenis van de dynastieën die achtereenvolgens het rijk regeerden afgebakend door ontelbare boerenopstanden. Ook Japan heeft een groot aantal van die boerenopstanden gekend, vooral in de 18e eeuw.
In de Griekse en Romeinse oudheid is er een ononderbroken reeks slavenopstanden geweest — waarvan de opstand geleid door Spartacus de bekendste is — en die in belangrijke mate hebben bijgedragen tot de val van het Romeinse rijk. Onder de ‘vrije’ burgers zelf was er een hevige strijd tussen een klasse van diep in de schulden zittende boeren en een klasse van kooplieden-woekeraars, tussen niet-bezittenden en bezittenden.
In de middeleeuwen, onder het feodale regime, heeft de klassenstrijd gewoed tussen feodale heren en vrije gemeenten gesteund op de kleine warenproductie, tussen ambachtslieden en kooplieden binnen die gemeenten, soms tussen stedelijke ambachtslieden en boeren uit de omgeving van de steden. Er was vooral de hevige klassenstrijd tussen de feodale adel en de boeren die het feodale juk trachtten af te werpen, strijd die uitgesproken revolutionaire vormen heeft aangenomen met de ‘jacqueries’ in Frankrijk, met de oorlog van Watt Tyler in Engeland, met de Hussieten-oorlog in Bohemen, en met de Boerenoorlog in het Duitsland van de 16e eeuw.
De moderne tijden zijn getekend door de klassenstrijd tussen adel en burgerij, tussen ambachtslieden en gezellen, tussen rijke bankiers en handelaars aan de ene en stedelijke paupers aan de andere kant, enz... Deze strijd is de voorloper van de burgerlijke revoluties, van het moderne kapitalisme, en van de klassenstrijd van het proletariaat tegen de bourgeoisie.
Engels, Friedrich, De heer Eugen Dührings omwenteling in de wetenschap. Moskou, Uitgeverij voor literatuur in vreemde talen, s.d. (2e en 3e deel).
Kolko, Gabriel, Besitz und Macht. Sozialstruktur und Einkommensverteilung in den USA. Frankfurt am Main. Suhrkamp Verlag. 1967.
Lundberg, Ferdinand, The Rich and the Super-rich. New-York, Bantam Books, 1969.
Marx, Karl & Engels, Friedrich, Het Communistisch Manifest. Verschillende uitgaven.
Miliband, Ralph, De staat in de kapitalistische maatschappij. Utrecht-Antwerpen, Bruna & Zoon, 1973, (hoofdstuk 2).
Westergaard, J.H., The Myth of Classlessness. In: Ideology in Social Science. pp. 119-163, Fontana Paperback, s.d.