Ernest Mandel

Hendrik De Man: een intellectuele tragedie


Geschreven: 1959
Eerste publicatie: Links, 11 juli 1959
Deze versie: Genomen uit het VMT (Vlaams marxistisch tijdschrift) juni 2004 - 38ste jaargang - nummer 2.
HTML: Maarten Vanheuverswyn, voor het Marxists Internet Archive, juli 2004


Een probleem wordt niet opgelost door het dood te zwijgen. Hendrik De Man is een probleem voor het naoorlogse socialisme. Wij geloven dat men er lang genoeg over heeft gezwegen. Het ogenblik is gekomen om met zijn ideeën af te rekenen. Dit is het enige middel om het ontstaan van een De Man-legende te verhinderen.

Het volstaat vandaag niet meer vast te stellen: “De Man heeft de socialistische arbeidersbeweging in 1940 verraden”. Niet dat we de schande van dit verraad onderschatten. Integendeel: zij krijgt pas haar echte afmetingen, wanneer ze gezien wordt in het licht van zijn ideologische ontwikkeling. Maar De Man is niet alleen een verrader van 1940. Hij is ook een van de weinige vruchtbare theoretici die de Belgische arbeidersbeweging heeft voortgebracht. Zijn werken en zijn ideeën hebben hem overleefd. Zij leven na, niet alleen in zijn tijdgenoten die zijn invloed ondergingen, maar ook bij enige jongeren die op zoek naar een doctrine zijn boeken lezen en die men niet met een verwijzing naar zijn verraad van 1940 kan overtuigen, dat zijn ideeën onjuist en schadelijk waren voor de socialistische arbeidersbeweging.

Wat men van De Man ook moge beweren, men kan niet ontkennen dat hij eerlijk om een overtuiging heeft gestreden. Dat hij daarbij de wisselvallige bokkensprongen heeft gedaan die we zullen ontleden en dat hij ten slotte zijn eigen idealen ging negeren, daarin bestaat de tragiek van zijn intellectuele ontwikkeling. Maar dit moet men op het gebied van de ideeën kunnen aantonen. Wij zullen trachten dit zo kort en zo klaar mogelijk in het raam van dit artikel te doen, — en wij zijn ons bewust dat we dit enkel ten koste van vereenvoudiging en vervlakking kunnen bereiken. Maar wellicht zullen we weldra gelegenheid vinden, om uitvoerig op hetzelfde thema terug te komen.

Een laatste waarschuwing zal niet onnuttig zijn. De stelling die we trachten te bewijzen is deze, dat de breuk met het marxisme De Man tot zijn capitulatie voor het fascisme heeft gedreven. Maar wij bedoelen daarmee geenszins, dat alle socialisten die met het marxisme breken, noodzakelijkerwijs verraders worden, — noch dat oppervlakkige trouw aan het marxisme voor fouten en misdaden behoedt. Het gaat niet om de analyse van een maatschappelijke laag of van een ideologische stroming. Het gaat om de intellectuele biografie van één persoon.

Zeker, indien wij aan die biografie zoveel belang hechten, dan is dit o.a. omdat wij op de gevaarlijke logica van sommige ideeën zouden willen wijzen. Maar dit houdt in dat degenen die met het marxisme breken of gebroken hebben, De Man niet tot het einde toe moeten volgen. Dit juist te verhinderen is één van de redenen waarom we een ontleding van zijn doelstellingen nuttig en noodzakelijk achten.

Twee tegenstellingen, — en een valse uitweg!

In zijn Herinneringen (hierna naar de Franse uitgave Après Coup geciteerd) verklaart Hendrik De Man dat zijn breuk met het marxisme onder de druk van twee praktische ervaringen geschied is: de ervaring met de Eerste Wereldoorlog en de ervaring met de Duitse sociaaldemocratie van 1922-1926. De eerste ervaring leerde hem — zo zegt hij — dat de economische motieven geenszins volstaan om de maatschappelijke houding van de mensenmassa’s te verklaren — uit de tweede ervaring trok hij de les dat het marxisme in plaats van de neergang van de socialistische arbeidersbeweging tegen te houden, haar heeft bevorderd door haar een “gepaste materialistische ideologie” te verlenen (pag. 87 en 88 van Après Coup).

Men moet deze verklaring niet lichtzinnig verwerpen. Voor 1914 behoorde De Man immers tot de linkervleugel van de B.W.P. en ging hij, samen met Louis De Brouckère, het reformisme van vakbonden, coöperatieven en van politieke mandatarissen, uitgericht op een kartel met de liberalen, hardhandig te lijf. De schok die hem plots op de rechterzijde van de arbeidersbeweging — en later nog verder rechts, buiten alle arbeidersbeweging! — heeft geslingerd, moet dus heel sterk geweest zijn. Is het verwonderlijk dat die schok niet ontstond uit een persoonlijk incident, maar uit historische catastrofen als de Eerste Wereldoorlog en de neergang van de Duitse arbeidersbeweging na wat een triomfantelijke omwenteling had kunnen zijn?

Wij slaan de bal beslist niet mis, indien wij in die dubbele crisis een plotse ontdekking zien van twee werkelijke tegenstellingen die in de toenmalige arbeidersbeweging aanwezig waren:

1. De tegenstelling tussen de marxistische theorie die de socialistische partijen aankleefden, en hun praktijk die in geen verband meer stond tot die theorie (cfr. pag. 5 van zijn Psychologie van het socialisme — Nederlandse vertaling van Au-delà du Marxisme: “De leer is niet meer motief tot handelen, maar nog slechts hulpmiddel van de propaganda”).

2. De tegenstelling tussen het deterministisch element in de marxistische leer (het determinisme is een leerstelling die beweert dat de geschiedkundige ontwikkeling van de menselijke wil afhankelijke oorzaken heeft), vastgelegd in de beroemde formule: “Het is het maatschappelijk zijn dat het bewustzijn vormt”, en de noodzakelijkheid, het socialistische doel door praktische actie te verwezenlijken, hetgeen ertoe leidt een grote nadruk te leggen op de grote historische betekenis van bewustzijn en wil (cfr. de stelling van de jonge Marx: “Tot nu toe hebben de wijsgeren de wereld geïnterpreteerd; nu moeten zij haar veranderen”).

Deze tegenstellingen zijn geen uitingen van een wankelbaar gemoed. Zij zijn grote, dramatische werkelijkheid. Tijdens de naoorlogse revolutionaire periode in Duitsland zag men een socialistische partij al haar invloed, prestige en macht gebruiken om de revolutie te breken en niet om haar te doen zegevieren, om het kapitalisme weder op te bouwen, en niet om het tot de grond toe af te breken. Dat een zo consequente en fanatieke geest als De Man deze tegenstelling tussen woord en daad bijzonder kwetsend zou aanvoelen was vanzelfsprekend. Hij zocht dus naar een uitweg. Maar tot zijn ongeluk sloeg hij tot tweemaal toe de valse weg in, die naar het straatje-zonder-eind zou leiden waarin hij ten slotte terecht kwam en een ellendig einde vond.

Wanneer de theorie en de praktijk van een grote partij niet meer met mekaar overeenstemmen, moet men door een grondig wetenschappelijk onderzoek trachten na te gaan, of de fout bij de theorie dan wel bij de praktijk ligt. Het is verkeerd van het axioma uit te gaan, dat elke theorie die niet aan de onmiddellijke praktijk beantwoordt, derhalve noodzakelijkerwijze foutief zou zijn. Dit axioma berust op een mechanische vereenzelviging van werkelijkheid en haar “weerspiegeling” in de theorie, — een fout die vulgaire, mechanische marxisten steeds weer begaan, en waaraan De Man — ironie van het noodlot! — zich herhaaldelijk bezondigde, vooral nadat hij met het marxisme had gebroken. Om maar één voorbeeld aan te halen: het feit dat alle regeringen van het Westen de wereldcrisis 1929-’32 met een politiek van deflatie te lijf gingen, bewijst geenszins dat de dwaze theorieën waarop deze politiek berust, juist zijn; vandaag zal niemand ze meer verdedigen.

De Man trok echter na 1919 uit de tegenstelling tussen theorie en praktijk, determinisme en voluntarisme, zonder voorafgaande nauwkeurige analyse van die praktijk en haar gevolgen, de conclusie dat de theorie fout was. Vermits het reformisme in de meeste socialistische partijen zegevierde, klopte er iets niet met het marxisme. Op het idee dat er iets niet met het reformisme klopte, was hij toen nog niet gekomen...

Op die manier vond hij een oplossing voor die twee tegenstellingen in zijn theorie van de “psychologische motieven” die aan de basis van de arbeidersbeweging en de strijd voor het socialisme zouden liggen. Die motieven heeft hij uitvoerig behandeld in zijn De psychologie van het socialisme en De socialistische idee.

Een valse ideologie

Nu begaat De Man bij zijn kritiek op het marxisme en zijn uitwerking van de “psychologische motieven” een tweede fundamentele vergissing. Hij schrijft: “De ontwikkeling der maatschappij volgens bepaalde wetten voltrekt zich echter volgens Marx niet vanzelf, maar door menselijke wilshandelingen die op het inzicht in de hen bepalende verhoudingen berusten” (wij onderlijnen — pag. 8-9 van “De psychologie van het socialisme”). Moest Marx zo iets hebben geschreven, moest het marxisme op zulk een doelstelling berusten, dan zou het inderdaad niets anders zijn dan een tot zijn consequenties doorgedreven 18de-eeuwse rationalisme, dat alle menselijke handelingen als redelijk veronderstelde.

In werkelijkheid echter is niets verder van het marxisme verwijderd dan zulk een simplistische stelling. Het enige wat de marxisten vaststellen, is dat de maatschappelijke (niet de persoonlijke) handelingen van mensengroepen (klassen, standen, kasten, lagen enz.) objectief door maatschappelijke belangen worden bepaald. Maar zij beweren geenszins dat zich die maatschappelijke groepen steeds van die belangen bewust zijn. Integendeel: het gebeurt heel vaak in de geschiedenis — Marx heeft daarvoor talrijke voorbeelden gegeven, o.a. dat van de Franse burgerij in het begin van de Franse Revolutie — dat klassen of onderdelen van klassen eerlijk overtuigd zijn, bepaalde absolute idealen na te streven, en zich ten diepste beledigd voelen wanneer men hun voorhoudt, dat zich achter die absolute idealen zeer tastbare belangen verbergen. We hebben dan te doen met ideologieën, met het zogenaamde “valse bewustzijn”, waarvan maatschappelijke groepen de gevangenen blijven.

Heinrich Heine heeft eens brutaal gezegd: “De Engelsen zeggen bijbel en menen katoen”. Hij bedoelde daarmee dat de expansie van Engelse missionarissen in Azië en Afrika slechts de baanbreker was van de handelspenetratie, die deze werelddelen tot afzetgebieden van de Britse textielnijverheid zou omvormen. Dat kan men vandaag niet meer bestrijden. Maar dat betekent geenszins dat de missionarissen er niet eerlijk van overtuigd waren, voor hun godsdienst en niet voor de katoenbarons te strijden. Het dubbelzinnige van de menselijke handelingen op maatschappelijk gebied ligt juist hierin, dat hun daden heel andere gevolgen hebben dan diegene die zij ervan verwacht hadden.

De opmerkzame lezer zal ons misschien onderbreken: “Maar gij doet nu zelf aan psychologie!” Inderdaad. In tegenstelling tot wat Hendrik De Man aannam, heeft hij geenszins de betekenis van de psychologie voor het socialisme “ontdekt”; alle geschiedkundige werken van Marx en Engels — en van de knapste marxisten — steken vol psychologie. Maar deze psychologie is geïntegreerd in een opvatting van mensen, klassen en maatschappijen als levende eenheden, die zich volgens bepaalde levens- en ontwikkelingswetten veranderen. Zij wordt niet losgemaakt van materiële belangen, van maatschappelijke strijd, van historische traditie.

Toen De Man op grond van zijn studie van de moderne psychologie, deze voor de socialistische theorie wou gebruiken, beging hij de fatale denkfout die elke ideoloog bedreigt: in plaats van aan de psychologische factoren een plaats in een geheel toe te wijzen, maakte hij ze zelfstandig en plaatste hij ze tegenover andere “motieven” zoals de sociale en de economische. Deze denkfout is typisch voor het burgerlijk bewustzijn dat, op grond van de neiging tot specialisatie, die het gevolg is van de ten top gedreven werkverdeling in de kapitalistische maatschappij, alle onderwerpen tracht zelfstandig te maken, en tot doel op zichzelf verheft.

Wat is het fascisme?

Deze fatale denkfout van De Man — fetisjisme, zelfstandig maken van bepaalde ondergeschikte factoren in de redenering, omvorming van middel tot doel — loopt als een rode draad door zijn intellectuele ontwikkeling. We gaan dit aan drie voorbeelden aantonen: zijn houding tegenover het fascisme; zijn houding tegenover het revolutionair socialisme; zijn houding tegenover de parlementaire democratie.

De Man heeft de opgang van het nazisme in Duitsland gedurende de jaren ‘20 persoonlijk beleefd; samen met de persoonlijke ervaring van de ineenstorting van de Socialistische Internationale op 4 augustus 1914 is dit het trauma van zijn leven geworden. Hij heeft zich op hartstochtelijke manier op de studie van het fascisme gestort — op een ogenblik dat hij reeds druk bezig was met zijn “psychologische” herziening van het socialisme. De verklaring die hij van het fascisme gaf, werd derhalve sterk psychologisch beïnvloed.

In zijn brochure Sozialismus und Nationalfaschismus (eind januari 1931 geschreven) bepaalt hij het fascisme als een beweging van de verarmde middenstand, die zich beroept op door het socialisme verwaarloosde drijfkrachten (de drang naar de mythe en de utopie, de noodzakelijkheid van een onverbiddelijke kritiek op de instellingen, de wil tot activiteit der massa’s in onmiddellijke agressiviteit, het verlangen naar leiderspersoonlijkheden). Hij ziet de beslissende fout (?) van het fascisme in het feit dat het niet begrijpt (?) dat juist de democratie nieuwe leiders kan voortbrengen. In geval van een verscherping van de economische crises voorspelt hij een “revolutionaire aanstorm” van het fascisme.

In zijn beruchte artikels verschenen in het tijdschrift Leiding in 1939 legt hij nogmaals en nog scherper de nadruk op het feit dat de fascistische bewegingen geen restauratieve of reactionaire bewegingen zijn, maar revolutionaire bewegingen. En zelfs na het einde van de Tweede Wereldoorlog schrijft hij in zijn boek Au-delà du nationalisme (verschenen in 1946 te Genève, éditions du Cheval Ailé): “Om hun moreel (!) en materieel oorlogspotentieel tot een maximum op te drijven, ontwikkelden Duitsland, en in mindere mate Italië, het etatisme tot het uiterste, tot het punt waar de vroeger (!) heersende en bezittende klassen aan de bevelen van de pretoriaanse staat ondergeschikt werden gemaakt … De fascisten deden aan socialisme, om het socialisme te overwinnen …” (p. 59). Op duidelijke manier zien wij hier De Man nogmaals zijn typische denkfouten begaan. Vele van zijn psychologische vaststellingen over de primitiviteit van het fascisme zijn juist; dat het fascisme naar oorsprong een kleinburgerlijke beweging is, valt niet te ontkennen. Maar De Man stelt niet de beslissende vraag voor het begrip van het fascisme: cui prodest? In wiens belang handelen de fascistische machthebbers objectief, maatschappelijk gezien? Moest hij op die vraag willen antwoorden, dan zou hij onmiddellijk tot de conclusie komen, dat het fascisme een in het voorbeeld van het monopoliekapitaal uitgebuite mobilisatie en organisatie van de kleine burgerij is, die als stormram tegen de georganiseerde arbeidersbeweging wordt gebruikt (men leze ter staving van die thesis twee uitstekende wetenschappelijke werken: Daniel Guérin: Fascisme et Grand Capital, éditions Rivière; Charles Bettelheim: L'économie allemande sous le nazisme — zelfde uitgever).

Het “socialistisch”, “antikapitalistisch” karakter van de fascistische regeringen is een geweldige — en in het licht van de economische feiten belachelijke! — mystificatie. Onder Hitler werd de concentratie van het kapitaal en de proletarisatie van de middenstand niet geremd maar bevorderd. Ondanks de opslorping van de werkloosheid werden de lonen praktisch geblokkeerd op een crisisniveau (het gemiddelde uurloon voor geschoolde arbeiders bedroeg in 1928 96 Pfenning, viel in 1933 tot 70,5 Pfenning en was in december 1938 slechts tot 79 Pfenning geklommen, t.t.z. 25% lager dan ten tijde van de “plutocratische democratie”): daarom juist moest de vakbeweging vernietigd worden, want met een vrije vakbeweging zijn volledige tewerkstelling + geblokkeerde lonen onmogelijk. Terzelfder tijd schoten de kapitalistische winsten geweldig in de hoogte: van 6,6 miljard RM in 1933 tot 15 miljard RM in 1938. En wat de “staatscontrole” op de industrie betreft, zij is niet controle van de grote industrie door de staat, maar inbezitname van de staat door de grote industrie.

Zo weinig verstond De Man het klassenkarakter van het fascisme, dat hij nog in 1946 op meer dan 10 blz. van zijn Au-delà du nationalisme de verschillen tussen parlementair regime en fascisme ontleedt en nergens het fundamenteel verschil aanhaalt, zowel vanuit het standpunt van de kapitalisten als vanuit dat van de arbeidersklasse: het bestaan van een vrije arbeidersbeweging, van kiemen van socialistische democratie binnen het raam van de burgerlijke democratie. Elke poging, maatschappelijke verschijnselen als het fascisme los van hun objectief klassenkarakter en van hun objectieve klassenfunctie in de maatschappij als “zuiver” psychologische verschijnselen te begrijpen, moet tot de tragische vergissingen leiden die men steeds begaat, wanneer men mensen beoordeelt naar wat zij zelf over elkaar zeggen of van elkaar voelen, en niet naar wat zij in de praktijk doen.

“Opbouwend” socialisme en de middenstand

Uit zijn Duitse ervaring had De Man twee praktische conclusies getrokken: het socialisme mag zich op straffe van ondergang niet passief tonen tegenover de kapitalistische crisis, zich niet neerleggen bij een “automatische” ineenstorting van het kapitalisme (of, hetgeen op hetzelfde neerkomt, bij een “automatische” verbetering van de conjunctuur). Om beslissende, socialistische oplossingen van de crisis in de praktijk te verwezenlijken, moet het socialisme bredere lagen dan de arbeidersklasse meerukken. Het moet de middenstand kunnen overtuigen door zijn “opbouwende”, “constructieve”, “nationale” doelstellingen. Zo ontstond zijn opvatting van het “Plan van de Arbeid”.

Wij willen hier niet het probleem van het — relatief — belang van de middenstand voor de socialistische strijd en de socialistische overwinning in landen als België, Groot-Brittannië, de Verenigde Staten enz. behandelen (dat in elk geval grondverschillend is van hetzelfde probleem in landen waar de middenstand, en o.a. de boeren, de meerderheid of een zeer sterke minderheid van de bevolking vormt). Wij houden alleen maar vast, dat voor De Man het “veroveren van de middenstand” geen doel maar enkel middel was voor het verwezenlijken van het Plan.

Nu komt de geweldige triomfantelijke campagne voor het plan. Gedurende de winter 1934-'35 heeft het Plan de meerderheid van de Belgische bevolking overtuigd; dit geeft De Man zelf toe, zowel in zijn “Herinneringen” (pag. 236-240) als, op het ogenblik zelf, in een redevoering tijdens de zitting van de Algemene Raad van de B.W.P. op februari 1934 (“Le Peuple”).

De massa dringt naar algemene werkstaking ter verwezenlijking van het Plan. De Man verzet zich daartegen, uit alle macht, onder voorwendsel dat dit “de middenstand zou afstoten”. Hij verklaart uitdrukkelijk dat hij, en hij alleen, de verantwoordelijkheid heeft genomen voor het intreden van de socialisten in de regering-Van Zeeland, intrede waardoor de campagne voor het plan gekelderd wordt, praktisch niets van het plan wordt verwezenlijkt en — tot overmaat van ramp — de middenstand in de armen van het in 1934 nog onbestaand Rexisme wordt gedreven! Kan men zich groter politiek bankroet voorstellen? De Man heeft letterlijk het kapitalisme en de financiegroepen in ons land, voor hun zwaarste crisis gered.

De politieke oorzaken van dit bankroet zijn duidelijk: een groeiend onbegrip voor de dialectiek van de klassenstrijd! Hij begreep niet meer, dat zolang de burgerlijke klasse de economische macht uitoefent, elke versterking van het uitvoerend gezag, ook met de beste bedoelingen, op een versterking van het uitvoerend gezag van de burgerlijke klasse neerkomt (de ervaring van De Gaulle, nà die van Leopold III en die van De Man, heeft dit nogmaals bevestigd). Hij begreep niet dat alleen de arbeidersstrijd de economische macht van de kapitalisten kan ontwrichten.

En hij, die zo prat ging op zijn psychologische kennis, begreep niet meer die elementaire stelregel van politieke psychologie: een verarmde middenstand wordt door de arbeidersbeweging aangetrokken, zolang zij strijdt voor haar radicale uitweg uit de kapitalistische crisis. Staakt de arbeidersbeweging die strijd, en vereenzelvigt zij zich met het bestaande regime, dan zwenken misnoegde kleinburgers naar uiterst rechts af. Niet de radicale strijd maar de (relatieve) passiviteit van de arbeidersbeweging schept fascistisch gevaar. Dit hebben we in België zeer duidelijk beleefd tijdens de opeenvolgende perioden 1933 — februari 1935, en februari 1935 — 1937.

De Man en de democratie

Maar de psychologische verklaring voor dit op het eerste gezicht onbegrijpelijk falen van De Man tegenover de praktische oplossing van het door hem zelf gestelde probleem — doorbraak van het socialisme naar structuurhervormingen — ligt nog dieper. Zij ligt in zijn tweeslachtige verhouding tot de democratie.

Op het einde van de Eerste Wereldoorlog is De Man een fanatiek — en blind — aanhanger van de (abstracte) democratie. Hij keert zich op de meest scherpe manier tegen de communisten, aan wie hij onbegrip voor de fundamentele betekenis van de democratie voor het socialisme verwijt. In zijn kritiek op het marxisme (De psychologie van het socialisme) is het o.i. meest waardevolle gedeelte datgene waarin hij bewijst dat de overgang van kapitalisme naar socialisme niet minder maar meer democratie vereist.

Het zwakke punt van zijn betoog is dat hij op dat ogenblik het klassenkarakter van de democratie onderschat. Hij drijft de spot met de bewering, als zou in de parlementaire democratie de “occulte macht” bij het grootkapitaal liggen (pag. 82), — een bewering die hij later zo dikwijls zelf zou verdedigen, tot zijn beruchte manifest van 28 mei 1940, waarin hij de vernietiging van de parlementaire democratie door het fascisme verheerlijkt als de nederlaag van de “plutocratie”.

Maar de ervaring opgedaan tussen 1927 en 1933 bewijst hem dat de parlementaire democratie — gesteund op een evenwicht van tegenstrijdige maatschappelijke krachten — onbekwaam is, doeltreffende oplossingen te vinden voor zware crisissen. Plots ontdekt hij opnieuw “de occulte macht van het grootkapitaal” en de structurele leemten van de parlementaire democratie. Maar hij ziet ze niet als een uitdrukking van de klassenmacht van de burgerij, maar als een gevolg van de slechte werking der instellingen. Hij trekt daaruit gevaarlijke, foutieve besluiten. En dit is des te tragischer, omdat de jonge De Man, op profetische manier, tegenover de gematigde, reformistische socialisten nog voor de Eerste Wereldoorlog voorspeld had, wat zou gebeuren. In een in het Nederlands opgestelde en in 1907 verschenen brochure legde hij uit dat de burgerij haar democratisch verleden zou verraden, wanneer zij zich door de arbeidersbeweging bedreigd zou gaan voelen, en dat dan de verdediging van de vrijheden zou samenvallen met de strijd voor het socialisme. Hoe actueel was die voorspelling in 1930; hoe actueel is zij vandaag. Maar hoezeer had De Man haar vergeten!

De gebreken van de parlementaire democratie liggen niet in het wezen van de democratie zelf, maar in het feit dat zij in tegenstelling staat tot de economische oligarchie, de economische alleenheerschappij van de financiegroepen, trusts en monopolies. Uit deze tegenstelling bestaat een dubbele uitweg: achteruit, door de opheffing van de politieke democratie, en de overdracht van de economische naar de politieke dictatuur (de tendens daartoe is permanent ten tijde van het financie- en monopoliekapitaal, zoals Hilderding reeds 45 jaar geleden had bewezen); vooruit, door de opheffing van de economische oligarchie, door de overdracht van de politieke naar de economische democratie, die o.a. inhoudt nationalisatie van alle gemonopoliseerde bedrijfstakken.

Het verschil tussen de twee uitwegen is duidelijk: de eerste versterkt de macht van het Kapitaal (onder de mom van de “volksgemeenschap”); de tweede versterkt geweldig de macht en de verantwoordelijkheid van de volksmassa’s. En nu is het voor De Man kenschetsend, dat hij een stijgend wantrouwen, een stijgende minachting voor de volksmassa’s vertoont.

Dit komt reeds duidelijk tot uiting in zijn werken als De psychologie van het socialisme en L'idée socialiste. Het is ten top gedreven in zijn later werk (o.a. Herinneringen, Au-delà du nationalisme, en zijn laatste in 1951 verschenen boek Vermassung und Kulturverfall).

Voorzeker, wij kunnen vandaag slechts glimlachen over de naïeve verheerlijking van de “massa” die jonge marxistische intellectuelen altijd weer begaan. De arbeiders in de kapitalistische maatschappij zijn producten van die maatschappij, van haar uitbuiting, van haar vervlakking, van haar standaardisatie. Moesten zij ideale helden zijn, dan zou dit paradoxaal een geweldig compliment worden voor het kapitalisme.

Maar van dit ene uiterste (dat hij zelf tijdens zijn jeugd verdedigde) viel Hendrik De Man in het andere. Hij zag in de arbeidersmassa niets meer dan een willoze, verkleinburgerlijkte horde, door gelijk welke “Führer” of publiciteitsagent aan de neus rondgeleid, onwetend slechts loerend op drank en laag genot. Dat diezelfde arbeidersklasse in ogenblikken van sterke klassenstrijd bekwaam was tot echte heldendaden, dat zij naast haar gebreken talrijke hoedanigheden die enig zijn in onze burgerlijke maatschappij, vertoont — de zin voor solidariteit, voor opstandigheid, voor bespotting en verwerping van alle vals gezag; het grote warme samenhorigheidsgevoel dat tot praktische daden voert; het stoutmoedig radicalisme van de gedachte —, dat zag hij niet meer, en kon daarom in werkelijkheid niet meer begrijpen, hoe en waarom de opkomst van de moderne vakbeweging, de strijd voor het algemeen stemrecht, de grote algemene politieke werkstakingen tussen 1885 en 1914, de Parijse Kommune, de revoluties van 1905 en 1917, de opstand van de Schutzbund en van de arbeiders van Asturië, de Spaanse burgeroorlog en — dichter bij ons — het heldenlied van de proletarische massaweerstand tegen de fascistische bezetting in Joegoslavië, Frankrijk, Italië en gedeeltelijk ook bij ons mogelijk was.

En nu wordt de ontwikkeling van De Man zeer duidelijk. In hem groeide het verwerpen van de parlementaire democratie. Maar hij verwierp tevens de revolutionair-socialistische oplossing, want deze valt samen met vertrouwen in de arbeidersklasse, met gelijkzetting van socialisme en zelfbevrijding van de werkende klasse.

Kritiek op de parlementaire democratie + wantrouwen in de arbeidersklasse = het zoeken naar autoritaire, paternalistische oplossingen. Van daar naar de capitulatie voor het fascisme is maar één stap.

Een intellectuele tragedie

De teloorgang van Hendrik De Man als socialist heeft dus een dubbele oorsprong; de ene heeft een ideologisch, de andere een psychologisch karakter. Ideologisch is de ontwikkeling van De Man een ontwikkeling weg van het aanvoelen van het socialisme als zelfbevrijding van de arbeidersklasse. In beide gevallen is het een drama van een halfslachtig bewustzijn. De Man doet nieuwe kennis op, hij brengt nieuwe factoren aan, die de doctrine zouden kunnen verrijken, op voorwaarde dat hij ze dialectisch in die doctrine tot een geheel zou verwerken. Daarin is hij gefaald; en dit verklaart zijn ideologische ontwikkeling.

De Man heeft de dialectiek verworpen; maar de dialectiek heeft hem als een vlieg in haar netten gevangen en van hem het ergste lot doen geworden dat een denkend mens, een ideoloog, kan te beurt vallen: het lot onbewuste speelbal te worden van maatschappelijke krachten die hij niet controleert, en voortdurend een rol te spelen, die noch met zijn eigen bewust gevoelde opdracht, noch met zijn eerlijk aangekleefde overtuiging te verzoenen valt.

De Man was uitgetrokken om aan het socialisme terug het bewustzijn te geven van het belang van de natie, — en hij maakte zich los van de laatste grote nationale beweging in Europa en zijn eigen land, de weerstand. Hij was uitgetrokken om de socialisten van de beslissende betekenis van de democratie te overtuigen, — en hij belandde in het kamp van hen die de democratie als een “plutocratisch uitvindsel” verachtten. Hij was uitgetrokken om de socialistische doctrine door psychologisch en esthetisch inzicht te verfijnen, — en hij capituleerde voor een (tijdelijk) zegevierende opstand van de laagste instincten in de mens. Hij wilde aan de socialistische beweging terug een ethische grondslag geven, — en beging de meest immorele van alle politieke handelingen: een massabeweging waarvan hij het vertrouwen had misbruikt om haar leiding in handen te krijgen, op het uur van de grootste beproeving organisatorisch te ontwrichten, ideologisch te vergiftigen en moreel te trachten te doden. Hij wilde het socialisme in de praktijk verwezenlijken, — en vluchtte op het beslissend ogenblik uit het strijdperk naar de veilige (en bouwvallige!) burcht van de regeringscoalitie. Hij wilde voor alles realist zijn, — en zette heel zijn lot als een dronken kaartspeler op de minst zekere van alle “troeven": de “zekerheid” van een Duitse overwinning in de Tweede Wereldoorlog.

Zijn intellectuele teloorgang is een tragische teloorgang. Mogen de jonge intellectuelen van hem leren, dat de opperste roeping van de mens het bewuste handelen is, de luciditeit. Voor een bewust socialist is het geen schande, een tijdlang tot een kleine minderheid te behoren, die schijnbaar en voorlopig geen “invloed uitoefent op de gebeurtenissen”. Maar voor elk bewust mens is het een schande, na een leven van hard werken en denken, te moeten vaststellen dat men, zonder het te willen, een zaak heeft gediend die niet de eigen zaak was...