Geschreven: 1952 en 1974
Bron: Koerier - maandblad UNESCO. Nr.273, mei 1996
Vertaling: onbekend
Transcriptie/HTML: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, januari 2008
Claude Lévi-Strauss, een van de meest vooraanstaande antropologen van de wereld, heeft voor de UNESCO twee keer zijn ideeën over racisme op papier gezet. Eerst in Race et histoire (1952), nadien in Race et culture (1971). We drukken op de volgende pagina’s enkele fragmenten uit die twee belangrijke geschriften af.
De mensheid ontwikkelt zich niet in een uniforme monotonie, maar doorheen zeer uiteenlopende samenlevingsvormen en beschavingen. Die intellectuele, esthetische en sociologische verscheidenheid is op geen enkele manier het gevolg van de biologische verscheidenheid tussen mensengroepen die in bepaalde kenmerken tot uiting komt. De culturele en biologische verscheidenheid zijn gewoon parallelle fenomenen, elk op een eigen niveau, hoewel er toch twee belangrijke verschillen zijn. In de eerste plaats is de culturele verscheidenheid veel groter. Er zijn meer menselijke culturen dan mensenrassen — er bestaan wel enkele duizenden culturen, terwijl we de mensenrassen op de vingers van één hand kunnen tellen. (...) In de tweede plaats roept de diversiteit tussen de culturen heel wat vragen op, in tegenstelling tot de diversiteit tussen de rassen. De aandacht voor de diversiteit tussen de rassen blijft immers beperkt tot hun historische oorsprong en hun ruimtelijke verspreiding, maar bij de diversiteit van de culturen kan men zich afvragen of dat voor de mensheid een voor- of nadeel is. (...)
Ten slotte moeten we ons vooral afvragen waaruit die diversiteit bestaat, met het risico dat de racistische vooroordelen, waarvan de biologische onderbouw nog maar net ontkracht is, op een ander terrein wortel schieten. (...) We kunnen dus niet beweren dat we de overtuiging dat de rassen ongelijk zijn, uit de wereld geholpen hebben, wanneer we ons ook niet over het probleem van de ongelijkheid — of diversiteit — van de menselijke culturen buigen. In de ogen van het publiek zijn die twee kwesties immers nauw met elkaar verweven, hoe onterecht dat ook is. (...)
(...) De kans die een cultuur heeft om te komen tot dat complexe geheel van uiteenlopende uitvindingen dat we een beschaving noemen, hangt af van het aantal en de verscheidenheid van de culturen waarmee ze — meestal ongewild — een gemeenschappelijke strategie uitwerkt. De vergelijking tussen de Oude en de Nieuwe Wereld op de vooravond van haar ontdekking [1492] levert een overtuigend bewijs van die dubbele noodzaak (aantal en verscheidenheid) op.
Het Europa van de Renaissance was een ontmoetingsplaats voor uiteenlopende culturen: Griekse, Romeinse, Germaanse en Angelsaksische tradities versmolten er met Arabische en Chinese invloeden. Het aantal culturele contacten in het precolumbiaanse Amerika was ongetwijfeld even hoog als in Europa. De twee Amerika’s vormden immers één grote wereld. Maar omdat de mens zich pas veel later in Amerika gevestigd had dan in Europa, hadden de Amerikaanse culturen minder tijd gehad om uit elkaar te groeien. De culturen die elkaar in Europa wederzijds bevruchtten, waren daarentegen het resultaat van een tienduizenden jaren oude differentiatie. De Amerikaanse culturen waren homogener en vertoonden minder uitgesproken verschillen. Maar daarom kunnen we niet beweren dat het culturele niveau van Mexico en Peru [in 1492] lager was dan dat van Europa (op sommige punten stond de Indiaanse cultuur zelfs verder dan de Europese). (...) De weinig flexibele en zwak gediversifieerde organisatie van de Indiaanse volkeren verklaart waarschijnlijk waarom ze het hoofd hebben moeten buigen voor een handjevol veroveraars. En de echte oorzaak moeten we wellicht zoeken in het feit dat de Amerikaanse culturele “coalitie” er een was tussen partners die onderling minder verschillen vertoonden dan in de Oude Wereld.
Een samenleving die zich geïsoleerd en zonder contacten kan ontwikkelen, bestaat niet. En een geschiedenis waarin elementen uit andere culturen gecumuleerd worden, is niet uitsluitend het voorrecht voor bepaalde rassen of culturen die zich op die manier van de andere onderscheiden. Een dergelijke “cumulatieve” geschiedenis is veeleer het resultaat van hun gedrag, eerder dan van hun aard. Ze drukt een zekere bestaansvoorwaarde van culturen uit, die niets anders is dan hun manier van samen zijn. In die zin kunnen we zeggen dat de cumulatieve geschiedenis de kenmerkende geschiedenisvorm is van de sociale bovenstructuren die groepen van samenlevingen zijn, terwijl de statische geschiedenis — als die al zou bestaan — het kenmerk is van de minderwaardige vorm van leven van geïsoleerde samenlevingen.
De enige echte beproeving die een mensengroep kan treffen, het enige onheil dat haar kan verhinderen zich ten volle te ontwikkelen, is een geïsoleerd bestaan.
We moeten dus vaststellen hoe onhandig en intellectueel onbevredigend de meeste pogingen zijn om de bijdragen van rassen en culturen aan de beschaving te rechtvaardigen. We stellen lijstjes met kenmerken op, we gaan op zoek naar de oorsprong, we onderscheiden prioriteiten. Maar hoe welgemeend die inspanningen ook mogen zijn, ze zijn zinloos omdat ze hun doel op drie manieren voorbijschieten.
In de eerste plaats zijn we nooit zeker of we een uitvinding wel aan een bepaalde cultuur kunnen toeschrijven. (...) In de tweede plaats kunnen alle culturele bijdragen in twee groepen onderverdeeld worden. Aan de ene kant hebben we geïsoleerde kenmerken en verworvenheden waarvan het belang gemakkelijk te beoordelen is en die hooguit een beperkt karakter hebben. (...) Aan de andere kant (met daartussen uiteraard een hele reeks tussenvormen) zijn er bijdragen die een systeemkarakter vertonen, dat wil zeggen bijdragen die overeenstemmen met de eigen manier die een samenleving gekozen heeft om al haar menselijke ambities uit te drukken en er aan te voldoen. De oorspronkelijkheid en onvervangbaarheid van die levensstijlen (patterns) kunnen niet ontkend worden, maar omdat ze evenveel exclusieve keuzes vertegenwoordigen, zien we moeilijk in hoe een beschaving voordeel kan halen uit de levensstijl van een andere tenzij ze haar eigenheid opgeeft. En pogingen om tot een compromis te komen, leiden gewoonlijk maar tot twee resultaten: ofwel de desorganisatie en de teloorgang van het pattern van een van die groepen; ofwel een originele synthese die dan niets anders is dan de opkomst van een derde pattern, dat niet te verzoenen is met de twee andere. Het probleem is overigens niet te weten of een samenleving al dan niet profijt kan halen uit de levensstijl van haar buren, maar of ze, en in welke mate, haar buren kan begrijpen en zelfs kennen. (...)
Ten slotte veronderstelt een bijdrage altijd een begunstigde. Maar wat is dan die “wereldbeschaving”, die verondersteld wordt de begunstigde van al die bijdragen te zijn, in vergelijking met de concrete culturen die we in tijd en ruimte kunnen situeren en waarvan we kunnen zeggen dat ze “bijdragen” geleverd hebben en dat zullen blijven doen? Van die beschaving kunnen we niet zeggen dat ze anders is dan alle andere en toch even reëel. (...) Die wereldbeschaving is een abstractie waaraan we een waarde hechten, een morele waarde — als het gaat om een doel dat we de bestaande beschavingen voorhouden — of een logische waarde — als we de gemeenschappelijke elementen die we uit de verschillende culturen kunnen distilleren, onder één noemer willen brengen. In beide gevallen kunnen we niet om de vaststelling heen dat het begrip wereldbeschaving maar een pover en schematisch concept is en dat de affectieve en intellectuele inhoud ervan weinig om het lijf heeft. Wanneer we culturele bijdragen, die van een duizendjarige geschiedenis doordrongen zijn (...), gaan beoordelen met als enige maatstaf een wereldbeschaving die niet meer dan een holle schelp is, dan doen we hen onrecht aan. We beroven hen dan van hun wezen en houden niet meer dan een skelet over.
(...) De echte bijdrage van de culturen bestaat niet uit een lijst met uitvindingen, maar in de mate van verschil die er tussen hen bestaat. Het gevoel van dankbaarheid en nederigheid dat elk lid van een bepaalde cultuur kan en moet voelen ten opzichte van alle andere culturen, kan maar op één overtuiging berusten: dat de andere culturen verschillen van de zijne, op de meest uiteenlopende manieren (...).
We hebben de notie van de wereldbeschaving als een soort van limiet beschouwd, als een korte manier om een complex proces te beschrijven. Want, zelfs al is onze redenering juist, er bestaat geen wereldbeschaving in de absolute betekenis die we vaak aan die term geven (er zal trouwens ook nooit een wereldbeschaving bestaan). De reden daarvoor is dat de beschaving precies het bestaan van verschillende culturen veronderstelt die onderling zoveel mogelijk verschillen vertonen. Dat samen bestaan van verschillende culturen is zelfs de essentie van de beschaving. De wereldbeschaving kan niet anders zijn dan een coalitie, op wereldschaal, van culturen die elk hun eigenheid bewaren.
[In 1952], in een boekje dat ik op vraag van de UNESCO geschreven had, hanteerde ik het begrip coalitie om te verklaren waarom geïsoleerde culturen nooit de noodzakelijke voorwaarden kunnen creëren om tot een heuse cumulatieve geschiedenis te komen. Daarvoor immers moeten verschillende culturen, gewild of ongewild, hun respectieve rijkdommen combineren zodat ze, in het grote spel van de geschiedenis, een betere kans hebben om de lange reeks stappen te zetten die de geschiedenis doen vooruitgaan. De genetici ontvouwen nu [1972] een vergelijkbare visie op de biologische evolutie. Ze tonen immers aan dat een genoom in feite een systeem is waarin bepaalde genen een regulerende rol spelen en andere, alleen of samen met andere, een bepaald kenmerk bepalen (of omgekeerd, waarin verscheidene kenmerken van hetzelfde gen afhangen). Wat waar is op het niveau van het individuele genoom, is ook waar op het niveau van een bevolking. Die probeert verscheidene genetische patrimonia (waar men vroeger van één type van ras gesproken zou hebben) te combineren en zo een optimaal evenwicht te bereiken om haar overlevingskansen te verhogen. In die zin kan men zeggen dat de rol van de genetische recombinatie, in de geschiedenis van de volkeren, te vergelijken is met die van de culturele recombinatie in de ontwikkeling van de levensvormen, technieken, kennis en overtuigingen waardoor de culturen zich van elkaar onderscheiden. (...)
Eén feit kan niet genoeg benadrukt worden: via de natuurlijke selectie kunnen levende wezens zich aan hun omgeving aanpassen of beter de veranderingen ervan weerstaan, maar in het geval van de mens vertoont die omgeving nog maar weinig natuurlijke kenmerken. Tekenend voor de menselijke omgeving is de technische, economische, sociale en mentale situatie, die onder invloed van de cultuur, voor elke mensengroep een unieke omgeving creëert. We kunnen een stap verder gaan en veronderstellen dat tussen de organische en de culturele evolutie er niet alleen een analogie bestaat, maar dat ze complementair zijn. (...)
In de eerste dagen van de mensheid heeft de biologische evolutie wellicht een aantal preculturele kenmerken geselecteerd, zoals de mogelijkheden om rechtop te lopen, om handen te gebruiken, om in groep te leven, om in symbolen te denken, om klanken uit te brengen en te communiceren. Maar zodra de cultuur bestond, ging zij op haar beurt die kenmerken verstevigen en verspreiden. En naarmate de culturen zich verfijnden, werden nog andere kenmerken in de hand gewerkt: bijvoorbeeld de weerstand tegen kou of warmte bij samenlevingen die zich, al dan niet uit vrije wil, aan extreme klimatologische omstandigheden hebben moeten aanpassen; oorlogszuchtige of contemplatieve eigenschappen; technische vindingrijkheid; enz. Geen van die kenmerken, zoals wij ze op cultureel niveau zien, is rechtstreeks te herleiden tot een genetische basis. Maar het is evenmin uit te sluiten dat er een dergelijk verband — zelfs gedeeltelijk en indirect — bestaat. In dat geval kunnen we zeggen dat elke cultuur genetische eigenschappen selecteert die, met terugwerkende kracht, invloed hebben op de cultuur die hen voordien bevorderd had.
De fysische antropologie situeert het begin van de mensheid steeds verder terug in de tijd. Men rekent nu al in miljoenen jaren. Daardoor berooft de antropologie de racistische speculaties van een van hun belangrijkste pijlers. Het aantal onbekende factoren stijgt immers veel sneller dan de bekende referentiepunten waarmee we de weg die onze voorouders tijdens hun evolutie hebben afgelegd, kunnen afbakenen.
De genetici hebben die speculaties nog zwaardere slagen toegebracht. Eerst toen ze de noties “type” en “ras” vervingen door respectievelijk “bevolking” en “genetisch patrimonium”, vervolgens toen ze bewezen dat er een kloof gaapt tussen de erfelijke verschillen die aan één gen zijn toe te schrijven — en die vanuit een raciaal standpunt weinig belang hebben omdat ze waarschijnlijk niet meer zijn dan een aanpassing aan een bepaalde situatie — en de erfelijke verschillen die het gevolg zijn van de gecombineerde werking van verscheidene genen, waardoor het haast onmogelijk wordt die kenmerken te bepalen. (...)
Pas sinds een tiental jaar beseffen we dat we het probleem van de verhouding tussen de organische en culturele evolutie bespreken in termen die Auguste Comte metafysisch genoemd zou hebben. De menselijke evolutie is geen bijproduct van de biologische evolutie, maar ze staat er ook niet helemaal los van. Tussen die twee traditionele houdingen is er nu een synthese mogelijk, op voorwaarde dat biologen en etnologen bewust worden van de hulp die ze elkaar kunnen bieden en van hun respectieve beperkingen en dat ze zich niet met antwoorden a priori en dogmatische oplossingen tevreden stellen.
Het onbevredigende karakter van de traditionele antwoorden verklaart misschien waarom de ideologische strijd tegen het racisme in de praktijk zo weinig resultaat geboekt heeft. Niets wijst erop dat de racistische vooroordelen verdwijnen en alles laat vermoeden dat ze, na een korte sluimerperiode, elders weer met meer kracht zullen opduiken. Vandaar de noodzaak die de Unesco voelt om geregeld weer een strijd aan te binden waarvan de afloop op zijn minst onzeker is.
Maar kunnen we er wel zeker van zijn dat het racisme, als een uiting van onverdraagzaamheid, in de eerste plaats het gevolg is van de verkeerde ideeën die een bepaalde bevolkingsgroep koestert over de afhankelijkheidsrelatie tussen de culturele en biologische evolutie? Leveren die ideeën niet eerder een ideologische dekmantel voor een andere, en realistischer, tegenstelling, die gebaseerd is op macht en op de wil om te overheersen? Dat was beslist het geval in het verleden. Maar zelfs in de veronderstelling dat de scherpe kanten van die krachtsverhoudingen verdwijnen, blijven rassenverschillen dan geen excuus voor de groeiende moeilijkheid om samen te leven? Een moeilijkheid die de mensheid onbewust aanvoelt omdat ze geconfronteerd wordt met een demografische explosie (...). De mensheid begint zichzelf ook te haten omdat een onuitgesproken voorkennis haar waarschuwt dat ze te omvangrijk wordt om elk lid nog in vrijheid te laten genieten van levensnoodzakelijke goederen zoals open ruimtes, zuiver water en onbezoedelde lucht.
Rassenvooroordelen zijn telkens het sterkst gebleken ten opzichte van mensengroepen die door andere groepen naar een klein territorium verwezen werden en die maar een klein deel van de natuurlijke rijkdommen kregen. Dergelijke praktijken tastten de waardigheid van die gediscrimineerde groepen aan, zowel in hun eigen ogen als in die van hun machtige buren. Maar probeert de hedendaagse mensheid, in haar geheel, zichzelf niet te onteigenen? En roept ze, op een te klein geworden planeet en op haar kosten, niet opnieuw dezelfde situatie in het leven die sommige van haar vertegenwoordigers in het verleden aan de onfortuinlijke stammen in Amerika en Oceanië opgedrongen hebben? En waar moet het met de strijd tegen racistische vooroordelen naar toe, wanneer — zoals sommige experimenten van psychologen suggereren — blijkt dat individuen van gelijk welke afkomst maar in groepen ondergebracht hoeven te worden en die groepen in een concurrentiesituatie geplaatst, om altijd en overal in elke groep een gevoel van vooringenomenheid en onrechtvaardigheid ten opzichte van haar rivalen te zien groeien?
In de hele wereld treffen we vandaag minderheidsgroepen aan, zoals de hippies, die zich niet van de meerderheid van de bevolking onderscheiden door hun ras, maar alleen door hun levensstijl, hun moraal, hun kapsel en kleding. Zijn de gevoelens van afkeer, vijandigheid soms, die dergelijke minderheidsgroepen bij de meerderheid opwekken, echt verschillend van het gevoel van rassenhaat? En zouden we dus echt wel vooruitgang boeken wanneer we alleen de vooroordelen zouden wegwerken waarop de rassenhaat, in de strikte zin van het woord, berust.
In al die hypotheses kan de etnoloog maar op een onbeduidende wijze bijdragen tot de oplossing van het rassenprobleem. Er zijn ook geen aanwijzingen dat psychologen en opvoeders betere resultaten zouden bereiken. Het is immers een feit — zoals we van de zogenaamd primitieve volkeren kunnen leren — dat wederzijdse verdraagzaamheid twee voorwaarden veronderstelt die in de hedendaagse samenlevingen haast onvindbaar zijn: enerzijds een relatieve gelijkheid, anderzijds een voldoende grote fysieke afstand.
(...) Zonder twijfel koesteren we de droom dat de mensen ooit gelijkheid en broederlijkheid zullen kennen zonder dat hun verscheidenheid verdwijnt. Maar als de mensheid meer wil worden dan een steriele verbruikster van waarden die ze in het verleden heeft gecreëerd (...), zal ze opnieuw moeten leren dat elke echte creatie in zeker mate doof moet zijn voor andere waarden, en die zelfs moet afwijzen en negeren. Want we kunnen niet in de andere opgaan, ons met hem identificeren, en tegelijk verschillend blijven. Wanneer de communicatie met de andere volledig lukt, veroordeelt ze meteen ook, op korte of lange termijn, de oorspronkelijkheid van mijn en zijn creatie. De grote creatieve perioden waren die waarin de communicatie tussen partners volstond om hen te stimuleren, zonder dat de verscheidenheid tussen individuen en groepen weggevlakt werd doordat de noodzakelijke obstakels door een te gemakkelijke en frequente communicatie verdwenen waren.
(...) Overtuigd als ze zijn dat de culturele en organische evolutie met elkaar verweven zijn, beseffen [de etnoloog en de bioloog] dat een terugkeer naar het verleden onmogelijk is, maar ze weten ook dat de weg die de mensheid op het ogenblik volgt zo’n grote spanningen in het leven zal roepen dat de rassenhaat niet meer is dan een voorproefje van de grotere onverdraagzaamheid die morgen zal heersen, en die de etnische verschillen niet eens meer als excuus zal inroepen. Om die gevaren van vandaag en de nog grotere gevaren van morgen in te dijken, moeten we het feit aanvaarden dat hun oorzaak veel dieper ligt dan alleen maar onwetendheid en vooroordelen: we kunnen alleen maar onze hoop stellen in een verandering in de loop van de geschiedenis, en die is nog moeilijker te verwezenlijken dan een vooruitgang in de ontwikkeling van de ideeën.