Karl Kautsky
De weg naar de macht
Hoofdstuk 6
Wij hebben gezien, dat de marxisten over het algemeen niet zulke slechte profeten zijn, als men wel graag zou willen, dat echter menigeen van hen in een punt tot nu toe altijd weer ongelijk gekregen heeft, in de bepaling nl. van de tijd waarop zij de grote revolutionaire strijd, gewichtige politieke machtsverschuivingen ten gunste van het proletariaat verwacht hebben.
Welke gronden hebben wij om aan te nemen, dat nu eindelijk het langverwachte tijdstip nadert, waarop de ban van politieke stilstand verbroken zal worden, en weer een fris vreugdevol leven van strijd en zegepralende vooruitgang op de weg tot de politieke macht ontstaat?
Engels wees in de reeds genoemde inleiding voor de “klassenstrijd” van Marx er met recht op, dat grote revolutionaire kampen onder de tegenwoordige verhoudingen slechts door een grote massa, die weet wat zij doen moet, kunnen worden uitgevochten. De tijden zijn voorbij, waarin kleine minderheden door een verrassende, energieke actie de macht van de regering omgooien en een nieuwe op haar plaats zetten kunnen.
Dit was mogelijk in gecentraliseerde landen, waarin het gehele politieke leven in een hoofdstad geconcentreerd was, die het gehele land beheerste, waar de dorpen en kleine steden geen spoor van politiek leven en van verband onder elkaar toonden. Wie het lukte om de militairen en de bureaucratie van de hoofdstad te verlammen of voor zich te winnen, die kon de regering veroveren, en, wanneer de algemene situatie een sociale revolutie eiste, in die zin werkzaam zijn.
Tegenwoordig, in de tijd van de sporen en telegrafen, van de dagbladen en vergaderingen, van de talrijke industriële centra, der magazijn- en machinegeweren, is het geheel en al onmogelijk voor een minderheid om het leger in een hoofdstad te verlammen, wanneer het niet geheel en al gedesorganiseerd is; het is echter ook onmogelijk om de een of andere politieke strijd tot de hoofdstad te beperken. Het politieke leven is het leven van de natie geworden.
Waar deze verhoudingen gegeven zijn, is een grote politieke machtsverschuiving, die een aan het volk vijandig regime onhoudbaar maakt, slechts dan te verwachten, wanneer de volgende voorwaarden samen vallen:
1. Dit regime moet beslist vijandig tegenover de massa van het volk staan;
2. Er moet een grote partij van onverzoenlijke oppositie met georganiseerde massa’s voorhanden zijn;
3. Deze partij moet de belangen van de grote meerderheid van de bevolking vertegenwoordigen en hun vertrouwen bezitten;
4. Het vertrouwen op het heersende regime, in zijn kracht en in zijn duurzaamheid, moet bij zijn eigen werktuigen, bij bureaucratie en leger geschokt zijn.
In het laatste tiental jaren zijn, ten minste in West-Europa, tot nu toe nog nooit al deze omstandigheden verenigd geweest. Lang heeft het proletariaat niet de meerderheid der bevolking gevormd en de sociaaldemocratie niet de sterkste partij. Wanneer wij in vroegere jaren de spoedige komst van een revolutie verwacht hebben, dan rekenden wij niet alleen op het proletariaat maar ook op de kleinburgerlijke democratie als revolutionaire massapartij, en op kleine burgers en boeren als massa, die achter hen stonden. Maar de burgerlijke democratie heeft in dit opzicht geheel en al afgedaan. Zij is tegenwoordig in Duitsland niet meer een oppositiepartij.
Aan de andere kant echter hield sedert 1870 in de grote landen van Europa, behalve Rusland, de onzekerheid van de toestanden op, die tot nu toe geheerst had. De regeringen vestigden zich, zij wonnen kracht en zekerheid. En iedere regering wist aan de massa’s van de natie vertrouwen in te boezemen, dat zij hun belangen vertegenwoordigde.
Zo werd juist in de eerste tien jaren van het bestaan van een blijvende en zelfstandige arbeidersbeweging, dus sedert de jaren 60 en 70 in de vorige eeuw, de mogelijkheid voor een politieke revolutie een tijdlang steeds slechter, terwijl het proletariaat er steeds meer een nodig had en de revolutie, naar het voorbeeld van de vorige zeven tientallen van jaren nabij geloofde.
Maar langzamerhand veranderden de verhoudingen te zijnen gunste. De organisatie van het proletariaat groeit. Misschien komt dat het opvallendst in Duitsland voor de dag. In de laatste 10 jaar was deze groei buitengewoon vlug. Zij zagen de organisatie van de sociaaldemocratie tot een half miljoen leden, en de met haar geestelijk nauw verbonden vakverenigingen tot twee miljoen leden aangroeien. Gelijktijdig groeide de pers, een werk van de organisatie, niet van particuliere ondernemingen, de politieke dagbladpers, tot een oplage van ruim een miljoen exemplaren, die van de vakverenigingen, meestal weekbladen, tot nog meer.
Dat is een georganiseerde macht van een arbeidende overheerste massa, zoals de geschiedenis totnogtoe niet gezien heeft.
De meerderheid van de heersende klasse over de beheerste rustte tot nu toe niet het minst daarop, dat zij over de georganiseerde geweldmiddelen van de staat vervoegde, terwijl aan de beheerste klasse bijna iedere organisatie ontbrak, tenminste iedere organisatie over het gebied van de gehele staat. Geheel zonder organisatie heeft de arbeidende klasse het niet kunnen doen, het waren evenwel, in de oudheid en in de middeleeuwen, tot op de nieuwe tijd, of slechts organisaties van enkele takken van beroep, of van enkele beperkte lokaliteiten; organisaties van gilden, of van de commune, of markgenootschappelijke.
Vooral de gemeente kon in sommige omstandigheden een zeer sterke macht tegenover de staat vormen. Niets is meer verkeerd dan dat men staat en gemeente zonder onderscheid aan elkaar gelijk maakt, en deze en gene als organisaties van gelijke klasseheerschappij kenschetst. De gemeente kan het zijn, is het zeer dikwijls, zij kan echter ook te midden van de staat een vertegenwoordiging van de beheerste klasse worden, wanneer deze de meerderheid vormt en bovenaan komt.
Het sterkst is deze functie in verschillende eeuwen voor de dag gekomen in de Commune van Parijs. Deze Commune werd soms tot de organisatie van de onderste klasse van de maatschappij.
Maar tegenover de staatsmacht van een modern land kan tegenwoordig geen enkele gemeente meer haar zelfstandigheid handhaven. Des te gewichtiger werd het dus om de onderste klasse in grote, het gehele gebied van de natie en de verschillende takken van beroep omvattende verenigingen te organiseren.
Het best is dat in Duitsland gelukt. Niet slechts in Frankrijk, maar ook in Engeland met zijn oude trade-unions, is de vakvereniging en de politieke organisatie nog zeer versnippert. Maar hoe de proletarische organisatie ook groeien mag, zij zal in normale, niet revolutionaire tijden nooit de arbeidende klasse in de staat omvatten, maar altijd slechts een elite, die door de eigenaardigheid van het beroep of door lokale of individuele eigenaardigheden begunstigd en boven de massa van de bevolking verheven wordt.
Daarentegen hangt de werfkracht van klasseorganisaties in revolutionaire tijden, waarin ook de zwaksten zich in staat tot strijden en strijdlustig voelen, af van de uitgebreidheid der klassen wier belangen zij vertegenwoordigen.
Opmerkelijk is het, dat het loonproletariaat tegenwoordig reeds de meerderheid, niet alleen van de bevolking maar reeds van de kiesgerechtigden in het Duitse rijk uitmaakt.
Nauwkeurige cijfers over de arbeidersbevolking zijn er nog niet uit de telling van 1907, maar slechts uit die van 1895. Wanneer wij die vergelijken met de cijfers van de verkiezingen in 1893 dan zien wij het volgende:
In 1893 bedroeg het getal van de kiesgerechtigden 10.628.292. Aan de andere kant telde men in 1895 15.506.482 mannelijke in bedrijf actieven. Rekent men van deze hen die jonger zijn dan 20 jaar, en de helft van die tussen 20 en 30 jaar af, dan krijgen wij 10.742.989 als ongeveer cijfer van de mannelijke “actieven” van kiesgerechtigden leeftijd. Dit getal komt bijna overeen met dat van de kiesgerechtigden van 1893.
Van de mannelijke in bedrijf actieven der kiesgerechtigde ouderdomsklassen in landbouw, industrie en handel waren weer (op dezelfde manier berekend) 4.172.269 zelfstandige en 5.590.743 loonarbeiders en aangestelden. Overwegen wij echter dat in het bedrijf (industrie en handel) alleen van 3.144.977 hoofdbedrijven meer dan de helft, 1.714.351, bedrijven met één persoon waren, die hoofdzakelijk, voor de overgrote meerderheid in de kring der belangen van het proletariaat vallen, dan is het wel niet overdreven wanneer wij aannemen, dat in 1895 onder de kiesgerechtigden op de ongeveer 31/2 miljoen zelfstandigen, die bij het privaatbezit van de productiemiddelen belang hebben, meer dan 6 miljoen proletariërs kwamen, wier belang een opheffing van dit privaatbezit vereiste.
Wij mogen aannemen, dat bij de overige lagen van de bevolking, die daarnaast in aanmerking komen, maar die onbetekenend zijn, een gelijke percentsgewijze verhouding heerst, zoals bv. bij de “zelfstandigen zonder beroep” wier rubriek aan de ene kant rijke kapitalistische renteniers, aan de andere kant zeer behoeftige invaliden en ouderdomsrenteniers omvat.
In de gehele in bedrijf bezige bevolking echter heeft het proletariaat nog veel meer overwicht dan onder de kiesgerechtigden, omdat in de ouderdomsklassen, die nog niet het kiesrecht gekregen hebben, onder de “actieven” de proletariërs bijna alleen vertegenwoordigd zijn.
Zo telde men:
In de ouderdom van | Zelfstandigen | Arbeiders en aangestelden |
18-20 jaar | 42.711 | 1.335.016 |
20-30 | 613.045 | 3.935.592 |
daarentegen | ||
30-40 | 1.319.201 | 3.111.115 |
40-50 | 1.368.261 | 1.489.317 |
boven 50 | 2.102.814 | 1.648.085 |
In het geheel komen in landbouw, industrie en handel op 5.474.046 zelfstandigen 13.438.377 arbeiders en aangestelden. Trekt men van de eersten nog een gedeelte af als zijnde huisarbeiders en dergelijke als “zelfstandigen” verklede proletariërs, dan kan men gerust zeggen, dat de bij het privaatbezit van de productiemiddelen belanghebbende volkslagen reeds in 1895 haast geen vierde gedeelte van de in bedrijf bezige bevolking uitmaakten, terwijl zij onder de kiesgerechtigden altijd nog een flink derde gedeelte vormden.
Dertien jaar vroeger, in 1882, waren de verhoudingen nog niet zo gunstig. Laten wij de getallen van de beroepsstatistiek van 1882 met die van de verkiezingen van 1881 vergelijken en met dezelfde maatstaf rekenen als voor 1895, dan vinden wij:
Kiesgerechtigden in het algemeen | Kiesgerechtigde zelfstandigen | Kiesgerechtigde arbeiders | |
1882 | 9.090.381 | 3.947.192 | 4.744.021 |
1895 | 10.628.292 | 4.172.269 | 5.590.743 |
Toename | 1.537.911 | 225.077 | 846.722 |
Het getal van de bedrijven van één persoon zonder arbeiders was in 1882 ongeveer even groot als in 1895: 1.877.872. Maar het getal van de niet-proletariërs onder de zelfstandigen was in 1882 zeker nog hoger dan in 1895. Wij mogen dus aannemen, dat het getal der bij het privaatbezit der productiemiddelen belanghebbende kiesgerechtigden in 1882 ongeveer even hoog was als in 1895 en uit rond 31/2 miljoen bestond, dat van de proletarische elementen daarentegen uit ruim 5 miljoen. Dan zou het leger der verdedigers van het eigendom van 1882 tot 1895 hetzelfde gebleven zijn, het getal van de tegenstanders onder de kiesgerechtigden zou met een miljoen vermeerderd zijn.
Nog sterker steeg in dit tijdsverloop het getal van de socialistische kiezers, van 311.901 tot 1.780.989. Weliswaar was in 1881 het getal van de socialistische stemmen door de socialistenwet kunstmatig laag gehouden.
Sedert 1895 heeft natuurlijk de kapitalistische ontwikkeling, en met haar de groei van het proletariaat, nog meerdere vorderingen gemaakt. Jammer genoeg hebben wij de getallen van de statistiek van 1907, die dat belichten, voor het Rijk nog niet tot onze beschikking.
Volgens voorlopige mededelingen steeg in het tijdsverloop van 1895 tot 1907 het getal van de mannelijke zelfstandigen in landbouw, industrie en handel met 33.084, dus bijna in het geheel niet; dat van de mannelijke aangestelden en loonarbeiders, dus de proletariërs, met 2.891.228, dus bijna honderdmaal meer.
Het proletarische element, dat reeds in 1895 het overwicht had in de bevolkingen en bij de kiesgerechtigden, heeft dus sedert die tijd een enorm overwicht gekregen.
Laten wij aannemen, dat tegenwoordig de percentsgewijze verhouding van de kiesgerechtigden onder de mannelijke zelfstandigen en arbeiders dezelfde is als in 1895, dan kunnen wij de tabellen [op blz. 90] op de volgende manier aanvullen.
Kiesgerechtigden in het algemeen | Kiesgerechtigde zelfstandigen | Kiesgerechtigde arbeiders | |
1895 | 10.628.292 | 4.172.269 | 5.590.743 |
1908 | 13.352.900 | 4.202.903 | 7.275.944 |
Toename | 2.724.608 | 30.634 | 1.685.201 |
Het leeuwendeel der toename van de kiesgerechtigden krijgt het proletariaat, in nog hogere mate, dan in het tijdsverloop van 1882 tot 1895.
Maar ook de getallen van de laatste volkstelling van 1905 zijn van betekenis voor de industriële vooruitgang.
In het algemeen zijn de steden voor het politieke leven, voor de organisatie der proletariërs en het verbreiden van onze leer gunstiger dan het platteland. Het is dus van grote betekenis, dat de bevolking op het platteland tegenover die van de steden achteruit gaat.
Hoe vlug deze verandering gaat, bewijst de volgende tabel. Onder landbevolking verstaat men de bevolking van gemeenten met minder dan 2.000 inwoners, onder stadsbevolking die van gemeenten van minstens 2.000 inwoners. Men telde:
Landbevolking | Stadsbevolking | ||||
Jaar | Absoluut | % | Absoluut | % | |
1871 | 26.219.352 | 63,9 | 14.790.798 | 36,1 | |
1880 | 26.513.531 | 58,6 | 18.720.530 | 41,4 | |
1890 | 26.185.241 | 53,0 | 23.243.229 | 47,0 | |
1900 | 25.734.103 | 45,7 | 30.633.075 | 54,3 | |
1905 | 25.822.481 | 42.6 | 34.818.797 | 57,4 |
In het tijdsverloop van dertig jaar is dus de bevolking van de steden meer dan verdubbeld, terwijl de landbevolking niet alleen relatief, maar ook absoluut achteruit gegaan is. Terwijl de stadsbevolking met 20 miljoen vermeerderde, is de landbevolking met bijna een miljoen verminderd. Bij de vestiging van het rijk bestond deze nog uit bijna een derde van de bevolking, tegenwoordig uit slechts nog iets over twee vijfden.
Onder de staten van het rijk groeien wederom die het vlugst, die de meest industriële ontwikkeling hebben. Van de gehele bevolking van het tegenwoordige gebied van het rijk omvatten in percent:
1816 | 1855 | 1871 | 1905 | |
Pruisen | 55,2 | 59,0 | 60,1 | 61,5 |
Saksen | 4,8 | 5,6 | 6,2 | 7,4 |
Samen | 60,0 | 64,6 | 66,3 | 68,9 |
Beieren | 14,5 | 12,5 | 11,8 | 10,8 |
Wurtenberg | 5,7 | 4,6 | 4,4 | 3,8 |
Baden | 4,1 | 3,7 | 3,6 | 3,3 |
Hessen | 2,3 | 2,2 | 2,1 | 2,0 |
Elzas-Lotharingen | 5,2 | 4,3 | 3,8 | 3,0 |
Samen | 31,8 | 27,3 | 25,7 | 22,9 |
Het gebied van het tegenwoordige Pruisen en Saksen samen bevatte dus in 1816 60 % van de toenmalige bevolking van het tegenwoordige rijk, in 1905 daarentegen reeds bijna 70 %. Zuid-Duitsland daarentegen, dat in 1816 nog op meer dan de helft van het getal van de bevolking van het tegenwoordige bij Pruisen en Saksen behorende gebied kon wijzen, wees in 1905 nog maar op een derde van dit volkstal. Het gebied van het tegenwoordige Pruisen en Saksen telde in 1816 15 miljoen inwoners, de vier Zuid-Duitse staten samen met Elzas-Lotharingen 8 miljoen. In 1905 daarentegen, het eerste gebied 42 miljoen, het laatste 14 miljoen. In het eerste is de bevolking bijna verdriedubbeld, in het laatste niet eens verdubbeld.
Zo werkt de economische ontwikkeling ononderbroken voort, om de revolutionaire elementen in het volk, diegenen, die belang hebben bij het uit de weg ruimen van de tegenwoordige eigendoms- en staatsorde, steeds ten koste van de conservatieve elementen te vermeerderen en hun overwicht in de staat steeds groter te maken.
Weliswaar zijn deze revolutionaire elementen voorlopig slechts revolutionair in mogelijkheid, niet in werkelijkheid. Zij vormen het gebied waaruit de rekruten moeten komen voor de “soldaten der revolutie”, maar zij zijn niet dadelijk allemaal soldaten; voor het grootste gedeelte uit de kleine burgers en uit de kleinen boerenstand ontsproten, dragen vele proletariërs nog lang de sporen van hun afkomst met zich mee: zij voelen zich niet als proletariër, maar als ik-wou-graag-bezitters. Zij sparen om een stukje grond te verkrijgen of een behoeftig winkeltje te openen, of een handwerk in dwergachtige afmeting met een paar leerjongens zelfstandig te drijven. Anderen hebben de hoop daarop verloren, of ingezien met wat voor een ellendig bestaan zij zich zouden belasten, maar zij voelen zich niet in staat en zijn onwillig om voor een beter bestaan met hun kameraden te strijden. Zij geloven beter vooruit te komen, wanneer zij hun kameraden verraden. Zij worden onderkruipers en gele-vakverenigingsmannen. Weer anderen zijn reeds verder gekomen, zien reeds de noodzakelijkheid in om de tegen hen overstaande kapitalisten te bestrijden, voelen zich echter altijd nog niet zeker en sterk genoeg om aan het hele kapitalistische systeem de oorlog te verklaren. Zij zoeken hulp bij burgerlijke partijen en regeringen.
Ja, zelfs onder diegenen, die tot het erkennen van de noodzakelijkheid van de proletarische klassenstrijd doorgedrongen zijn, zijn er nog genoeg, die niet verder komen dan de grens van de bestaande maatschappij, die aan de overwinning van het proletariaat twijfelen of zelfs wanhopen. Juist hoe sneller de economische ontwikkeling en hiermee het tot proletariër worden van de bevolking geschiedt, hoe talrijker scharen van het land in de stad, van het Oosten naar het Westen, uit de rijen van het kleinbezit in de rijen van de niet-bezitters stromen, des te talrijker zijn in het proletariaat de elementen die de betekenis van een sociale revolutie voor zich zelf nog niet begrepen hebben, die zelfs niet eens de klassentegenstellingen in onze maatschappij begrijpen.
Om hen voor het denkbeeld van het socialisme te winnen is een onvermijdelijke, maar in normale verhoudingen zeer moeilijke taak, die de grootste opofferingen en veel verstand vereist, en toch niet zo snel gaat als wij wensen. Ons gebied, waaruit de rekruten komen, omvat tegenwoordig wel drie vierden van de bevolking, waarschijnlijk nog meer, het getal van de op ons uitgebrachte stemmen nog geen derde van al de kiezers, een vierde van alle kiesgerechtigden.
Maar het tempo van de vooruitgang wordt met één slag vlug, wanneer er tijden van revolutionaire gisting komen. Het is ongelooflijk, hoe snel in zulke tijden de massa van de bevolking leert en tot klaarheid komt over haar klassebelangen.
Niet alleen hun moed en hun strijdlust maar ook hun politieke belangstelling wordt sterk aangewakkerd door het bewustzijn, dat het ogenblik gekomen is, om zich uit een donkere nacht tot een lichte zonneglans op te werken. Zelfs de traagste wordt vlijtig, zelfs de lafste dapper, zelfs de bekrompenste krijgt een wijdere blik. In zulke tijden wordt er in jaren een politieke opvoeding van de massa bereikt, waartoe anders mensenleeftijden nodig zijn.
Wanneer men in zo’n toestand gekomen is, wanneer een regime zover is, dat het dreigt door zijn innerlijke tegenspraak ineen te storten, en wanneer er in de natie een klasse is die er belang bij heeft, en ook de kracht er voor, om tot de politieke heerschappij te komen, dan heeft men alleen nog maar een partij nodig die het vertrouwen van deze klasse bezit, die tegenover het wankelende regime in onverzoenlijke vijandschap staat en de gegeven toestand duidelijk ziet, om de opkomende klasse tot een overwinning te brengen. Deze partij is sedert lange tijd de sociaaldemocratie. Ook de revolutionaire klasse is er en vormt reeds enige tijd de meerderheid van de natie. Kan men ook met de morele ineenstorting van het heersende regime rekening houden?