Karl Kautsky
De weg naar de macht
Hoofdstuk 3


III. Het ingroeien in de toekomststaat

Zonder voorspellingen gaat het in de politiek nu eenmaal niet. Alleen hebben degenen die voorspellen, dat het nog lang bij het oude zal blijven, niet het gevoel dat zij voorspellen.

Natuurlijk is er geen proletarisch politicus, die met de gegeven toestanden tevreden is, en niet streeft naar hun grondige verandering. En er is geen intelligente politicus, van welke richting ook, die slechts een beetje vrij van vooroordeel is, die niet inziet, dat het een absurditeit is te verwachten, dat de economische verandering der maatschappij in haar tegenwoordig snel tempo verder door zou gaan en op politiek gebied alles nog lang zo zou blijven als het is.

Wil de politicus desniettemin van de politieke revolutie, dat wil zeggen van een energieke verschuiving van de machtsverhoudingen in de staat, niet weten, dan blijft er voor hem niets anders over, dan naar vormen te zoeken, waarin de tegenstellingen der klassen, zonder grote, beslissende strijd, langzaam en onmerkbaar opgeheven worden.

De liberalen dromen van het tot stand brengen van de sociale vrede tussen de klassen, de uitgebuiten en de uitbuiters, zonder dat de uitbuiting zelf weg genomen wordt, alleen daardoor dat ieder der klassen zich een zekere zelfbeperking tegenover de andere oplegt en van alle “buitensporigheden” en overdreven eisen afstand doet. Er zijn mensen die geloven, dat de geschillen, die tussen de enkele arbeider en de enkele kapitalist bestaan, te overwinnen zijn, wanneer arbeider en kapitalist georganiseerd tegenover elkaar staan. De collectieve overeenkomsten zouden het begin van de sociale vrede zijn. In werkelijkheid wordt door de organisatie het uitvechten der geschillen slechts geconcentreerd. De grote gevechten tussen de twee partijen worden zeldzamer, maar sterker, en zij schokken de maatschappij veel meer dan de vroegere kleine alleenstaande geschillen. De tegenstelling van de tegen elkaar strijdende belangen echter wordt door de organisatie veel scherper, wordt door haar steeds minder gevoeld als een toevallig geschil van enkele personen doch meer en meer als een noodzakelijk geschil van gehele klassen.

Een socialist kan de illusie van de verzoening der klassen en van de sociale vrede niet delen. Juist dát hij ze niet deelt, maakt hem tot socialist. Hij weet, dat niet een gedroomde verzoening, maar slechts de opheffing der klassen de maatschappelijke vrede kan tot stand brengen. Wanneer hij echter het geloof aan de revolutie verloren heeft, dan blijft er voor hem niets over, dan de verwachting van de vreedzame en onmerkbare opheffing der klassen door de economische vooruitgang, door het groeien en sterker worden der arbeidersklasse, die langzamerhand de andere klassen opzuigt.

Dat is de theorie van het ingroeien in de socialistische maatschappij.

Deze theorie bevat een zeer reële kern. Zij steunt op feiten van de werkelijke ontwikkeling, die aantonen, dat wij in der daad het socialisme tegemoet groeien.

Het zijn juist Marx en Engels geweest, die op dit feit wezen en de natuurlijke wettelijkheid er van aantoonden.

Van twee kanten groeien wij er in: aan de ene kant door de ontwikkeling van het kapitalisme, door de concentratie van het kapitaal. De concurrentiestrijd brengt mee, dat het grotere kapitaal, omdat het sterker is dan het kleine, het kleine bedreigt, in een hoek dringt en eindelijk verdringt. Dit alleen reeds, afgezien van de dorst naar winst, dwingt iedere kapitalist zijn kapitaal groter te maken, zijn ondernemingen verder uit te breiden. Steeds groter worden de bedrijven, steeds meer bedrijven worden in één hand verenigd. Tegenwoordig zijn wij reeds zó ver, dat banken en organisaties van ondernemers het grootste gedeelte der kapitalistische ondernemingen van de verschillendste naties beheersen en organiseren. Zo wordt de maatschappelijke organisatie van de productie meer en meer voorbereid.

Hand in hand met deze centralisatie der bedrijven gaat de groei van de grote vermogens, die door de vorm der maatschappijen op aandelen op gene wijze geschaad wordt. Integendeel, de maatschappij op aandelen maakt niet alleen de tegenwoordige beheersing der productie door een paar banken en ondernemersorganisaties mogelijk, zij wordt ook een middel om de kleine en kleinste vermogens in kapitaal te veranderen en daardoor aan de centralisatie van het kapitalisme prijs te geven.

Door het actie(aandeel)-wezen worden de spaarpenningen van de kleine luiden aan de grootkapitalisten ter beschikking gesteld, die ze gebruiken, alsof het hun eigen kapitaal was en daardoor de centraliserende kracht van hun eigen grote vermogens nog meer versterken.

De persoon van de kapitalist zelf wordt door het actiewezen geheel en al overbodig voor de gang van de kapitalistische onderneming. De uitschakeling van zijn persoon uit het maatschappelijke leven houdt op een vraag van maatschappelijke mogelijkheid of doelmatigheid te zijn. Zij wordt een eenvoudige vraag van macht.

De voorbereiding van het socialisme door de concentratie van het kapitaal is intussen slechts de ene kant van het ingroeien in de toekomststaat.

Daarnaast is in de arbeidersklasse ook een ontwikkeling aan de gang, die een groeien in de richting van het socialisme betekent. Met de vermeerdering van het kapitaal groeit ook het aantal der proletariërs in de maatschappij. Zij worden de talrijkste klasse. En gelijktijdig groeien hun organisaties. De arbeiders richten coöperaties op, die de tussenhandel overbodig maken en een productie voor het eigen gebruik inrichten, zij richten vakverenigingen op, die het absolutisme van de ondernemers beperken en op het productieproces invloed trachten te krijgen; zij kiezen afgevaardigden in de vertegenwoordiging van gemeenten en staat, die trachten hervormingen door te zetten, wetten tot bescherming van arbeiders te doen aannemen, de staats- en gemeentebedrijven tot modelbedrijven te maken en het aantal van zulke bedrijven gestadig te vermeerderen.

Deze beweging gaat ononderbroken voort, wij staan, zoals onze reformisten zeggen, reeds in de sociale revolutie, ja volgens enigen reeds in het socialisme. Er is slechts een verdere ontwikkeling nodig op de gegeven grondslagen, geen catastrofe — die kan alleen maar het proces van het ingroeien in het socialisme storen, dus weg met alle gedachten eraan, laten wij ons concentreren tot het “positieve” werk.

Dit gezichtspunt is zeker zeer aanlokkelijk, en men zou inderdaad een duivelse aard moeten hebben, om te wensen zo’n heerlijke “trapsgewijze hervormende opbloei” door een catastrofe te storen. Wanneer de wens de vader van onze gedachten was, dan zouden wij marxisten allen voor deze theorie van het ingroeien met geestdrift bezield worden.

Zij heeft slechts een kleine fout: de groei, die zij beschrijft, is niet de groei van een enkel element, maar van twee elementen, en wel van twee elkaar zeer tegenovergestelde elementen: Kapitaal en Arbeid. Wat de “reformist” ziet als het vreedzame ingroeien in het socialisme, is slechts het groeien in macht van de beide tegenovergestelde klassen, die in onoverbrugbare vijandschap tegenover elkaar staan; het betekent slechts, dat de tegenstelling tussen kapitaal en arbeid, die in het begin slechts de tegenstelling van een aantal individuen was, die een kleine minderheid in de staat vormden, nu tot een strijd van reusachtige, vast aaneengesloten organisaties aangroeit, die het gehele maatschappelijke en politieke leven bepalen. Aldus betekent het ingroeien in het socialisme het ingroeien in grote botsingen die het gehele wezen van de staat schokken, die steeds geweldiger moeten worden en slechts kunnen eindigen met de omverwerping en onteigening van de klasse der kapitalisten. Want het proletariaat is onontbeerlijk voor de maatschappij, het kan voor een tijd omvergeworpen worden, maar nooit vernietigd. De klasse der kapitalisten daarentegen is overbodig geworden, de eerste grote nederlaag in de strijd om de staatsmacht, die die klasse lijdt, moet tot haar volkomen en blijvende ondergang leiden.

Hij, die voor erkenning van deze consequenties van ons voortdurend ingroeien in het socialisme de ogen sluit, moet blind zijn voor de hoofdzaak van onze maatschappij: de klassentegenstelling van kapitaal en arbeid. Het ingroeien in het socialisme is slechts een andere uitdrukking voor de voortdurende verscherping van de klassentegenstelling, voor het ingroeien in een tijdperk van grote beslissende klassenstrijden, die wij kunnen samenvatten onder de naam van de sociale revolutie.

De revisionisten willen dit wel niet aannemen, maar het is hun tot nu toe niet gelukt, iets van betekenis tegen deze opvatting te berde te brengen. Wat zij er tegen zeggen, zijn feiten, die, wanneer zij belangrijk waren en iets zouden bewijzen, niet het “ingroeien” in het socialisme, maar het “weggroeien” der maatschappij van het socialisme zouden betekenen, zoals de onderstelling dat het kapitaal zich niet centraliseert, maar decentraliseert.

Deze logische tegenspraak ligt in het wezen van het revisionisme. Het moet de theorie van Marx van het kapitalisme erkennen, wanneer het het ingroeien in het socialisme wil bewijzen. En het moet deze theorie verwerpen, wanneer het de vredige ontwikkeling van de klassentegenstellingen geloofwaardig wil maken.

Daarbij echter begint in de hoofden van de revisionisten en hun geestverwanten zelf een begrip te schemeren, dat er in de gedachte van het vreedzame ingroeien in de toekomststaat toch een steekje los is.

Kenschetsend daarvoor is een artikel dat Naumann in het oktobernummer van de Neue Rundschau (1908) en daarna in de Hilfe over het “Lot van het marxisme” publiceert. Het is een recht verwarde voorstelling van dit lot, die ons de vroegere leider van de nationaal-socialen geeft. Hij meent, dat de concentratie van het kapitaal, de vorming der patroonsbonden iets is, wat ons marxisten verrast en in verlegenheid brengt, iets wat wij niet verwacht hadden. En aan de andere kant beweert hij, dat de revisionistische vakbondsmannen tegenover de marxisten de betekenis van de wettelijke bescherming der arbeiders en de organisatie in de vakverenigingen hebben doen gelden. De goede man heeft er geen begrip van, dat het Marx geweest is, die voor het eerst op het vasteland van Europa deze twee verschijnselen heeft gepropageerd, en dat hij de betekenis er van, evenals die der patroonsbonden, veel vroeger gezien heeft dan de andere socialisten.

Maar aan deze onwetendheid is men bij deze heren gewoon, daarvan behoefde men geen notitie meer te nemen. Opmerkelijk daarentegen is, dat Naumann in zijn artikel de overmacht van het geconcentreerde kapitaal ontdekt, zodat volgens hem de economische ontwikkeling niet tot het socialisme leidt, maar tot “een nieuw feodalisme met ongehoord sterke maatschappelijke middelen.” Tegen die patroonsbonden zegt hij, kunnen coöperaties, kunnen vakverenigingen niet op.

“De leiding van de industrie ligt voor afzienbare tijd daar, waar syndicaten en banken met elkaar werken. Er zijn daar machten gegroeid, die door geen sociale revolutie uit het zadel gelicht kunnen worden, zolang niet door een verschrikkelijke tijd van werkeloosheid en van honger een woede van de massa veroorzaakt wordt, die dan eenvoudig blindelings alles omverwerpt, zonder iets beters te kunnen opbouwen. De gedachte van de sociale revolutie is feitelijk ten einde. Dat alles is zeer pijnlijk voor de socialisten van de oude soort, ook voor ons, sociale ideologen, die een vluggere gang van de veroveringen der arbeiders gehoopt hadden, maar het helpt niet, of wij ons zelf wat wijs willen maken, de volgende periode behoort aan de ondernemersbonden”.

Dit lijkt helemaal niet op een ingroeien in het socialisme, en allerminst op een vreedzaam ingroeien. Naumann weet zelf geen ander middel voor de neerwerping van het nieuwe feodalisme aan te geven dan een “woede der massa”, die alles “omverwerpt”, dus een revolutie, — maar dan voert hij plotseling een logische buiteling uit. Eerst geeft hij toe, dat de patroonsbonden slechts door een revolutie uit het zadel gelicht kunnen worden. Dan echter zet hij de gedachte aan een dergelijke revolutie opzij door de eenvoudige bewering, dat het een hongeroproer zijn moet, dat “eenvoudig alles blindelings omverwerpt, zonder iets beters te kunnen geven.” Waarom dit zo zijn moet, waarom de revolutie van te voren tot onvruchtbaarheid veroordeeld is, blijft het geheim van Naumann.

Nadat hij de gedachte van de revolutie zonder enig bewijs met een pennenstreek heeft doodgeslagen, vervalt hij volstrekt niet in hopeloosheid maar richt zich op vol blij geloof. Want hij ontdekt, dat de patroonsbonden slechts onweerstaanbaar zijn voor marxisten, die de economische noodzakelijkheid erkennen en de vrije wil ontkennen. Wij behoeven slechts deze vrije wil te kennen, dan zullen wij ook klaar komen met de patroonsbonden, dan verliezen de “ongehoord sterke middelen van het nieuwe feodalisme” hun onweerstaanbaarheid.

Wat de opstand der massa niet kan, dat moet de erkenning van de vrije wil van de enkele doen, de “persoonlijkheid.” Het wijzen daarop, dat is “praktische politiek”.

Naumann vertelt ons:

“Marx wilde van het beroep op de vrije wil niet veel weten, omdat hij alles als noodzakelijk uit de natuur voorkomend beschouwde; zo tenminste luidt het in zijn theorie. Als enkeling zeker was hij zelf een persoonlijkheid van wilskracht en een verwekker van energieën. Tegenwoordig voltrekt zich in de denkende sociaaldemocratie een zekere terugkeer van de natuurleer tot de leer van de vrije wil en hiermee tot de grondleer van alle liberale bewegingen. Eduard Bernstein heeft het duidelijkst gezegd, dat men weer aan de voeten van Kant moest gaan zitten. Ook in de anarchistische of halfanarchistische nevenstromingen van de sociaaldemocratie wordt diezelfde trek gevonden, die weggaat van het geloof aan een blindelings werkend natuurnoodlot in het maatschappelijk leven naar het inzicht, dat de wil de dingen zus of zo vormt. Deze terugkeer tot de leer van de vrije wil is het gevolg van de vestiging der nieuwe industriële heerschappij. Men merkt, dat zij niet vanzelf valt, maar dat haar concessies door daden van de wil afgedwongen moeten worden.”

Deze ‘men’, die dat nu pas merkt, zijn de vereerders van het vreedzaam ingroeien in het socialisme. Wij marxisten hebben werkelijk deze erkenning niet nodig. Voor de revisionisten en voor hun anarchistische en nationaal-sociale uitlopers is het daarentegen een enorme ontdekking. Maar zij zijn bijen die uit iedere bloem honing weten te zuigen, en zo zien zij ook in deze ontdekking een weerlegging van de marxistische beschouwingen, — evenals hun liberale, nationaal-sociale, anarchistische en halfanarchistische broeders in de geest. Zij allen klagen Marx aan, dat hij slechts een “blindelings heersende” “automatische” economische ontwikkeling kende en van de menselijke wil niets wist. En juist deze wil voort te brengen, dat is, menen zij, onze voornaamste taak.

Zo leert ons niet alleen Naumann maar ook Friedeberg, en leren ons ook die elementen, die in de sociaaldemocratie tussen Naumann en Friedeberg heen en weer slingeren, als Eisner en Maurenbrecher, zo leren ook de theoretici van het revisionisme, als Tugan-Baranowsky:

“De schrijver van Het Kapitaal heeft de betekenis van de elementaire kant van het geschiedkundige proces overschat en begreep niet de scheppende reusachtige rol van de levende persoonlijkheid van de mens in dit proces”. (Het moderne socialisme” blz. 91).

Dit alles bewijst duidelijk, dat de theorie van het vreedzame “ingroeien” in het socialisme een groot gat heeft, dat door de scheppende reusachtige rol van de levende persoonlijkheid van de mens dicht gestopt moet worden. Maar deze vrije wil, die dan het ingroeien moet voltooien, betekent in werkelijkheid de opheffing er van. Wanneer Naumann gelijk heeft, dat de wil vrij is en “de dingen zus of zo vormt”, dan kan hij ook de richting van de economische ontwikkeling “zus of zo vormen”, dan kan men ook niet inzien, welke waarborg wij er voor hebben, dat wij juist in het socialisme groeien.

Dan is het in het algemeen onmogelijk om de een of andere richting van ontwikkeling der maatschappij te leren kennen, dan is er geen wetenschappelijke kennis van de maatschappij mogelijk.