Geschreven: 1906
Bron: Overdruk uit De Nieuwe Tijd, Sociaaldemocratisch Maandschrift, J.A. Fortuyn, Amsterdam (Bro N 346/17 - brochure via Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis, Amsterdam)
Deze versie: spelling
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, maart 2009
Laatste bewerking: 31 maart 2009
Verwant: • Marxisme en revisionisme van Lenin • Sociale hervorming of revolutie • Marxisme en revisionisme van Pannekoek |
Eduard Bernstein is, onder de sociaaldemocraten, het eerst begonnen het marxistisch program te kritiseren op systematische wijze.
Op de Duitse partijdag te Stuttgart[1] verklaarde hij dat Marx gedwaald had in zijn voorspelling van de verscherping van de klassentegenstellingen. Grote gewelddadige revoluties zouden volgens Bernstein niet meer voorkomen, onze op die verwachting gebouwde tactiek moest veranderd, herzien worden, volgens betere inzichten dan Marx had gehad.
Op de Duitse partijdag in Hannover[2] verklaarden David en anderen de marxistische theorieën over de verscherping van de klassenstrijd, de concentratie van het kapitaal, de crisissen, de verovering der politieke macht, de fundamenten dus van ons program en van onze tactiek, voor onjuist.
Volgens hen moesten en konden wij nu reeds, in de kapitalistische maatschappij, een stuk socialisme verwezenlijken. Maar daartoe moesten wij een nieuwe tactiek volgen, de revolutionaire propaganda matigen, naar verbonden met liberalen en radicalen streven, kortom een geheel andere weg volgen dan tot nu toe gevolgd was.
Revidere is het Latijnse woord voor herzien. Omdat dus Bernstein en zijn aanhangers het program en de tactiek wilden herzien, werden zij revisionisten genoemd. En dezelfde naam hebben hun volgelingen in andere landen gekregen.
De lezer ziet dus al dadelijk dat, als de revisionisten beweren, dat zij ook marxisten zijn, dit een onjuistheid is. Bestrijding van het marxisme is hun oorsprong en hun wezen.
De revisionisten hebben het evenwel nooit tot een eigen theorie gebracht. Zij hebben in de plaats van de marxistische geen andere kunnen stellen. Knagen aan het marxisme, waarbij de een wat verder gaat dan de ander, is het enige wat zij hebben vermocht. Doordat zij geen eigen theorie gevormd hebben, maar allen (hoewel in onderdelen van elkaar afwijkend) de marxistische tactiek en theorie aanvallen, worden zij allen dan ook terecht revisionisten genoemd.
Nu kunnen wij ons hier met de bespreking van de marxistische theorie en hun aanval daarop niet inlaten. Ieder die daarvan meer weten wil, leze Kautsky’s antwoord aan Bernstein.[3] Daar worden alle voornaamste tegenwerpingen van Bernstein tegen het marxisme schitterend weerlegd.
Wij hebben hier niets anders te doen dan de voornaamste daden van de revisionisten in binnen- en buitenland op te geven, als praktische opheldering bij de voorgaande theoretische beschouwingen over het verschil tussen marxisme en revisionisme van Pannekoek, opdat onze lezers nog duidelijker dit verschil inzien. Dit is het doel van dit artikel.
Verschillende Duitse revisionisten hebben de koloniale politiek vergoelijkt. Een kapitalistisch land moest nu eenmaal volgens hen koloniën hebben, en het kapitalistische Duitsland deed dus goed met te zorgen dat het ook koloniën kreeg. Een dergelijke actie van een kapitalistische regering mocht geen hinderpaal zijn voor de socialisten zich met hen te verbinden.
Kurt Eisner schreef daarover[4]: “Het zelfde ministerie dat naar China gaat” (bedoeld wordt de deelname van Duitsland aan de roof- en moordtochten in dat land), propaganda maakt voor het militarisme, en vriendschap met het absolutisme onderhoudt, kan de nuttigste rechten en hervormingen aan het proletariaat geven.” Eisner trekt daar de conclusie uit dat een socialist zeer goed lid kan worden van een dergelijk rovend en moordend kapitalistisch ministerie.
Deze partijgenoten zagen dus blijkbaar niet helder in dat het koloniale stelsel, het militarisme etc. noodzakelijk samen moeten gaan met onderdrukking en uitbuiting van de arbeiders. Zij verschilden dus zeer veel van de marxisten.
Het was de revisionist Schippel die het staande leger verdedigde. Met hem gingen vele revisionisten. De marxisten hielden aan het program (volksleger) vast. Heine wilde, volgens zijn bekende uitspraak, kanonnen ruilen tegen volksrechten, d.w.z. aan de regering de miljoenen toestaan voor het militarisme, als zij enige verbeteringen voor de arbeiders gaf. In plaats dus van de tactiek van strijd, van de marxisten, waarmede deze menen én het snelst de arbeiders aan de zijde der sociaaldemocratie te krijgen én het best hervormingen te veroveren, stelde hij een tactiek van ruil voor. Toen Schippel probeerde de Duitse sociaaldemocratie af te houden van totale verwerping van de invoerrechten, ondersteunden de revisionisten Heine, David en Vollmar hem. De marxisten waren voor totale verwerping.
De Duitse revisionisten hebben herhaaldelijk voorgesteld met de liberalen een verbond te sluiten, met de liberalen die in Duitsland in alles meegaan met wat de regering wil, met koloniale politiek, militarisme, vlootuitgaven, invoerrechten op levensmiddelen, onderdrukking van de arbeiders. De marxisten hebben zich altijd daartegen verzet.
Men ziet uit deze voorbeelden hoe duidelijk Pannekoek in zijn stuk het verschil tussen marxisten en revisionisten heeft aangegeven. De eersten willen strijden tegen het kapitaal, de anderen willen het kapitaal tegemoetkomen.
De Duitse partij heeft al hun pogingen te niet gedaan. Op al de laatste partijdagen heeft zij stelling tegen hen genomen, en geen enkele belangrijke van hun pogingen tot herziening van de marxistische tactiek is met succes bekroond.
In Frankrijk hebben de revisionisten de zelfde politiek van tegemoetkoming in plaats van strijd gevolgd. Zij hebben een tijdlang onder een deel van de arbeiders meer succes gehad dan in Duitsland. De burgerlijk-democratische partijen (de radicalen en democraten) zijn in Frankrijk sterker, en om stemmen te vangen doet menigeen zich als socialist voor. In Frankrijk zijn de kleine boeren en kleine burgers nog talrijker dan in Duitsland. Het verleden van die groepen is revolutionair, zij hebben een republikeinse staatsvorm veroverd, en hebben uit de tijd van hun revoluties nog vele kleinburgerlijk-revolutionaire leuzen bewaard: als strijd voor de republiek, strijd tegen de Kerk. Maar hun groot aantal is geen versterking, integendeel een verzwakking van het socialisme. De grootindustrie, in Frankrijk nog lang niet zo ontwikkeld als in Duitsland, Engeland of België, heeft het aantal van de kleine burgers nog niet zo gedund, en het proletariaat nog niet zo vermeerderd als daar. Het groot aantal burgerlijk-democraten in Frankrijk is dus niet een bewijs van het economisch vooruit zijn van dit land, maar van het achterblijven. Door dat achterlijk zijn is de verleiding voor socialisten om een politiek van tegemoetkoming te volgen, daar groter. Men ziet wat Pannekoek daarvan in zijn tweede hoofdstuk zegt.
Dat in Frankrijk de democratie slechts een uiterlijke vorm is van een burgerlijk kapitalistisch land, dat de burgerlijke democraten in hoofdzaak het kapitaal dienen en niet de arbeid helpen, daarvoor de volgende bewijzen.[5]
De president der republiek kan (met toestemming van de senaat) de Kamer ontbinden. Hij heeft het recht verdragen te sluiten zonder dat de Kamer er iets van weet, dus precies als een vorst. Hij benoemt alle beambten, heeft een paleis, een hofstoet en meer dan zes miljoen francs per jaar. Belediging van de president is extra strafbaar.
Het stemrecht voor de senaat (eerste Kamer) is zó ingericht dat de conservatieven de grootte meerderheid vormen.
De bureaucratie is centralistisch ingericht. In geen modern land is zij zo machtig als in Frankrijk. Bij verkiezingen heeft zij veel groter macht dan in Duitsland. Het beambtenleger is reusachtig, en de hoofdpersonen steunen de regering bij de verkiezingen met alle middelen.
Hoe de rechters in het democratische Frankrijk zijn, heeft men bij het proces Zola (die tot een jaar veroordeeld werd) kunnen zien. Toen onlangs fabrikantenzoons drie arbeiders op de lafste wijze vermoordden, kregen zij evenveel.
Het legerstelsel der democratische republiek is hetzelfde als van Rusland bv. D.w.z. geen volksleger, maar een leger van kazernesoldaten met kasteofficieren. Het volk is ongewapend, het staande leger is een wapen in de hand van de bezittende klassen.
Justitie, regering en leger, zij zijn dus zo kapitalistisch mogelijk ingericht ondanks de democratie. De machtige democratische partijen hebben daaraan niets veranderd, integendeel, zij hebben militarisme, justitie en bureaucratie gebruikt om vette posten ook voor zich te krijgen.
De koloniale politiek is als die van Duitsland, Engeland, Holland. Miljoenen, door het volk opgebracht, uitgeven om kapitalisten rijk te maken, dat gebeurt ginds even goed als hier; alleen kosten de Franse koloniën naar verhouding nog wat meer en brengen zij minder op.
De kapitalistische ondernemingen worden ook in Frankrijk door de staat aan winst geholpen. Scheepsbouw, stoomvaart en spoorwegen genieten reusachtige subsidies. In 10 jaar (1884 tot 1894) gaf de staat aan de spoorwegondernemingen 688 miljoen francs cadeau. De staat verzekerde de dividenden, tot 131/2 % van het aanlegkapitaal.
In 1904 werd aan genoemde ondernemingen een totaal van 1531/2 miljoen francs uit de staatskas gegeven.
Het geld dat uit de staatskas in de handen van kapitalisten komt, komt in de staatskas uit de zakken van de arbeidende klassen. Nergens misschien is de belastingpolitiek zo doortrapt kapitalistisch als in dat democratische land.
Na 1870 is de belasting toegenomen met 2 miljard, d.w.z. verdubbeld, terwijl de bevolking bijna gelijk bleef.
De indirecte belasting die op de arbeidende klasse vooral drukt, is meer en meer de hoofdbron geworden. Terwijl sinds 1847 de belastingen verdriedubbelden, zijn de indirecte belastingen vervierdubbeld. De grondbelasting is bijna dezelfde gebleven, de successiebelasting (die in Frankrijk hoog is) in maatstaf bijna gelijk aan wat zij in 1798 werd, maar de monopolies, de octrooien, de invoerrechten zijn, ook naar verhouding tot de andere, enorm gegroeid. De invoerrechten bedroegen in 1870 70 miljoen, in 1904 421 miljoen etc. Ook de gemeentelijke indirecte belastingen (een overblijfsel van de middeleeuwen) zijn sterk gestegen.
Het verenigingsrecht is in “de democratie” ook nog niet volledig. De onderwijzers hebben het niet. Hoe ver het stakingsrecht gaat, heeft de laatste staking van de postbeambten geleerd. De vakverenigingen mogen zich niet met politiek bemoeien, de namen van hun bestuursleden etc. moeten aan de burgemeester worden medegedeeld. Vakverenigingen zijn al dikwijls veroordeeld tot betaling van de verliezen door staking veroorzaakt aan de patroon, troepen worden gewoonlijk tegen stakers gezonden.
De algemene toestand van Frankrijk is niet bloeiend. De industrie, de handel staan, in vergelijking met de andere grootte kapitalistische landen, stil, eveneens het bevolkingsgetal. Dit bevordert de baantjesjacht, het bederf in de inwendige politiek, de demagogie der partijen.
Het bederf der politiek, ook van de democratie, is in de Wilson-, de Panama-, de Dreyfuszaak aan de dag gekomen.
Frankrijk heeft belastingen op graan en andere onmiddellijke levensmiddelen geheel en al ten nadele van de arbeider. De bankiers en financiers, de bureaucratie, de politiekers van beroep hebben aan de boeren voordelen gegeven op kosten van het industriële proletariaat, ten nadele zelfs van de industrie. Het koloniale stelsel en het militarisme, die zoveel belastingen noodzakelijk maken, ruïneren Frankrijks arbeidende bevolking. Meer dan 70 percent van het staatsinkomen verdwijnen aan schulden, leger, marine en koloniën.
Kortom, de republiek Frankrijk is een gewoon burgerlijke, een kapitalistische democratie. De kleine burgers, tussen Arbeid en Kapitaal geplaatst, kiezen gewoonlijk de kant van de machtigste partij, het Kapitaal.
Wij hebben opzettelijk Frankrijks toestand wat uitvoerig weergegeven, omdat het vaak wordt voorgesteld alsof een politiek van tegemoetkoming aan de burgerlijke klassen zoveel eerder mogelijk en noodzakelijk was, omdat de bourgeoisie daar zoveel beter is voor de arbeiders dan elders.
Uit het aangehaalde blijkt dat dit in hoofdzaak niet zo is.
Daar, in het kapitalistisch-democratische Frankrijk hebben de revisionistische socialisten menig staaltje van hun politiek en tactiek laten zien. Wij willen er enige van noemen.
De revisionistische socialist Millerand heeft plaats genomen in het ministerie Waldeck-Rousseau met de generaal Gallifet, een van de voornaamste moordenaars der Commune. De Franse revisionisten Jaurès etc., en de Duitse Vollmar en anderen hebben dit luide toegejuicht. De revisionisten meenden door deze tegemoetkoming aan de bourgeoisie de republiek te redden. De marxisten meenden dat dit het best geschieden kon door afzonderlijke organisatie van de arbeiders, zonder zulk een verbond met de burgerlijke democratie.[6]
Millerand bleef in dat ministerie, ook na de moord op stakende arbeiders door het ministerie in Martinique en Chalons gepleegd.
Hij bleef daarin toen de regering een onderzoek naar deze slachtingen, en in het algemeen naar de koloniale gruwelen weigerde, en amnestie voor de bedrijvers liet aannemen.
Jaurès c.s. hebben dit blijven van Millerand goedgekeurd.
Jaurès, die tijdens zijn schitterende campagne voor Dreyfus voortdurend, en terecht natuurlijk, het veile licht in deze zaak had geëist, stemde er in toe, dat aan allen, die in de zaak Dreyfus betrokken waren, amnestie werd gegeven. Het ministerie dat de kapitalisten, de grondeigenaars, de geestelijkheid en het leger niet al te zeer wilde treffen, wenste het. Jaurès stemde toe, om het democratisch ministerie, waarmee hij een verbond had gesloten, te steunen.[7]
Zola, Picquart, Dreyfus zelf, zij eisten het volle licht en, om dat te bereiken, vervolging der schuldigen, geen amnestie, noch voor zich zelve noch voor de schurken van de Generale Staf. Jaurès verzette zich daartegen ter wille van de republikeinse democratische “gezamenlijke arbeid”. Picquart moest zwijgen, zegt hij; “in onze drang naar rechtvaardigheid kunnen wij niet op individuele gevallen letten.”[8]
“De goede Dreyfus”, zo schrijft Jaurès[9], “moet inzien dat er ernstiger vragen in de wereld zijn, dan zijn nutteloze en vermoeiende processen.”
Ter wille van het verbond met de burgerlijke partijen werd de Dreyfus-zaak opgegeven. Men ziet wat Pannekoek bedoelde, toen hij schreef dat de revisionisten ter wille van ogenblikkelijke voordelen hun gehele tactiek regelen. Vóór een verbond met de burgerlijke partijen gebruikte Jaurès eerst de Dreyfus-zaak. Toen de burgerlijke partijen Dreyfus in de steek lieten, ging hij met hen mee. Dat bewijst dat niet de sociaaldemocratie, maar de burgerlijke democratie de grondslag is van de tactiek van de revisionist Jaurès. De marxistische tactiek schrijft ons voor, als tegenstanders van de gehele kapitalistische orde, principieel in oppositie te zijn in het burgerlijk parlement. Door onze kritiek daar de arbeiders te leren. Door onze oppositie de burgerlijke partijen tot hervormingen te dwingen.
Doordat wij zeer ver gaande eisen stellen, vrezen de burgerlijke partijen onze concurrentie. Wij stellen de burgerlijke regering aan de kaak en beïnvloeden aldus de openbare mening. Wij scharen door onze kritiek steeds grotere massa’s om ons. Door deze drie middelen bereiken wij hervorming het snelst, en tevens de organisatie der massa.
Dat is de tactiek die men de marxistische noemt.
Niet aldus de revisionisten, niet aldus Jaurès. Door parlementaire berekening, door parlementaire verbonden met de burgerlijke democratie zoeken zij concessies te krijgen. Dat de socialisten daarbij ten slotte de slaaf worden van die democratie, ziet men duidelijk uit dit verloop van de Dreyfus zaak.
Millerand schreef[10] o.a.: “alle Fransen hebben hetzelfde belang er bij, dat Frankrijk rijk zij en sterk, sterk ook door zijn militaire en financiële macht,” De marxisten menen dat kapitalisten en arbeiders niet hetzelfde belang hierbij hebben.
De revisionist Levy schreef: “van nu af aan zijn ondeelbaar aan elkaar gehecht de republikeinse bourgeoisie ... en die fractie der social. partij... die ... iedere dag van de republiek een daad van billijkheid en rechtvaardigheid verlangt.”
Millerand bleef in het ministerie toen dit soldaten als onderkruipers dienst liet doen.[11]
Millerand heeft een wet gemaakt (zij is aangenomen), waarbij voor alle mannen, die met vrouwen en kinderen samenwerken, (niet voor andere, die blijven onbeschermd!) de arbeidstijd eerst op 11 uur, na 2 jaar op 101/2, na nog 2 jaar op 10 uur werd vastgesteld.
Kinderen hadden reeds wettelijk de 10-urige arbeidsdag. Deze werd dus voor 4 jaar wettelijk verlengd tot 101/2 en 11 uur.
Maar, wat erger is, de kinderarbeid is door Millerand hierdoor wettelijk, principieel, verbonden aan de mannenarbeid. Terwijl het streven van de sociaaldemocratie is afzonderlijke kinderbescherming te krijgen, waardoor kinderen en jonge lieden veel korter werken dan volwassenen, heeft Millerand, door te bepalen dat de kinderen langer gaan werken dan zij bij wet deden, om maar met de mannen gelijk te komen, en dat zij even lang als de mannen blijven werken, dit beginsel in de steek gelaten. Terwijl onze eis is, in sommige landen tot werkelijkheid geworden, dat het kind tot het 14de jaar en langer de school bezoekt, heeft Millerand, door toe te staan dat het kind vanaf het 12de jaar 10 uur met de mannen werkt, de 12-jarige kinderen, waarschijnlijk voor lange jaren, aan 10 uren arbeid gebonden.[12]
Ondanks al deze schaduwzijden jubelden Jaurès en de revisionisten de gehele wet toe. Jaurès noemt ze “een der grootste overwinningen van het proletariaat”.[13] De marxisten verwierpen haar, omdat zij de kinderarbeid niet aan de mannenarbeid wilden koppelen. De revisionisten zagen in deze wet een pronkstuk van sociale arbeid. De marxisten achtten haar, ondanks het goede dat zij had, sociaaldemocraten onwaardig.
Millerand, als handelsminister, liet in het handelsverdrag met de Verenigde Staten niet alleen de schandelijke invoerrechten op levensmiddelen bestaan, maar ging nog verder in protectie dan Méline, de reactionaire protectionist, toen hij Amerikaanse huiden en leer nog beter dan deze buiten het land wist te houden door hoog invoerrecht.
Millerand heeft ook aan de reders nieuwe premies gegeven (wet van 25 november 1901).
De revisionisten hebben in al deze dingen, al verder en verder meegesleept, nadat zij eens de voet op de helling gezet hadden, van socialisme naar radicalisme, zolang als maar enigszins mogelijk was, Millerand en zijn ministerschap verdedigd. Eindelijk zijn zelfs de revisionisten van Millerand afgevallen, inziende dat een socialistisch ministerschap toch niet alléén voordelen bracht, en M. is buiten de partij geraakt.
Maar, al was dit stuk der tactiek op de achtergrond geraakt, de algemene tactiek bleef nog lang dezelfde.
De revisionistische partij van Jaurès bleef in haar organen prediken de overeenstemming tussen de burgerlijke democratie en het socialisme. Verbond met de democraten nu eens om de republiek te redden, dan voor sociale verbetering, dan weer voor scheiding van kerk en staat, zijn schering en inslag van Jaurès artikelen. Er bestaat een solidariteit der klassen! Politiek verbond is hoofdzaak. Hierop worden de arbeiders telkens gewezen, niet meer op afzonderlijke strijd. Jaurès, al trad hij dan niet in het ministerie-Combes, verdedigde tot het uiterste de bloktactiek, het verbond met de burgerlijke democraten.[14]
De revisionistische socialisten stemden voor koloniale uitgaven.
Toen besloten was dat bij verkiezingen althans het socialistisch partijprogram aangeplakt moest worden, lieten verscheidene van hen dat na.
Zij stemden vóór de geheime fondsen op de begroting, waarvan de regering geen rekenschap behoeft te geven, en die o.a. dienen tot bestrijding van de anarchisten.
Evenals Jaurès c.s. vroeger alle propaganda gevoerd had voor het ministerie Waldeck-Rousseau, zo propageerde hij nu voor het kabinet-Combes. Combes zou dit. Combes zou dat. De arbeiders moesten vooral niet met hem breken, want hij zou hun geven scheiding van kerk en staat, progressieve inkomstenbelasting en ouderdomspensioen. De burgerlijke democratie had volgens de revisionisten een hoorn van overvloed voor het proletariaat. Het proletariaat behoefde niet op zichzelf alleen te rekenen, de bourgeoisie zou te hulp komen.
De marxisten spraken anders. Zij wekten als altijd het wantrouwen van de arbeiders in de zogenaamde arbeidersliefde der democraten, kritiseerden de regering, stemden tegen de geheime fondsen, en voorspelden de arbeiders dat van al de schone beloften der burgerlijke democratie waarschijnlijk weinig komen zou.
De uitslag was dat de flink progressieve inkomstenbelasting, al zó lang beloofd, en het ouderdomspensioen niet kwamen. De scheiding van kerk en staat kwam tot stand, maar op een wijze die niet de verheerlijking van de jaurèsisten, wel de scherpe kritiek van de marxisten rechtvaardigde:
Er mogen godsdienstverenigingen gevormd worden, tot een Kerk gecentraliseerd, aan wie de staat de kerken verhuurt, maar die in het bezit komen der goederen, die ook nu aan de Kerk behoren. Maar de kerken en kerkgoederen worden alleen overgedragen aan die verenigingen, die zich vormen op de grondslag der algemene organisatie van die religie, welker dienst zij te bezorgen hebben.” Met andere woorden: de kerken en kerkgoederen mogen niet bv. aan zich nieuw vormende plaatselijke of nationale godsdienstverenigingen worden gegeven, maar alleen aan de Katholieke Kerk, die vanuit Rome wordt bestuurd. Iedere poging in Frankrijk vrije godsdienstige gemeenten te stichten of een zelfstandige Franse kerk is daarmee onmogelijk gemaakt. Geen wonder dat het gehele centrum vóór stemde.[15]
De marxistische sociaaldemocraten stemden tegen de wet, ondanks het goede dat zij had, omdat de grondslag van de materiële macht der kerk, en dus haar overmacht over het proletariaat, onaangetast blijft.
Hoe geheel anders het marxistische denken is dan het revionistische blijkt ook duidelijk hieruit: in oktober 1904 wilde Jaurès een einde aan de Russisch-Japanse oorlog zien te maken door in alle parlementen door alle partijen een demonstratie te laten houden van “menselijkheid, wijsheid en medegevoel”.[16] De socialisten moesten er toe medewerken een “niet te precieze” formule te vinden, waarin smart over de onmenselijkheid van die oorlog werd uitgedrukt.
De revisionist Jaurès geloofde dus aan een samenwerking van alle klassen om de oorlog, waarvan het kapitalisme leeft, te doen ophouden. De marxist gelooft dat alleen het proletariaat dit kan tot stand brengen. Jaurès zag in deze oorlog blijkbaar niets dan een ellendige tragedie. De marxisten zagen er, zoals bekend is, een historisch-noodzakelijk middel in om de Russische Revolutie te ontketenen.
Jaurès werkt op het gevoel van alle klassen. De marxisten op het verstand en het gevoel van het proletariaat.
De revisionistische Franse partij was ingericht op een wijze, die ook duidelijk het onderscheid tussen de twee richtingen doet uitkomen.
Daar niet de organisatie van het proletariaat maar het succes bij de verkiezingen, het groot aantal kamerzetels, veelal voor revisionisten hoofdzaak is, kwam het de jaurèsistische partij het best voor elk afgevaardigde alleen aan zijn kiesdistrict verantwoordelijk te maken.
Daar het revisionisme niet een bepaalde theorie voor de klassenstrijd heeft zoals het marxisme, wordt elk geval op zichzelf beoordeeld. Zal men voor of tegen een wetsontwerp stemmen? Het hangt van elke zijn willekeur af.
Daardoor stemden de Franse revisionisten zo goed als nooit gelijk.
Gewoonlijk een deel vóór, een deel tegen, een deel blanco. In één zitting kwam het voor dat zij maar 2 maal eenparig stemden, één van de twee keer bij de bovengenoemde stemming over de geheime fondsen, waarvóór zij allen waren.
Daar al het gewicht gelegd wordt op de parlementaire actie, gaf men aan de kamerleden een groot overwicht in het partijbestuur. In 1904 werd dit veranderd (tegen de zin van alle kamerleden!) en richtte men de Nationale Raad (het P.B.) zó in, dat naast die 31 kamerleden, nog 35 anderen zitting hadden.[17] Onder die 31 waren ook de 16 die geweigerd hadden bij de verkiezingen het partijprogram openlijk aan te plakken.
Daar de revisionistische kamerleden vrij man waren en de baas over de partij, werden zij als menig burgerlijk parlementariër bedorven. Hiervan geeft het volgend uittreksel uit het protocol van het congres van 1902 duidelijke bewijzen. Daar werd de volgende resolutie voorgesteld:
“Daar het sinds enige tijd algemeen bekend is, dat vele leden van de socialistische partij gepoogd hebben decoraties (ordetekenen) van verschillende soort te krijgen; daar dergelijke pogingen onverenigbaar zijn met de beginselen van de partij en aan hun onafhankelijkheid en waardigheid schade doen, wordt het 1°. aan ieder lid der partij verboden, decoraties te verzoeken, aan te nemen of te dragen, 2°. aan de gekozenen der partij verboden enig verzoek van deze aard te ondersteunen of te bevorderen.”
Een afgevaardigde wilde de laatste alinea schrappen, omdat onder het kapitalistisch stelsel, alle afgevaardigden dergelijke middelen gebruiken om aan de macht te komen, en de socialistische daarin dus met de burgerlijke moeten kunnen concurreren.
Woordelijk zei hij o.a.:
“Het is zeker noodzakelijk, de partij vrij te houden van ieder bederf, maar daar wij nu eenmaal een parlementaire partij zijn en ons tot doel hebben gesteld in de openbare lichamen binnen te dringen, mogen wij van onze afgevaardigden geen dingen verlangen die in tegenspraak zijn met de eisen, die de parlementaire tactiek hun oplegt.”
Een ander afgevaardigde zei:
“Onze afgevaardigden en gemeenteraadsleden zijn tot tussenpersonen geworden om baantjes te bezorgen, ook nog voor decoraties moeten wij ze niet gebruiken.”
Een lid van de Kamer, Krauss, zei: dat het voor de afgevaardigden bijna plicht was decoraties te bezorgen. “Hoe dikwijls heb ik al zulke aanvragen ondertekend.”
De bekende Gérault Richard, jarenlang met Jaurès leider van de partij, bracht een eigenaardig proletarisch sentiment in de bespreking, zeggende:
“Er zijn vele soorten decoraties; bv. de medailles voor oude arbeiders” (in Frankrijk ontvangen de arbeiders die meer dan 30 jaar in dienst zijn, van de minister van handel een hondenpenning) ... “Het is misschien wreed, als gij ... deze ontnemen wilt aan hen die ze gaarne hebben. Gij kunt toch niet verlangen de mensheid van vandaag op morgen te veranderen.”
Men kwam niet tot een resultaat. Men durfde aan de kamerleden zulk een krachtig middel voor de propaganda van het socialisme niet ontnemen. Er werd een commissie benoemd en de kamerleden zouden een wet voorstellen die een eind zou maken aan alle decoraties!
Intussen had deze parlementaire tactiek aan de revisionisten niet veel gebaat. Zij hadden weliswaar de boven besproken wet van Millerand gekregen en hoopten in 1904 nog op de scheiding van Kerk en Staat, maar het aantal leden der partij nam snel af. Het zonk van 11.000 in 1902 tot 8.500 in 1904.
Daarentegen nam, waarop partijgenoot Pannekoek terecht gewezen heeft, het anarchisme hand over hand toe. De afkeer van zulk socialisme gaf de alleen-vakverenigingsmannen een uitstekend terrein voor propaganda. Terwijl de politieke partij (der revisionisten) leden verloor, namen de meer of minder anarchistische vakverenigingen zeer snel in leden toe (van bijna 500.000 in 1899 tot meer dan 700.000 in 1905).[18]
Het internationale soc.-dem. congres te Amsterdam van 1904 nam dan ook, vooral met het oog op de Franse toestanden, een door de Franse marxistische partij voorgestelde resolutie aan, waarin voor alle landen de marxistische tactiek werd aanbevolen, de revisionistische verworpen. Jaurès en de zijnen verzetten zich er eerst tegen, probeerden ze nog anders uit te leggen, maar zagen zich door de drang der omstandigheden eindelijk toch gedwongen hun tactiek te laten varen en zich met de marxisten te verbinden tot een nieuwe Franse partij. Deze partij nam het program der Franse marxistische partij zonder een letter er van te veranderen, aan, en verwierp dus de tactiek van tegemoetkoming aan de bourgeoisie en verbond met de regering, omdat zij, hoewel natuurlijk begonnen om hervormingen te bereiken, toch blijkbaar als noodzakelijk gevolg bederf voor de partij, onderwerping aan de burgerpartijen, vermeerdering van het anarchisme en verzwakking der organisatie met zich brengt. Omdat de kleine overwinningen die zij geeft, dus schijnoverwinningen zijn, de ware, blijvende, slechts met de marxistische tactiek kunnen worden behaald.
Na die tijd is de Franse socialistische beweging reeds sterk toegenomen. De verkiezingen werden doorgemaakt onder sterk en duidelijk socialistische propaganda, de resultaten waren schitterend, en het aantal leden der afdelingen is ook daarna sterk gestegen En de Franse vakverenigingen beginnen nu nader te komen tot de politieke partij en tot de politieke strijd. Aan weerszijden, zowel in de federatie der vakverenigingen als in de politieke partij, zijn voorstellen in die richting gedaan.
Dat niet alle revisionisten marxisten zijn geworden; spreekt van zelf. Daarvan heeft de revisionist Briand nog onlangs een voorbeeld gegeven, die evenals Millerand minister werd (hij kwam hierdoor buiten de partij), en wiens eerste daden waren het onderdrukken van de staking der postbeambten, het voor goed ontslaan van 400 stakers, en het ondertekenen van een lening voor de tsaar waarmee deze de Russische revolutionairen vermoordt.
Dit zijn staaltjes van het Franse revisionisme die wij nog met zeer vele andere zouden kunnen vermeerderen.
Wij willen eindigen met voorbeelden te geven uit Holland, waaraan men ook zeer duidelijk het onderscheid tussen de twee richtingen zien kan.
In het Hollandse verkiezingsprogram werd vroeger aan de landarbeiders grond beloofd, waardoor zij kleine boeren konden worden. Eveneens werd de pachters toegezegd dat zij hun pacht alleen van de netto opbrengst van hun grond zouden behoeven te betalen. Deze programpunten, die tegen de marxistische theorie en tactiek ingaan, werden op voorstel der marxisten, na aanvankelijk heftige tegenstand, uit het program geschrapt. De partij was van oordeel dat niet op deze wijze de kleine boer binnen onze rijen moest worden gebracht, en dat de landarbeider niet mocht worden gepaaid met onsocialistische beloften.
De Hollandse revisionisten wilden de kerkelijke, nog burgerlijk denkende arbeiders tegemoet komen door het geld van staatswege voor hun confessionele scholen toe te staan. Troelstra e.a. wilden op die wijze de gelovige arbeiders binnen onze rijen brengen en zo de klassenstrijd versterken. De partij ging, helaas, daarop in. Vele marxisten meenden dat arbeiders, die nog niet inzien dat godsdienst op school dient om de arbeiderskinderen met slaafse geest te vervullen, geen goede bondgenoten zijn, en dat bovendien ons programmapunt: scheiding van kerk en staat, ons beletten moest geld uit de staatskas hiervoor te geven.
Vliegen stelde voor om de pensionering van de oude arbeider op staatskosten te veranderen in gedeeltelijke betaling door de arbeider zelf. De marxisten zijn daartegen.
Bij de behandeling van het arbeidscontract volgde de kamerfractie de revisionistische tactiek. Terwijl de arbeiders zelve, het comité uit de vakverenigingen, het kritisch standpunt hadden ingenomen, kwamen de soc. dem. kamerleden de bourgeoisie tegemoet, door o.a. de burgerlijke rechtspraak over arbeidscontractbreuk niet tot een punt van strijd te maken. Zij gaven dus de principiële kritiek (waartoe dit ontwerp zich bij uitstek leende) reeds terstond gedeeltelijk op, en lieten haar, toen zij haar éénmaal hadden prijsgegeven, daardoor ook later, bij het punt dat voor hen de hoofdzaak was, varen. Want toen zij voorstelden de werkstaking niet als contractbreuk te stempelen, zou dit niet als dwang in de wet komen, maar, ook volgens de sociaaldemocraten zelve, als een bepaling waarvan de werkgever bij contract afwijken kan.[19] En de soc. dem. fractie liet haar stem over dit slechte wetsontwerp dus ten slotte afhangen van een artikel dat de patroon bij zijn contract met de arbeider ontwijken kon! Het spreekt vanzelf dat de marxisten het met deze tactiek niet eens kunnen zijn.
Troelstra betwijfelde in de Kamer de relatieve “verelendung” van het proletariaat, een van de fundamenten der marxistische leer.[20] Ook hierin wijkt hij dus ver van de marxisten af.
Troelstra stelt in zijn jongste brochure voor: de macht van de kamerfractie zeer te vergroten.[21] Met het slechte Franse voorbeeld voor ogen, zullen de marxisten daartegenover zeker vasthouden aan een andere organisatievorm.
De kamerfractie liet de eis van vrouwenkiesrecht in haar wetsontwerp vallen. Troelstra achtte het zelfs voorlopig niet wenselijk dat het kwam.
Vliegen schrijft in een artikel in de Sozialstische Monatshefte (iets wat hij tot dusver, zover mij bekend, nog niet in het Hollands had geschreven): Voor deelname aan de regering is de Hollandse sociaaldemocratie nog niet [22] rijp.” Hij verwacht dus die rijpheid en meent dat, als het zo ver is, de Hollandse sociaaldemocraten een of meerdere ministerzetels moeten innemen. Hij beschouwt dus een soc.dem. ministerschap als een goed strijdmiddel voor de arbeiders.[23] De marxisten zijn daartegen.
Met deze staaltjes van revisionisme hoop ik het theoretisch artikel van onze vriend Pannekoek nog duidelijker te hebben gemaakt dan het op zichzelf reeds is. Het onderscheid tussen marxisme en revisionisme zal, hopen wij, door onze artikelen menig lezer en partijgenoot klaarder zijn geworden. Het marxisme wil door strijd hervormingen en revolutie bereiken, het revisionisme zoekt hervorming door tegemoetkoming aan de bourgeoisie.
_______________
[1] Zie protocol van die partijdag blz. 122 en volgende.
[2] Zie protocol van de partijdag te Hannover blz. 127 en volgende.
[3] In het Hollands verschenen. Men leze ook de weerlegging van Treub in de Nieuwe Tijd, Soc. Dem. Maandschrift, uitgever J. Fortuijn, Amsterdam.
[4] Zie Neue Zeit van juli 1901.
[5] Naar Kautsky : Republiek en sociaaldemocratie in Frankrijk. Neue Zeit van 1904.
[6] De marxistische Franse partij had, o.i. ten onrechte, Dreyfus verdediging niet op zich genomen. Zij vreesde dat de Dreyfuszaak gebruikt zou worden om de aandacht van het proletariaat van zijn eigen strijd af te leiden.
[7] Zie over de tactiek van de jaurèsisten, Rosa Luxemburg, Neue Zeit van 1900 en 1901.
[8] Petite République 30 dec. 1900.
[9] Petite République 5 januari 1901.
[10] Het hervormend socialisme, Parijs 1903, pag. 54.
[11] Petite République van 7 februari 1901.
[12] De soc.-dem bewonderaars van deze wet zeggen: dat heeft M. dan toch maar tot stand gebracht. Die dit zeggen, behoorden dan toch ook het voorstel over scheidsgerechten en stakingen te vermelden, waarmee M. de Franse arbeiders gelukkig heeft willen maken. Hierin werd over staking per werkplaats beslist, de scheidsgerechten waren verplicht en de arbeiders konden tegen een uitspraak niets inbrengen.
[13] Petite République 16 januari 1900.
[14] Ook de Franse marxistische partij heeft, om het ministerie-Combes te redden, wel eens vóór hem gestemd, in dingen waar zij tegen waren. Zij deden dit als de conservatieven hoopten door hun stemmen Combes te doen vallen. Zij toonden dan aan het proletariaat waarom zij het deden, en bleven tegenover het ministerie even kritiserend en vijandig. De jaurèsisten steunden het ministerie bijna in elk geval, en maakten propaganda voor de burgerlijke democratie. Een bondgenootschap met de bourgeoisie was langzamerhand het hoofddoel van hun politiek geworden. Dat van de marxisten bleef bestrijding. De fractie van Jaurès werd een werktuig in de handen der radicalen. De marxistische fractie van Vaillant bleef een tegen hen gericht wapen, bij de begroting, de koloniale- en buitenlandse politiek, bij de strijd tegen de kerk.
[15] Zoals bekend is, hebben de Franse katholieken op aansporing van de paus zich nu weer tegen de wet verklaard. Zij hebben de kerkoorlog nodig om de Franse arbeiders door valse leuzen aan hun zijde te houden.
[16] Zie het dagblad Humanité, okt. 1904.
[17] Zie de verslagen der congressen te Tours, te St. Etienne en te Bordeaux.
[18] Beide getallen waren ia de opgaven overdreven, sterke toeneming was waar.
[19] Zie verslag van de Kamerzitting van 12 juni 1906.
[20] “De zogenaamde verelendungstheorie onderschrijft spreker niet. Het is voor hem zelfs de vraag, of de arbeiders relatief armer worden.” Troelstra in de Kamerzitting van 5 dec. 1903, volgens verslag in Het Volk.
[21] “De politieke leiding van de partij, dus die van elke grote beweging, dient te berusten bij de Algemene Raad van P.B., kamerfractie en hoofdredactie...” (Over Partijleiding van Troelstra, pag. 101.)
[22] Cursivering van mij, G.
[23] In het orgaan Het Volk is de politiek en tactiek van de buitenlandse revisionisten, een Millerand, een Jaurès etc. gewoonlijk goedgekeurd. De meningen van de marxisten daarover zijn gewoonlijk verzwegen of bestreden. Dit bewijst, als bewijs nog nodig was, dat men die kant uit wil.