Herman Gorter

Kritiek op de literaire beweging van 1880 in Holland


Bron: De Nieuwe Tijd, 2e jaargang, 1897 - Via: kb.nl
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Laatst bijgewerkt:


Verwant:
Problemen van de literaire kritiek
Socialisme en literatuur
Literatuur en revolutie

I

“Toen de Gids werd opgericht” ... door Albert Verwey.

Hoe komt het dat het vierde gedeelte van dit hoekje, in 97 geschreven zo veel zwakker is dan de drie gedeelten geschreven in 86? Hoe komt het dat de drie leuzen: Individualisme, Stemmingskunst, Zuivere taal dood zijn, en dat het vierde gedeelte slechts de magere troost geeft, dat de poëzie van 1880 toch een taal heeft gemaakt, waaraan een later geslacht wel iets hebben kan?

Met deze vragen staan andere in nauw verband? Hoe komt het dat Kloos, wiens verzen van het grootste deel van zijn eerste bundel gehouden kunnen worden, zonder dat hun glans verbleekt, naast en tussen de beste der burgerlijke poëzie, d.i. tussen die van Milton, Vondel en Shelley, hoe komt het dat hij geworden is een tweede Bilderdijk, even groot van gebaar, maar even leeg aan klaar gevoel? Hoe komt het dat Verwey zijn heldere visioenen, zijn klare, weldoordachte, kerngezonde aandoening verloren heeft en na 1889 nooit meer iets schoons heeft gemaakt? Hoe komt het dat ik, wel zeer de mindere van deze twee in poëtische kracht, maar toch rijk aan bloeiende gevoelens en spraak mijn rijkdom verloren heb, mij nolens volens heb moeten overgeven aan een armoedig realisme, en mij, om niet onder te gaan, heb moeten vastklampen aan de abstractie van het leven?

Op deze laatste vragen hoop ik in een der volgende afleveringen van dit tijdschrift antwoord te geven. Zij kunnen niet beantwoord worden dan door onze poëzie in verbinding te brengen met de poëzie der burgerlijke maatschappij, waarvan ook zij een vrucht was, en de eigenschap te zoeken die de burgerlijke van de voorburgerlijke poëzie onderscheidt. Wanneer wij die gevonden hebben en dan hebben aangetoond dat er met de ontwikkeling der maatschappij een nieuw principe in het denken van de mensen is gekomen, dat recht tegen deze eigenschap ingaat, maar dat deze dichters niet kenden, dan zal blijken hoe hun poëzie noodzakelijk na een zó korte bloei sterven moest. Intussen wil ik eerst de zwakke plekken der theorie, die de poëzie moest beschermen, aanwijzen, niet om een aanval daarop te doen, men bestormt geen vervallen en bijkans verlaten plaatsen, nog veel minder om personen aan te vallen die ik altijd heb liefgehad en als mijn meerderen beschouwd, maar opdat door het klare begrip der zwakheid, misschien nog eens iets sterkers groeien kan. Ik zal daartoe de loop van Verweys boekje, dat met de kritieken van Kloos het bolwerk van onze kunst uitmaakte, volgen, en telkens tegenover zijn woorden andere meningen of beschouwingen plaatsen.

(Pag. 10) “Als men dan de woorden van een eeuw gehoord en haar daden gezien heeft, zal men daarmede tevreden kunnen zijn. Men zal ze kunnen opschrijven in een aaneenschakeling van: Toen kwam ... en toen zei ... en toen deed. Zo schreven de meeste geschiedschrijvers: als chroniqueurs. Of men kan ze bij elkaar zetten in kleine vakjes en ze afdelen in soorten en dan aantonen dat ze allen naar vaste wetten elkaar zijn opgevolgd. Wie dit doet werkt mee aan de wetenschap der historische feiten.

Maar ook kan men, nadat men gehoord en gezien heeft, uit de dingen die een eeuw deed, gaan begrijpen hoe die eeuw was. Men kan zeggen: die eeuw is een levend organisme, net als een mens. Ik heb die eeuw aan het werk gezien, zoals ik een mens aan het werk zie. Nu wil ik ook die eeuw begrijpen zoals ik een mens begrijp. Dat begrijpen kan men niet doen met een potlood of naar een methode; dat doet men met het verstand en het gevoel, waarmee men alles begrijpt. En als men die eeuw dan begrepen heeft, kan men haar te midden van haar arbeid rechtop in een boek zetten – zoals een kunstenaar een mens voor ons neerzet, geschilderd of in een roman. Wie dat doet is een artist-historicus.”

Wie niet de tweede wijze van werken met de derde verbindt, wie dus niet de wetenschap verbindt met de artistieke aandoening van verstand en gevoel, zal nooit tot kennis van een tijd of van mensen kunnen komen. Wie bij voorbeeld nu niet weet dat de economische toestand van een maatschappij, of ook haar verdeeld zijn in klassen, de allergrootste invloed op het menselijk denken heeft, zal van een tijd, al is hij de gevoeligste mens, niet veel begrijpen. Dit geldt zeker wel van alle tijden, maar vooral van de burgerlijke, en van hem in steeds klimmende mate. Want zijn de verhoudingen der mensen onderling, in de antieke en feodale maatschappijen klaar en doorzichtig, in de burgerlijke zijn zij dit niet, en er is wetenschap en methode nodig om ze te kunnen doorzien. In de burgerlijke maatschappij worden die verhoudingen met het toenemen van het kapitalisme steeds onduidelijker, zodat het moeilijker is de 17e dan de 16e, de 18e dan de 17e, de 19e dan de 18e eeuw te begrijpen. De ruilwaarde, het ontstaan van kapitaal, de verhouding van loonarbeid en kapitaal liggen niet op de hand, maar moeten door wetenschap en methode worden begrepen. De wijze van werken die Verwey hier dus zegt te willen volgen, is een verkeerde en leidt tot valse voorstellingen. Hij geeft daarvan op blz. 12 onmiddellijk het duidelijk bewijs.

(Pag. 12) “De Republiek had de 17e eeuw doorleefd met minder geld, maar meer kracht dan ze later bezitten zou. Ze was zo natuurlijk geweest als een boom die groeien, als een dier dat eten wil, ze had alles omdat ze het nodig had, levensnodig. En ze was gegroeid, zoals schone mensen groeien, die lust aan hun lichaam krijgen, en om zich zelfs wille lust aan het leven. Van vasthoudend taai en bedaard-verstandig in Oldenbarneveldt en Maurits, was ze fijn en geniaal geworden in Jan de Witt en Willem III. Ze had haar lelijkheid botgevierd in Cats en haar blijdschap in Hooft, en Vondel. En toen had ze zoveel gewerkt en zoveel genoten en zulk een geweldige vreugde gekregen aan zich zelve en haar schatten en haar aanzien en toen was ze zo eindeloos moe en verward geworden en neer gaan liggen als een vette muilezel, en God weet, dat ze er niet aan dacht dat er nuttigheid liggen kon in opstaan en blijdschap in wakker zijn.

In haar goede tijd had ze mooie dingen gehad, en ze had ervan gegeven aan haar grootste poëten. Nu had ze geen mooie dingen meer: nu had ze geld. Ze was rijk en had niets meer nodig. En veel nodig hebben is een levensvoorwaarde: ze wist het bij ondervinding ... Uiting van haar hartstocht voor het schone leven was der Republiek bijwijlen behoefte geweest. Maar vóór het begin der 18e eeuw was de hartstocht dood gegaan; want hartstochtelijk zijn is begeren en die eeuw begeerde niet meer”.

In de eerste plaats is deze opvatting van onze 17e eeuw een eenzijdig burgerlijke. De bloei van de republiek was de bloei van één klasse, der bourgeoisie. “De volksmassa van Holland was reeds in 1648 meer overwerkt, verarmd, en brutaler onderdrukt dan die van het overige Europa tezamen.” (Marx) Hieraan wordt hier zelfs niet gedacht. Maar ook afgezien hiervan is de voorstelling vals. “De Republiek had alles omdat ze het nodig had, levensnodig.” Krijgt men iets als men het dringend nodig heeft, alleen omdat men het nodig heeft? Volstrekt niet. Grote klassen van het Nederlandse volk hadden in de 17e eeuw welvaart nodig, maar kregen ze niet. En wij zelve, Kloos, Verwey en ik, nu wij door de ontwikkeling der maatschappij, die in een andere richting gaat dan de klasse wil tot welke wij behoren, nu wij door haar geproletariseerd zijn naar de geest, en dringend nieuwe geestelijke welvaart, levensnodig hebben, krijgen wij ze nu? Neen, eerst met de grootste inspanning en moeite. En ook deze voorstelling is verkeerd, dat die eeuw als een mens zoveel genoten zou hebben dat ze eindelijk moe daar neerlag. Het moge een verlokkend beeld zijn, er is niets van waar, een eeuw is niet als het menselijk organisme. Waarom zou de Hollandse 17e-eeuwse bourgeoisie niet doorgegroeid zijn, al waren er ook families rijk en zat geworden? Daarachter stonden toch altijd weer nieuwe generaties, even tuk op winst. Is de Engelse bourgeoisie niet reeds eeuwen aan het groeien, altijd maar machtiger en machtiger, en er blijkt nog uit niets dat zij moe of zat is. Die Hollanders begeerden nog net even hard en waren even hartstochtelijk op winst als hun voorouders, maar Engeland was economisch krachtiger dan wij, en ook politiek omdat het een eiland is. Daardoor kon het de handelssuprematie krijgen en deze bracht toen de industriële heerschappij. Met alle hartstocht en begeerte kon Holland daar niet tegen op. “Reeds in het begin van de 18e eeuw is de manufactuur van Holland geheel en al overvleugeld, en heeft het opgehouden het heersende handels- en industrievolk te zijn.”

Verwey geeft hier en op andere plaatsen (bv. vooral op pp. 33-42, 51 en 52) schilderingen van zeden en mensen die een genot zijn om te lezen. Maar de diepe oorzaak, dat de economische toestanden, de productiewijze en de verdeling in klassen de maatschappij maken en de mensen vormen, kent hij niet. Hij komt in die schilderingen niet verder dan het “milieu” en meent dat dit de mensen maakt. Dat is een der grootste zwakheden waaraan zijn theorie moest te gronde gaan. Ook onze kunst heeft precies dezelfde zwakheid. De theoretische formule der zogenaamde stemmingskunst, en van het individualisme, is, dat de mens door zijn milieu, d.i . zijn omgeving, wordt bepaald. De kunst moet dus geven dat milieu met de stemming waarin het de mens brengt. Zo is de artistieke theorie der burgerlijke maatschappij, die evenmin als haar kritiek de diepere drijfveer, haar eigen samenstel, ziet.

Pag. 14. “De mensheid heeft altijd in haar heerlijkste ogenblikken – ogenblikken en eeuwen zijn hier eenerlei – als haar hoogste volmaking gevoeld, het zijn als een stuk der natuur: het zijn als elk levend organisme, een wezen met hongerende neigingen, die zij voedde, opdat zij niet stierven. En dat zij in die tijden van haar schoonste natuurlijkheid, haar heerlijkste vreugde heeft belichaamd in de kunst. Telkens als de mensen moe werden van het groot zijn, als hun neigingen dood gingen door gebrek aan voedsel, als ze niet meer zich zelve voelden als een stuk van de natuur, maar als een stuk der maatschappij, als een stuk van hun huisgezin, – dan waren in hun ziel de begrippen en in hun oor de klanken: Kunst en Natuur, Natuur en Kunst nog als tekenen voor het hoogste geluk en het hoogste genot. Dan, terwijl de passies dood waren, waarmee ze natuur waren geweest, waarmee ze kunst hadden voortgebracht, bepaalden zij de aard der vermaken, die hun hoogste genietingen waren, met de namen Kunst en Natuur.”

Dit zijn idealistische frasen. Niet de mensheid heeft de kunst gemaakt, – sedert de beschaving bestaat, en vooral in de burgerlijke maatschappij, is kunst het werk der bevoorrechte klasse. De Griekse tragici waren Atheense burgers, Shakespeare was de vriend van de machtige adel. Meer nog: niet doordat zij zich een deel der natuur, maar doordat zij zich een deel der maatschappij voelden, waren de kunstenaars zo machtig. Niet in een tijd van verval zoals de heer Verwey zegt, voelden zij zich een stuk der maatschappij, maar de grootste dichters, om van andere kunsten niet te spreken, Homerus, Dante en Shakespeare, hebben hun grote kracht aan het kennen van, het leven in de maatschappij ontleend. Nog meer: Kunst is een vrucht der beschaving, d.w.z. der ontwikkelde maatschappij. Niet het zich voelen als een stuk van de natuur, het zijn, als elk levend organisme, een wezen met hongerende neigingen doet in de ontwikkelde maatschappij kunst ontstaan. De Duitse lijfeigene van de 13e eeuw voelde zich meer een stuk der natuur en had meer hongerende neigingen, was waarschijnlijk gezonder en sterker dan de burger der soevereine Italiaanse stad, bloeiend te midden der feodale maatschappij, maar niet hij, maar Dante schreef de grote middeleeuwse poëzie. Het omgekeerde van wat Verwey zegt, is waar: in tijden van verval is de kunstenaar van wat hem het naaste ligt, de mensenwereld, gevlucht naar, wat men noemt, de natuur, – zo bijvoorbeeld Vergilius en Ovidius. En zo ook wij, omdat wij het in de kapitalistische maatschappij niet goed konden uithouden en ons veel gelukkiger voelden onder de sterren, of tussen de bomen of aan het strand der wijde zee.

Maar wat betekent die onderscheiding van natuur en maatschappij eigenlijk? Is de maatschappij soms niet natuur? Is zij niet ontstaan door de telkens verbeterde werktuigen, die de mensen dwingen in andere verhoudingen tot elkaar te gaan leven dan zij leefden, waardoor weer andere behoeften ontstonden, waardoor weer andere vindingen worden gedaan? De mens staat door zijn behoeften en door de wijzen waarop hij die behoeften bevredigt, tegenover de natuur, maar is hij, is zijn maatschappij daarom minder natuurlijk? De onderscheiding zelf is een bewijs van verval in de kunst. De door hun maatschappij, door hun klasse, krachtige kunstenaars, zagen hun maatschappij in de natuur in klare en eenvoudige verhouding. Eerst in maatschappijen waarin de producent van zijn product, de verbruiker van de grondstof vervreemd is, waarin de mens zoals men zegt ver is van de natuur, en vooral, waarin de verhoudingen der mensen tot elkaar, als in de onze, zeer onduidelijk zijn, eerst daar wordt die afscheiding gemaakt.

Pag. 19. “Toen (in de tweede helft der 18e eeuw), terwijl het geknutsel met vragen groter dan ooit was, openbaarde zich de werking van een andere invloed op de letteren. De nieuwere wijsbegeerte ontstond. Het was of de mensheid het moe was de dingen van de uiterlijke wereld te zien zoals ze die zolang gezien had. Haar verbeelding was in slaap gevallen van verveling; haar gevoel was verkild van te lange liefde. Ze trok zich terug in zichzelf en zocht in haar geest naar een nieuwe waarheid, die ze beproeven mocht op de oude verschijnselen. Toen was het in Engeland, Duitsland en Frankrijk een worden en groeien van gedachten, als een groot en voortdurend geluid van bouwers die de fundamenten leggen van een stad. Locke en Hume, Kant en Voltaire stonden op in de dode landen als de bouwmeesters van een komende tijd. Het groot enthousiasme der gedachten greep en schudde de volken, die dronken werden na te grote onthouding.”

Pag. 59. “In hen (de Hollanders) kon de idee (der gelijkheid, die in Duitsland en Frankrijk grote filosofie en literatuur heeft gebracht) geen worsteling beginnen waar hun lichaam mee gemoeid was. Want de wanhoop aan het eindelijk bevrijden kon de borst niet bevangen der nieuwtestamentische gelovers.”

Pag. 60. “Ja, zij (de Hollanders) hadden hun gevoel uit boekjes. Al waren zij een tik van de Tijdgeest niet ontlopen, zij zouden er niet van gesproken hebben, indien er geen Duitse boekjes waren geweest. Dit is de reden, geloof ik, van het feit, dat geen Hollander een Hollandse Werther heeft voortgebracht. Neen anders: dat er geen Hollandse sentimentele roman is geschreven, met een eigen, Hollandse zelf gevoelde waarneming.”

Pag. 71. “Wat Wordsworth wilde: dat de dichters de taal zouden schrijven der eenvoudigste mensen, daarmee maakte Feith, misschien onbewust, en met een talent buiten vergelijking kleiner dan dat van zijn Engelse tijdgenoot, een begin. Soortgelijke invloeden werkten op beiden om soortgelijke dingen te doen. Was hij sterker geweest en groter zoals Wordsworth, en waren er meer geweest dan die enkele: misschien zou ook dan onze kunst reeds tachtig jaar lang een grote kunst geweest zijn.”

De grote fout van al deze plaatsen, en van veel wat om hen heen staat, de grote onwaarheid van het gehele boek is deze, dat Verwey niet zag dat onder al deze geestelijke verschijnselen de materiële toestand der maatschappij, de verhouding der klassen, de productiewijzen schuilen. Wel komt hij een enkele maal er dicht bij het te zien (zoals op pag. 59), wel raakt hij er eens bijna aan (pag. 67), maar dit vaste land verdwijnt weer en hij is dadelijk weer in de lucht, Kant en Voltaire stonden daardoor op in Duitsland en Frankrijk, doordat in die nog niet burgerlijke landen de feodale productieverhoudingen zich overleefden, de burgerlijke productiewijze te sterk werd voor die banden. Dat sentimentalisme en romantiek in Duitsland, ondanks de geweldige morele en verstandelijke kracht van Lessing en Goethe, nooit schone poëzie zijn geworden, komt daarvandaan, dat de burgerklasse zich daar niet werkelijk vrij heeft kunnen maken maar gedeeltelijk bedwongen is gebleven, door feodale, monarchale, bureaucratische banden. Dat in Holland de idee der gelijkheid niets dan lege opgewondenheid en sentimentaliteit, heeft voortgebracht, dat Bilderdijk een wanstaltige hoop poëtische taal heeft geschreven, en Feith minder is dan Wordsworth, dat Holland geen Werther voortbracht, komt doordat die revolutie, die burgerlijke gelijkheid hier niet een nieuwe economische bodem vond, omdat de bourgeoisie hier haar ware omwenteling reeds lang had gehad en er voor haar geen nieuwe toekomst open kwam. Dat in Engeland eindelijk een schone nieuwe poëzie ontbloeide, kwam doordat de burgerklasse tegelijk met de idee der vrijheid en gelijkheid, door de uitvinding van de stoommachines de krachten ontving tot een nieuwe en (schijnbaar) geluk brengende bloei. Hierin is een klasse wel gelijk aan een menselijk organisme, dat zij geen schone poëzie voortbrengt, wanneer niet haar materiële, lichamelijke voorspoed groot of tenminste groeiende is. Het ongeluk van de Duitse en Franse bourgeoisie was, dat zij óf verdrukt óf door de Engelse overheerst bleef. Nu zijn ook zij machtig geworden, maar nu zijn het moreel overwicht en de toekomst reeds niet meer aan haar maar aan een andere klasse. De poëzie bloeit dus ook niet, noch in Duitsland. noch in Frankrijk. Dat er hier na 1880 nog een zo schone poëzie heeft bestaan, ligt aan zeer bijzondere Hollandse toestanden van toenmaals.

Pag. 42. “Zij (de gebroeders de Goncourt) waren de eerste der kunstenaars, die leerden door de waarneming, wat de idealistische philosophen in zichzelf hadden gevonden, wat Shelley in zijn kunst had beleden: wat de werkelijkheid is, weten wij niet; maar wat wij gevoelen, dat weten wij.”

Pag. 43. “Het is een opmerkelijke overeenkomst, dat de beste der stemmingspoëten van de nieuwe periode – Percy Bysshe Shelley bedoel ik – een leerling van Kant en Berkeley geweest is, en de kunstenaars der waarneming thans, als sensitivisten, schijnen te komen tot het geloof aan de leer van die zelfde philosophen.

Het is of de Tijdgeest die één van zijn gedachten: dat wij weten wat wij zien en weten wat wij gevoelen, maar niet kunnen weten wat is – tot geloofsformulier voor zijn beiderlei kunstenaars had bestemd. Shelley geloofde haar en soms is het mij voorgekomen, dat, gesteld dat de moderne stemmingskunst haar onovertrefbare voortbracht, deze een ruimere en rijkere Shelley zou moeten zijn. Maar de naturalisten (Balzac, Flaubert, Zola) geloofden haar niet. Zij zagen de dingen rondom zich en zeiden dat die waren. Zij begrepen niet dat al hun zien hen slechts opvoedde tot het geloochende geloof. De tijdgeest voedde hen op. Hen, hun gehele organisme, de fijnste zenuwen van hun zintuigen, zó dat zij geheel anders werden dan alle andere mensen. En toen het zijn tijd was omnevelde hij hun ogen tot de kleuren er in droomden en de vormen er in beefden, en hij zei hun, dat hij, hij hen enkel wat langzamer en anders dan anderen bereid had tot het geloof in de Idee, die ze ontkenden, dat het zijn, zijn enkele wil en bedoeling geweest was, dat ze zouden worden gesleept en gesleurd door dromen van kleur en verrukkingen van klank, om dan na te stamelen; met bevende lippen en schreiende ogen, wat de apostelen der gedachte glimlachend vóór hen gezegd hadden: Wat wij zien weten wij, wat wij voelen weten wij, maar wat is weten wij niet.”

Hier hebben wij in zijn hoogste, nl. zijn filosofische vorm, de theorie van Verwey, van de gehele literaire beweging van 1880. Hier vertoont zich haar zwakheid waaraan zij sterven zou, het duidelijkst het breedst, hier vertoont zich het duidelijkst door het dunne filosofische schoon schijnende gewaad, dat wat zij eigenlijk was, haar materiële lijf.

Afgezien van alles wat men tegen de theorie van Kant kan inbrengen (de eenheid van lichaam en geest, altijd meer bewezen door het onderzoek van lichamelijke en geestelijke verschijnselen, de kennis van de natuur met al haar nieuwe theorieën, de kennis der maatschappij door de theorie van Marx, het historisch materialisme, waardoor verklaard worden de veranderingen in het menselijk denken door de materiële veranderingen in de maatschappij) afgezien van dit alles en toegegeven dat het in Kants leer zou kunnen passen, afgezien van de tegenstrijdigheden waartoe deze leer met zich zelve komt, wendt de heer Verwey ze hier geheel verkeerd aan. Want Shelley en de De Goncourts, en de moderne sensitivisten (als Van Deyssel) en de moderne stemmingsdichters (zoals Kloos en Verwey) waren misschien daarin kantianen dat zij zeiden: wat de werkelijkheid is weten wij niet, maar zij zijn daardoor niet-kantianen, dat zij niet vroegen welke wetten beheersen onze waarnemingen en onze gevoelens. En dat maakt hier juist het grote onderscheid. Kant erkende en zocht bij alle waarnemingen de wetten waarnaar het waargenomene zich richtte, Shelley, de Goncourts, van Deyssel, Kloos geven om die wetten niets: het enige wat zij allen begeerden was aangedaan te zijn, waar te nemen, te jubelen of te wenen, hun waarneming zeer sterk, zeer fijn te voelen. Waardoor zij weenden of juichten, hoe het kwam dat zij nu eens zo vol vreugde dan weer vol droefheid waren, hoe het kwam dat die wereld die zij afbeelden zo en zo en niet anders is, dat raakt hen geen zier. – Kant heeft gemeend dat de wereld voor de geest slechts in de idee bestond, hoe zij werkelijk was en of zij was heeft hij gezegd dat men niet weten kan, maar dat ontneemt haar voor hem haar volkomenheid, haar volkomen bepaaldheid door zich zelve niet. Er is dus voor de denkende geen onderscheid dan – in geloof, of men met Kant of anders dan Kant gelooft. Voor Kant was de uiterlijke wereld even wetenschappelijk zeker, even “heilig” als voor de overtuigdste materialist, de de Goncourts, Shelley – van Deyssel, Kloos vragen alleen wat voelt mijn lijf, mijn hart, mijn ziel? Dat enorme onderscheid niet te zien, is de grote theoretische fout van Verwey en van wie met hem waren.

Maar hoe kwam het dat Verwey deze fout beging? Doordat hij zelf een van degenen was over wie hij schreef. Hij was geïnteresseerd bij de zaak die hij verdedigde, hij verdedigde zijn eigen bestaan.

Maar hoe kwam het dat hij bij die kunstenaars behoorde die hij verdedigt? Percy Bysshe Shelley leefde te midden van een politieke revolutie die de wereld scheen te zullen bevrijden, en van een economische die de mensheid rijk en gelukkig scheen te zullen maken. Hoe dat gaan moest begreep hij niet en kon hij ook niet begrijpen, hiertoe was de ontwikkeling van de nieuwe klasse, het proletariaat in massa, nog niet ver genoeg.

Maar hij hoopte het met de vurigste hoop. Geen van beide revoluties heeft die hoop vervuld, en dat bleek al ras. Vandaar de mateloze begeerte, de onbewustheid, de vaagheid, de grenzeloze liefde, de angst en de twijfel in zijn poëzie. Het bleek dat de vrijheid die hij zag komen, slechts een burgerlijke vrijheid was. Ondanks al zijn inspanning, waardoor hij zich tot duizelingwekkende hoogte verhief, juist daardoor, is hij een burgerlijk dichter gebleven. Hij kon ook niet anders zijn. Hij moest in dromen, in “onbewustheid” zoeken, wat vlak voor hem in de werkelijke wereld, maar nog onontwikkeld was.

Balzac, Flaubert en Zola behoren tot de kapitalistische maatschappij. Zij zien de ellende die zij brengt en minachten haar, maar zij doorzien haar niet. Zij behoren tot haar met lichaam en ziel. Evenals zij hebben zij geen ideaal en geen hoop. Hun literaire formule: waarnemen en de waarneming boekstaven, hun wetenschappelijke formule: de mens is door zijn milieu, d.w.z. zijn afkomst en zijn omgeving, bepaald, zijn de formules van de democratisch burgerlijke maatschappij. Hun waarheidsliefde, hun begeerte wetenschappelijk te zijn, zijn de machtige factoren, waarmee zij de romantische en sentimentele burgerlijke poëzie vernietigen, maar in hen sluimert niet het vuur van een nieuw idealisme; zij zien niet het georganiseerde proletariaat in zijn wereldbevrijdende macht.

De de Goncourts, de arme kerels, zochten nog in die enkele waarneming geluk. Van Deyssel deed ook niet anders. Het kapitalisme overleeft zich reeds in hen: zij vragen het iets wat het niet geven kan. Maar hun wereld, die zij kenden, was de bourgeoiswereld, koud en hard en gehuld in de waardeschijn.

Perk, Kloos, Verwey en ik, wij leefden in de kleine Hollandse burgerij, en waarlijk, wij hebben nog eens de dromen der grote, der echte burgerij, van Milton, Vondel en Shelley gedroomd. Wij verbeeldden ons, als zij, individueel te kunnen zijn, aan persoonlijk gevoel, zonder wetenschap, genoeg te kunnen hebben. Wij zagen niets van de ons omringende maatschappij, dat onze klasse onderging en een andere opkwam. – Dat kon maar een paar jaar duren. Wij waren omgeven van het kapitalisme, het proletariaat. De strijd tussen deze machten sleepte ons onwetend mee. Onze pogingen individueel te zijn zonder kennis, braken in stukken op de nieuwe productiewijze die individueel en geassocieerd wordt. Onze pogingen onbewust te zijn werden verpletterd op de opkomende klasse, die bewust wordt. Wij werden ontgoocheld, onze kunst stierf aan leegte, aan gebrek aan stof.[1]

De kapitalistische maatschappij, overigens aan wetenschap zo rijk, erkent of kent de wetenschap niet waar het haar eigen evolutie, de geschiedenis der maatschappij zelf geldt. Ook Verwey kent haar niet. De kapitalistische maatschappij kent de materiële bodem der geschiedenis dus niet, maar meent in haar beste vertegenwoordigers, dat de geschiedenis door de verandering der ideeën alleen wordt gemaakt. Ook Verwey legt de literatuur zo uit. De kapitalistische maatschappij doet door de anarchie der productie, de concurrentie, haar leden, zowel bourgeois als proletariërs, in totale onzekerheid van hun bestaan leven. Ieder is dus slechts op het voordeel van het ogenblik gericht. De esthetische uitdrukking van deze toestand is de stemmingskunst, het impressionisme. De kapitalistische maatschappij berust op privaatarbeid van onderling onafhankelijke personen, de uitdrukking van deze toestand in de kunst is de kunst der persoonlijke waarneming, het naturalisme naarmate zij kalmer is, het sensitivisme naarmate zij angstiger, hartstochtelijker wordt in haar verhoudingen. Verwey, dat wil hier zeggen de Hollandse literatuur na 1880, verdedigde al deze opvattingen en theorieën, was dus door en door burgerlijk. – De kapitalistische maatschappij, om het met één woord te zeggen, kent zich zelve niet. Al deze dichters en prozaïsten verkondigen deze onkunde door hun theorieën, en Verwey verenigt zich met hen onder de ene onbegrepen kantiaanse formule: “wat wij zien weten wij, wat wij voelen weten wij, maar wat is weten wij niet.”

Dit is dus de reden waarom Verwey tot deze kunstenaars behoort. Hij voelt met hen een zielsverwantschap, omdat hij met hen tot één klasse behoort. Hij verdedigt met hen en in hen één klassebelang.

En dit geeft ook het antwoord op de vraag, waarmee ik begon. Het vierde stuk van dit boekje en de voorrede zijn daarom zoveel zwakker dan de drie eerste stukken, omdat Verwey in ’86 was een overtuigd, van zich zelf zeker bourgeois, en omdat hij het nu niet meer is.

De jaren tussen het schrijven der drie eerste stukken en het vierde zijn ook voor Verwey harde jaren geweest. Niet ongestraft gaat men tegen de evolutie der maatschappij in, al leert men ook veel door de strijd. De kunst verviel. Er kwam niets van het epos, van het drama, van de sensitieve waarnemingskunst. Wat er kwam, had weinig waarde, veel minder dan wat er geweest was. Reactie trad in. Geen wonder dat een man als Verwey, de schrijver van dit boekje (het beste en schoonste cultuurhistorische boek in onze taal), de dichter van Cor Cordium en Demeter, die zijn lichamelijke en morele kracht behouden had, eindelijk ook in het socialisme een schemer van redding zag. In de voorrede en het vierde gedeelte van het boek geeft hij daarvan een duidelijk teken.

(Uit de voorrede). “Elf jaar moesten voorbijgaan, eer ik met een vierde opstel de reeks voltooien kon. Ik kon het eerst, nadat ik begrepen had dat onze strijd ten onrechte een alleen tegen de taal geworden was, en dat wij wel in de eerste plaats een natuurlijke taal behoefden, maar dat het daarna dan nog iets belangrijkers was natuurlijke mensen op een natuurlijke aarde te zijn.” Ook op de volgende blz. spreekt hij over natuurlijke mensheid en maatschappij, op pag. 104 van een natuur- en mensendrang onder het nationale, op pag. 107 van een natuurlijke mensheid, die als één mensheid haar natuurlijk genoegen neemt van de gehele aarde. Het is duidelijk dat hier van de door de sociaaldemocratie verwachte gemeenschap gesproken wordt; toch stelt Verwey ook hier nog niet de zaken juist voor. Ten eerste is het onwaar dat wij na ’80 voor een zuivere taal streden. Wij streden voor onze gevoelens, en omdat die gevoelens zuiverder en sterker waren dan die van onze voorgangers, maakten wij een zuiverder sterker taal. Maar die gevoelens waren burgerlijk en konden dus niet meer duurzaam zijn. Ten tweede is ook de voorstelling van een natuurlijke aarde en mensheid onjuist. Elke maatschappij steunt op een bepaalde productiewijze, nieuwe menselijke verhoudingen komen slechts als de nieuwe productiewijze geheel daar is; ook de onze steunt op een bepaalde productiewijze en is dus, al brengt zij nog zoveel ellende en lijden even natuurlijk als iedere toekomstige en verledene. Dit is geen reden om niet met alle macht voor de komst der nieuwe maatschappij te werken, maar het voor te stellen alsof de toekomende natuurlijker zou zijn dan een andere, is een utopie.

Verwey en wij allen die de schoonheid liefhebben, en die ons een schoonheid zonder waarheid zelfs niet kunnen voorstellen, wij moeten al onze meningen en voorstellingen waarmee wij zijn opgevoed, afoogsten en vergaren, en uitdorsen met de dorsvlegels van het wetenschappelijk socialisme.



De dichter moet, voor hij zijn – al of niet
reële – kunst, maakt, bekend zijn met de
dingen der werkelijkheid.
A. VERWEY

Zo de kunst, die zo vaak en zo lang zich
heeft vermeid in het ijle te buitelen en naar
de wieken te grijpen van de wind, zo zij
niet langzamerhand wil uiteengestormd worden
door de vlagen van dit stormachtig einde
eener eeuw, dan moet zij zien voor goed vasten
grond onder de voeten te krijgen.
W. KLOOS.

Veertien jaar literatuurgeschiedenis door Willem Kloos

I

De wereld, de mensheid zijn bezig in een grote verandering. Na al die eeuwen, waarin de personen ieder voor zich, of ten minste voor een zeer klein getal anderen, hun krachten inspanden, het leven lang, is de tijd komende dat zij allen te samen zullen werken én voor zich én voor elkaar.

Evenals wanneer men op een duin staat en men ziet in de zee dat oneindige aantal golfjes huppelen en springen, ieder afzonderlijk maar alle te samen, zo voelen wij, geloven wij en weten wij, dat de mensheid wordende is. Maar die toestand is nog als een ver visioen. Maar voor ons ligt de verandering zelf, daar vlak voor ons, op de straat, daar in het volle licht. De mensen zijn bezig te veranderen, na al die scheiding trekken zij samen, naar elkaar toe, zij voegen zich bijeen reeds in groepen hier, in groepen daar, en die groepen verenigen zich ook weer: eens zullen zij zijn de gehele mensheid.

En daarmee veranderen de gedachten. Langzaam, zeer langzaam. Zie, daar sluipt in het hoofd van een man de gedachte binnen: het is niet goed meer dat ik alleen ben, ik moet mij verenigen met deze en met die. En ook in dit andere hoofd komt die gedachte, en in nog een en in nog een, en zij voegen zich samen en vormen die eerste groepen. En die beweging wordt groter en de groepen groeien, en zie, daar komt het bewustzijn waartoe dat gebeurt. En zie, dan worden de mensen anders: hun ogen worden groter en helderder, hun lichamen richten zich op, hun spieren spannen zich. Zij weten waar het om gaat, zij zien een doel.

Maar o grootst geluk der mensheid, o heerlijke tijd waarin wij leven: er komt nog een ander bewustzijn in hen, het bewustzijn, waardoor het gebeurt en hoe het gebeuren moet. En dan worden hun bewegingen weer anders. Zij blijven niet hartstochtelijk alleen maar worden ook vast, de hand wordt zeker, de ogen worden ook gerust, de bewegingen worden bewust en schoon, er begint een vaste en zekere liefde te ontstaan.

En dan veranderen alle gedachten. Was het vroeger goed om een eenling te zijn, “eenzaam met zijn ziel onder de blauwe oneindigheid”, zwervend over de wereld, het wordt nu goed om zich samen met elkaar te voelen, een deel te zijn. Het wordt nu slecht om alleen te zijn. Was het vroeger, lange tijd, waar, dat men niemand kan kennen, niemand kan bezitten, dat men aan zijn eigen ziel genoeg moet hebben en haar moet dienen, naar haar alleen luisteren ook ten koste van anderen, het wordt nu een leugen. Was het lange tijd, in de burgerlijke maatschappij, schoon, dat leven te vertonen van de afzonderlijk staande man, geleerde, of kunstenaar of ook gelovige, die de wetenschap heette te dienen óm de wetenschap, of de kunst óm de kunst, of God óm God, maar die in waarheid slechts zijn eigen zielenleven of gedachteleven afzonderlijk, hoog boven de mensen wilde plaatsen, omdat er geen werkelijk maatschappelijk bezit kon zijn, toen het voordeel der maatschappij slechts voor enkelen zijn kon, omdat hij zich dus, wilde hij zich behouden, boven de menigte plaatsen moest – het wordt nu lelijk zulk een leven te vertonen. De maten waarmee wij meten veranderen dus; de maatschappij verandert, dat wat goed was wordt slecht, en wij moeten dus met haar veranderen of blijven liggen als een arm wrak op de oever van een zee.

Maar wat moet de poëzie doen in zulk een tijd?

Maar wat is poëzie?

“Poëzie is de belichaming van ons gevoelsleven.” “Een gedicht is een stuk gevoelsleven der ziel, weergegeven in geluid”. “Poëzie moet voor alles plastisch (beeldend) zijn, voor het oog niet minder dan voor het oor, in uitdrukking zowel als in ritmes”. “Goede verzen onderscheiden zich van slechte 1°. door de juistheid der klankuitdrukking; 2°. door de noodzakelijkheid en zuiverheid der beeldspraak”. “De beste dichter is hij, die het sterkst, dit is het fijnst, dit is het individueelst gevoel het zuiverst weet te uiten”.

Zeker, het is alles waar, maar poëzie is nog iets meer.

Poëzie wordt geboren uit dat innige gevoel dat men zo vol is dat men zich uiten moet. Poëzie is als de bloem die barst, poëzie ontstaat wanneer het lichaam zo ontroerd is, dat de ontroering zich oplost in, een uitweg zoekt door de spraak. Maar poëzie richt zich ook tot hoorders, zij ontstaat ook door de behoefte aan mededeling, zij wil anderen doen lijden wat zij zelf geleden heeft.

En zowel dichter als hoorders lijden door een tijd; dat wil zeggen: een maatschappij, zekere menselijke omstandigheden zijn het, waarin en waardoor mensen smart en vreugde ondergaan.

Dus geeft de dichter als hij die belichaming van zijn ontroering maakt, ook het beeld, van een tijdelijk-menselijke, een maatschappelijke ontroering, en de hoorders ontvangen die. Poëzie is dus niet alleen de belichaming van een persoonlijk gevoelsleven, maar ook de belichaming van het gevoelsleven van vele mensen, van groepen van mensen, van gehele maatschappijen of delen er van. Poëzie is het beeld van het gevoelsleven van een tijd zoals het in een aantal mensen is.

Ik geloof niet dat dichters en kunstenaars juist de fijnst en sterkst voelende der mensen zijn. Om ons heen zien wij talrijke mannen en vrouwen en kinderen die door hun taal, hun gebaren, hun gezicht, hun daden, hun gevoelsleven zover als dat blijkt, tonen zeer heftig, zeer fijn, zeer innig, zeer bewust het leven in hun tijd te voelen. Maar dichter is slechts hij, wiens lichaam zo georganiseerd is, dat zijn gevoelsleven wordt tot geluid in zijn oor en tot spraak op zijn tong. Hij heeft die gave van klare klank gekregen, zoals de zanger die heeft in zijn keel; maar bij hem ontstaat ze door verbeelding en gevoel, dat is door de zuivere samenwerking van vele zintuigen: het oog, het oor, de spraak, het geheugen, het verstand, en de verbeelding. Kunstenaars zijn zó georganiseerde naturen, en wanneer zulke mensen in een tijd leven, en die tijd, dat wil zeggen, de maatschappij die dan leeft, heeft zekere krachten, dan treffen die krachten die mannen, ontroeren hen, en uit die ontroering volgt een openbaring van die krachten. Zelve levende te midden van een maatschappij, een deel er van uitmakende, zowel lijdend als handelend, kunnen kunstenaars niets doen dan de uiting zijn van hun tijd, zoals die leeft, gebouwd op het verleden, met verwachting van en streven naar een toekomst, maar zelve de volkomen vleeswording en openbaring van het tegenwoordige.

Een volk, een maatschappij, een klasse leeft, lijdt en handelt, maar te midden van al die personen leven enkelen, die zulke tere zinnen hebben dat zij het beeld ontvangen in zich van de gehele klasse, het gehele volk, de gehele maatschappij, en die zulk een kracht van wil en van daad hebben, dat zij het beeld ook in klank of kleur of vorm weergeven.

Wat moet dus de poëzie doen in een tijd als de onze, nu de grootste revolutie, de hereniging van mensen tot gemeenschappelijke voortbrenging, maar voor het eerst de vereniging van alle mensen gaande is, nu die groepen om haar ontstaan, nu de uiterlijke wereld verandert, nu in die lichamen der enkelen die gedachten van vereniging komen?

Het antwoord kan niet moeilijk zijn.

Als het waar is wat wij hier boven zeiden: dat poëzie niet anders kan zijn dan beeld van het gevoelsleven van een tijd, dan zal de beste poëzie zijn die met de grootste kracht het leven van de tijd gevoelt en uit. En zij kan dit alleen door dat leven mede te leven. Dus de poëzie moet zich storten in de tijd, zij moet zich geven aan de verandering die gaande is, zij moet met die verandering mee veranderen.

De dichter moet zich begeven te midden van de wereld die nu is, hij moet haar leren, haar bewegingen zien, hij moet zien hoe zij vroeger was, om te begrijpen hoe zij nu zo komt. Hij moet haar begrijpen. Hij moet zich als het ware naakt te midden van haar begeven en al haar krachten op zich laten inwerken. Hij moet haar stroom over zijn rug en schouders voelen, hij moet haar licht in zijn ogen zien. Hij moet haar mensen aanzien en het leven dat in hun ogen speelt in zijn zien vangen.

De poëzie moet, wat alle goede poëzie altijd gedaan heeft, de sterke stromingen, de stromingen die het winnen zullen en dus die de toekomst brengen, op zich en in zich gevoelen.

Wanneer het dus waar is dat de burgerlijke maatschappij valt en de samenwerking komt, en wie die ziet kan er aan twijfelen, dan is elke poëzie verloren, die het gedachteleven der burgerlijke maatschappij behoudt, en alle poëzie is gered die het leven der toekomst, der winnende machten in zich opneemt.

Dus de dichter van onzen tijd moet zich bij het volk voegen. Want het volk is het dat de revolutie der maatschappij wil. Het volk is de groeiende kracht, de winnende stroom waarin de nieuwe gedachten groeien en beginnen te bloeien. Dus de dichter moet zich onder hen begeven opdat hij het zaad van het nieuwe leven in zich opvangen, opdat hij in hun ogen ziet het licht waarin de nieuwe wezens groeien, opdat hij in hun woorden horen de spraak die de toekomstige mensen tegen elkaar zullen voeren, opdat hij in hun gebaren en in hun lichamen de wording ziet der toekomstige wereld, opdat hij door hun gevoelens zelf gevoeld de strijd waarin de nieuwe krachten zich baan breken.

Maar betekent dit dat hij het volk moet vergoden, en geloven dat van daar alleen de toekomst komt, dat het volk alleen uit zich zelf de nieuwe wereld maken zal? Dit zou zijn de ontwikkeling der wereld zoals zij vroeger was en ook nu weer is, geheel verkeerd verstaan. Want nooit is er iets nieuws gemaakt dan met behulp van en uit het oude, en het arbeidende volk kan ook nu niet iets nieuws maken dan door middel van wat de burgerlijke maatschappij heeft gewonnen. Dus de dichter moet de wetenschap, de ontwikkeling, de grote macht die het individu zich in de burgerlijke maatschappij heeft weten te winnen, zich veroveren en behouden, hij moet al het voordeel zich zien te bemachtigen dat de burgerlijke maatschappij in kennis en gevoel aan haar leden heeft gegeven: de onafhankelijkheid, de standvastigheid, de eerbied voor zich zelf, de kennis der natuur, der geschiedenis, van het gedachteleven en der ziel, hij moet alles van de oude maatschappij aannemen wat zij hem aan krachten geven kan, maar dan moet hij zich van haar afwenden en tot haar vijanden overlopen om haar te bekampen. Want al die krachten die zij zelf heeft voortgebracht, zij kan er niet meer mee leven en werken, zij zijn te goed en te sterk voor haar geworden, zij kunnen alleen zich openbaren en een nieuwe ontwikkeling aanvangen in een nieuwe maatschappij.

Daaraan moet de dichter die een goed en groot dichter worden wil, meewerken, en hij kan dit alleen door die nieuwe evolutie volkomen te voelen. Daarom moet hij een zijn van hen die die evolutie willen, en dus een van het volk. Daar moet hij het nieuwe leven indrinken, opdat er iets uit hem worden dat een beeld der wording van het nieuwe leven zij.

II

Wanneer een kunstenaar, in de burgerlijke maatschappij geboren en dus onder haar invloed – want al ware hij uit de arbeidende klasse, zijn afkomst, opvoeding en leven zijn toch geheel door burgerlijke toestanden, gedachten en machten beheerst – wanneer zulk een kunstenaar iets begint te gevoelen van de verandering die in de wereld bezig is, dan bedreigt hem het grote gevaar dat hij die verandering verkeerd zal verstaan. Dit gevaar is zo groot en het komt toch zo noodzakelijk en vanzelf, dat ik voordat ik verder ga er op wijzen moet. Zelf heb ik de verwording die ik hier bespreek ondergaan en ook mij heeft dit gevaar bedreigd; ik kan het dus aanwijzen, opdat anderen er zich voor vrijwaren.

De burgerlijke maatschappij, de maatschappij die berust op private arbeid van onderling van elkaar onafhankelijke personen, is bezig te gronde te gaan. In de kunst openbaart zich dat hierin, dat het gevoel van alleen zijn, het alleen zien naar zichzelf, de kunstenaar niet meer bevredigt, hem ook niet meer helpt, hem niet krachtig maakt en dus ook geen schone kunst meer maken doet. Gelijk in de bloei der burgerlijke maatschappij een koopman, een industrieel, die alleen eigen macht en voordeel wilde, een machtig man werd naarmate hij zelf kracht had, zo werd toen ook de kunstenaar die alleen zich zelf, zijn eigen zielenleven zocht, als van een afzonderlijk persoon buiten alle anderen, een groot kunstenaar. Maar evenals de koopman, de industrieel, de arbeider nu, die zich niet verenigt met anderen, een zwak, een arm, een dwaas man wordt, zo wordt ook de kunstenaar nu die niet vóór alles de werkelijke wereld en het leven der mensen zoekt en het leven der mensen in zich voelt, een arm en zwak kunstenaar.

Beter gezegd, de burgerlijke maatschappij eiste persoonlijk leven: dus zag ook de kunst slechts afzonderlijke, zich zelf dienende personen. De nieuwe maatschappij eist samenleven, dus moet ook de kunst nu de samenwerking der personen zien.

Wanneer nu een kunstenaar, in de oude maatschappij geboren en opgevoed, door de een of andere oorzaak begint te bespeuren dat hij verzwakt – immers het kan zijn, en het is ook een eigenschap der jeugd, dat hij zijn zwakheid in zijn jeugd niet heeft bemerkt, ook al bestond zij door het burgerlijk verval toen reeds – dan bedreigt hem dit grote gevaar: Hij kent door zijn opvoeding waarschijnlijk wel kunsten van vroegere eeuwen, hetzij burgerlijke, middeleeuwse of antieke. Hij voelt daarin de aanwezigheid van krachten die hij zelf mist. Wanneer hij reeds iets begrijpt of onbewust gevoelt van wat komende is, en wat hij bewust of onbewust begeert, dan zal hij zelfs een schijn daarvan in vroegere kunsten zien. Wanneer hij bijvoorbeeld voelt dat hij samenwerking en samenleving mist, dan zal hij die zien in de kunst van de middeleeuwse kerk. Maar zijn verstand van zijn eigen tijd is niet zó, dat hij het onderscheid van toen en nu kan zien. Wat doet hij dus? Menende, dat wat hij daar in die oude kunst van samenwerking ziet, dezelfde samenwerking, of de idee, en het ideaal daarvan, is, die hij begeert en half verwacht, wendt hij zich om tot die oude, en verduistert en verdroogt zijn gedachteleven in oude vormen, die de zijne niet kunnen zijn. Vandaar pijn, en toch geen hulp of nut. Ten slotte ook slechts tegenwerking tegen de komst van het nieuwe; want de vrijheid en het geluk die dit in zich heeft, is voor ons veel groter en geheel anders dan al het oude tezamen, juist omdat het ónze vrijheid en óns geluk is. Dat is één gevaar dat de kunstenaar die nu leeft, bedreigt.[2]

Maar er is nog een ander dat niet minder is.

In het dagelijks leven om ons heen, ik bedoel met de zintuigen alleen, die grote verandering en omwenteling te zien, is onmogelijk. De beweging is algemeen, en wordt eerst in het enkele gezien wanneer zij in het algemeen gezien is. Onze kennis van de tijd waarin wij leven, is dus een theoretische, een abstracte. Niemand, ook de gevoeligste kunstenaar niet, kan onze verandering verstaan, die de theorie niet kent, die deze uitlegt. De kunstenaar moet dus een theoreticus, een wetenschappelijke zijn, en daar ligt voor hem het tweede grote gevaar. Niet dat wetenschap en kunst elkaar vijandig zouden zijn! Men zie eens naar Dante, de grote bouw- en beeldhouwkunst, en zoveel anders! Maar het gevaar is, dat de theorie de kunstenaar te machtig wordt, dat zij zijn gedachten zó beheersen gaat, dat hij niet meer genoeg de bron kan voelen waaruit alle kunst vloeit: de omgevende wereld en het eigen zinnelijk lichamelijk gevoel.

De tijd die wij beleven is schoon, onze beginselen onwankelbaar, onze theorie waarop wij bouwen zeker, en de toekomst waarin wij geloven, komt, maar de strijd is moeilijk, wij zijn nog arm, de vijand is nog overmachtig en ons geluk dat wij gevoelen dus nog klein, – dikwijls meer in de verbeelding dan in de werkelijkheid, altijd nog meer innerlijk dan uiterlijk. Te groter gevaar dat de kunstenaar, die uit zijn aard aan het uiterlijk der dingen hangt, zich met geweld hangt aan zijn theorie, en uit haar een kunst maakt die het warme leven der wereld niet in zich heeft.

Zo maakte men onder de grote Franse omwenteling in Frankrijk een kunst naar de strenge begrippen van burgerdeugd, die aan de werkelijkheid vreemd was. Zo vulde men in het midden van deze eeuw zijn holle begrippen met vals gevoel. Zo zou ook nu een kunst hard of gevoelloos of vals kunnen worden.

Maar van al deze gevaren is de zekere redding: in kennis zo wijs mogelijk, zo sterk als onze krachten het ons toelaten te worden, én midden in de wereld, in de verandering, te leven. Een zo groot mogelijke abstracte kennis te hebben én de enkele dingen te gevoelen. En dus ook hier blijkt wat de kunstenaar doen moet: zich voegen bij het bewuste volk, bij de partij die de revolutie wil.

Heeft hij dit gedaan en blijft hij alle kennis en wetenschap die hij kan vergaren, zodat zijn geest steeds sterker wordt, dan kan hij zich verder overgeven. Want dan zal het niet meer aan hem liggen, maar aan de evolutie der krachten buiten hem, of hij zulk een ziels- en gedachteleven krijgt dat daaruit een kunst in hem geboren wordt. Bloeit de macht die de toekomst brengt, op, wordt zij sterker en sterker, hem zal ze met kracht en vreugd vervullen, blijft zij staan, hij zal ook blijven staan, maar altijd zal hij haar toestand in zich voelen.

De maatschappij dus kennen, en dan met al zijn kracht in haar leven, dat is wat de kunstenaar doen moet. Zijn kennis niet over zijn lichaam laten heersen, niet een kunst willen maken waaraan zijn lichaam vreemd is – evenmin een lichamelijk bestaan leiden dat met zijn kennis van de wereldontwikkeling in strijd is, evenmin een kunst willen maken die de diepe kennis van de sociaaldemocratische theorieën mist – dat is het moeilijk te bereiken leven dat de kunstenaar van nu verlangen moet.

Een en onbevangen te midden der partij die de omwenteling wil, moet hij leven. Doet hij dit niet, dan mist hij de zinnelijke gewaarwording waaruit kunst ontstaat. Vol van kennis en wetenschap moet hij leven. Doet hij dit niet, dan mist hij de kennis waaruit de schoonste kunst nu alleen ontstaan kan. Maar doet hij dit, dan is hij onkwetsbaar en gelukkig. Dan behoeft hij niet te vrezen voor valsheid of hardheid of gevoelloosheid, omdat hij eenvoudig kan zijn zich zelf in al zijn gevoelens, en niets begeert dat hij niet kan. Dan kan hij ook, als de fortuin hem dit gegeven heeft, werkelijk genieten van de oude kunst, en, omdat hij zijn eigen tijd kent, daarin niets dan de oude menselijke maatschappijen zien. Dan eerst kan hij daaruit ook werkelijk leren.

III

De verandering die in de wereld komende is, brengt niet alleen een nieuwe vorm van maatschappij, maar heeft reeds een nieuwe, diepere en ruimere kennis aan de mensen gebracht. Duizenden jaren lang is de mensheid in machtigen en niet machtigen verdeeld geweest, in mensen die van hun eigen arbeid en in mensen die van de arbeid van anderen leefden. Behalve op de stoffelijke toestand heeft dit ook op het gedachteleven de grootste invloed gehad. Zij die vrij waren van de zorg voor hun brood, hebben voor de cultuur van hun geest kunnen zorgen. Zij zijn er daardoor toe gekomen de kunst, de godsdienst en de wetenschap als een afzonderlijk domein, als iets hoogs, iets hogers dan de gewone wereld aan te zien. Daar de inrichting der maatschappij hen bevrijd had van de band waarmee de natuur de mens aan zich bindt, doordat zij die niet meer zagen en aldoor gevoelden (immers anderen deden het werk voor hen in antieke en moderne maatschappijen), hebben zij zich met hun gedachten verheven boven de natuur, gelijk zij zelve boven de natuur verheven waren, en zij zijn gaan denken (volgens de illusie der mensen die altijd wat zij denken buiten zich plaatsen), dat hun hoge opvatting van hun eigen toestand ook buiten hen een even hoge weerspiegeling in de werkelijkheid had. Een dwaas, die zou zeggen: alles bedrog en schijn. In de scherpheid van hun gevoelen van hun eigen toestand, in de idealisering er van, hebben zij een completer, een werkelijker beeld van hun wereld gegeven, dan enig nuchter verstand; juist omdat hun ware maatschappelijke toestand zo was, dat zij verheven waren boven het gewone volk en vrij van de arbeid om het brood, daardoor is een ideaal beeld, dat hun vrijheid en macht in de hoogste macht boven de stoffelijke wereld plaatst, zo waar, en zijn die kunsten, al zijn ze nog zo ideaal en metafysisch, zo schoon en zo echt. De enige eis aan kunst is dat zij een zo sterk mogelijk beeld van menselijke toestanden geeft; doet zij dit door de menselijke toestanden gedwongen, in half bovennatuurlijke vormen, zoals de Grieken en de middeleeuwen, zij wordt er dan slechts sterker door. De heerlijkste kunsten zijn gemaakt doordat men de werkelijkheid zag in een bovennatuurlijk licht.

Maar deze gedachten veranderen. De nieuwe maatschappij die komt, zal ons allen weer in onmiddellijke gemeenschap stellen met de natuur, doordat wij allen zullen moeten werken voor ons brood. En de komst en de kennis van die toestand hebben ons nu reeds dat diepere en ruimere inzicht gegeven, dat altijd alle mensen, koningen, priesters, geleerden en kunstenaars en arbeiders, wat zij waren, waren door de bepaalde vorm van hun maatschappij, dat wil zeggen door de verhouding waarin zij alle tezamen stonden tot de natuur. Wij zien nu in het verleden die geestelijke en wereldlijke machten als onttroond, en tot hun ware vorm van mens in de wereld teruggebracht. Daarmee vallen ook voor ons die schone schijnen waarmee zij hun maatschappelijke toestand afbeeldden. Wel kunnen wij ze blijven voelen en schoon vinden, immers juist wij zien er de ware vormen doorheen, maar voor ons zelve verlangen wij ze niet meer. En ook van ons zelve hebben zij ons dat diepe inzicht gegeven, dat wij, wat wij zijn, slechts zijn door de vorm van onze maatschappij. En ook over de toekomstige mensen leren zij ons dit. Alle mensen in onmiddellijk verband weer met de natuur, niemand door maatschappelijke verhoudingen meer boven haar verheven. Dus ook geen bovennatuurlijke voorstellingen meer. Mijn krachten zijn te gering om deze gedachte in diepte en breedte te meten, maar ik voel dat zij de ideale grond moet zijn voor elke kunst der toekomst, omdat zij de waarheid der toekomst is.

Die kennis: dat alle maatschappijen met al haar schakeringen van mensen: krijgslieden, geleerden, priesters, magistraten, rechtsgeleerden, kunstenaars, kooplieden, industriëlen, arbeiders, haar bepaalde vormen daardoor ontvangen, doordat de werktuigen waarmee de mens aan de natuur zijn levensonderhoud ontrooft, op een bepaalde tijd een bepaalde vorm hebben, dat met de verandering van die werktuigen de maatschappijen veranderen, het is de kennis die ons leert hoe ieder mens, hoe schijnbaar ver ook verwijderd in stoffelijk en geestelijk leven van onze moeder de aarde, en van de al-voortbrengende natuur, hoe hij toch onmiddellijk en altijd van haar afhangt. En deze kennis is een vaste verovering van de wetenschap, zij is, in het rijk der ervaring, absoluut.

Ik geloof dat deze kennis, die wij nu reeds bezitten, als zij werd aangewend in de kunst, reeds nu een nieuwe kunst, vol van nieuwe gedachten zou kunnen doen ontstaan Het is zó iets nieuws zó iets schoons en natuurlijks, er vallen zoveel vooroordelen en beletselen weg, de geest wordt zo zuiver door het gezicht van deze waarheid dat het menselijk gevoel zich er wel geluk aan drinken moet.

De burgerlijke maatschappij waaruit wij komen, zag de menselijke verhoudingen door een sluier,[3] ook de poëzie en alle kunst deed dit. Die sluier valt nu weg, de mensen komen tot elkaar en de natuur in klare eenvoudige verhoudingen. De maatschappij wordt geheel vernieuwd en de poëzie ziet dit. Er komt een nieuwe grondslag in het gevoels- en gedachteleven der mensen.

Wanneer de poëzie en alle kunstenaars zich geheel van deze nieuwe kennis doordringen, dan kunnen zij niet anders dan geheel eerlijk daarnaar handelen in al hun woorden en daden. Want die kennis is zo zuiver en zo zeker, dat daaruit niet anders dan zeer zuivere gevoelens kunnen ontstaan.

Maar, zal misschien iemand zeggen, is dit geen teruggang naar een barbaars verleden? In Homerus ziet men immers de sporen van een maatschappij waarin ieder in dadelijke verhouding tot de natuur stond? – Maar welk een verschil met de maatschappij die komt, in afmetingen, in aantal, in kennis en in middelen! Evenals deze maatschappij verschillen zal van die, evenzeer het gedachteleven van toenmaals en van dan.

Een ander zal misschien zeggen: is dit geen teruggang tot Rousseau en de achttiende eeuw? Maar het onderscheid is, dat toen de maatschappij niet klaar begrepen werd in haar samenhang met de natuur, terwijl nu helder is doorzien hoe zij tussen de mens en de natuur staat, hoe haar vorm de verhouding van mens tot natuur maakt.

Het gedachteleven der toekomst is bewust. Wanneer de voortbrenging van al het tot het leven nodige door overleg der mensen geregeld is, dan is de grondslag van het leven, de voeling, bewust geregeld. Daarmee zal in alle gevoelens en begeerten een veel groter doelmatigheid en bewustzijn komen. Maar ook nu, in ons, in deze tijd van strijd, is het gedachteleven reeds bewust. Want wij hebben een vast ideaal waarheen wij streven en wij hebben de kennis van ons onmiddellijk verband met de maatschappij. Wij weten dat onze maatschappij door haar productiemiddelen bestaat en dat, als deze slechts anders worden aangewend, er een nieuwe maatschappij ontstaan zal. Wij zien dus een doel, wij weten de middelen waarmee het bereikt kan worden, en de middelen zijn er: dus ook ons gedachten en gevoelsleven is reeds bewust.

Kon er dus reeds nu, in deze tijd van strijd, reeds een kunst ontstaan, de kiem voor een grotere en rijkere, dan moest dit een bewuste kunst zijn, een waarvan de wortel in een zekerheid en kennis gelegen was. En daarmee zou het eerste grote verschil met de burgerlijke gegeven zijn, die in onbewustheid, onzekerheid en geen vaste kennis haar oorsprong had.

De bewustheid van een doel, van de weg het te bereiken, van de oorzaken die het ons gegeven hebben, welke invloed heeft die bewustheid op het zielenleven? Zij maakt het leven der ziel sterk, zij hardt het tegen lijden, verdriet, inspanning en strijd, zij drijft het zielenleven in één richting.

En wanneer die richting is de richting van de tijd, dat wil zeggen de richting waarin de productiemiddelen de maatschappij drijven, dan gaat het zielenleven in de richting die de machtigste is en het winnen zal. En dan maakt die bewustheid het zielenleven zó sterk, dat het onoverwinnelijk is.

Maar wanneer dat doel dan nog is de vereniging van alle mensen tot samenwerking, dat is, het hoogste en dierbaarste ideaal der grootste denkers en liefdevolste mensen sinds eeuwen, en dat doel is nu bewust, en de middelen zijn er, en de oorzaken die er ons heenbrengen zijn bekend, dan wordt dat doel het hoogste zedelijke doel, en de bewustheid er van de grondslag van deugd, d.i. van bewust, goed of zedelijk handelen. Er kan in dat streven geen kwaad zijn, niet alleen omdat het het hoogste wil, wat nu bereikt worden kan, maar ook omdat het wil wat zeker goed is voor alle mensen. Omdat het ten slotte dit niet wil naar een vaag ideaal, onbekend hoe te bereiken of ook toegegeven niet te bereiken, maar omdat het weet, hoe het het bereiken kan en zal.

Vroegere generaties hebben vaak datzelfde ideaal gehad, maar vaag, onbewust, in bovennatuurlijke vormen. Het zijn eerst de werktuigen die het ideaal kunnen doen verwezenlijken, die de mens ook het bewustzijn hebben gegeven dat het in de wereld te verwezenlijken is.

Die kennis van onze verhouding tot elkaar en van ons allen gezamenlijk tot de natuur aan wie wij ons voedsel ontlenen, en van de verleden en toekomstige evolutie der maatschappij, geeft ons dus, aan ieder persoonlijk, een vaste grond in ons gevoelsleven, vaster en duidelijker dan vroegere generaties hadden, en wanneer de poëzie of de kunst dat bewustzijn kon voelen, dan zou zij die grondslag leggen in zichzelf, en daarop een kunst doen verrijzen, vaster, helderder, heerlijker dan kunst in lange tijd is geweest.

De zedelijke grondslag maakt de waarde en de eigenlijke inhoud van alle kunst. Dit niet om enig dogma of bovennatuurlijk geloof, maar omdat kunst voor en door de mens wordt gemaakt. De mens voelt zeer goed wanneer het hem voor ogen wordt gesteld, wat in een of andere tijd, of in een zeer, zeer lange tijd, goed of kwaad voor hem is, en voelt dit het scherpst. Want goed en kwaad voor de mens is wat hem nuttig of onnuttig is, wat hem sterker of zwakker maakt, en van dit bewustzijn hangt dus zijn heil of verderf af. Hij acht dit onderscheiden dus tussen kwaad en goed het allerhoogste, en schat dus ook daarnaar een kunst hoger of lager naarmate zij dit onderscheid, voor een tijd of voor een zeer lange tijd, beter maakt.

Wanneer dus een kunst zich met dit aller zedelijkst bewustzijn van dit doel en deze weg kon doordringen, dat wil dus zeggen, met het bewustzijn van de internationale arbeiderspartij, dan zou zij die waarde in de hoogste macht winnen, waarnaar alle kunst door mensen altijd geschat wordt.

En dit zou het tweede onderscheid zijn tussen haar en de burgerlijke poëzie, die de zedelijke kracht van een dergelijk bewustzijn sinds lang niet meer heeft.

IV

De modern-burgerlijke poëzie, welk een heerlijke geschiedenis heeft zij, en hoe klaar kan men in haar de ontwikkeling der burgerlijke maatschappij zien!

Zij, de poëzie, kwam op in Italië, toen daar die koopmanssteden zich zelve bouwden en met muren versterkten en de sloten der middeleeuwen om zich heen omwierpen. Nooit heeft de burgerlijke poëzie schoner tijd, groter, inniger kracht gehad. De felle strijd tegen het middeleeuwse bezit en de middeleeuwse productie, als van man tegen man, sterkte haar; wanneer de strijd het onmiddellijkst, het directst is, het zuiverst, dan wordt de poëzie het lichtst, het helderst. Zij bereikte haar toppunt in Dante. Hij heeft in de poëzie, als het ware én de middeleeuwse kracht van lichaam, én de hogere burgerlijke cultuur in zich, en van die twee machten geeft hij de strijd. In zijn eerste boeken, het Nieuwe Leven en De Zanger, vertoont hij ons die strijd zoals hij die in zijn eigen boezem streed. De ontzaglijke zedelijke kracht, het helder inzicht in het wezen der burgerlijke deugd, waarmee hij daar, in persoonlijke gevoelens, de opgekomen kracht der burgerlijke maatschappij weerspiegelt, zijn nooit weer in de burgerlijke maatschappij bereikt. En in de Goddelijke Komedie heeft hij dat zelfde nog eens gedaan. Maar daar schildert hij de strijd zelf, niet in zijn persoonlijke gevoelens, maar in een beeld buiten hem: daar ziet men al die lijders en strijders, die pausen, en keizers en edelen en burgers zelve. En dat alles, zowel eigen ziele- als uiterlijk leven, in het bovenaardse licht van het katholieke geloof.

Dan komt Shakespeare, die ons toont hoe de Engelse middeleeuwen overgingen naar burgerlijke beschaving. Ook hij heeft de kracht der middeleeuwen nog in zich, de sterke vuist en spieren van het persoonlijk gevecht, zoals de ridders en zeerovers van koningin Elisabeth die hadden. Maar die kracht is bij hem reeds half geworden een spel, een toneelspel. De geestelijke gaven, het vernuft, het verstand, de vinding, de redeneerkunst, de zielkunde dat zijn reeds zijn sterkere gaven. De eigenlijke krachten der bourgeoisie, de geestelijke, breken zich in hem baan. Maar toch is hij met Dante de grote vertegenwoordiger van de opkomst der bourgeoisie.

Dan komt de bloei in de twee enige geheel burgerlijke landen. Milton en Vondel zijn er de beste van. Maar de bloei in Engeland en Holland is lang niet zo groot en schoon als de opkomst in Italië en Engeland. Dan komt, want ik laat Corneille en Racine en Lessing en Goethe hier weg (zij behoren niet bij een bourgeoisie die de strijd gewonnen had of winnen zou), dan komt Shelley met de nieuwe bloei van Engelse handel en industrie. Die bloei is kort en schijnbaar, zoals de bloei van de Engelse industrie schijnbaar was en is. Die bloei wortelt in de ellende van het proletariaat in massa en is dus geen echte bloei. Men ziet dat ook duidelijk in Shelleys verzen, zij zijn licht, schitterend, sterk persoonlijk, zonder sterk verband met andere mensen, zonder diepe kennis der wereld en de zedelijkheid die daaruit ontstaat. Het geluk dat er in klinkt, is heftig, onzeker en wrang. Die poëzie is het volkomen beeld van een maatschappij die het geluk (en dan nog welk een geluk) aan slechts zeer enkelen geeft.

En dan komt onze Hollandse poëzie van 1880, dan komt Kloos. Wel als een kleine nabloei, maar toch echte zuivere bloemen. Waard door sommige sonnetten, Oceanus, Iris, Cor Cordium, genoemd te worden met de krachtige burgerlijke poëzie. – Evenals de Engelse poëzie van Shelley, werd zij gedragen door de opkomst van een burgerlijke klasse. Niet als gene door de grootindustrie en de groothandel (van Engeland), maar door een burgerlijke, ten dele ook kleinburgerlijke opkomst van Holland. Evenals in Engeland was die bloei schijnbaar, en kon maar kort duren, ook hier school het proletariaat er onder.

Welk een duidelijk beeld der maatschappij!

Eerst moeten de burgers, de kooplieden, de industriëlen, strijden om de macht te veroveren. Het adellijk feodale bezit moet in Italië worden vernietigd, in Engeland moeten de edellieden door de drang der maatschappelijke ontwikkeling zelf handelaars, kapitalisten worden.

De zedelijke kracht van Dante, het beeld van de man geconcentreerd op zijn innerlijke krachten, is het beeld van de Italiaanse strijd, de schitterende vindingrijke geest van Shakespeare het beeld der Engelse ontwikkeling.

En de Engelse bourgeoisie zegevierde! De handel, de regering van het geld, het protestantisme overwonnen het katholieke geloof, het moderne kapitalisme met al zijn valse schijnen vestigde zich in Engeland. Hiervan is Milton het poëtisch beeld.

En ook in Holland gebeurde het zelfde: het kapitalisme zette zich op zijn makkelijke brede stoel in Holland: maar het was meer kleinburgerlijk, democratischer dan in Engeland, zonder dat machtig verleden, dat groot grondbezit, kleiner en zwakker: Vondel.

Maar die gevestigde macht der bourgeoisie in Engeland en Holland had lang niet, althans niet in de poëzie, die kracht van hart en geest die ons ademloos houdt hij het lezen van Dante of ons verrukt bij Shakespeare. De burgerlijke staat, eenmaal bereikt, geeft geen voldoening aan de diepste eisen van geest en hart. Haar verhoudingen van mens tot mens zijn onduidelijk, men ziet niet klaar in haar; niet de beste of de dapperste of de verstandigste regeert in haar, maar de rijkste; zij steunt op het afbeulen der loonarbeiders.

Daarom moeten haar dichters, zoals Milton en Vondel, tevreden zijn met uiterlijke schijn, abstracties (als de protestantse persoonlijke God), met klassieke en roomse herinneringen. Omdat de gevestigde burgerlijke staat (zoals hij toen alleen in Holland en Engeland gevestigd was) geen grote ware kracht van gemoed en gevoel heeft, daarom ziet men die ook niet in haar beste poëzie. Men ziet er geen wereld in, hoogstens een rijk persoonlijk leven.

Welk een schone leer is dit, de onze, de sociaaldemocratische. Hoe natuurlijk en gemakkelijk geeft zij de samenhang van mens tot mens, van mens tot maatschappij, van maatschappij tot wereld, van de gevoelsmensen, de kunstenaar, van de poëzie tot de wereld! Hoe eenvoudig is het dat tussen al die mensen een gevoelig hart ontspruit, dat het beeld der wereld in zich opneemt zoals zij dan is. En de wereld voor de mens dat is de maatschappelijke wereld, de maatschappij met al haar krachten waarmee ze hem, de kunstenaar, maakt, omgeeft, opvoedt, altijd door aandoet. En daarvan geeft hij dus het beeld, en dat beeld is de poëzie of de schilderkunst, of de architectuur, of het beeldhouwwerk, of de muziek. En dat beeld is dus een door het menselijk gevoels- en gedachteleven begrepen en gevoelde vorm der maatschappij!

Maar toen de moderne industrie met haar machines in Engeland begon, ontstond er een nieuwe burgerlijke bloei, een zeer grote en zeer felle, en met haar ontbloeide weer een poëzie. Daar was Shelley de schoonste van.

Maar in de grootindustrie zit de kracht die de grootindustrie, zoals zij door de bourgeoisie wordt uitgeoefend, breekt. Die kracht is het proletariaat. Daardoor duurde die bloei der poëzie niet lang. De kunst is zo fijn, kunstenaars zijn zo fijngevoelig, dat zij de minste activiteit der maatschappij als barometers of als zeer gevoelige werktuigen weergeven. Lang voordat het lompe en zelfs het wetenschappelijke oog een verandering in de maatschappij, het aanwezig zijn van nieuwe verborgen krachten heeft ontdekt, heeft het menselijk onbewust of althans onbegrepen gevoel ze waargenomen. En zo kan men in het gevoelsbeeld, in de opkomst, de bloei en het verval der burgerlijke Engelse poëzie van het begin van deze eeuw, krachten zien komen en vervallen, waarvan de drijvende oorzaken eerst veel later zijn gevonden en begrepen. De opkomst van het proletariaat, de nieuwe kracht, is reeds zichtbaar in Shelleys kracht en in Shelleys verval.

De burgerlijke maatschappij, de maatschappij die berust op private arbeid van onderling onafhankelijke personen, ontwikkelt zich in de loop van deze eeuw meer en meer, ontwikkelt haar krachten meer en meer, vindt steeds meer machines uit, drijft haar zaken op steeds grotere schaal – totdat zij eindelijk niet meer door van elkaar onafhankelijke personen gedreven worden kan. Dat noemt Marx, dat zij, de maatschappij, in haar tegendeel gaat omslaan, dat zij, om te blijven bestaan, haar bestaansvorm zal moeten veranderen, dat haar krachten haar te sterk zijn geworden, haar over het hoofd zijn gegroeid, dat zij haar eigen productiekrachten geen baas meer is. Maar zover is zij nog niet, al worden de machten die haar verbrijzelen, steeds sterker. Nog altijd drijft de arbeid van onderling onafhankelijke personen het maatschappelijk leven, maar de concurrentiestrijd wordt steeds feller, de privaatarbeid drijft zich zelf op de spits, en maakt zichzelf onmogelijk.

En dat is ook wat wij in de kunst zien. De kunstenaar wordt meer en meer op zijn eigen persoon teruggedreven. De kunst wordt steeds fijner, scherper, hartstochtelijker, persoonlijker, en ook zij maakt zich eindelijk onmogelijk. Geheel alleen op zich zelf teruggebracht, zou zij eindelijk sterven als een plant zonder bodem om haar wortels.

En dit niet door persoonlijke schuld der kunstenaars. Een maatschappij is niet slecht of goed doordat haar leden zo zwak of sterk of goed zijn, maar omgekeerd, de mensen zijn zo goed of slecht, of wat ook, doordat hun maatschappijvorm hen zo en zo maakt, die en die krachten bij hen ontwikkelt of verstikt. En zo is ook de kunst niet slecht of verfijnd of zonder kennis der wereld, omdat de kunstenaars zo verfijnd of onwetend of slecht zijn, terwijl zij ook wel anders konden zijn, maar de kunst is onwetend omdat de maatschappij haar kunstenaars onwetend maakt.

Er is een tijd dat het de mens, de kunstenaar krachtig maakt, zich op zich zelf terug te trekken, van zijn eigen bestaan, van het opmerken en bestuderen van zijn eigen gevoelsleven alleen te leven, het bestaan van anderen te verwaarlozen. Dat is de tijd van de bloei der burgerlijke maatschappij. Maar wanneer het enkele individu op zich zelf door blijft gaan, ook wanneer de maatschappij van hem eist dat hij zich met anderen verenigen zal, dan verzwakt dat individu, dan slaat ook in hem, zoals Marx het uitdrukt, dat wat eens zijn kracht was, in haar tegendeel, in zwakheid om. Dat is dan de tijd van het verval der burgerlijke maatschappij, en, in de openbaring van haar gemoedsleven, van het verval der burgerlijke kunst.

En die overgang tot verval hebben wij in de poëzie hier in Holland gezien. Wij kunstenaars gingen uit als bourgeois, dat wil zeggen alleen ons zelf zoekend. Wij waren moedig en krachtig genoeg toen wij uitgingen, maar de wereld, dat wil zeggen de maatschappij, heeft onze krachten geknakt, ons zwak en slecht gemaakt en zo zijn wij weer thuis gekomen. De maatschappij wil geen mensen meer die alleen hun eigen voordeel, alleen zich zelf zoeken, en toen wij dat toch deden heeft zij ons teruggejaagd.

De maatschappij is de meesteres die de mens dwingt op een bepaalde wijze te zijn. – Maar zij is geen onveranderlijke meesteres, zij zelf verandert en breekt dus alleen hem die zich tegen haar veranderingen verzet.

Wanneer de burgerlijke en kleinburgerlijke klasse vervalt, dan komt dit daarvan, dat baar productiewijze, de arbeid van onderling onafhankelijke vergaat. En wanneer die productiewijze vergaat, dan vergaat de bodem waarop wij allen, leden der burgerlijke maatschappij, steunen. Want ons gehele leven, letterlijk alles wat wij doen, denken, willen en voelen, berust op deze bepaalde productiewijze. Dus wanneer deze vergaat, dan vergaat onder de voeten van ieder lid der burgerlijke klasse de bodem van zijn leven. De private afzonderlijke arbeid is niet meer goed voor de maatschappij; dus ook niet meer voor ieder lid der maatschappij. Ieder mens voelt dus de onzekerheid, zijn wankel bestaan. Het allereerste wat de mens wil: werken voor zijn eigen behoud en voor dat van anderen, hij ziet niet meer hoe hij het doen zal. – Dat is de oorzaak van het zedelijk verval, der zenuwziekten, der vreselijke hartstochten, van het bederf. De gevoeligste, en, in zekere zin, zwakste personen, en dus ook de kunstenaars, worden er het eerst door aangetast, hoewel het, op andere wijze, ook de sterkeren aantast. En dat was de strijd waaraan wij kunstenaars niet konden ontkomen, toen wij, op de burgerlijke maatschappijvorm bouwende, ons gevoelsleven wilden openbaren.[4]

V

Maar er is een nieuwe maatschappij komende. Ziet om u heen naar de grote organisaties van het kapitaal. Zij werken nog voor het voordeel van enkelen, maar toch zij zijn reeds kleine beeldjes van de toekomstige maatschappij. – Zie naar de organisatie der arbeiders. Daar leeft reeds in het klein, in het onontwikkelde, het gevoelsleven der toekomstige maatschappij.

Er gaat een nieuwe zon op over de wereld, alle dingen kleuren zich in een nieuw licht!

Er ontstaat een nieuwe productievorm, een nieuwe bodem, waarop nieuwe mensen met nieuwe gevoelens zullen leven.

Naar die gevoelens, daar ligt de weg voor de kunstenaar. Want die zoekt uit zijn aard, het beste, het sterkste gevoelsleven, omdat het zijn enig levensdoel is het gevoelsleven te smaken, omdat hij daaruit zijn kunst maakt. Hij kan dus niet anders dan zich overgeven aan de toekomst, hij moet de burgerlijke gevoelens wegwerpen, ook al verloren ze niet vanzelf in hem hun kracht, de gevoelens van de dienst van zijn eigen ik alleen.

En daartoe, om daartoe te geraken, is er slechts één, koninklijke, weg. Het is de weg der kennis, van het begrip. De kennis van de samenhang van ieder individu met de maatschappij waarin hij leeft: de kennis die in eigendom behoort aan de sociaaldemocratie.

O, de grote denkers van vroeger hebben veel gevonden. Spinoza heeft, als intuïtief gevonden dat de mens altijd zwakker moet zijn dan, altijd moet afhangen van de natuur, dat hij dus altijd moet lijden en aan hartstochten onderworpen zijn die hem kwaad doen. Maar hoe werkt die natuur, hoe maakt zij dat de mens lijdt, dat bleef de grote vraag.

Toen vond de sociaaldemocratie dat de mens lijdt door en in de maatschappijvorm. Dat die het is die hem krachtig maakt of zwak, goed of slecht, schoon of lelijk. En dat die maatschappijvorm zelf verandert, en dus, naargelang van haar eigen veranderingen, de mens telkens op andere wijze krachtig en zwak, slecht en goed enz. maakt. Spinoza zag de natuur als een vaste onveranderlijke macht, onmiddellijk tegenover de mens, de sociaaldemocratie ziet hem in de zelfveranderlijke natuurvorm: de maatschappij.

Dat is een nieuw groot licht van kennis, en dat licht is het dat de kunstenaar kennen moet. Wanneer hij dat licht kan vinden, dan ontstaat er vastheid in zijn hoofd, rust en kracht in zijn hart, en een vast beginsel van wil in zijn gehele lichaam.

Als hij die kennis heeft, dan kan hij met behulp van haar reeds de toekomst zien. Hij heeft dan de nieuwe bodem, de nieuwe productievorm in zich.

En als hij dan die algemene kennis heeft, dan zal hij vanzelf de wereld in het licht van die kennis zien. En dan zal hij de enkele dingen en de mensen in dat licht zien. En dan zal hij misschien de liefde en de vreugde voelen waaruit de verbeelding geboren wordt. En die verbeelding zal dan een zeer hoge zijn, omdat zij steunt op een begrip.

De ontwikkeling der nieuwe maatschappij is nog maar klein en in haar begin. Daarom zal een kunst die daarvan het beeld is, misschien ook nog maar klein zijn. Maar zij zal het zaad van die grote vreugde om het begrip reeds in zich hebben, en daardoor alleen reeds sterker zijn dan de burgerlijke kunst was. En als dan de toekomstige maatschappij in kracht toeneemt, als het proletariaat in kracht en welvaart wint, dan zal ook zij groeien.

Maar wat wij nu moeten doen, dat is: die kennis zo rein en diep mogelijk te verkrijgen, want zonder haar zal al ons pogen onzuiver blijven.

Ik heb hier alleen gesproken van de kunst en kunstenaars, omdat ik van haar en hen wat weet. Maar wat ik van kunstenaars gezegd heb, geldt zeker evengoed van alle mensen in welke praktijk zij ook leven. Want allen, die leden zijn der burgerlijke maatschappij, treft de verandering die in haar bezig is en het is dus zeker goed voor iedereen deze verandering te kennen.

_______________
[1] Op een andere plaats zegt Verwey dat vorm en inhoud onscheidbaar zijn. Het is ook zo. Maar toch zou onze kunst, die hij toen nog voor zo gezond en krachtig hield, aan gebrek aan inhoud sterven. Want het komt in de allereerste plaats op de inhoud aan! Wat men denkt, wat men voelt, dat is de grote vraag, en hoe zij beantwoord wordt hangt allereerst af van de klasse tot welke men behoort. Maar dit wist Verwey niet, en zo verdedigt bij de zuivere taal, zonder te vragen wat zij zeggen moest, en viel de retoriek van Bilderdijk aan, zonder dat te geven waarop een zuivere taal kon worden gevestigd: een gedachteleven dat de werkelijkheid omvatte.
[2] Toch is er nog een groot onderscheid in hoe het reactionaire zich uit. Ziet men een kunstenaar die met het nabootsen van het oude blijkbaar pijn lijdt en zich zelf niet bevredigt, dan zoekt hij toch blijkbaar iets anders, nl. de kunst der toekomst. Is hij daarentegen tevreden en gelukkig (bv. met zijn nabootsing van 17e-eeuwse kunst), dan zoekt hij blijkbaar niets en is dus waarschijnlijk voor de toekomst verloren. Over het gevaar der anarchie zal ik bij het Franse en Hollandse naturalisme spreken.
[3] Marx spreekt hiervan in Het Kapitaal, het hoofdstuk: Het fetisjkarakter van de waar en zijn geheim. Ik zal dit, op de burgerlijke poëzie toegepast, uitvoerig in mijn vierde stuk behandelen.
[4] Het boek van Kloos, welks titel ik hier boven zette, is een voorbeeld van dit verval.



een rode leeszetel





QRcode MIA-Nederlandstalig
Lezen
Marxistisch Internet Archief
Algemeen Archief
Selectie marxisten
Documenten
Filosofie
Thema’s
Arbeidersbeweging
Woordenboek
Wat ?
Wat is marxisme
Over ons
Andere talen
Auteurswet
Citeren
Disclaimer
Doen
Zoeken
Nieuwe teksten
Werk mee
Contact
Reclame

RSS