Ger Harmsen

Economie, politiek en geschiedenis


Copyright/Bron: Te elfder ure, nr. 9, 19e jg., 1972
Deze versie: spelling aangepast
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Brieven over de materialistische geschiedenisopvatting
Armoede en kapitalisme in pre-industrieel Europa
Het begrijpen van (de verschrikkingen van) de geschiedenis

Mijn kritiek op het links radicalisme heeft veel reacties ontketend. Zoals te verwachten viel, waren dit in hoofdzaak felle aanvallen en niet alleen op mijn stellingname maar ook op mijn persoon. Dat mijn stuk zwaar op de maag ligt, blijkt wel hieruit, dat alle critici er in feite om heen blijven lopen en er hier en daar een terloopse opmerking uitpikken die bij hen dan het gewicht van een uitgewerkte theoretische verhandeling krijgt. Het centrale thema was en is bij mij de confrontatie van de abstracte linkse theorie met de historisch gegroeide situatie in Nederland en de wijze waarop de georganiseerde arbeidersbeweging daarbinnen functioneert. Men volhardt echter in het negeren van de concrete geschiedenis en blijft zich verschansen achter abstracte sociologische en economische theorieën. Dit kan alleen maar betekenen dat de geschiedenis op zijn beurt aan dit soort ‘theoretici’ voorbijgaat. Ook ditmaal zal ik mij niet af laten brengen van wat voor mij het centrale thema is, nl. of en hoe we werkend binnen en deelnemend aan de georganiseerde arbeidersbeweging het socialisme een stap dichterbij kunnen brengen. En natuurlijk gaat het daarbij vooral om de actie- en organisatievormen die de betrokkenen ontwikkelen als antwoord op de nieuwe problemen die de ontplooiing van het kapitalisme zelf aan de orde stelt. Veel wat door mijn tegenstanders te berde is gebracht zal ik laten rusten deels omdat het geheel valt buiten het terrein van de door mij behandelde problematiek, deels omdat dit op voortreffelijke wijze reeds indirect gebeurd is in het marxisme-revisionisme-nummer van TEU [Te Elfder Ure – MIA] en meer direct in de redactionele commentaren, en deels omdat ik later nog op verschillende problemen zoals de houding van de communisten t.o.v. de vakorganisaties, in afzonderlijke artikelen terugkom.

Relatieve zelfstandigheid van de politiek: tegen het economisch determinisme

Het centrale geschilpunt lijkt mij de verhouding tussen economie en politiek in het historisch proces. Van vele kanten wordt mij met nadruk verweten het economisch instrumentarium te verwaarlozen. Als hier nu mee bedoeld werd dat ik bij een onderzoek naar de verschillende momenten die zich in het historisch proces laten onderscheiden, de relaties tussen het economische en de andere momenten onvoldoende onderzoek, zou ik hier vrede mee kunnen hebben en graag bereid zijn over de oorzaken hiervan te spreken. Men kapittelt mij echter omdat ik niet uit de economische categorieën de andere afleid. En dat is nu net precies wat ik ook niet wil en met grote nadruk meen te moeten bestrijden. Het rechtstreeks afleiden van politieke uit economische categorieën, d.w.z. het zonder enige bemiddeling doortrekken van de lijn die in het economische proces te ontwaren valt naar het terrein van de politiek, is wat ik vulgair marxisme of economisch determinisme zou willen noemen. Al is de politiek noch een autonoom noch een bepalend moment daarom is het toch niet zo dat het tot economie of sociologie gereduceerd kan worden. Het rechtstreeks doortrekken van de lijn die uit de abstracte klassenanalyse schijnt te volgen naar de politiek heb ik sociologisme genoemd en wanneer ditzelfde gebeurt vanuit bepaalde economische mechanismen, zouden we dit met economisme kunnen aanduiden, ware het niet dat dit begrip in de geschiedenis van de linkse arbeidersbeweging al de betekenis had van een zich politiek beperken tot de strijd voor materiële lotsverbetering. Richtte mijn eerste artikel zich tegen de onbemiddelde identiteit van klassenpositie en revolutionaire politiek, nu maakt al het gerammel met het economische instrumentarium het nodig dezelfde kortsluiting tussen economie en politiek te behandelen.

Fundamenteel voor de relatie tussen economie en politiek is: de relatieve autonomie der verschillende niet-economische momenten. Vooral in een meer gevestigde maatschappelijke structuur bezit het politieke proces een eigen immanente wetmatigheid binnen de globale samenhang van politiek en economie. Marx verwijt in het voorwoord van zijn belangrijkste historische geschrift De achttiende Brumaire van Louis Bonaparte aan Proudhon dat deze de staatsgreep van Louis Bonaparte, de latere Napoleon III uitsluitend als een noodzakelijk resultaat ziet van het sociaaleconomisch historisch proces en daarmee in feite de contrarevolutie rechtvaardigt. “Ik toon daarentegen – zegt Marx – aan, hoe de klassenstrijd in Frankrijk omstandigheden en voorwaarden schiep, die het een middelmatig en grotesk personage mogelijk maakten de heldenrol te spelen”. Geen dwingend verband tussen economie en politiek, zelfs niet tussen sociologie en politiek, nee, de klassenstrijd liet bepaalde politieke mogelijkheden open. Ook in het latere voorwoord van Engels wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen het politieke, sociale en economische moment. En daarbij wordt van de klassenstrijd waar ook Engels een centrale plaats aan toekent gezegd dat “de botsingen van deze klassen weer bepaald worden door de graad van ontwikkeling van hun economische toestand, van de wijze van hun productie en van de daardoor bepaalde ruil.” Hoezeer het hier om een globale samenhang gaat blijkt wel uit de minimale plaats die de economie in dit historische geschrift van Marx inneemt. Hoe belangrijk de economie is voor het begrijpen van de politiek, het laatste vloeit niet tot in onderdelen dwingend uit het eerste voort en kan nog minder tot het eerste herleid worden. Wanneer enkele van mijn opponenten denken met een economische theorie over het loon een door mij ontwikkeld politiek standpunt te weerleggen dan hebben zij het mis. Hoe knap zij ook – al is het dan op een fragmentarische d.w.z. onjuiste wijze – Marx proberen na te cijferen, door het negeren van de historische dimensie van het probleem slaat het op niets. Zelfs bij Albert Benschop treft men sprekende voorbeelden aan van deze kortsluiting tussen politiek, sociologie en economie. In TEU, 1971,p. 559 lezen we: “De bourgeoisie nam zelf geestelijke arbeiders in haar dienst, die haar kersverse klasseheerschappij ideologisch moest legitimeren”. Op zich genomen is dit vulgair-marxisme van het ergste soort, al geloof ik niet dat een dergelijke opvatting nu typerend is voor het denken van Benschop. Vermoedelijk is deze hoogstens voor agitatorisch gebruik geschikte zin hem wat ondoordacht uit de schrijfmachine gerold. Het is aardig te zien hoe Marx deze samenhang in De Duitse ideologie formuleert: “De arbeidsdeling, waarvan wij reeds ... constateerden dat zij een van de belangrijkste krachten in de geschiedenis tot nu toe betekent, manifesteert zich nu ook in de heersende klasse als deling van geestelijke en materiële arbeid, zodat binnen deze klasse het ene deel als de denkers van deze klasse optreedt (de actieve, begripsvormende ideologen ervan, die het uitbouwen van de illusie die deze klasse over zichzelf heeft, tot hun voornaamste bron van bestaan maken), terwijl de anderen meer passief en receptief tegenover deze ideeën en illusies staan, omdat zij in de realiteit de actieve leden van deze klasse zijn en minder tijd hebben om zich illusies en gedachten over zichzelf te vormen. Binnen de klasse kan deze splitsing zich zelfs tot een zekere tegenstelling en vijandschap tussen beide delen ontwikkelen, die echter bij elke praktische botsing waarbij de klasse zelf in gevaar komt, vanzelf wegvalt ...” Bij Marx is hier geen sprake van bewust in dienst nemen om een soort bedrog te plegen!

De ongelijktijdigheid van economie en politiek

Verder is fundamenteel voor de relatie tussen economie en politiek: de wijze en de mate waarin de verschillende momenten op elkaar inwerken en elkaars mogelijkheden begrenzen. Zelfs in 1846 als in De Duitse ideologie het historisch materialisme voor het eerst min of meer definitief geformuleerd wordt en het nieuwe erin, juist omdat het nieuw is, een sterker accent krijgt dan later, ziet Marx al in het economische niet de enige verklaringsgrond voor alle maatschappelijke verschijnselen. Na gesteld te hebben dat de “materiële productie van het onmiddellijke leven” “de basis van heel de geschiedenis” vormt en dat het noodzakelijk is dat men alle andere verschijnselen “uit deze grondslag verklaart én het ontstaansproces van die grondslag uit hen nagaat”, laat Marx er onmiddellijk op volgen dat “dan natuurlijk ook de zaak in haar totaliteit (en daarom ook de wisselwerking van deze verschillende zijden op elkaar) kan worden beschreven”. Later is het vooral Engels die met nadruk op de relatieve autonomie van bepaalde historische verschijnselen gaat wijzen. Door de polemische positie waarin Marx en Engels zich voortdurend gedrongen zagen was hun theorie op dit punt wat in de knel gekomen. En waar in Nederland momenteel groepjes jonge activisten het marxisme ontdekken en dit door zijn nieuwheid voor hen voorlopig op zeer eenzijdige en simplistische wijze gehanteerd wordt, hebben de aanvullende uiteenzettingen die de oude Engels in brieven geeft (zie TEU, 1972, pp. 116-129) nog niets van hun actualiteit verloren.

Hoe gecompliceerd het economische, sociale en politieke zich ten opzichte van elkaar kunnen verhouden blijkt wel uit de grote en langdurige incongruenties die zich tussen deze verschillende momenten kunnen voordoen. Marx demonstreert economische wetmatigheden voornamelijk met behulp van het in zijn tijd verst ontwikkelde Engelse kapitalisme maar politieke processen overwegend aan de hand van de Franse geschiedenis. De hoogst ontwikkelde economie valt duidelijk niet samen met het helderste politieke bewustzijn en de duidelijkst ontwikkelde klassenstrijd. A.S. de Leeuw wijst in zijn boek Het socialisme en de natie met nadruk op de incongruentie tussen de economische concentratie en de zich verscherpende strijd van de kleine naties voor hun politieke onafhankelijkheid. En in welk een mate kunnen landen met een vergelijkbaar economisch systeem niet toch politiek en cultureel van elkaar verschillen.

Hoezeer de elementaire klassenstrijd in een land niet zonder meer door de economische conjunctuurwijzigingen bepaald wordt en zelfs hier een incongruentie kan optreden onder invloed van politieke en militaire gebeurtenissen bewijst het verloop van de stakingen. De jaren met het grootste aantal stakingsdagen vallen niet in de periode van de grootste economische crisis die het kapitalisme tijdens de jaren dertig heeft geschokt maar in de jaren aansluitend op de eerste wereldoorlog. In 1919 komt voor het eerst het aantal stakingsdagen boven een miljoen. Tot en met 1924 blijft dit zo met als hoogtepunten 1920 (2.355.000 stakingsdagen) en 1924 (3.156.000 stakingsdagen). Alleen nog in 1932 loopt het aantal stakingsdagen op tot 1.636.000. Verder vormen de dertiger jaren deels zelfs een dieptepunt in de geschiedenis van de Nederlandse klassenstrijd. Voor het eerst sinds 1900 zijn er jaren met minder dan 100.000 stakingsdagen (dieptepunt 1937 met 32.000 stakingsdagen). Niet door het falen van de grote vakbonden of het tekortschieten van communistische of links-socialistische activisten. Wat het laatste betreft is zelfs eerder het tegendeel het geval. Deze incongruentie laat zich alleen politiek verklaren. In het begin van de jaren twintig is tengevolge van de wereldoorlog en het revolutionaire gebeuren waarin deze uitmondde de strijdbaarheid zozeer vergroot en zijn de socialistische verwachtingen nog zo hooggespannen, dat deze zich in grote klassebotsingen ontladen. Externe politieke en militaire ontwikkelingen zijn hier bepalend. Ook na de tweede wereldoorlog heeft ons land nooit meer een stakingsbeweging gekend als in de jaren twintig. Of in de eerste jaren na 1945 reeds de strijdbereidheid kleiner en de verwachtingen minder hooggespannen waren laat zich moeilijk nagaan. Zeker is dat de PvdA en aanvankelijk ook de CPN alles deden om de stakingen in te dammen en de strijd voor de nationale onafhankelijkheid en later het nationaal herstel en de economische wederopbouw stelden boven de verwezenlijking van het socialisme. Niettemin lag het aantal jaarlijkse stakingsdagen tussen 1945 en 1950 nog tussen de 130.000 en 680.000. Slechts driemaal komt dit getal daarna nog boven de 200.000 nl. in 1956 (212.805), 1960 (467.391) en 1970 (262.810). Verder vormen de laatste twintig jaar een periode van ongekende klassenvrede waarbij in verschillende jaren het aantal stakingsdagen zelfs ver beneden de 10.000 daalt. Al is er natuurlijk verband tussen de voorlopig dalende golfbeweging van de stakingsactiviteit en het verloop van de economische conjunctuur, het externe politieke gebeuren – zoals de koude oorlog – en de houding van linkse partijen en van de vakcentrales oefenen hier een ingrijpende invloed op uit.

Nog een enkele opmerking over de verhouding tussen de economische theorie en het feitelijke verloop van de geschiedenis. Fundamenteel is voor mij zoals in mijn eerste stuk staat de wijze waarop mijn critici “de maatschappij als een gesloten systeem opvatten en allerlei verbindingslijnen binnen dit systeem verabsoluteren en depersonaliseren ... In deze sociologische schematiek gaat de veel rijker geschakeerde en veel tegenstrijdiger en inconsequenter functionerende werkelijkheid geheel verloren.” De samenhang is veel minder sluitend dan mijn economische rekenmeesters aannemen. Ten eerste ontstaat en ontwikkelt het kapitalisme zich in een steeds wisselende en andere historische context. Ten tweede is het ook nu nog nergens zuiver d.w.z. onvermengd met andere productievormen en in ongehinderde vorm aanwezig. Het gevolg is dat allerlei reeds aanwezige instellingen, tradities, geografische factoren, heerschappij vormen, nationale bijzonderheden, raciale tegenstellingen, minderhedenproblemen, hoezeer op zichzelf verklaarbaar in hun ontstaan of in hun werking vanuit het maatschappelijk proces, toch een erfenis vormen die het industriële kapitalisme aanzienlijk modificeren in zijn werking. Terecht schrijft Henriëtte Roland Holst in 1902 al in de inleiding bij Kapitaal en Arbeid in Nederland over diegenen die het economische allesbeheersend achtten: “Wat zou hij uitrichten met de zwakke vak- en politieke arbeidersbeweging in de Verenigde Staten, het land van reuzenbedrijf en verst gevorderde concentratie van kapitaal? En wat met Denemarken, land zonder steenkool en ijzer, landbouwstaat met betrekkelijk geringe industriële ontwikkeling, en toch de sterkste socialistische vakbeweging en socialistische arbeiderspers ter wereld? En hoe zou hij verklaren het enorm verschil in kracht tussen de Deense en de Nederlandse arbeidersbeweging, terwijl toch die twee landen in hun tegenwoordige economische samenstelling volstrekt niet genoeg van elkaar afwijken, om zo’n groot onderscheid te motiveren, integendeel, in veel opzichten overeenstemmen.” De samenhang der maatschappelijke verschijnselen en het verloop van het historisch proces is niet zo dwingend dat om nog een ander voorbeeld te noemen uit de nederlaag van de revolutionair-democratische krachten in Duitsland in 1525 en zelfs niet in 1918 de overwinning van Hitler in 1933 onverbiddelijk voortvloeit.

Theorie en historische werkelijkheid

Degenen die de taaiheid en weerbarstigheid van de historisch gegeven werkelijkheid negeren en het maatschappelijk gebeuren als een gesloten systeem opvatten, neigen ertoe tussen logische categorieën van de theorie en het historisch proces een identiteit te veronderstellen. Dit leidt tot een overschatting van het intellectuele moment in het gebeuren. Als Joop van Santen schrijft: “De politieke consequentie van Marx’ positivisme, het ‘rechtstreekse’ verlengstuk van zijn praxis is het stalinisme ... het begin van Stalin is Marx ...” (Welvaart en welzijn II, p. 26), dan stelt hij in alle ernst dat het stalinisme noodzakelijk voortvloeide uit een denkfout van Marx. Voor zover van dit laatste sprake is, kan men hoogstens zeggen dat het één van de momenten is die een bepaalde politieke ontwikkeling hebben vergemakkelijkt, maar reeksen andere gebeurtenissen, omstandigheden, tradities, invloed van bepaalde personen, kunnen historische processen versterken, doorkruisen of zelfs een andere richting geven. In de relatie tussen filosofie en politiek ben ik wel wat somberder over het gewicht dat de filosofie in die samenhang heeft. Een andere en in zekere zin tegengestelde overschatting van het intellectuele moment meen ik waar te nemen in de veronderstelling dat wanneer iets logisch en moreel weerlegd en overwonnen is, dit ook historisch d.w.z. zowel in het reële gebeuren als in het bewustzijn van de betrokkenen, een afgedane zaak is. Als voorbeeld hiervan kan gelden: de mening van het linkse communisme dat het parlement en de vakbeweging theoretisch en daarom ook historisch achterhaalde en overwonnen zaken zijn. Een opvatting die een halve eeuw geleden voor het eerst – althans in marxistische kring – door de radencommunisten werd gelanceerd maar die nog steeds niet iedereen, ondanks de sedertdien opgedane politieke ervaring, als onjuist ervaart. Een ander voorbeeld vormt de opvatting dat de sociaaldemocratie zeker na 1914 een in wezen burgerlijke beweging is die niets meer met socialisme te maken heeft. Al is dit tendentieel zo toch kan dit op allerlei manieren doorkruist, tegengewerkt en zelfs opgeheven worden of in een andere politieke situatie een andere betekenis krijgen. En dit is het wat deze rigoureuze logici ontgaat. De historische werkelijkheid is daarbij rijker aan mogelijkheden en wendingen dan de theorie kan voorzien. Dit inzicht ligt juist aan het materialistische denken ten grondslag. “Grau, teurer Freund, ist alle Theorie, und grün des Lebens goldner Baum”, krijgt de student in Goethe’s Faust al te horen! Het leven mist de consequentie van de theorie en dat is onder meer de reden waarom de schrikbeelden van de antiutopieën geen werkelijkheid zullen worden hoezeer deze ook bepaalde lijnen in de actuele maatschappelijke ontwikkeling juist signaleren.

Theorie en politiek handelen

De relatie tussen filosofie en politiek, tussen idee en beweging is nog wel een nader onderzoek waard. Het is een beroepsdeformatie van intellectuelen de betekenis van de theorie te overschatten in plaats van deze betekenis te onderzoeken. De studentenbeweging heeft in een paar jaar tijd meer theoretische verklaringen en analyses van zichzelf en de wereld geproduceerd dan de arbeidersbeweging in de tijd van een eeuw! Van groot belang zou het zijn de plaats en de effectiviteit te onderzoeken van de theorie aan de hand van de geschiedenis van de sociaaldemocratische en communistische Internationale. Dan blijkt waarschijnlijk dat de invloed van de meer dogmatische en globale ideologie groot is maar dat de theorie opgevat als kritische denkactiviteit zelfs op het gestructureerde politieke proces tot dusverre slechts weinig vat heeft gehad. Toen in het begin van deze eeuw Kautsky en Bernstein voor en tegen het marxisme streden, had de leiding van de Duitse sociaaldemocratische partij hier geen bezwaar tegen mits dit het interne partijleven niet stoorde. De partijsecretaris was het met Bernstein eens maar koos voorlopig voor Kautsky en het marxisme. Deze theorie was nog nodig om de arbeidersklasse van de kleine burgerij af te grenzen, de partijorganisatie te versterken en de arbeiders over hun minderwaardigheidsgevoel heen te helpen. En tijdens de Duitse revolutie in 1918 bleek Rosa Luxemburg met haar opvattingen op het georganiseerde socialisme geen invloed te hebben. Omgekeerd maakte Castro pas na de revolutie met Marx kennis! En zelden is de kloof tussen theorie en politiek groter geweest als bij de aansporingen van Stalin om het marxisme op scheppende en ondogmatische wijze verder te ontwikkelen. Gaf Engels niet de voorkeur aan één werkelijke beweging hoe verward in theoretisch opzicht ook, boven een dozijn principieel juiste programma’s? De vraag is hoe wij kunnen bewerkstelligen dat de theorie in kritische zin politiek meer effect sorteert door het gebeuren op concretere wijze te doordenken en te formuleren.

De grenzen van het historisch materialisme

Bij het bepalen van het gewicht van het economische moment in het historische proces komt te weinig naar voren dat dit in belangrijke mate kan wisselen al naar gelang de maatschappijformatie waar we mee te maken hebben en afhankelijk van de wijze waarop de klassenverhoudingen binnen één maatschappij zich ontwikkelen. Dat is de reden waarom ik zo weinig voel voor een theoretische discussie los van het concrete onderzoek en los van de concrete politieke problemen. Om te beginnen is het duidelijk dat naarmate een economie minder ontwikkeld is, deze minder invloed uitoefent op de verschillende aspecten van het menselijke bestaan. In dit verband brengt Engels naar voren dat aan allerlei gebruiken en opvattingen bij de schriftloze culturen iets negatief economisch ten grondslag ligt. Hier stoten we op de grens van de historisch materialistische verklaringsmogelijkheden. Maar ook binnen het kapitalisme treden verschijnselen op die zich niet historisch materialistisch laten verklaren. Waarom koos de ene pastoor in een Nederlands dorp vóór de reformatie en bleef de andere Rome trouw? Misschien was de een trouwlustiger dan de ander, maar een economische verklaring zal er moeilijk voor te vinden zijn. Toch waren de politiek-culturele gevolgen in de 17e en 18e eeuw aanzienlijk voor een dergelijk dorp. En wie gaat proberen allerlei schisma’s in maoïstische of trotskistische mini-sekten uit de economische categorieën af te leiden maakt zoniet het historisch-materialisme dan toch zichzelf belachelijk.

Niet alleen t.a.v. beperkte verschijnselen, ook waar het om wezenlijke aspecten en ingrijpende gebeurtenissen gaat, blijft het historisch-materialisme staan voor een moeilijk verklaarbare rest. Reeds Marx had zijn Homerus-probleem. Welke historicus durft te beweren dat hij met behulp van het economische instrumentarium waar mijn opponenten zo bedrijvig mee rondscharrelen, de fascistische barbarij in al zijn gruwelijke uitwassen, begrijpelijk zal maken? Natuurlijk kan de globale samenhang tussen economie en politiek, tussen imperialisme en de zich wijzigende functie van de kapitalistische staat, tussen de groeiende radicalisering van de linkse arbeidersbeweging en de daardoor bedreigde bourgeoisie die bovendien voor onoverkomelijk lijkende economische moeilijkheden stond, aannemelijk worden gemaakt bij het ontstaan van een fascistische massabeweging. Dit is evenwel niet het geval met het verdere verloop ervan. Niet toevallig grijpen in dit geval ook marxisten naar het instrumentarium van de psychoanalyse. Verschillende processen blijken zich zo te verzelfstandigen dat zij door hun eigen dynamiek beheerst worden. Waar blijven de economische rekenmeesters als het gaat om: de kinderkruistocht, de door De Goya verbeelde oorlogsgruwelen, de pogroms, de lynchpartijen, de bolsjewistische trotskistenprocessen? Doch ook aan de revolutionaire geestdrift, de chauvinistische roes en de proletarische solidariteit zitten kanten die zich niet uit de economische categorieën laten afleiden.

Problemen van de geschiedschrijving

En tot slot doen zich ook nog praktische problemen voor bij het onderzoeken van de relatie tussen economische, sociale, politieke en algemeen historische aspecten. In de eerste plaats is het niet mogelijk, zelfs niet in een omvangrijk wetenschappelijk werk, alle verschijnselen vanaf hun ontstaan theoretisch-logisch en historisch-genetisch te ontwikkelen. Marx schrijft in de Grundrisse “dat het voor het ontwikkelen van de wetten der burgerlijke economie niet nodig is, de werkelijke geschiedenis van de productieverhoudingen te schrijven” (p. 364). Later komt hij op deze methodische kwestie terug en merkt n.a.v. het op de markt als waar aantreffen van de vrije arbeidskracht (binnen het circulatieproces dus) dat deze natuurlijk het product is van een langdurig historisch proces maar dat hij het er toch maar bij laat dit verschijnsel empirisch te constateren: “Op dit punt blijkt duidelijk dat een uiteenzetting in een dialectische vorm alleen juist is, wanneer zij haar grenzen weet” (p. 945). In de tweede plaats is de moeilijkheid bij het ontwikkelen van bv. de geschiedenis van de arbeidersbeweging in haar gecompliceerde wederkerige relatie tot de sociaaleconomische dynamiek, dat het terrein van de economische geschiedschrijving nog weinig betreden is. Vooral wanneer we dit onderzoek meer willen specificeren naar afzonderlijke bedrijfstakken en ondernemingen krijgen we te maken met de ontoegankelijkheid van de archieven van bedrijven en ondernemersverenigingen. En de wel publieke gegevens, zoals ondoorzichtige jaarverslagen van bedrijven en banken, brengen ons op dit punt niet zo erg veel verder. Toch zal de ontwikkelingsgang van het Nederlandse kapitalisme empirisch onderzocht moeten worden, willen we tot een werkelijk begrip komen. Want hoe nuttig en noodzakelijk het na exerceren van Het Kapitaal ook is, Zeleny zegt nadrukkelijk (In: A. Schmidt – Beiträge zur marxistischen Erkenntnistheorie, 1969, p. 84) dat alle pogingen radicaal verworpen dienen te worden die uit een onderzoek naar een historisch-concrete gegevenheid van een eeuw oud, een kant en klare methodologie afleiden. Het gaat er volgens hem om de “specifieke logica van het speciale onderwerp” te onthullen en het noodzakelijke begrippenapparaat uit de analyse zelf te winnen en de bereikte deelresultaten in de totaliteit van het onderzoek te integreren. Schmidt citeert daarbij een opmerking van Marx uit 1842: “De ware theorie moet vanuit concrete situaties en aan de hand van bestaande verhoudingen duidelijk gemaakt en ontwikkeld worden.” Ook ten aanzien van de door mij geschreven werkuitgave Historisch overzicht van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland geldt dat kritiek alleen dan effectief is en ons verder brengt als aangetoond wordt welke kansen er gemist zijn om op grond van de beschikbare gegevens politieke processen vanuit economische categorieën te begrijpen of te verklaren. Het heeft weinig zin over de noodzaak van een economische analyse in het algemeen te spreken. Zeleny spreekt bij het karakteriseren van de methode van Marx over “het zich onophoudelijk heen en weer bewegen (oscilleren) tussen de abstracte dialectische ontwikkeling en de zintuiglijke concreet-historische ontwikkeling” (p. 59). Tot dusverre zijn er echter van de zijde der jonge linkse activisten die voor een deel ook al weer tegen de dertig lopen, weinig onderzoeksresultaten op tafel gekomen. En dit geldt vooral voor mijn critici (alleen de BGA deed een serieuze poging met een onderzoek te beginnen) die de hoofdzaak in mijn betoog nl. een evaluerend onderzoek naar de historisch gegroeide arbeidersbeweging in Nederland omzeilen. Zij ontwijken het concrete historische proces en vluchten in de abstracte economie.

Economie en praktische politiek

Kwam in het voorgaande de samenhang tussen politiek en economie ter sprake in algemeen historisch verband, nu wil ik nog enige aandacht besteden aan de bruikbaarheid van het economisch instrumentarium in de praktische politiek. Nog maar kort in het politieke leven, was ik rotsvast overtuigd van de noodzaak om de economie te bestuderen teneinde een politieke strategie te kunnen ontwikkelen. Ik stak daar veel tijd in. Deels zal dit wel verband gehouden hebben met mijn prille contacten in kringen van radencommunisten en luxemburgianen. Bij hen viel de volle nadruk op een sluitende economische analyse en hun politieke verwachtingen waren daar geheel op gebaseerd. Uitgaande van de onmogelijkheid van een onbegrensde accumulatie, de wet van de dalende winstvoet, dieper ingrijpende economische crises, groeiende uitbuiting en zich verscherpende klassentegenstellingen, zagen zij het revolutionair bewustzijn groeien en de spontane massa-actie in omvang toenemen met als sluitstuk de komst van het socialisme. Met de weinig economisch geïnteresseerde anarchisten deelden deze in de economie wel goedgeschoolde marxisten het geloof in de spontane beweging. Ik leerde veel van de economische theorie bij hen maar sloot mij niettemin bij de CPN aan die zeker na 1945 tenminste reëel wortelde in belangrijke lagen van de arbeidersklasse. Ook in de CPN leefde toen, hoe pragmatisch haar politiek was, hetzelfde geloof in het economisch instrumentarium. Ir. Sebald Rutgers leidde leergierige jongeren, dankzij zijn grote didactische gaven, in de geheimen van de 3 delen van Het Kapitaal in. De CPN beschikte over bekwame economen als A. Blumer, J. v. Santen, F. Baruch en J. Hoogcarspel en enige malen maakte ik mee dat de partijleiding op grond van hun adviezen en in overeenstemming met de verwachtingen die bij de zusterpartijen leefden, voorspelde dat wij ons op de drempel bevonden van een diepgaande economische crisis. Telkens weer brak deze echter niet uit en bleef het bij de recessies van 1956, 1966 en 1971. Toen Van Santen echter ernstige theoretische bedenkingen uitte tegen dit soort prognoses, las Baruch hem ernstig de les en kwam Van Santen buiten de CPN te staan. Maar niet alleen de CPN, ook de PvdA koesterde aanvankelijk dezelfde verwachting dat een klassieke economische crisis onvermijdelijk zou komen. J. in ’t Veld, één van de naoorlogse socialistische ministers, heeft naar zijn zeggen aanvankelijk de huizenbouw na 1945 opzettelijk gestagneerd om in geval van crisis een groot werkobject in reserve te hebben.

Hoezeer ik er van overtuigd ben gebleven dat de economische wetenschap de grondslag vormt voor een globaal inzicht in de politiek, tegelijk heeft een kwarteeuw ervaring mij ervan overtuigd, dat er iets aan het economische instrumentarium zelf hapert. En toch is zonder dit een socialistische lange termijn strategie niet mogelijk. Hoewel men empirisch kan constateren dat de economische rekensommen niet uitkomen, is het minder duidelijk waar de rekenfout zit. Blijkbaar is een theoretische benadering van het moderne kapitalisme in zijn historisch gegeven vorm een zo gecompliceerde zaak dat dit niet bevredigend wil lukken. Niet alleen de relatie tussen de abstracte theorie en het empirisch gegevene kost veel hoofdbrekens, dit is ook met de abstracte theorie op zichzelf al het geval. Zelfs over de meest fundamentele theoretische vraagstukken bestaan tussen marxistische economen als Mandel, Lange, Gillman, Dobb, Baran en Sweezy sterk uiteenlopende meningen. Vaak ligt hun praktisch-politieke standpunt – en dit is weer een lichtpuntje – dichter bij elkaar dan hun theoretisch-economische. Mij lijkt dat de marxisten het met hun theoretisch-economische systeem het steeds moeilijker hebben gekregen. Terwijl Varga en op zijn advies Stalin, zich in de jaren twintig en dertig nog met enig succes aan prognoses waagden, zijn de Sovjeteconomen de laatste jaren op dit punt bijzonder zwijgzaam geworden. En merkwaardigerwijs staat in Peking de studie van Het Kapitaal helemaal niet hoog genoteerd. Uit de geschriften van Mao krijgt men niet de indruk dat hij het economisch instrumentarium bijzonder druk hanteert. En ik geloof niet dat het loskoppelen van politiek en economie in het praktisch-theoretische optreden van de communistische partijen alleen maar een zaak van rechts opportunisme of links voluntarisme is. Daarbij valt me nog iets anders op, nl. dat de grote economische rekenmeesters na Marx in het algemeen niet de grote revolutionaire strategen zijn gebleken. Men hoeft wat dit betreft slechts het totale praktisch-theoretische optreden van Karl Kautsky, Rosa Luxemburg en Anton Pannekoek te vergelijken met dat van Lenin, Mao en Castro! Lenin heeft in zijn imperialismetheorie nauwelijks aandacht gehad voor de wijze waarop de waardewet zich manifesteert in een door oligopolies beheerste en steeds meer mondiale economie; hij heeft de economische categorieën van Het Kapitaal niet in zijn imperialismetheorie geïntegreerd. Het merkwaardige is dat deze theorie misschien wel daardoor zo vruchtbaar is zowel in de politiek als in de historische wetenschappen. Lenin legt de nadruk op de politieke consequenties en hoedt zich voor het ontwikkelen van een noodzakelijk abstract-schematiserende accumulatietheorie. Juist de revolutionaire theorieën met een slechts rudimentair politiek-organisatorische dimensie concentreren zich op het economische instrumentarium. Zij vertrouwen op de spontane revolutionaire massa-actie als onontkoombaar resultaat van de economische dynamiek. Dit geldt zowel voor Rosa Luxemburg als voor Anton Pannekoek. Of bij bepaalde linkse studenten-activisten de economie gaat fungeren als substituut voor een ontbrekende politiek laat zich nog niet overzien, al valt mij bij mijn critici op dat iedere aanwijzing voor een organisatorische bemiddeling tussen economie en politiek ontbreekt. Alleen veel geloof in de spontane actie van de massa buiten de georganiseerde arbeidersbeweging om en dat ontslaat hen meteen van de verplichting over concrete organisatie- en actievormen in Nederland te spreken.

Gevaren van het economisch determinisme

In het licht van de door jonge linkse activisten verwaarloosde geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging is het overaccentueren van het economische en minimaliseren van de eigen werkingssfeer van het politieke en sociaal-psychologische, in het verleden althans, mede omdat dit toen het geval was binnen een beweging die wel een massale politieke invloed uitoefende, een niet ongevaarlijke zaak gebleken. De Komintern-partijen maakten zich hier immers in hoge mate schuldig aan. Maar wat erger was, hun economisch gereken kwam er altijd op neer dat de arbeiders ‘minimumlijders’ waren. De theorie van de absolute verarming die toen, zij het met meer empirische evidentie, door de Komintern verdedigd werd, fundeerde het revolutionaire perspectief. In dit licht echter kon de sociaaldemocratie niet anders wortelen dan in een uiterst beperkte arbeidersaristocratie. Voor de ‘minimumlijders’ die de overgrote meerderheid van het proletariaat vormden kon de sociaaldemocratie niet anders dan de hoofdvijand zijn met de snel naderende revolutie voor de deur. De politieke uitkomst was dat de sociaaldemocratie als sociaalfascisme werd gebrandmerkt. Toen in de jaren 1930-1933 de communisten in Duitsland er hardnekkig mee doorgingen een defensieve situatie voor een offensieve te houden en dezelfde minachting voor de parlementaire democratie aan de dag trad als bij de linkse fraseologen nu, was de politieke catastrofe compleet. De gehanteerde economische theorie bleek fataal en heeft bijgedragen tot de overwinning van Hitler die men daarna weer op grond van een verkeerde economische rekensom een kort politiek bestaan toeschreef. ‘Hitler abwirtschaften lassen’ en ‘nach Hitler kommen wir’ waren de leuzen waarin deze theorie vertaald werd.

Omgekeerd ontbrak door het domineren van een economische terminologie in de communistische denk- en spreekwijze, het begrip voor hoe de mensen in hun directe leven de noodsituatie beleefden en voor de sociaalpsychologische mechanismen die fascistische massabewegingen mogelijk maakten. De Bulgaarse typograaf, Georgi Dimitrov, topfunctionaris van de Komintern, bevond zich begin 1933 illegaal in Berlijn en bezocht, zo onopgemerkt mogelijk, massavergaderingen. Op een door de nationaalsocialisten georganiseerde en massaal bezochte werklozenvergadering eiste een communist het woord. Hierbij kreeg hij zoveel steun uit de zaal dat de nationaalsocialistische organisatoren hem dit niet konden weigeren. De communist begon met vast te stellen dat het zoveelste plenum van het Executief Comité van de Komintern in overeenstemming met het zoveelste congres van de Komintern terecht had vastgesteld dat de relatieve stabilisatie van het wereldimperialisme ten einde was en begon daarna omstandig enig economisch instrumentarium uit te stallen. Dimitrov zat zich te verbijten en de zaal werd onrustig. Het duurde niet lang of de communistische spreker werd weggehoond. Toen kreeg de nationaalsocialistische spreker het woord. Hij begon een doorsnee dag uit het leven van een werkloze te beschrijven. Eindeloze verveling, een permanent gevoel van overbodigheid en nutteloosheid. Geen enkel uitzicht. Maar waarom langer machteloos te berusten? Zijn partij wilde aan deze onduldbare, vernederende toestand een einde maken. Met de nationale wedergeboorte van Duitsland zou de werkloze van nu weer een mens en een werker worden. Wild applaus. Dimitrov zou later op het Kominterncongres van 1935 de politieke consequenties uit dit soort ervaringen trekken. Voorlopig droeg de volslagen kortsluiting tussen deze communist en zijn publiek niet in de laatste plaats door een teveel aan economie en een te weinig aan psychologie, het zijne bij tot de overwinning van het fascisme. En natuurlijk sneed ook het afschuwelijke Kominternjargon de mogelijkheid tot contact met de gewone man, af. Het linkse activisten-jargon uit de jaren zestig – een kruising tussen het sociologenvaktaaltje en de marxistische terminologie doet hier trouwens niet voor onder.

Maar zelfs het aan de macht komen van Hitler veranderde weinig aan het optreden van bepaalde Duitse communisten. Buiten de tallozen die onder moeilijke illegale omstandigheden in stilte hun revolutionaire plicht deden en dit maar al te vaak met hun leven moesten betalen, liepen er ook na de catastrofe van januari 1933 nog gevluchte communisten in het buitenland rond met een arrogantie of alle linksgezinden dankbaar mochten zijn dat zij nu eindelijk eens te horen konden krijgen hoe zij de revolutie moesten doorvoeren. Ook op het Kominternbureau gaven bepaalde Duitse kameraden nog enige tijd de toon aan en er bestaat ongetwijfeld verband tussen de Russische onderschatting van de kracht en de duurzaamheid van het Hitler-bewind en het gebluf van deze kameraden over een spoedige overwinning van de proletarische revolutie in Duitsland.

*
Excurs: Boehmer en de kunst van het citeren

De verhalen over sommige Duitse dogmatici uit de jaren dertig zoals zij op hun ergst konden zijn, kwamen weer boven toen ik op de linkse fraseur Boehmer stuitte. Hij kreeg hier enige publiciteit door zijn botte en weinig menskundige kritiek op provo. Wat in de jaren dertig echter bloedige ernst was, herhaalt zich nu in het solo-optreden van Boehmer als farce. Want natuurlijk lopen er in het Duitsland van nu niet allemaal Boehmers meer rond, misschien moet men zelfs eerder van een zeldzaam exportartikel spreken. Hij is echter nog de komische voortzetting van een bepaalde kant van de Duitse linkse beweging. Op hoge toon eist hij van mij bij Lenin-citaten te verwijzen naar de Duitse vertaling van de Verzamelde Werken van Lenin in plaats van naar de originele Russische editie. Misschien omdat Boehmer toevallig het beste Duits kent? Dat de vierde Russische editie van de Verzamelde Werken pas vele jaren later in het Duits begon te verschijnen en ook nu nog niet compleet is, ontging hem blijkbaar in de haast. En van de vijfde editie die voor het eerst pretendeert de Volledige Verzamelde Werken te zijn bestaat helemaal geen Duitse uitgave. Op zichzelf is dit een onbenullig maar niettemin typerend detail in wat als een aanval op mij bedoeld was.

Toch geloof ik nog even bij Boehmer stil te moeten staan. Terwijl ik verder geen enkele reden heb om aan de integriteit en de oprechtheid van mijn critici te twijfelen, is Boehmer ronduit gezegd een politieke oplichter en bedrieger. Dat hij een stuk in elkaar flanst met als kop er boven: “Ger Harmsen vervalst Lenin”, is een ernstige zaak. Op p. 118 van het boekje Tegen het burgerlijk ‘marxisme’ schrijft Boehmer dat ik bij mijn bewering “In het westen constateert Lenin een tendentie tot het vormen van een maatschappij met slechts één klasse en tegelijk een tendentie die leidt tot de verdeling van de wereld in bijna zuiver imperialistische en zuiver proletarische naties’ (Lenin, filosoof van de revolutie, p. 166) mijn ten onrechte baseer op een verwijzing naar een uitspraak in deel 23, p. 108 van de vierde Russische editie van de Verzamelde Werken. En nu komt Boehmer ons triomfantelijk vertellen, dat op die plaats het tegenovergestelde staat. Ik verwijs volgens hem lukraak naar deze plaats in de stellige verwachting dat niemand in staat is dit te controleren zodat mijn bedrog onopgemerkt zou blijven. Ik heb echter buiten de waard gerekend, want de altijd waakzame Boehmer toont, na van mijn geëist te hebben Lenin naar de Duitse uitgave te citeren, nu aan de hand van de Engelse mijn bedrog aan. En welke argeloze lezer, door dit alles helemaal overdonderd, komt op het idee Boehmer op zijn beurt te controleren? Wie zal de bewakers bewaken? Degene die zich echter toch deze moeite geeft, doet de ontdekking dat ik helemaal niet naar deel 23, p. 108 verwijs, maar naar deel 26, pp. 125 e.v.!

Lenin over de arbeidersklasse in de hoogontwikkelde imperialistische landen

Het gaat hier om een artikel van Lenin over De herziening van het partijprogramma. Lenin vraagt zich af “of het misschien zin heeft in het programma de speciale positie van de groep rijkste imperialistische landen die zich door de uitplundering van de koloniën en de zwakke naties op parasitaire wijze verrijken, meer te beklemtonen.” Hij houdt dit voor bijzonder belangrijk omdat dit verschijnsel “tot op zekere hoogte het ontstaan van diepgaande revolutionaire bewegingen in die landen die aan de imperialistische uitplundering blootstaan, vergemakkelijkt”, terwijl dit omgekeerd “het ontstaan van diepgaande revolutionaire bewegingen in die landen bemoeilijkt die vele koloniën en vreemde landen op imperialistische wijze uitplunderen waardoor zij een (naar verhouding) zeer groot deel van hun bevolking medeplichtig maken bij het verdelen van de imperialistische buit.” Op deze plaats spreekt Lenin dus niet van een zeer klein deel van de bevolking die profiteert van de imperialistische uitbuiting maar van een zeer groot deel. Precies het omgekeerde van wat Boehmer beweert hopend zijn lezers met zijn stortvloed van Engelse citaten te overbluffen. Veel erger is echter nog dat Boehmer suggereert dat ik stel dat dit de mening van Lenin is! Hier is geen sprake van. Nadrukkelijk spreek ik van marginale opmerkingen in het werk uit de laatste jaren van Lenins leven en ga dan verder: “In het algemeen echter houdt Lenin (dus ook in zijn laatste levensjaren) vast aan de opvatting dat het proletariaat in de kapitalistische landen een revolutionaire klasse is waarvan slechts een bovenlaag, de ‘arbeidersaristocratie’ zich heeft laten corrumperen door de heersende klasse en voor de revolutie verloren is” (p. 166). En twee bladzijden verder voer ik als bewijs hiervoor uitgerekend hetzelfde artikel in deel 23, pp. 94 e.v. aan, dat Boehmer mij op malafide wijze op p. 166 van mijn boek wil laten aanhalen. Ook ik citeer daar uitvoerig uit, zij het niet in het Engels maar in het Nederlands! Ik zeg daar, dat het er volgens Lenin om gaat “het feit te onthullen dat de opportunisten en de sociaal-chauvinisten in werkelijkheid de belangen van de massa’s verraden en verkopen, dat zij de tijdelijke voorrechten van een minderheid der arbeiders verdedigen.” Ik maak dus een nadrukkelijk verschil tussen de theorie van de arbeidersaristocratie als sociale basis van het revisionisme bij Lenin waar hij zijn hele leven aan vasthoudt en enkele marginale opmerkingen in het laatst van zijn leven die in een andere richting wijzen. Bovendien geef ik dan los daarvan nadrukkelijk als mijn mening en niet als die van Lenin, dat ik de theorie van de arbeidersaristocratie onhoudbaar acht. Niet een zeer klein deel maar zeer grote delen van de werkende bevolking in de landen van het Europese kapitalisme zijn geprivilegieerd! De marginale opmerkingen hierover bij Lenin bieden naar mijn mening de aanzet voor een houdbaarder theorie van imperialistische relaties van uitbuiting en bevoorrechting.

Loonhoogte en uitbuitingsgraad

Heft het feit dat bepaalde groepen loonafhankelijken in meer of mindere mate geprivilegieerd zijn, hun uitbuitingsverhouding op? Geenszins, want dit is een geprivilegieerdheid binnen een uitbuitingsverhouding. Binnen het productieproces worden allen die hun arbeidskracht aan de kapitaalbezitters verkopen uitgebuit. Het kapitalisme is geen filantropische instelling. Maar er zijn wel graden van uitbuiting in de wereld die men niet kan wegredeneren door absolute vergelijkingen tussen arbeids- en leefomstandigheden voor onmogelijk te verklaren. Hoezeer de reproductiekosten van de arbeidskrachten ook mogen afhangen van de concrete historische omstandigheden, dit wil nog niet zeggen dat er geen enkele uitspraak gedaan kan worden over de mate waarin het loon van de reproductiekosten afwijkt. Wanneer van ondernemerszijde gesuggereerd wordt dat het vaststellen van de loonhoogte een kwestie is van een economische rekensom en dat lonen en prijzen in een vaste relatie tot elkaar staan, is het nodig de nadruk te leggen op het historische moment in de loonhoogte. Het levensniveau wordt meebepaald door allerlei tradities maar bovenal door de druk die een eeuw arbeidersbeweging hierop heeft uitgeoefend en deze verschilt niet alleen van land tot land, van streek tot streek maar ook van beroep tot beroep. Voor zover echter nu door de linkse rekenmeesters iedere vergelijkbaarheid van de loonhoogte hier en elders, vroeger en nu ontkend wordt, is het nodig op het algemene moment in de reproductiekosten van de menselijke arbeidskracht te wijzen. De klassenstrijd heeft ook op het economische vlak niet slechts defensieve maar ook offensieve betekenis. Terecht schrijft Maurice Dobb (Economist, 1970, p. 360) dat in het zuivere kapitalisme de arbeidskracht der afzonderlijke individuen gelijk ieder ander ding in onderlinge concurrentie verkocht wordt maar “the introduction of collective bargaining into the picture is itself an element of ‘impurity’: the price of labour power may no longer correspond with its value, and may rise at the expense of the rate of surplus value”! Eenvoudig gezegd: de vakbeweging kan er onder bepaalde historische omstandigheden en voor bepaalde categorieën arbeiders in slagen een deel van de meerwaarde voor de arbeiders te veroveren zonder dat dit natuurlijk de uitbuitingsverhouding opheft. Zoals ook de monopolievorming het mogelijk maakt de prijs van de waren vast te stellen boven de ruilwaarde, zo kan ook de prijs van de waar arbeidskracht in bepaalde situaties boven de ruilwaarde uitstijgen.

Met een volstrekte historische relativering van de loonhoogte en een nieuwe versie van de absolute verarming, lossen we weinig problemen op, zeker geen politieke en zelfs geen economische. De kapitaalexport trekt zich van al deze linkse rekenarij weinig aan en vloeit daarheen waar de winstmogelijkheden het grootste lijken indien er althans geen politieke belemmeringen zijn. Maar ook de arbeiders zijn hiermee vertrouwd, al reageren zij natuurlijk in omgekeerde zin op dit verschijnsel. Zelfs in een klein land als Nederland bestaan tussen de diverse streken verschillen in loon- en levensstandaard die tot een zekere migratie aanleiding geven.

Perspectieven van het socialisme

De meer of mindere geprivilegieerdheid binnen het totale systeem van kapitalistische uitbuitingsverhoudingen, hangt natuurlijk nauw samen met het revolutionaire perspectief. In de door Boehmer verdonkeremaande maar door mij in het voorafgaande geciteerde uitspraak van Lenin, wordt een rechtstreeks verband gelegd tussen afnemende kansen voor een socialistische revolutie en toenemende geprivilegieerdheid van de arbeidersklasse. In het laatste door Lenin geschreven artikel (Liever minder maar beter) trekt hij hieruit de vergaande politieke conclusie, dat het niet in de eerste plaats van het Europese proletariaat moet komen. Beslissend in de strijd tegen het imperialisme, acht hij, dat de volkeren van Rusland, India en China “met een ongewone snelheid in de strijd voor haar bevrijding betrokken worden” en dat zij de overgrote meerderheid van de wereldbevolking uitmaken zodat de eindoverwinning van het socialisme zeker is. Ook al beschouwt men dit als een incidentele opmerking, dan nog is het zo dat het Westen sedert de dood van Lenin geen revoluties meer heeft gekend.

In de gekleurde werelddelen hebben echter wel ingrijpende revoluties plaatsgevonden. Een historisch feit dat zeker een theoretische beschouwing waard is. Let wel, ik zeg niet dat het socialisme in het Westen geen kans maakt. Integendeel, ik zie op langere termijn in het kapitalistische Europa nieuwe mogelijkheden voor de realisering van het socialisme. Maar dat is een zaak die in een afzonderlijke beschouwing thuishoort. Hier slechts dit: niet alleen uitbuitingsgraad, maatschappelijke ellende en armoede zijn in dit verband beslissend maar ook de tegenstelling tussen het ontwikkelingsniveau van de productiekrachten en de productieverhoudingen en de mate waarin dit in het politiek bewustzijn tot uitdrukking komt. Blijkbaar doen zich bij het politiek benutten van de objectieve mogelijkheden voor het socialisme grote obstakels voor die alle rekensommen over de ‘stijgende’ uitbuiting niet uit de weg kunnen ruimen. Binnen het economische raam van de kapitalistische uitbuitingsverhoudingen staan we voor een politiek probleem. Dit lossen we niet op door daadwerkelijke steun te geven aan en solidariteit te betrachten met de meest uitgebuiten of – wat niet hetzelfde is – met de minstbedeelden zoals werklozen, invaliden, bejaarden, weduwen en gescheiden vrouwen met een gezin. Hoe nodig en belangrijk dit alles ook is, het is niet hetzelfde als het socialisme verwezenlijken. En omgekeerd lossen we onze problemen evenmin op door te dromen van revoluties ver weg, de Chinese volksrepubliek kritiekloos te verheerlijken en de Sovjet-Unie voor alles uit te maken wat mooi en lelijk is. Eén van mijn opponenten, de al even genoemde Boehmer, doet dit op extreme wijze. Zijn wat opgewonden uiteenzetting over de buitenlandse politiek van Peking zal ik niet regel voor regel kritiseren. Het lijkt me de duidelijkheid en overzichtelijkheid ten goede komen als ik mijn mening op meer systematische wijze ontwikkel.[1]

De buitenlandse politiek van de socialistische landen

De buitenlandse politiek van de socialistische landen speelt zich op twee niveaus af: a. op het vlak van steun aan en van de internationale revolutionaire of althans oppositionele beweging binnen de kapitalistische staten en de imperialistische wereld zelf; b. op het vlak van het internationale diplomatieke verkeer met staten die een uiteenlopende sociaaleconomische structuur hebben. Een versterking van de activiteit op het ene vlak brengt in het algemeen een verzwakking van die op het andere met zich mee, zodat men van een min of meer complementaire relatie tussen deze beide niveaus zou kunnen spreken. In de geschiedenis van de Sovjet-Unie laat zich deze verschuiving van het zwaartepunt van het ene vlak naar het andere, duidelijk aanwijzen. Aanvankelijk was de buitenlandse politiek van de Sovjet-Unie voornamelijk gericht op steun aan revolutionaire bewegingen deels door de allesbeheersende plaats die de ideologie van de wereldrevolutie in het denken van de communistische leiders innam deels doordat er werkelijk sprake was van een revolutionaire situatie in diverse landen. Maar na het wegebben van deze revolutionaire golf vooral in Midden- en West-Europa kwam de Sovjet-Unie in een betrekkelijk geïsoleerde positie en achtte het gevaar van een nieuwe militaire interventie van de kant van de kapitalistische wereld groot. Stalin sloeg de offensieve waarde van de Komintern als reële machtsfactor laag aan. Het zwaartepunt verschoof nu naar het diplomatieke vlak; de Sovjet-Unie ging naar erkenning streven, nam deel aan vredesconferenties en probeerde economisch van de kapitalistische wereld te profiteren. Met de naam van Rapallo is het eerste grote succes van deze politiek verbonden. Voor de Komintern had dit tot gevolg dat deze eerder de politiek van de Sovjet-Unie steunde dan omgekeerd. Al bleef het spookbeeld van de internationale communistische samenzwering tot op de dag van vandaag voortleven, de Sovjet-Unie introduceerde al snel de verplichting voor iedere communist in de eerste plaats het vaderland van alle arbeiders te verdedigen. Dit tweede vaderland ging de plaats innemen van de wereldrevolutie of liever: dit te beschermen en te versterken was identiek met werken voor de revolutie. Revolutionaire mogelijkheden werden hoogstens nog benut voor zover de Sovjet-Unie er haar diplomatieke relaties met de kapitalistische staten niet door in gevaar gebracht zag. De Sovjetpolitiek t.o.v. de Spaanse republiek en de Griekse revolutionaire beweging is vanuit leninistisch standpunt moeilijk te verdedigen. Versterking van de Sovjet-Unie is niet identiek met het doorvoeren van de wereldrevolutie, al kan onder bepaalde omstandigheden het een wel ten goede aan het andere komen en ook omgekeerd. In 1943 ontbond Stalin de Komintern om de diplomatieke verhoudingen met de kapitalistische landen te verbeteren. Voor de Sovjet-Unie is sedert de Tweede Wereldoorlog het bewaren van de status quo hoogste wijsheid geworden en gebleven. Stalin is van het toneel verdwenen maar het geringe vertrouwen dat hij in de internationale revolutionaire beweging had, is gebleven. En daardoor blijft het zwaartepunt liggen op het diplomatieke vlak.

En nu de buitenlandse politiek van de volksrepubliek China. Ik meen dat zich de laatste paar jaar duidelijk een wending begint af te tekenen. Aanvankelijk sloeg Peking de mogelijkheden voor revolutionaire bewegingen als internationale machtsfactor hoog aan. Door deze te steunen konden bovendien de interne moeilijkheden van het imperialisme vergroot worden. Daarbij hoopte Peking door morele en materiële steun aan linkse opposities binnen de communistische partijen die zich op Moskou oriënteerden, splitsingen te bewerkstelligen. Op den duur moest dit dan leiden tot een nieuwe pro-Chinese revolutionair-communistische internationale. Wat onze directe omgeving betreft boekte deze politiek vooral in België aanvankelijk spectaculaire successen. Dit leidde tot krachtige steun aan de nieuwe communistische partij van Grippa. Zelfs in zaken die Nederland betroffen had deze Belgische communist een zware stem in het kapittel. Dit is echter verleden tijd. Peking is enige desillusies rijker en slaat nu de revolutionaire beweging in West-Europa, maar blijkbaar ook elders, niet zo hoog meer aan. En wie, die de zich in hun machteloosheid toch nog weer splitsende linkse mini-sekten gadeslaat, zal beweren dat Peking althans wat ons land betreft hierin geen gelijk heeft?

Hoe het ook zij, Peking legt momenteel de nadruk op het verbeteren van zijn internationale diplomatieke positie. En dit was op zichzelf dringend nodig. China bevond zich in een geïsoleerde positie tussen sterke reële of vermeende vijanden. In het noorden de Sovjet-Unie waarmee het tot ernstige gewapende grensincidenten is gekomen; in het westen India dat tegenover China allerminst een vredelievende weg bewandelt; in het oosten de steeds sterker wordende imperialistische macht Japan die naarmate de Verenigde Staten meer in de klem komen te zitten, militaire taken van dit land overneemt; en in het zuiden de rechtstreekse militaire interventie van de Verenigde Staten in Vietnam, Laos en Cambodja. Overigens lag in de grensgeschillen tussen Peking enerzijds en India en de Sovjet-Unie anderzijds het gelijk overwegend aan de kant van China! De politieke feiten van de laatste tijd wijzen erop dat Peking belangrijke diplomatieke successen boekt en haar isolement aan het doorbreken is maar dat dit de internationale revolutionaire beweging dient, lijkt me moeilijk vol te houden. Deze politieke feiten zijn: steun aan de beul Numeiri die de Soedan regeert, in plaats van aan de revolutionaire en communistische krachten; het ontvangen van Haile Selassie, de keizer van Ethiopië, in plaats van steun aan het bevrijdingsfront van Eritrea; schriftelijke gelukwensen voor mevrouw Bandaranaike, de eerste minister van Ceylon bij het bloedig neerslaan van een opstand van revolutionaire jongeren; het onvoorwaardelijk steunen van de militaire dictatuur in Pakistan die zich in Bangladesh aan genocide heeft schuldig gemaakt.

Dit laatste lijkt me, ook als men van mening is dat India allerminst door menslievendheid gedreven wordt en de Awami Liga het tegendeel van een revolutionaire organisatie is, meer een machiavellistische dan een leninistische daad. De revolutionaire krachten in Bangladesh moeten wijken voor de noodzaak een front tegen India en de Sovjet-Unie te vormen. Let wel, bij alle vragen die dit bij mij oproept, betekent dit niet een integrale verwerping van de politiek der Chinese communisten en zeker niet van hun binnenlands beleid. Ik zal mij wel wachten voor een aanval op beproefde communistische leiders die een halve eeuw voor de moeilijkste problemen hebben gestaan en van zoveel moed en doorzettingsvermogen blijk hebben gegeven. Maar aan de andere kant geloof ik ook niet in de onfeilbaarheid en alwetendheid van de Chinese leiders. Men moet vrezen dat zij over bepaalde ontwikkelingen slecht zijn geïnformeerd en daardoor revolutionaire mogelijkheden nu evenzeer onderschatten als zij ze een tijd geleden overschat hebben. Daarnaast hanteren zij een conceptie van het imperialisme die de mijne niet is. Op het progressieve karakter van bepaalde Arabische staten valt wel het nodige af te dingen. En hoezeer het bezoek van Nixon aan Peking gezien vanuit het standpunt van een nationale machtspolitiek een diplomatiek succes voor China is, ben ik er niet van overtuigd dat de Vietnamese vrijheidsstrijd er door gesterkt wordt. En ook als men de democraten en republikeinen in de Verenigde Staten lood om ijzer vindt, dan nog is het de vraag of dit bezoek niet de bodem weg slaat onder de werkelijke linkse Amerikaanse oppositie. Heeft die uiteindelijk zo weinig perspectief en zo weinig te betekenen dat Peking er verstandig aan doet haar eigen diplomatieke positie de doorslag te laten geven? Volgens mij bewijst dit alles, dat de diplomatie ook van een socialistische staat als China een zekere autonomie bezit zowel ten opzichte van de eigen sociaaleconomische structuur als ten opzichte van de revolutionaire beginselen. Dit in te zien betekent niet socialistische staten veroordelen omdat zij zo handelen maar wel dat het noodzakelijk is een realistischer inzicht te krijgen in de wijze waarop zich in een gegeven historische situatie het socialisme verwezenlijkt. Krampachtig vasthouden aan de identiteit tussen beginselen en handelingen in het gedrag van socialistische staten, blokkeert de weg naar dit inzicht.

Arbeiderisme en marxisme

Een zwak realiteitsbesef is echter in de geschiedenis van het Nederlandse marxisme geen nieuw verschijnsel. Deels komt dit omdat het marxisme in ons land met geringe onderbrekingen gedragen werd door groepjes betrekkelijk geïsoleerde intellectuelen. Maar het zich op abstracte wijze identificeren met de arbeidersklasse, biedt hiervoor geen uitweg. Immers het arbeiderisme is niet alleen het probleem van de linkse intellectuelen. Ook de linkse arbeidersbeweging zelf lijdt eraan. Juist bij de marxistisch beïnvloede arbeiders kreeg het primitieve wantrouwen tegen intellectuelen een theoretische basis. De historische taak van de arbeiders was immers niet alleen zichzelf te bevrijden maar de gehele mensheid. Zij waren de uitverkorenen die een beslissende wending zouden geven aan de loop der geschiedenis. Het hierdoor gevoede arbeiderisme wist Domela Nieuwenhuis al te exploiteren in de strijd tegen Troelstra en de zijnen toen dezen zich opmaakten de SDAP te stichten. Troelstra exploiteerde het op zijn beurt schaamteloos in de strijd tegen de Nieuwe Tijd-groep en later tegen de tribunisten. En beide keren gebeurde dit niet zonder succes, want dergelijke sociale vooroordelen zitten diep. Tijdens de Koude Oorlog-periode werkte het arbeiderisme in de CPN sterk door met negatieve gevolgen die duidelijk voelbaar worden: juist nu de CPN-politiek weer meer voet aan de grond krijgt, beschikt zij over te weinig intellectuele kaders. Specifiek Nederlands is het evenmin. Reeds Marx werd hiermee geconfronteerd toen Gottschalk hem in de dagen van de revolutie van 1848 als een intellectueel doodverfde die burgerlijke invloeden in de communistenbond binnenbracht. Dat Gottschalk die dr. Marx bestreed, zélf een intellectueel was, maakt de zaak nog extra pikant.

Zowel het intellectuele als het proletarische arbeiderisme doen de linkse beweging afbreuk. Als intellectuelen uit het marxisme alleen maar de conclusie trekken dat zij hun sociaal minderwaardige afkomst slechts kunnen compenseren door zich onvoorwaardelijke te identificeren met het proletariaat, is het een droeve zaak. De hieruit voortvloeiende uitingen van schuldgevoel, Selbsthass en zelfvernedering zijn niet minder schadelijk dan het gebruikelijke intellectuele elitisme. In de wijze waarop mijn critici me bestrijden, demonstreren zij hun arbeiderisme. Ik ervaar het intellectueel zijn allerminst als negatief. De opmerking dat ik een ‘burgerlijk’ historicus ben doet me gezien degene die het zeggen en gezien de huidige situatie van links meer goed dan pijn. Liever een verdienstelijk ‘burgerlijk’ historicus die het moeizame onderzoek niet schuwt dan een linkse roeper die op alle politieke vragen zonder aarzelen antwoordt en die niet alleen precies weet wat hem als revolutionair te doen staat maar ook hoe anderen het wetenschappelijk bedrijf moeten uitoefenen. Ik houd me bij Franz Mehring die zei: liever nog feiten zonder dialectiek, dan dialectiek zonder feiten!

_______________
[1] Zie verder: Ger Harmsen – De problemen van de vernieuwing en heroriëntering van het wereldcommunisme. In: ISSS-bulletin, febr. 1962.