Mark Saey

Wereld-Systeem analyse

Een antwoord op 1968

Een inleiding op de traditie van een nieuw verhaal


Bron: IMAVO-uitgave, 1995
Deze versie: Spelling aangepast; het koppelteken in wereld-systeem, wereld-economie, enz., is behouden omdat het, blijkens de tekst, belangrijk is.
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren? — Graag bronvermelding !

Qr-MIA

       


Deel deze tekst met een kennis
Het e-mailadres:


Verwant
Mondialisering
“De staat in een veranderende wereld”: sociaaldemocratiserend globaal kapitalisme?
Wallerstein: een modern groot verhaal

Woord Vooraf
Inleiding

1. Aanpak
2. Structuur

Hoofdstuk I. Wereld-Systeem Analyse. Een Antwoord op 1968

1. Ideologisch-intellectuele crisis aan het einde van de 20ste eeuw
2. ‘1968’ in het wereld-systeem
3. Een tendens van wereldbeschouwelijke verandering

Hoofdstuk II. Methodologie. Modernisering: Requiescat in pace

1. Een dynamische interdependente wereld en een reïficerend denken
2. De arbeidsdeling in de sociale wetenschappen
3. Naar een alternatief
4. Historisch sociale wetenschap

Hoofdstuk III. Object. Het Moderne Wereld-Systeem

1. Historische systemen
2. Het Moderne Wereld-Systeem
3. Theorieën en Onderwerpen

Hoofdstuk IV Momentopnames van een praktijk

1. Kritiek
2. Onderzoek
3. Laatste snapshots

Bij wijze van besluit
Selecte bibliografie
Bijlage 1. Een tijd-ruimtelijke matrix
Bijlage 2. Wereld-systeem literatuur

“Where the prospective horizon is omitted, reality only appears as become, as dead, and it is the dead, namely naturalists and empiricists, who are buruying there dead here; Where the prospective horizon is continuously included in the reckoning, the real appears as what it is in concreto: as the path-network of dialectical processes which occur in an unfinished world, in a world which would not be in the least changeable without the enormous future: real possibility in that world. Together with that Totum which does not represent the isolated whole of a respective section of process, but the whole of the subject-matter pending in process overall, hence still tendential and latent. This alone is realism, it is of course inaccessible to that schematism which knows everything in advance, which considers its uniform, in fact even formalistic, stencil to be reality. Reality without real possibility is not complete, the world without future-laden properties does not deserve a glance, an art, a science any more than that of the bourgeois conformist. Concrete utopia stands on the horizon of every reality; real possibility surrounds the open dialectical tendencies and latencies to the very last.”
Ernst Bloch
The Principle of Hope, Vol 1, Cambridge MIT Press.


“The restoration of a Marxist teleology (the ‘latency of socialism within capitalism’ ...), offers no solution to the problems of Marxism. Neither does a conceptual teleology that confuses analytical categories with the overdetermined social existence of everyday life ... The challenge, ultimately, is to evolve a non-totalizing discourse of liberation with a theoretical discourse that of necessity must address the problem of totality ... under capitalism; which is another way of saying that the utopian goals of liberation must be seperated out and rescued from the colonization of the future by the scientistic claims of theory.”
A. Dirlik
After the Revolution. Waking to Global Capitalism, Hanover Wesleyan University Press.

Woord Vooraf

Dit werk heeft noch de pretentie noch de intentie origineel of vernieuwend te zijn. Het enige doel dat ik me heb gesteld is het schrijven van een handige en leesbare inleiding op wereld-systeem analyse. Daarbij heb ik niet gestreefd naar volledigheid noch naar een gedetailleerde uiteenzetting van de vele, soms zinnige soms minder zinnige, kritieken van en debatten rond het werk van de ‘wereld-systeem traditie’. Een bespreking van alle, of de meeste, werken in de traditie heb ik niet ondernomen. De lezer kan in bijlage heel wat informatie putten uit de bibliografie opgesteld door Marc Vandepitte. Men zal in dit werk geen uitvoerige uiteenzetting vinden over het ‘hardy perennial’ – over de betekenis van de primitieve accumulatie voor het kapitalisme – tussen marxisten en wereldsysteem analisten. Het macro-micro ‘probleem’ is evenmin een onderwerp dat wordt behandeld, en diepgaande discussies over de aard en het identificeren van ‘systemen’ ben ik ook uit de weg gegaan. Met al deze omissies zullen gevorderde lezers misschien wat op hun honger blijven. Dit werk is echter niet, in de eerste plaats, geschreven voor de specialist, wel voor de leek, die met een brede intellectuele interesse een eerste contact wenst met wereld-systeem literatuur. Ik heb me daarom ook gericht op het weergeven van de meest centrale of m.i. belangrijkste karakteristieken van de traditie, veeleer dan één of twee bepaalde onderwerpen tot in de puntjes uit te werken of expliciet te pleiten voor een bepaalde positie binnen wereld-systeem studies.[1]

In zekere zin bouwt dit boekje verder op mijn licentiaatsverhandeling[2] over het werk van Immanuel Wallerstein, initiator van de ‘traditie’. Sommige delen van dit eerdere werk heb ik, mits enige wijzigingen, gewoon overgenomen; andere delen heb ik volledig herschreven en op verwerkt tot een nieuw geheel. Tegelijkertijd heb ik verder gebouwd op recenter werk voor een voordrachtenreeks in de opleiding Vergelijkende Cultuurwetenschap aan de Gentse universiteit.

Het verschijnen van dit werk heeft een aantal redenen. In ons taalgebied is nog niet echt een introductie tot het wereld-systeem denken voorhanden. Sommige werken van Wallerstein zijn vertaald in het Nederlands. Daarnaast zijn er een aantal inleidende artikelen van o.m. de socioloog Bart Tromp en de historicus Eric Vanhaute. Voor geografen is er een inleiding door Pieter Saey en mezelf. Dat zijn echter zeer algemene, korte, artikelen verschenen in tijdschriften en boeken die niet altijd zonder moeite te vinden en te raadplegen zijn.[3] Engelstalige artikelen en boeken zijn dikwijls niet meer beschikbaar, te specialistisch, en geschreven door mensen buiten de ‘wereld-systeem traditie’. Bijzondere vermelding verdient echter het werk van de geograaf Peter Taylor, Political Geography: World-Economy Nation-State and locality (London Longman, 1985, verscheidene edities). Dit boek wordt beschouwd als het beste boek in de politieke geografie ooit en is zondermeer een aanrader De wereld-systeem analyse wordt hier wel niet op zich, als ‘traditie’, behandeld, maar als een ‘methodologisch kader’, een, zij het wel discipline-overstijgend, instrument voor de geografie.

Wallerstein zelf schreef een reeks van toegankelijke kleinere werken en artikelen, bedoeld als introductie, doch telkens vanuit een andere invalshoek afhankelijk van het doelpubliek en het specifieke onderwerp. Beide, het boek van Taylor en Wallersteins kleinere werken, hebben we hier gehanteerd als steunpunten.

Er zijn twee instanties waarvoor het verschijnen van dit werk ‘nuttig’ leek.

Ten eerste IMAVO vzw. Het was dhr. Robert Crivit die de Onderzoeksgroep Wereld-Systeem Analyse van de U. Gent, vorig jaar, verzocht om een inleidend werk. Het Vlaams Marxistisch Tijdschrift publiceerde reeds twee nummers rond het wereld-systeem denken.[4] Daarnaast leek een inleidend werk dhr. Crivit ook zinvol in het licht van komende lezingen (van o.m. Samir Amin) die IMAVO in de toekomst wenst te realiseren. De Onderzoeksgroep Wereld-Systeem Analyse zelf is zowat de draaischijf van het wereld-systeem denken in België. Hij bestaat reeds drie jaar en kent een vruchtbare interne werking. Een van de taken die hij zichzelf, bij zijn ontstaan, oplegde was het receptie-onderzoek naar wereldsysteem analyse als basis voor zijn werking. Dit boekje kan misschien gelden als een eerste verslag van die onderneming.

Uit de activiteiten van beide instanties bleek overigens dat er een zekere ‘kloof’ bestaat tussen, laat ik maar zeggen, de ‘taal’ van wereld-systeem analyse en de ‘taal’ van de traditionele sociale wetenschappen met haar invloed op, laten we dit woord voorzichtig hanteren, de ‘wereldbeschouwing(en)’ van zowel wetenschappers, studenten, als leken. Als dit werk enige intellectuele waarde heeft, dan hoop ik dat zij enigszins betrekking heeft op het dichten van die kloof. Verder hoop ik dat dit essay de lezer enige steun en aansporing biedt voor een verdere kennisname van de relevante literatuur. Het oordeel is aan de lezer.

Een aantal mensen wil ik graag bedanken. Dhr. Pieter Saey om mijn aandacht te wekken voor het wereld-systeem denken. Dhr. Ronald Commers, voor verscheidene artikelen rond wereld-systeem analyse, en voor de stimulans die uitgaat van zijn overwegen van de relatie tussen een ‘ander marxisme’ en een kritiek van de filosofie en moraal van de moderniteit. Dhr. Jaap Kruithof voor de vele jaren van intellectuele steun en kritiek, hopelijk vindt hij in dit werk iets van zijn engagement terug. Dhr. Robert Crivit en IMAVO dank ik voor het verzoek en de bereidwilligheid dit boekje te publiceren én voor zijn geduld opgebracht bij het aansleep van m’n schrijven. Dhr. Pieter Saey voor het nalezen van de tekst. Resterende fouten en blunders zijn geheel en al voor mijn rekening. Ook dank aan de overige leden van de onderzoeksgroep. Dhr. Chris Vandenbroeke voor het ter beschikking stellen van het tijdschrift Review van het Fernand Braudel Centrum. Dhrn. Balagangadhara S.N. en Rik Pinxten voor hun uitnodiging een lezingenreeks te houden omtrent de relevantie van wereld-systeem analyse voor cultural studies en de studenten eerste licentie Vergelijkende Cultuurwetenschap U.G. voor hun aandacht en bedenkingen. Ook Marijke Van de Populiere wil ik graag bedanken, zij weet wel waarom.

Als laatste puntje een opmerking over de relevantie van wetenschap en de promotie van wetenschap via inleidende en populariserende werken zoals dit. ‘Wetenschap’ wordt dikwijls aanzien en verdedigd als veruit de meest belangrijke wijze van ‘leren’. Wetenschappelijke kennis en de toepassingen welke daaruit voortkomen worden vaak beschouwd als garanties voor een ware bevrijding en emancipatie. Ethische overwegingen bij de doeleinden van emancipatie en de rationaliteit van wetenschap moeten zo zelf ‘wetenschappelijk’ zijn op straffe van trivialiteit en ‘onbeslisbaarheid’. Die ideologie legitimeert de politieke macht van de ideologen, specialisten en technocraten tot op de dag van vandaag. Ten opzichte van dergelijke misvatting past volgende waarschuwing:

“Since the end of human action, as distinct from the end products of fabrication, can never be reliably predicted, the means used to achieve political goals are more often than not of greater relevance to the future world than the intended goals.” (Arendt H. in: Isaac J. 1992:79)

Dat wil, hier, zeggen dat op de mogelijke weg naar een betere wereld ‘het op weg zijn’ zoniet even belangrijk dan wel belangrijker is dan de uitgestippelde wegen zelf. Ons wetenschappelijke denken en het politieke handelen dat ook daardoor wordt geïnformeerd dienen ten allen tijde te worden onderworpen aan democratische ‘controle’, aan het inzicht, de praktische en intellectuele gedegen ‘oriëntaties’ (filosofie) van iedereen. Ten aanzien daarvan heeft wetenschap niet zoveel te betekenen; het is een hulpmiddeltje bij onze gedeelde plicht en opdracht een politieke en levensbeschouwelijke oriëntatie uit te werken, niets meer, niets minder. Dit betekent niet dat in deze tijden van politieke en intellectuele – ‘postmoderne’ – verwarring een extra onderstrepen van het belang van wetenschap niet gepast zou zijn, veeleer integendeel. Het betekent wel dat ik dit werk graag opdraag aan hij of zij die deze ‘controle’ wil helpen uitvoeren.

Mark Saey

Inleiding

1. De Aanpak

1.1. Receptie-onderzoek
In zijn projecttekst vermeldt de onderzoeksgroep (ad hoc) ‘Wereld-Systeem Analyse’[5] de problemen en onderwerpen die hij centraal plaatst, betreffende de inhoud en de betekenis van wereld-systeem analyse van Immanuel Wallerstein:

“2. Wenselijkheid en mogelijkheid van de integratie van de sociale wetenschappen en de waarde van de deeldisciplines.
3. Probleem van de afbakening en essentie van het historisch kapitalisme.
4. Probleem van de analyse-eenheid voor empirisch onderzoek: staat of wereld-systeem?
5. Probleem van de samenhang tussen ontwikkeling en onderontwikkeling in tijd en ruimte.
6. De plaats van ecologie en demografie in wereld-systeem analyse.

In het licht van deze problemen komen onderstaande onderwerpen in aanmerking:
1. De confrontatie der culturen: conflict, versmelting, interculturaliteit, integratie en negotiatie.
2. De groeiende macht van de supranationale organisaties in relatie tot het verval van de oude westerse natiestaten.
3. De politieke ontwikkelingen, gegeven de processen die de natiestaten op wereldvlak doormaken: één of verschillende dynamieken?
4. De antisystemische bewegingen (in de terminologie van Wallerstein) tegen de achtergrond van het wegvallen van de klassieke ideologieën.
5. De wereldbeschouwelijke en ideologische ontwikkelingen in een wereldcontext: fundamentalisme, legitimatiebewegingen, postmodernisme, racisme en seksisme, culturalisme en universalisme.
6. De economische basis van de mondiale ontwikkelingen, de rol van de transnationale ondernemingen.
7. De politieke, sociale en economische beklemtoning van de onder- en bovenstatelijke regio’s in de mondiale ontwikkeling.
8. De inlijving en integratie van gebieden in het wereld-systeem en de daarbij horende herverkavelingen van maatschappelijk-territoriale integratieniveaus.
9. De grootstedelijke ontwikkelingen in de respectieve delen van de wereld-economie.”

Voor de volledigheid vermeldt de tekst dat deze lijst ‘vanzelfsprekend niet exhaustief is’. Wat onmiddellijk opvalt is de enorme verscheidenheid aan problemen en onderwerpen die het oeuvre van Wallerstein weet op te roepen. Een aantal vragen liggen nogal voor de hand: is dit oeuvre werkelijk zo rijk of mist deze onderzoeksgroep enige reden van bestaan? kan men met andere woorden redelijke gronden aangeven voor een dergelijk onderzoeksproject? Immers, het moet toch duidelijk zijn dat de aangehaalde problemen en onderwerpen het domein vormen van de diverse disciplines waarmee universiteiten zo vertrouwd zijn. Meer zelfs, indien die redenen daadwerkelijk kunnen worden aangegeven dan moeten ze herkenbaar zijn in de wereld-systeem traditie zoals die werd opgezet door Wallerstein en zijn medewerkers. Dat zou betekenen, dat enerzijds wereld-systeem analyse handelt over al deze zaken én dat zij anderzijds ook aangeeft hoe ze met elkaar te maken hebben. En als consequentie, dat ze ook moet duidelijk maken hoe men de analyse daarvan moet opvatten opdat de diverse sociaalwetenschappelijke disciplines met elkaar kunnen worden verenigd. Het receptie-onderzoek van de onderzoeksgroep zal zich dus moeten richten op de aard van wereld-systeem analyse en de implicaties voor het sociaalwetenschappelijk onderzoek: is er een gemeenschappelijk object én een algemene methodologie voor dat onderzoek?

Deze vraag lijkt me een goed vertrekpunt voor deze introductie. Omwille van twee redenen: a. wereld-systeem analyse is bovenal een kritiek van het ‘traditioneel’ sociaalwetenschappelijk onderzoek en b. de huidige wetenschapsfilosofie adviseert voor de geschiedschrijving en de kritiek van ‘tradities’ een specifieke aanpak, een aanpak die zich concentreert op een analyse van het ‘object’, de ‘methodologie en de ‘praktijk’ van een ‘onderzoekstraditie’. Het eerste (a) vormt het onderwerp van het eerste hoofdstuk: Wereld-Systeem Analyse. Een Antwoord op 1968. Het tweede (b) is het onderwerp van de volgende drie hoofdstukken. Hoofdstuk II concentreert zich op de ‘methodologie’: Methodologie. Modernisering: Requiescat in pace. Hoofdstuk III betreft de historiek en het ‘geraamte’ van het ‘object’: Object. Het Moderne Wereld-Systeem. Hoofdstuk IV. behandelt de ‘praktijk’: Momentopnames van een praktijk.

1.2. Een heuristiek
Laten we eerst even ingaan op dat wetenschapsfilosofische ‘advies’. We zullen, zoals gezegd, wereld-systeem analyse benaderen als een historische (onderzoeks)traditie. Het is al een paar decennia gemeengoed om te stellen dat het ontwikkelen van wetenschappelijke theorieën niet gebeurt in een zgn. vacuüm, d.w.z. los van opvattingen over het verantwoord zijn van methoden, observaties en andere theorieën. Veeleer integendeel. Wetenschappelijk onderzoek gebeurt (al dan niet bewust) steeds in een complex geheel van beliefs over de aard van de werkelijkheid, een reeks van reeds als verantwoord opgevatte theorieën, observaties en methoden. Anders geformuleerd: onze kijk op de (relevante) wereld ‘determineert’ of ‘richt’ het onderzoek. Zulke ‘blikken’ of ‘complexen’ vormen dikwijls een identificeerbaar, doch ook dynamisch, geheel: ‘tradities’ (denk bv. aan ‘structuralisme’, ‘functionalisme’, maar ook ‘marginale economie’, ‘politiek wetenschappelijk pluralisme’, ‘humanistische geografie’, het ‘diffusionisme’ in de culturele antropologie, enz.). Veeleer dan in te gaan op complexe wetenschapsfilosofische discussies zal ik over ‘tradities’ een specifieke opvatting hanteren die me heuristisch zinvol lijkt. Ik pretendeer niet dat ze heuristiek kan worden veralgemeend naar alle andere wetenschappen en ‘tradities’. Ik gebruik ze enkel om op handige wijze een beeld te schetsen van de wereld-systeem ‘traditie’.

De wetenschapsfilosofie heeft voor dergelijke ‘complexen’ al een hele serie van modellen en theorieën geproduceerd, gaande van ‘paradigma’ (Kuhn T.) over ‘wetenschappelijk onderzoeksprogramma’ (Lakatos I.) tot ‘onderzoekstraditie’ (Laudan L.). De meeste van deze modellen hebben een aantal ernstige gebreken. De belangrijkste kritiek, die hier relevant is, is de volgende: ieder ‘model’ betekent een ‘verdichting, een risico dat men een geheel van theorieën én opvattingen in een kader dwingt. De belangrijkste consequentie van deze kritiek is dat dergelijke modellen hinderlijk zijn wanneer men ze beschouwt als a priori, geldend voor alle wetenschappen en tradities. De enige manier om daar een enigszins bevredigende oplossing voor aan te reiken bestaat erin deze ‘modellen’ te beschouwen als ‘voorlopige generalisaties’ die enkel dienen als heuristiek of leidraad, niet als bij voorbaat gerealiseerde zekerheden en structuren welke de wetenschappelijke praktijk in onveranderlijke essenties gieten. Dat geldt des te meer voor onze bepaling. Deze ziet eruit als volgt en we beroepen ons daarvoor op de bepaling die Jan van Dijk van een volgroeide historische traditie maakt[6]:

Een historische traditie in sociaalwetenschappelijk onderzoek bevat volgende kenmerken:

a. een object. Daarbinnen een reeks van theorieën, onderwerpen. Een ‘object’ betekent hier een interessegebied, een studieobject.

b. een methode. Daarbinnen een algemene methodologie en een reeks van opvattingen over sociale ontologie en epistemologie (technieken voor onderzoek worden hier niet behandeld).

c. een praktijk. Een reeks van onderzoeken en werken die de traditie gestalte verleent.

Ik zal proberen aan te geven dat die elementen in de wereld-systeem traditie kunnen worden herkend.[7] Daarnaast biedt dit ‘model’ een zeer handig middeltje om dit werk in hoofdstukken te verdelen. Het stelt de lezer ook beter in staat wereld-systeem analyse te vergelijken met andere tradities en zo zelf verder te zoeken naar meer informatie en inzicht. Onderzoekers die in andere tradities werken, krijgen het daardoor ook gemakkelijker om hun kritiek te staven of te herzien. We kunnen er ook een aantal zwakheden van andere inleidingen op andere tradities mee voorkomen. Vele van dergelijke werken bieden een zeer exhaustief overzicht van werken en theorieën in de traditie die zij aankaarten, waardoor het inhoudelijke teveel naar de achtergrond wordt verdrongen.[8] Andere lopen het risico een aantal werken en theorieën te ongenuanceerd in hun traditie op te nemen[9] of maken de fout een reeks van tradities op te sommen zonder ook maar enige aanwijzing te geven op welke gronden zij een traditie identificeren.[10] Met ons model kunnen we ons beperken tot een aantal hoofdwerken en een schier oneindige opsomming van namen, artikelen en boeken voorkomen. Anderzijds moet ik toegeven dat de ruimte die me ter beschikking staat niet echt geschikt is voor een voldoende groot sample. Dat wil zeggen dat wat meer werken en namen noodzakelijk zijn voor een interne kritiek van de stelling/opvatting dat we met wereld-systeem analyse een traditie voorhanden hebben. Ik heb de voorkeur gegeven aan een wat meer inhoudelijke argumentatie ten koste van een afdoende verantwoording van de aanpak.

Het is belangrijk om te stellen dat andere mogelijke benaderingen misschien even zinvol of zelfs zinvoller kunnen zijn. Het enige dat hier telt is een verantwoorde pragmatiek. In dit verband past nog een laatste opmerking: de grootste tekortkoming van de wetenschapsfilosofische constructen is wel dat zij het nogal moeilijk maken om historische, psychologische, socio-economische invloeden in te calculeren. Een traditie, en wetenschappelijk onderzoek in het algemeen, is nooit vrij van zgn. ‘externe invloeden’. ‘Wetenschap’ is geen autonome praktijk of arbeid, zoals men het soms graag voorstelt. Dat zal overigens nog duidelijk blijken in dit werk. Toch betekent dat niet dat wetenschap daarom volledig opgaat of zou moeten opgaan in politiek of economie, verre van. Alleen kan men de scheiding niet maken. Wetenschap is daarom een relatief autonome praktijk die overigens niet los mag staan van externe beïnvloeding. Kritische distantie van externe determinanten lijkt me daarop het beste antwoord. Het incalculeren van vermelde invloeden maakt een bepaling of geschiedschrijving uiteraard uiterst moeilijk, maar daarom nog niet onmogelijk of verkeerd. Deze externe beïnvloeding zal hier echter niet echt naar voren komen, daarvoor ontbrak het me aan tijd en aan voldoende informatie (over communicatie tussen de onderzoekers binnen de traditie, over de financiële mogelijkheden van de groepen en instituten waarbinnen zij werken, enz.). Ik zal maar een paar zaken kunnen vermelden in het eerste hoofdstuk waarin ik het zeer algemeen heb over de plaats die wereld-systeem analyse inneemt in de meest recente ontwikkelingen in het wereld-systeem.

2. Structuur

Laten we nu even terugkeren naar de indeling van dit boek.

Het eerste hoofdstuk Wereld-Systeem Analyse. Een Antwoord op 1968 plaatst de wereld-systeem traditie in de meest recente ontwikkelingen die van belang zijn voor een goed begrip van de aard van deze traditie. Hoofdstuk II Methodologie. Modernisering: Requiescat in pace behandelt de algemene methodologie en enkele opvattingen omtrent sociale ontologie en epistemologie, van de wereldsysteem traditie, vergeleken met de methodologie van de traditionele sociale wetenschappen. Hoofdstuk III Object. Het Moderne Wereld-Systeem geeft een samenvatting van Wallersteins tot nu toe driedelige magnum opus, als geschiedenis van één voorbeeld van het soort studieobject van de traditie. Daarnaast vindt men ook een reeks van elkaar (min of meer) veronderstellende theorieën binnen dit object (bv. over de specifieke dynamiek en de specifieke ruimte van het systeem, over hegemonie en imperialisme). Het vierde en laatste hoofdstuk: Momentopnames van een praktijk bekijkt de praktijk van de traditie. Hier geven [we] een aantal punten van kritiek aan, en een indruk van een paar vruchtbare onderwerpen en onderzoekslijnen. De eerste stappen naar een studie van ‘cultuur’ worden vermeld om de vrijwel exclusieve aandacht voor politieke economie in de traditie wat te relativeren.

Hoofdstuk I

Wereld-Systeem Analyse. Een Antwoord op 1968

In dit hoofdstuk gaan we in op de aard van wereld-systeem analyse als kritiek van de ‘traditionele’ sociale wetenschappen:

“Wereld-systeem analyse is geen theorie over de sociale wereld, noch over een deel daarvan. Het is een protest tegen de wijze waarop sociaalwetenschappelijk onderzoek in zijn initiële fase in de 19e eeuw voor iedereen werd opgezet. Deze wijze van onderzoek is uitgegroeid tot een reeks van dikwijls onaantastbare a priori vooronderstellingen. Wereld-systeem analyse stelt dat deze wereldwijd beoefende praktijk het effect heeft gehad de meest interessante en belangrijke vragen uit het gezichtsveld te weren. Deze 19de-eeuwse oogkleppen verhinderen ons de sociale taak die wij willen vervullen en die de rest van de wereld wil dat wij vervullen, namelijk het weergeven van de reële historische alternatieven die voor ons liggen, op te nemen. Wereld-systeem analyse ontstond als moreel, en in de ruimste zin politiek protest. Desalniettemin is het op basis van aanspraken op de mogelijkheden van systematische kennis over de sociale werkelijkheid dat wereld-systeem analyse de heersende onderzoekspraktijk uitdaagt.” (Wallerstein I. 1991a:237 m.v.)

Wereld-systeem analyse ontstond in het begin van de jaren zeventig, in de eerste plaats als kritiek van het zgn. moderniserings-paradigma of developmentalism, populair in de gehele naoorlogse periode. Gedurende de late jaren zestig en zeventig kwam dit paradigma bloot te staan aan kritiek waarvan deze van het dependencia-perspectief veruit de voornaamste was. Dit perspectief werd ontwikkeld in de werking van de Economic Commission on Latin America (ECLA) en in het werk van een aantal Latijns-Amerikaanse historici (Cardoso F., Sunkel O.), en later ook in het werk van o.m. André Gunder Frank, die de socio-economische (onder)ontwikkeling van Latijns-Amerika niet langer begrepen vanuit de interne ontwikkeling van de Latijns-Amerikaanse ‘traditionele samenleving(en)’ maar wel als een gevolg van de historische en structurele afhankelijkheid van ‘perifere’ landen van ‘kern’-landen in een groter wereld-economisch geheel (Viotti P. & Kauppi M. 1990:399 e.v.). Dit perspectief is zonder twijfel één van de ‘antecedenten’ van wereld-systeem analyse.

In dezelfde periode zou ook het werk van de historicus Fernand Braudel meer bekend raken. Braudel ontwikkelde, ten tijde van zijn heerschappij (1945-1967) over de zgn. Franse Annales-school van ‘totale’ geschiedschrijving, een invloedrijk holistisch perspectief, geïnformeerd door de kwantitatieve geschiedenis en de economische theorieën van o.m. Junglar en Kondratieff, op de ontwikkeling van het kapitalisme van de 15de tot 18de eeuw. Samen met zijn medewerkers aan het tijdschrift Annales d’histoire économique et sociale, verzette hij zich tegen de fragmentatie van het sociaalwetenschappelijk onderzoek en beklemtoonde hij het belang van interdisciplinariteit en ook de relevantie van de zgn. longue durée, in tegenstelling tot de vele tendensen van evenementiële benaderingen, voor het begrijpen van de socio-economische ontwikkeling. De jaren zeventig zouden echter de periode van émiettement betekenen, (ook) voor deze school die zich langs tegengestelde lijnen (structureel-functionalistische en lokaal-culturele geschiedschrijving) verder zou zetten (Burke P. 1990). Braudel zelf zou in een van zijn latere werken (1990) nauwer aansluiten bij het werk van een van zijn pupillen, Immanuel Wallerstein. Oorspronkelijk socioloog (afrikanist) werkend in het moderniseringsparadigma, zou deze met zijn werk The Modern World-System I: Capitalist Agriculture and the Origins of the European World-Economy in the Sixteenth Century (1974, California Academic Press), dat de Sorokin Award for Distinguished Scholarship ontving, de basis leggen voor het wereld-systeem project.[11] Samen met zijn kompaan Terence Hopkins richtte hij het nu befaamde Fernand Braudel Center for the Study of Economies, Historical Systems and Civilisations op te Binghamton (State University of New York). Verschillende research workinggroups zouden door hun dynamiek, en hun publicaties in het tijdschrift Review – uitgegeven door het FBC – samen met de latere publicaties van Wallerstein (zijn oeuvre telt nu drie delen van het The Modern World-Systemen een hele reeks kleinere werken), Giovanni Arrighi, Janet Abu-Lughod, Joan Smith, Samir Amin en Peter Taylor, om de voornaamste te vermelden, verder gestalte geven aan dit onderzoekscentrum.

Het werk van dit centrum oefent aanzienlijke invloed uit op de diverse sociale wetenschappen waar het geregeld bekritiseerd wordt om zijn zgn. marxistische oriëntatie. Afgezien van het al dan niet verantwoord zijn van deze kritiek, kan wereld-systeem analyse niet zomaar onderbrengen in het vakje ‘neomarxisme’. Hoewel een marxiaanse tendens en inspiratie aanwezig blijft, impliceert de notie van ‘wereld-systeem’ een te grote distantie. De veelal abstracte en essentialistische benaderingen in het marxisme, dat overigens aanwijsbaar zowel als ideologie als min of meer homogene ‘traditie’ al een tijdje geleden ophield te bestaan, worden radicaal opzij gezet voor een meer ‘wetenschappelijk’ historisch materialisme; het is beter te spreken van een ‘ander marxisme’ (in afwezigheid van een betere term).

Met het meer ‘wetenschappelijke’ refereren we rechtstreeks naar de aard van de traditie als ‘kritiek’ van de sociale wetenschappen. Men dient er zich immers rekenschap van te geven dat deze kritiek zich situeert in een wereldbeschouwelijke verandering waarin pogingen worden ondernomen een ‘nieuw soort’ sociale wetenschap gestalte te geven:

“We bevinden ons vandaag in een derde grote fase van sociale wetenschap ... Na ‘filosofische’ sociale wetenschap en ‘wetenschappelijke’ sociale wetenschap zijn we aanbeland in, of komen we in, de fase van wat we misschien kunnen noemen: sociale wetenschap als interpretation of process. Het is moeilijk te zeggen wanneer deze fase begon. Ze begon ergens na WO II, misschien pas in de jaren zestig. We bevinden ons nog steeds in een grote omwenteling. Deze nieuwe sociale wetenschap verwerpt ‘filosofische’ sociale wetenschap op dezelfde gronden als ‘wetenschappelijke’ sociale wetenschap, maar zij zegt tegen ‘wetenschappelijke’ sociale wetenschap: jij bent ook ideologie. Zij tracht de dilemma’s op te lossen door te zoeken naar een concrete utopie, een sociale wetenschap, noch moralistisch, noch waardevrij, een sociale wetenschap die zinvol is door haar vermogen onze pogingen om de wereld te veranderen te bevorderen.” (Wallerstein I. 1991a: 182 m.v.)

In de specifieke relatie van de wereld-systeem analyse tot deze sea-change, zijn er meer concreet, een reeks van veranderingen in de apriori assumptions van ‘traditionele’ sociale wetenschap die wereld-systeem analyse voorstaat. Zij gaat in tegen volgende opvattingen (Wallerstein I. 1991a: 219):

- de opvatting dat sociale wetenschap moet bestaan uit een reeks van disciplines, intellectuele verzamelingen van kennis en onderwerpen die los staan van elkaar.

- de opvatting dat geschiedenis de studie/verklaring betreft van het particuliere zoals het zich voordeed in het verleden en dat het doel van sociale wetenschap bestaat uit het formuleren van de universele set van regels waardoor sociaal handelen kan worden verklaard.

- de opvatting dat mensen zich organiseren in ‘samenlevingen’ (denk aan de Belgische, Amerikaanse, Franse samenleving; de samenleving van de BaMbuti, Saami, enz.) die de meest fundamentele sociale eenheden zijn waarin zij leven (de grenzen van deze ‘samenlevingen’ blijken in die opvatting meestal overeen te stemmen met deze van een natie of een staat).

- de opvatting dat het kapitalisme een systeem is dat gebaseerd is op concurrentie tussen vrije producenten die vrije arbeid en vrije goederen hanteren – waarbij ‘vrij’ betekent: vrij voor koop en verkoop op een markt.

- de opvatting dat het einde van de 18de en het begin van de 19de eeuw een fundamenteel keerpunt is in de wereldgeschiedenis, nl. dat toen de kapitalisten eindelijk de macht verwierven in de belangrijkste staten.

- de opvatting dat de menselijke geschiedenis zich progressief ontwikkelt en vaak ook de gedachte dat dat noodzakelijk zo is.

- de opvatting dat wetenschap de zekere weg is naar de waarheid.

De lezer zal in dit werk gaandeweg merken waar sommige van deze beliefs vandaan komen en hoe zij door de wereld-systeem analyse worden bekritiseerd en vervangen.

Voor een goed begrip van deze kern of de aard van de wereld-systeem analyse is enige informatie over de achterliggende wereldbeschouwelijke verandering aangewezen. Ik zal aangeven dat de wereld-systeem analyse participeert in, of een specifiek deel is van, een bredere tendens van wereldbeschouwelijke transformatie die zich voltrekt in het proces van de neergang van de ‘hegemonie’ van de VS in het moderne-wereld systeem. Het is deze transformatie die aan het ‘morele protest’ betekenis verleent en die de ruimte en tijd ‘opent’ voor een ‘andere’ sociaalwetenschappelijke praktijk. Daarvoor geef ik in dit hoofdstuk eerst enkele elementen, niets meer, van deze tendens van wereldbeschouwelijke transformatie, bedoeld als ‘achtergrond’ voor de wijze waarop deze transformatie kan worden geïnterpreteerd door de wereld-systeem analyse. Zo hebben we terzelfdertijd een eerste voorbeeld van wereld-systeem analyse.

1. Ideologisch-intellectuele crisis aan het einde van de 20ste eeuw

“We maken een crisis mee van de ideologie. Een crisis die te beginnen met 1968 (en ik bedoel 1968 inclusief) leidde tot een wanorde in het denken over de maatschappij, over doeleinden, middelen en de funderende waarden.”

“Het zijn droeve tijden ... En wat er sinds het heugelijke jaar 1968 gebeurde, laat zich slechts met grote moeite aflezen. Waar naar toe met de wereld? Hoe ontwikkelt zij? Moeilijk te beantwoorden vragen op een ogenblik dat het ons aan scenario’s niet ontbreekt. Maar er zijn ook nog andere vragen. Wat verdedigen? Hoe interpreteren wat ons onder de neus wordt gestoken door de mensenmakers.” (Commers R. 1982: resp. 4,3)

De metafoor ‘1968’ is hier het vertrekpunt. Dat wil zeggen dat ik er vanuit ga dat de impasses ook op intellectueel (ideologisch en wetenschappelijk) vlak die we vandaag nog steeds merken voor een groot deel kunnen worden toegeschreven aan de gebeurtenis van ‘1968’. Wanneer we ‘opmerken dat met het ‘sacrale jaar’ (Commers) een fundamentele breuk optrad in de moderniteit, wat betekent dat dan? Hoe kunnen we de moderniteit begrijpen, de werking ervan verstaan, zodat we die breuk kunnen duiden én de problemen ophelderen?

1.1. Exit Vooruitgang
De steeds sterker wordende twijfel aan de vooruitgangsidee hanteer ik hier als een soort ideaaltype om de intellectuele en vooral wijsgerige verwarring aan het einde van de 20ste eeuw te kunnen samenvatten. Die twijfel kan met een massa citaten en werken geïllustreerd worden maar laat ik me beperken tot één bijzonder:

“Het is eenvoudig niet waar dat het kapitalisme als historisch systeem een vooruitgang betekende ten opzichte van de verschillende vroegere historische systemen die het vernietigde of omvormde. Zelfs terwijl ik dit schrijf, voel ik de rilling die het gevoel van blasfemie begeleidt. Ik vrees de wraak der goden, want ik ben in dezelfde ideologische smidse gevormd als al mijn makkers en heb aan hetzelfde altaar geknield gelegen.” (Wallerstein I. 1984: 82)

Deze ‘morele’ uitspraak wekt, net als vele andere, bij heel wat mensen nog steeds veel verbazing en irritatie. Dat is niet zo verwonderlijk aangezien het geloof in vooruitgang, zeker vanaf de Franse Revolutie en Verlichting, de kern zelf vormt van de ideologisch-politieke en ideologisch-wetenschappelijke vertogen die het kapitalisme hebben begeleid en hebben gelegitimeerd.

Het moderne geloof in het idee dat de mensheid nu hoger staat op één of andere moreel-existentiële ladder dan in vroegere perioden en nog vooruit zal gaan, werd pas echt dominant vanaf het midden van de 18de eeuw. Het kreeg een eerste ernstige tegenkanting bij de laatste eeuwwisseling en werd daarna opgenomen in de verdere sciëntiserende tendensen van het (neo)positivisme en de moderniseringstheorieën van het marxisme en de liberale sociale wetenschappen in de naoorlogse periode. Pas na ‘1968’ zou dit idee zodanig in vertwijfeling komen dat haar dominantie werd doorbroken. In de moderniteit veronderstelt dit idee dat daar waar de inwoners van voorbije tijden en systemen voortdurend werden geconfronteerd met de verschrikkingen van schaarste en onmacht, die resulteerden uit de ‘primitieve’ productiewijzen en productiemiddelen, onwetendheid en onvrijheid, de Moderne Tijd de belofte inhoudt de schaarste te overwinnen door middel van een beheersing van de natuur in de realisatie van een samenleving in overvloed en gelijkheid.

Pas wanneer zowel het sciëntisme als de politiek-ideologische vertogen hun legitimerende werking niet langer konden verbergen, trad – en ‘1968’ was niet de eerste maar wel de belangrijkste manifestatie hiervan – een algehele twijfel aan het geloof in de vooruitgang op. Op ideologisch en wereldbeschouwelijk vlak kan dit een mogelijke bron van succes worden voor politieke bewegingen die, voortbouwend op minder dominante stromingen, de fundamentele vooronderstellingen van het sciëntisme, de liberale en liberaal-marxistische vertogen verwerpen: exit waardevrijheid, exit universalisme (als kennistheorie), exit beheersing, exit vooruitgang – elementen van een structurele crisis?

1.2. Een eerste aanduiding van de transformaties
Een van de kwalijke gewoonten in de geschiedschrijving van ideeën en filosofie in het algemeen bestaat erin wereldbeschouwelijke en ideologische veranderingen los te zien van, of te abstraheren uit, hun sociaaleconomische en politieke context. Laat ik dan ook onmiddellijk opmerken dat de vertwijfeling die afbreuk zou doen aan de dominantie van het vooruitgangsidee, pas gestalte kreeg en voldoende krachtig werd wanneer de noodzakelijke socio-economische voorwaarden daarvoor waren gerealiseerd. Deze laatsten betreffen, in een eerste zeer algemene aanduiding, het ineenstorten van de ‘wereldorde’ van de naoorlogse periode in de 20ste eeuw. De vraag naar de oorzaken kunnen we hier nog even in het midden laten, maar de gebeurtenissen laten weinig twijfel bestaan over de realiteit van de wereldwijde veranderingen. En hoewel de tekenen al van vroeger dateren staat ‘1968’ daarin centraal. 1989, om een ander magisch jaartal te vernoemen, is in feite heel wat anders dan een nieuw begin, het is de voortzetting en culminatie van, wat Paul Goossens noemde, ‘het geloof in de hemel’. De illustratieve gebeurtenissen kunnen we hier samenvatten in enkele alinea’s.[12]

In de periode (1955-) ‘1968’ (-1989), zijn, op geo-economisch vlak, zijn belangrijkste punten: de crisis in het stelsel van Bretton Woods (1971), de verzwakking van de concurrentiepositie van de VS in de wereld-economie, en daar ongetwijfeld mee verbonden, de desintegratie van de machtsblokken (het einde van de ‘Koude Oorlog’), en de groeiende neutraliteit (ten opzichte van het ‘Oost’-‘West’ conflict) van derdewereldlanden (Bandung Conferentie, 1955).

In de naoorlogse periode (1945-1968) kende de wereld-economie een fase van expansie, gepaard gaand met de vrijhandelspolitiek van de VS, de versnelde dekolonisatie, de heropbouw van Europa en de groeiende economische macht van Japan. De periode van Koude Oorlog was ook een tijd van zekerheden en optimisme met betrekking tot de moderniseringstheorieën binnen een sterk nationaliserend perspectief. In de tijd na Keynes, en in het zog van een oprukkende fordistische managersmentaliteit, dachten de liberale economen dat de fundamentele vraagstukken en problemen van de economie opgelost waren. Het ‘American-Way-pluralisme’ vierde hoogtij. De daaraan verbonden, staatsgecentreerde, ideeën en waarden zouden dan ook de richtlijnen zijn voor de jonge ‘onafhankelijke’ landen in Afrika en Azië. Het waren ook de hoogdagen van de sociale wetenschappen en het neopositivisme die in het bureaucratiseringsproces van de welvaartsstaat hun versterkig vonden.

Ook in het ‘communistische’ blok heerste, zeker onder het terreurbewind van Stalin, een ‘consensus’ over het te voeren wederopbouwbeleid onder de vlag van nationale collectivisatie met het glijmiddel van een tot pure ideologie verworden marxisme (beter: stalinisme en voor de ‘Derde Wereldlanden’: leninisme) dat net als de sociale wetenschappen verder zou nationaliseren en daarmee een staatsgecentreerde kennis produceerde:

“Met de overwinning van ‘Socialisme in één land’ ... zou het marxisme zich ontwikkelen ... op een afstand van iedere internationale horizon ... De theorie verschrompelde gaandeweg in nationale compartimenten.” (Anderson P. 1979: 68-69 m.v.)

Met de desintegratie van de machtsblokken en natiestaten verloren de klassieke ideologische vertogen echter gaandeweg hun interpretatieve en zingevende kracht, in een wereld die steeds verder ‘mondialiseerde’. De repressie in het ‘Oostblok’ en in lichtere mate het Sino-Sovjet geschil brachten het marxistische kamp in verlegenheid en maakten de verzuchting naar een meer menselijk en democratisch ‘communisme’ noodzakelijk. Die ontnuchtering veroorzaakte het uiteenspatten van het marxisme als wereldbeschouwing (Lefebvre 1980). Aan politiek-ideologische zijde leidde dit tot een onheuglijke sektarisering en tendensen van pure exegese, daar waar meer kritische geesten de zoektocht begonnen naar een algehele transformatie en fundamentele bevraging van het gedachtegoed.[13] Anderzijds veroorzaakten de oorlog in Vietnam en de oprukkende minderheidsproblemen in de welvaartsstaten een verdere uitholling van het wetenschappelijk gehalte van het liberale pluralisme, wat meer dimensionale machtsanalyses noodzakelijk maakte (McLennan G. 1989): hoe kon Amerika met zijn pluralistische besluitvorming (het afwegen van de voorkeuren en belangen van interest groups) een dergelijke moorddadige oorlog voeren?

Het naoorlogse pact van vooruitgang werd verder ondermijnd door de aandacht die de Derde Wereld vanaf de jaren zestig van de politieke agenda zou opeisen. Met de groeiende kloof tussen ‘arme’ en ‘rijke’ landen werd het economische vraagstuk van de Noord-Zuid-tegenstelling bijna even belangrijk als het politieke vraagstuk van Oost versus West, wat een eerste facet is van een hernieuwd bewustzijn van mondiale problemen van uitbuiting en honger. Een ander element dat, naast het wereldwijde demografische probleem, een bijdrage leverde aan de mondiale vertwijfeling is de zgn. milieuproblematiek, die in de late jaren zestig en begin de jaren zeventig manifest op het voorplan kwam.

‘1968’ is de tijd en de ruimte waarin de twijfel aan het vooruitgangsgeloof, de kritiek van de groeimentaliteit, de beschuldigingen van revisionisme aan het adres van de voormalige ‘progressieve’ bewegingen en partijen, de kritiek van het marxisme, van de waardevrije en neutrale staatsgecentreerde sociale wetenschappen, het kritiseren van de macht van de bureaucratische staat, het bewustzijn van de mondiale problemen van de hoogmoderniteit, elkaar kruisten om voor geruime tijd vast te roesten in een haast onontwarbaar kluwen. Commers: ‘Waar naar toe met de wereld?’

Geconfronteerd met deze wereldwijde veranderingen ervaarden de verschillende en zeer gesectorialiseerde sociale wetenschappen hun arbeid als anachronistisch. ‘Hoe ontwikkelt zij – de wereld?’ Verschillende wetenschappen poogden ofwel hun object zo te verruimen dat zij zich zouden kunnen opwerpen als totaalverklarende disciplines ofwel de samenwerking met andere disciplines te bevorderen in een inter- of multi-disciplinaire praktijk. Dat leidde veeleer tot een versterking van de legitimiteit van de diverse disciplines en daarmee tot schijnbaar paradoxale resultaten. Ook het (neo)positivisme werd geconfronteerd met ernstige kritiek, het geloof in een aan het vooruitgangsidee verwante illusie – de wetenschappelijke Methode – viel ten prooi aan vertwijfeling. Ons inziens niet geheel los daarvan herontdekten de verscheidene wetenschappen een kritische en meer historisch gerichte aanpak (Smith D. 1991). En hoewel, net als de ontwikkelingen in de sociale wetenschappen, het hier ook om relatief autonome en interne ontwikkelingen gaat, ondergingen de meer ‘exacte’ wetenschappen een revolutie in de herontdekking van de tijd. Ook in de wijsbegeerte zou zich gaandeweg een diepe crisis voltrekken – verre van nieuw doch in het licht van het bovenstaande belangrijk. Het is immers precies in de (voornamelijk academische) wijsbegeerte, in het bijzonder de postmoderne stroming (Bertens H. 1995), dat de twijfel aan de vooruitgangsidee zich het sterkst laat voelen.

Uit de recente geschiedenis concludeert één van de meest geciteerde filosofen van het moment, François Lyotard, dat we het einde beleven van de ‘Grote Verhalen’, de meta-vertogen (ideologieën en wereldbeschouwingen) die sinds ‘de’ Verlichting de ontwikkeling van de moderniteit hebben begeleid en gelegitimeerd:

“a. de hegeliaanse teleologie: het geloof in de Geschiedenis als een proces van toenemende emancipatie, als een onomkeerbare vooruitgang naar redelijkheid en vrijheid, waarvan zelfs onderdrukking en terreur een noodzakelijk, zij het antithetisch moment zijn. Dit verhaal is weerlegd in Auschwitz ...

b. Het marxisme: het ideaal van een klassenloze maatschappij en van het democratisch socialisme; de geschiedenis als revolutionaire opheffing van klassentegenstellingen en van economische, politieke en ideologische vervreemding; het idee dat het kapitalisme aan z’n interne tegenstellingen zou ten gronde gaan; de revolutionaire rol van het proletariaat, de uitgebuite klasse, als drager van een toekomstige universele humaniteit, enzovoort. Dit verhaal is volgens Lyotard alle aantrekkelijkheid kwijt sinds de ervaring met het reële socialisme in het Oostblok.

c. Het verhaal van de parlementaire democratie: de wil van de bevolking zou zich via democratische verkiezingen vertalen in een beleid dat op het algemeen welzijn is gericht. Dit verhaal heeft sinds mei ’68 zijn geloofwaardigheid verloren.

d. Het verhaal van de vrije markt: het beloofde welvaart aan allen als de industriële productie zich maar via ongeremde concurrentie kon ontplooien. Maar dit economisch liberalisme bleek niet in staat om de terugkerende crisissen te vermijden en de armoede zowel op wereldvlak als binnen de welvaartstaat adequaat aan te pakken.

Wat Nietzsche vroegtijdig aanvoelde, is nu tijdgeest geworden. ‘God is dood!’, maar ook alle kandidaat-opvolgers, alle pseudo-transcendenties, De Mens, de Vooruitgang, Vrijheid en Gelijkheid, enzovoort: alle hoofdletterwoorden hebben afgedaan. Dàt is onze bestaanswijze, onze ‘condition postmoderne’. Laten we daarover echter niet treuren: dàt ware kolen op de molen van degenen die een simpel nieuw Verhaal aandragen ...” (Devos R. 1994: 187)

In zijn meest radicale vormen ontkent het postmodernisme de mogelijkheden van ieder ‘identiteitsdenken’ en iedere (ook wetenschappelijke) veralgemening, het speelt een soort super-nominalistisch spel. Het kan worden beschouwd als een verregaande ook wel waardevolle kritiek van de dominante en legitimerende ideologieën van het kapitalisme, maar het reikt weinig stimuli aan voor een meer constructieve kritiek en ‘oriëntatie’.

Hoewel het postmodernisme de wijsbegeerte verre van domineert, stellen we toch vast dat de ‘postmoderne conditie’, vooral in de kernlanden maar ook ver daar buiten, de media, de wetenschappen, ook de sterk versnipperde Nieuwe Sociale Bewegingen, kortom de geesten, beroert. Zij drijft als het ware op zekere tendensen in de wereldbeschouwelijke transformatie die we hebben aangeduid als de ‘twijfel aan het vooruitgangsgeloof, en het resultaat was van de crisis van de naoorlogse ‘wereldorde’. We hebben nu enige informatie om even te kijken naar een, opnieuw zeer algemene, wereld-systeem interpretatie van vermelde transformaties en problemen.

2. ‘1968’ in het wereld-systeem

In ‘1968, revolution in the world-system’ (in: Geopolitics and geoculture, Cambridge CUP & EMSH, 1991 b, p.65) schrijft Wallerstein:

“Als gebeurtenis is 1968 reeds lang afgelopen. Nochtans was het één van de grote gebeurtenissen in de geschiedenis van ons moderne wereld-systeem, één van die wereldhistorische gebeurtenissen. Dit betekent dat de cultureel-ideologische realiteiten van dat wereld-systeem fundamenteel zijn gewijzigd door die gebeurtenis, zelf de kristallisatie van bepaalde langdurige structurele trends in de operatie van het systeem.” (m.v.)

Waarschijnlijk zullen slechts weinigen willen ontkennen dat ‘1968’ een opvallend gebeuren was. Anderzijds zal menigeen toch aarzelen om te gewagen van een wereldhistorische gebeurtenis. Volgens Wallerstein was het een – en één enkele – revolutie, gepaard gaand met demonstraties, wanorde en geweld in verscheidene delen van de wereld. Meer zelfs, het was een revolutie van minstens drie jaar, een revolutie die zich nog steeds laat voelen.

2.1. De lange termijn
Wallerstein onderscheidt vier belangrijke karakteristieken van de omwenteling. Een eerste was het protest tegen de hegemonie van de Verenigde Staten in het wereld-systeem. Een tweede was het meer passionele protest tegen ‘oud links’ en z’n bewegingen. De tegencultuur was ook een deel van de revolutionaire euforie doch niet politiek centraal of erg relevant op dat vlak. Een vierde was het feit dat de contestatie niet enkel de oude antisysteem bewegingen, zoals Wallerstein de progressief politieke bewegingen noemt, betrof maar ook, en belangrijk: het establishment van de sociale wetenschappen.[14]

De erfenis van de revolutie betreft de opkomst van revolutionaire bewegingen vanuit ‘underdog-strata’, bewegingen die zich niet langer laten paternaliseren door de klassieke antikapitalistische bewegingen. Zij startte ook opnieuw de discussie over de fundamentele strategie voor maatschappelijke verandering binnen die bewegingen, een debat dat volgens Wallerstein hét politieke debat zal worden, onwillekeurig verbonden met de sociaalwetenschappelijke concepten van de mogelijkheden van die veranderingen (het wereld-systeem project moet binnen deze debatten gesitueerd worden!).

Het is vooral de dubbele contestatie, van traditioneel links (en het beleid in de Sovjet-Unie) én het Amerikaanse paternalisme, die volgens Wallerstein centraal moet worden geplaatst wil men het historisch belang van de revolutie goed begrijpen. Ik zal dit hieronder verder toelichten.

Wil men zich wagen aan een analyse dan moet men eerst inzien dat men voor een goed begrip van de oorzaken, gevolgen en lessen niet kan volstaan met een zich blind staren op de specifieke omstandigheden van de lokale gebeurtenissen van dit globale gegeven, hoezeer ook de plaatselijke factoren en gebeurtenissen de details van de politieke en sociale opstanden en protesten hebben bepaald. Veeleer moet men de revolutie proberen plaatsen en begrijpen vanuit langetermijn ontwikkelingen in of van het moderne wereld-systeem. Deze laatsten betreffen hier voornamelijk twee onderling verbonden tendensen:

Het tanen van de hegemonie van de VS in het interstatelijke systeem – verbonden aan de ‘cyclische ritmiek’ van het wereld-systeem – én de ideologische legitimaties van de hegemonische macht binnen de tendentiële versterking van de staatsstructuren in het interstatelijke systeem – verbonden met de seculaire of ‘eeuwige’ trends of tendensen van het wereld-systeem.

Hier zien we al, erg gecondenseerd, een uitdrukking van de combinatie van structuren en tendensen, zo karakteristiek voor de wereld-systeem analyse. Alvorens de begrippen te definiëren, gaan we verder met ze te verduidelijken aan de hand van Wallersteins bespiegelingen over ‘1968’.

2.2. Geo-politiek en geo-cultuur van de hedendaagse tijden in een wereld-systeem perspectief
Wallerstein vertrekt van de enigszins controversiële stelling dat 1989 het einde (begonnen in 1967) was van de hegemonie van de VS in het wereld-systeem, het einde en niet het begin van de Pax Americana. De geschiedenis van die hegemonie kan men in een notendop als volgt benaderen:

Met de ‘Grote Depressie’ van de 19de eeuw kwam, in het begin van de jaren 1870, de Britse hegemonie in gevaar. Er waren toen voornamelijk twee andere kernstaten die de suprematie naar zich toe trachtten te trekken: de VS en Duitsland. De allianties tussen de staten in het interstatelijk systeem werden herschikt, het gevecht om de kolonies in Afrika, Zuid-Oost Azië ... beheerste het wereldtoneel en culmineerde in de Eerste Wereldoorlog. 1917 was, naast het jaar van de revolutie, ook het jaar dat de VS zich zouden mengen in het oorlogsgeweld. Duitsland zou uiteindelijk verliezen. Het grote geopolitieke vraagstuk voor de VS was hoe het de ‘dertigjarige oorlog’ tegen Duitsland zou winnen met de militaire steun van het land waarmee het een Koude Oorlog zou voeren. Het antwoord kwam in de vonn van Yalta en, later, het IJzeren Gordijn. Voor de Sovjet-Unie was de vraag hoe de revolutionaire strategie kon worden verdergezet met de militaire adem van Duitsland in het gezicht. Deze problematiek kwam op twee manieren tot een militaire uitdrukking: de ene was de NAVO, de andere was de overeenkomst met de Sovjet-Unie die erop neer kwam dat deze haar oorlogspotentieel nooit zou aanwenden in Europa waar beide staten hun wingewest zouden vinden. De VS bood aan de Sovjet-Unie een gecontroleerd achterland aan in Oost-Europa waar de Sovjet-Unie de wet zou stellen en de bronnen vond voor de eigen ontwikkeling. Het akkoord garandeerde aan de Sovjet-Unie ook een militair schild tegen een vermeend dreigend Duitsland en het liet de Sovjet-Unie toe andere of alternatieve socialistische tendensen in de wereld te onderdrukken, met meer succes in Europa dan elders. Het was immers in het belang van het Sovjetsysteem, zoals Stalin dat had uitgetekend, dat de Sovjet-Unie het monopolie van het communistische discours zou behouden en dat geen enkele avontuurlijke socialistische revolutie elders het zorgvuldig opgebouwde evenwicht met de VS zou opblazen. Door dit evenwicht hadden de VS de handen vrij voor de economische wederopbouw van West-Europa en Japan.

“Het finale voordeel voor de VS was hetzelfde als dat voor de Sovjet-Unie. Het ene ideologische discours ondersteunde het andere. De Koude Oorlog stelde beide kampen in staat, in naam van amerikanisme en leninisme, een strenge orde te bewaren in hun invloedssfeer, om op te treden naar eigen goeddunken, en om de mentaliteit van toekomstige generaties te heroriënteren.” (Wallerstein I. 1991b:7 m.v.)

Overeenkomsten tussen beide ideologieën worden vaak over het hoofd gezien, zo vervolgt Wallerstein, immers het lijkt toch zo dat zij beiden principieel verschillen. Het amerikanisme van Woodrow Wilson stond voor het verdedigen van de politieke democratie tegen het communisme, daar waar het communisme de werkende klasse overal aan de macht wil brengen als de universele klasse. Wat men over het hoofd ziet en wat voor Wallerstein van belang is, is dat zij beiden de erfenis van de Verlichting delen: de overtuiging dat de mens bewust en rationeel de goede samenleving kan maken. Ze delen ook het geloof dat de staat hét instrument bij uitstek is voor die opdracht. Ze delen een seculiere visie op de geschiedenis en met betrekking tot de perifere volken van de wereld, het ideaal van het zelfbeschikkingsrecht van de naties, naties die alle uiteindelijk gelijk zouden worden. En als laatste element van die erfenis: ze waren beide eschatologieën, ze deelden de visie dat de geschiedenis zich zo ontwikkelde in de richting van hun universele idealen waaraan uiteindelijk iedereen deelachtig zou worden. Hierin ligt ook de betekenis van de Oktoberrevolutie, nl. dat het de Sovjet-Unie was en niet Duitsland die een universalistische ideologie huldigde, ergo, in plaats van een economische rivaal voor de VS was de Sovjet-Unie vooral een ideologische rivaal.

De periode van echte hegemonie van de VS correleerde met de A-fase van een Kondratieff-cyclus, tussen 1945 en 1967. Deze hegemonie, zoals andere (deze van de Hollanders in de zeventiende en deze van de Britten in de 19de eeuw), veroorzaakte ook haar eigen ondergang. De wederopbouw van West-Europa en Japan gedurende het evenwicht resulteerde in economische concurrentie tussen de VS en beide andere kerngebieden. De tekenen van neergang zijn bekend: de problemen van de Amerikaanse dollar, de revoluties in derdewereldlanden, China, Algerije, Vietnam, Mexico ... de contestatie in de kernlanden. Tot hier wat betreft de cyclische ritmiek van het wereld-systeem.

Om de karakteristieken van ‘1968’ verder te begrijpen dienen we de omwentelingen ook te plaatsen in de context van de seculaire tendensen van het historische systeem. Daarvoor voert Wallerstein ons terug naar de tijd van de Franse Revolutie waarin een waardesysteem werd ontwikkeld en verfijnd dat meer dan functioneel zou blijken te zijn voor én de eindeloze accumulatie van kapitaal én de steeds verdergaande versterking van het politieke apparaat van het wereld-systeem:

“Het voornaamste gevolg voor de kapitalistische wereld-economie van de Franse Revolutie als wereldhistorische gebeurtenis, was het cultureel volwassen worden van een waardesysteem dat het best zou aansluiten bij de eindeloze accumulatie van kapitaal. De gebeurtenissen van 1789-1815 veranderden het heersende politieke bewustzijn, de ‘normaliteit van verandering’ en de ‘waarschijnlijkheid van constante evolutie van de politieke mechanismen van het systeem’ werden aan de algemene mentaliteit opgelegd.” (Wallerstein I. 1991b: 8-9 m.v.)

Als reactie daarop ‘ontstonden’ liberalisme, conservatisme en socialisme én naderhand ook de institutionalisering van de wijze waarop deze ideologieën konden worden vertaald naar de empirische werkelijkheid: de sociale wetenschappen. Tussen 1848 en 1968 was het liberalisme zondermeer de dominante ideologie zodanig dat er van een liberalisme pur sang vrijwel geen sprake meer was. Dat liberalisme heeft, zegt Wallerstein, twee belangrijke componenten. Het weerspiegelt de fundamentele tendens van expansie van het wereld-systeem in de verdediging van het vooruitzicht op de universele participatie in de goede samenleving. En het is de enige ideologie die de voortdurende versterking van de staatsstructuren toestaat – die staten zijn noodzakelijk voor het controleren van de populaties in functie van het toeëigenen van de winsten en het bestendigen van de voortdurende accumulatie van kapitaal.

“Het liberalisme, precies omdat het individualistisch en contractueel is, situeert de finale oplossing van conflicten in de beslissingen van de staat die verondersteld wordt geen eigen belangen te hebben, met uitzondering van het weerspiegelen van de vector van consensus en compromis in de meerderheid ... De staat als arbiter is de sterkst mogelijke rol voor de staat.” (Wallerstein I. id. m.v.)

Doch aangezien de staat het grootste politieke forum was, zagen ook de andere ideologieën en politieke bewegingen zich genoodzaakt in de praktijk (niet noodzakelijk in theorie) de staat te legitimeren, binnen het reële systeem dat steeds groter was dan de staat (cfr. bijvoorbeeld de evolutie van het marxisme naar de versie van Bernstein, dan Kautsky dan Lenin en Stalin – socialisme in één land). Dit zou zijn pendant krijgen in het staatsgecentreerde denken van de sociale wetenschappen. En het was in die legitimatie en in de vorm van erfgenamen van de Verlichting dat deze ideologieën en partijen een gemeenschappelijke grond hadden die in de turbulente periode van ‘1968’ werd afgebroken:

“De revolutie van 1968 daagde alle liberale waarheden uit in al hun manifestaties. Zij daagde vooral het geloof uit dat de staat een rationele arbiter is van de bewuste collectieve wil. De revolutionairen van 1968 bekampten niet enkel de politieke machthebbers maar ook al diegenen die hun stempel drukten op het ‘ideologische apparaat’ van de staat. De reductie van de staat tot slechts één politieke actor onder vele was het impliciete objectief van de ‘nieuwe’ antisysteembewegingen. Dat impliceerde dat de historische politieke strategie van Oud Links – het veroveren van de staatsmacht – niet langer werd beschouwd als de meest cruciale strategie voor maatschappelijke verandering, inderdaad, voor velen was hij compleet tegendoelmatig geworden.” (Wallerstein I. 1991b: 11 m.v.)

3. Een tendens van wereldbeschouwelijke verandering

Laat ik de zaken nu even in elkaar schuiven. ‘1968’ was een revolutie, a watershed event,[15] in de zin dat zij een wereldbeschouwelijke consensus brak, een consensus tussen de grote ideologieën over de implicaties van de Franse Revolutie en Verlichting. Die implicaties vertaalden zich in diverse opvattingen, nl. dat de mens rationeel de goede samenleving kan maken (dat de mens zich, met behulp van de Rede en op basis van universele kennis, een onwrikbaar beeld kan vormen van dé emancipatie); dat het aangewezen instrument daarvoor de staat is; dat iedere natie het recht heeft op zelfbeschikking; dat de geschiedenis zich ontvouwt op het pad van vooruitgang naar een finale en bevrijdende apotheose. Dit geheel van overtuigingen, vervat in de grote ideologieën en ‘Grote Verhalen’, beïnvloedde de wijze waarop deze laatsten werden vertaald naar de sociale werkelijkheid, nl. de sociale wetenschappen die een steeds meer staatsgecentreerde (Taylor P. 1994) en als universalistisch opgevatte kennis produceerden. Het beïnvloedde tegelijkertijd de traditionele antisystemische bewegingen in de zin dat zij hun voornaamste politieke opdracht zagen als het veroveren van de staatsmacht.

Deze consensus nam in de 20ste eeuw de vorm aan van de Koude Oorlog tussen twee machtsblokken die elk een alternatief universalistisch gedachtegoed oplegden aan de mentaliteit van de generaties in hun tijd. Aan de Pax Americana, de echte hegemonie van de VS, kwam een einde door de verdere mondialisering van de wereld-economie en de concurrentie van West-Europa en Japan. Een volgende fase van stagnatie in het wereld-systeem nam een aanvang. ‘1968’ bracht, via de mondiale problemen van milieu, uitbuiting en honger, niet enkel een bewustwording van de interdependenties op wereldvlak. Het was ook een aanklacht tegen beide ideologische antagonisten en tegen de repressie door de bureaucratische staat, waardoor de vele traditionele antisysteembewegingen die in diverse landen aan de macht waren gekomen (tijdens de dekolonisatieperiode in de Derde Wereld, tijdens de opbouw van welvaartsstaten in West-Europa ...) nu in het defensief werden gedrongen door een nieuwe opstandige, en naar het zich liet uitschijnen zeer gefractioneerde en eclectische, politieke generatie.

Aan de universteiten, mede door de enorme aanwas van studenten – in het bijzonder bij de vrouwen en de leden van minderheden – zou de liberale consensus met zijn invloed op de wetenschappen – in de vorm van het universalisme en de vooruitgangsideologie van de ‘overwinnaars’ in de geschiedschrijving ... onder vuur worden genomen. Dat had zijn gevolgen in het vager worden van de scheidingslijnen tussen de diverse sociale wetenschappen, het opkomen van ‘alternatieve’ studies (vrouwen en gender studies, cultural studies), interdisciplinaire praktijk, het herontdekken van de historische en bovenal ‘culturele’ dimensie in sociaalwetenschappelijk onderzoek. De zoektocht naar culturele roots, een gevolg van de verdieping van mondiale processen (en dikwijls louter het spiegelbeeld van de mondialisering), samen met het inruilen van een totaliserend denken voor een naïef lokalisme zou zich weerspiegelen in een opkomend ‘multiculturalisme’ dat van economische of politieke verklaringen vrijwel niets meer moet weten. Komende vanuit de kunsten en de wijsbegeerte won het postmodernisme, de meest radicale kritiek van het universalisme en vooruitgangsdenken, aan invloed in de wetenschappen.

Dit is de algemene en bijzonder complexe achtergrond waarin het ‘morele en politieke protest’ van het wereld-systeem project zijn betekenis en vorm krijgt[16]. Een bepalen van de staat (en het interstatelijke systeem) als ‘functioneel’ voor de accumulatie van kapitaal in een mondiaal kapitalisme en het schrijven van de geschiedenis daarvan, een kritiek van het liberalisme, een deconstrueren van de relaties van deze ideologie en het universalisme met het marxisme en de traditionele sociale wetenschappen, het opzet om de sociale wetenschappen te integreren, een zekere affiniteit met de nieuwe antisysteembewegingen (‘vrouwen’-, ‘milieu’-, ‘tiermondistische’- bewegingen) – wel ziedaar de verankering van het wereld-systeem project in de nog steeds zeer actuele realiteit van ‘1968’.

Maar dit is ‘slechts’ de achtergrond – het ‘morele en politieke protest’ – de kritiek van de sociale wetenschappen gebeurt op basis van specifieke proposities over de mogelijkheden van systematische kennis over de sociale werkelijkheid: een andere ‘wijze van naar de wereld kijken’.

Hoofdstuk II

Methodologie. Modernisering: Requiescat in pace

“Van arbeidskrachten kon niet worden verwacht dat zij efficiënt en constant functioneerden, tenzij zij werden geleid door een kader. Dat moest eveneens worden gecreëerd, gesocialiseerd, en blijven voortbestaan. De voornaamste ideologie die het bewerkstelligde om zulke kaders te creëren, te socialiseren en te laten voortbestaan was niet de ideologie van het racisme. Het was die van het universalisme.” (Wallerstein 1984:67)

Wereld-systeem analyse wil, zoals we zagen, een nieuwe sociale wetenschap zijn, noch moralistisch, noch sciëntistisch, een wetenschap die bruikbaar moet zijn in de politieke praktijk van de verschillende antisysteembewegingen die het licht zagen in de turbulente periode van ‘1968’[17] Unthinking Social Science, de titel van Wallersteins werk waaruit ik reeds meermaals heb geciteerd, gaf reeds aan dat wereld-systeem analyse niet ‘zomaar’ een nieuw paradigma of werkschema wil zijn binnen of van het sociaalwetenschappelijk onderzoek maar wel een concurrent ervoor begrepen àls ‘paradigma’. De stelling luidt dat de ‘manier van naar de wereld te kijken van de traditionele sociale wetenschappen voor vermeld objectief – antisystemische praxis – niet bruikbaar is, veeleer integendeel. De bezwaren van wereld-systeem analyse kunnen we als volgt omschrijven:

In het vorige hoofdstuk heb ik (met Wallerstein) gezegd dat het door de klassieke ideologieën beïnvloede sociaalwetenschappelijke denken zich beweegt in een vooruitgangs- en staatsgecentreerd denken. In een interdependente wereld, waarin staten slechts onderdelen zijn van een groter geheel, produceert een staatsgecentreerd denken een fundamentele hinderpaal voor antisystemische strijd daar interdependenties aan het zicht worden onttrokken. Een dergelijk denken (dat staten ziet als de fundamentele sociale eenheden die min of meer sui generis of uit zichzelf ontwikkelen) betekent ook voor de praxis van antisysteembewegingen een beperking. Het wekt en ondersteunt immers de suggestie dat de belangrijkste hefboom voor maatschappelijke verandering gelegen is in het verwerven van de staatsmacht. Daar waar de regeringen (of de politiek), precies omdat staten slechts onderdelen zijn van een veel groter geheel, maar een zeer beperkte macht kunnen uitoefenen. Daarnaast is ook het vooruitgangsdenken een ernstig obstakel. Omdat het 1. ‘alle negatieve kanten van het kapitalisme wegwuift in de veronderstelling dat alle voordelen van het kapitalisme ruimschoots opwegen tegen de nadelen’ (cfr. Wallerstein 1984:81); en 2. in de zin dat het perfect samengaat met een teleologische visie op de geschiedenis die elk moment van die geschiedenis ziet als slechts een functie van een in dat moment reeds gerealiseerde toekomst – of de geschiedenis ziet als zich noodzakelijk ontwikkelend naar één (en dan nog alles zaligmakende) toekomst.

Er is ook het bezwaar tegen de arbeidsverdeling in de sociale wetenschappen. Hoewel deze wetenschappen in feite eenzelfde ‘object’ bestuderen (de sociale werkelijkheid) hebben deze wetenschappen, als gevolg van een liberale opvatting van de staat, dit ‘object’ in stukken gesneden (economie, sociologie, antropologie, politicologie, geografie). Elke wetenschap pretendeert een legitiem stuk of dimensie of sfeer van die realiteit te bestuderen, maar men onderneemt geen ernstige pogingen om deze in haar geheel terug samen te stellen. Zo komt het opnieuw niet tot een totaalbeeld.

Een derde bezwaar zijn de universalistische pretenties van de sociaalwetenschappelijke kennis. Er wordt verondersteld dat de kennis die de sociale wetenschappen over de maatschappij voortbrengen geldig zou zijn voor alle maatschappijen. Haar ‘kennisobject’ krijgt zo de allures van De Maatschappij, een ahistorisch wezen. In combinatie met het staatsgecentreerde denken wordt zo een bepaalde ontwikkelingsgang voorgesteld als Dé ontwikkelingsgang waaraan iedere ontwikkelingsgang moet beantwoorden. Op die manier krijgen de ‘ontwikkelingsprogramma’s’ (van de Wereldbank en het IMF) een legitimatie om de toekomst van derdewereldlanden te usurperen.

In dit hoofdstuk zal ik proberen deze drie bezwaren enigszins te verduidelijken én weg te nemen door ‘de’ methodologie van wereld-systeem analyse als alternatief te presenteren. Dit hoofdstuk is vrij abstract en complex, daarom schets ik hier even kort de drie voornaamste stappen:

In een eerste stap confronteren we ons met het centrale probleem: het begrijpen van een dynamische interdependente wereld. Na een kleine (artistieke) illustratie van de interdependentie zal ik met de primus inter pares van de serieuze antropologen, Eric Wolf, de problemen van vooruitgang en reïficatie opwerpen.

Hoewel Eric Wolfs magnum opus, Europe and The People Without History (1982), strikt genomen buiten de wereld-systeem traditie valt, geef ik een wat aangevulde samenvatting en schets ik, als tweede stap, zijn kritiek van de arbeidsdeling in de sociale wetenschappen, omwille van z’n kracht en beknoptheid. Na een vermelding van Wolfs raad voor een mogelijk alternatief ga ik over tot Wallersteins kritiek van het ontwikkelingsdenken (developmentalism) of het staatsgecentreerd moderniseringsdenken.

Derde stap: in die kritiek zijn twee zaken van belang. Ten eerste een verwerping van de staten als de meest fundamentele ‘eenheden’ waarin mensen leven. De problemen van het moderniseringsdenken vormen min of meer de voornaamste problemen waaraan wereld-systeem analyse zijn ontstaan dankt. Als ‘voortzetting’ van een wetenschappelijke kritiek van intellectuelen uit het Zuiden (dependencia) stelt wereld-systeem analyse, ten tweede, het veronderstelde universalisme van de traditionele sociale wetenschappen aan de kaak. Hoewel wereld-systeem analyse hier gedeeltelijk meegaat in de postmoderne en culturalistische kritiek van het moderniseringsdenken als eurocentrisch en sciëntistisch, biedt zij een (beter) alternatief. Eerst en vooral beoogt wereldsysteem analyse niet enkel een integratie van de sociale wetenschappen (omwille van reeds vermelde redenen) maar ook een integratie van sociale wetenschap en geschiedenis in haar project van een historisch sociale wetenschap – waardoor nog een scheiding vervalt. Dat project steunt op de overtuiging dat alles in de sociale werkelijkheid fundamenteel historisch van aard is, of dat alles voortdurend verandert, en dat de traditionele wetenschappelijke aanpak, precies doordat zij pretendeert exacte voorspellingen te kunnen maken, geen rekening houdt met het feit dat wat ‘wordt’ slechts een actualisering is van één van meerdere mogelijkheden. Dat betekent echter niet dat wereld-systeem analyse niet pretendeert de sociale werkelijkheid te kunnen verklaren aan de hand van oorzakelijke oordelen, wetten/tendensen. Wetten zijn echter géén algemene uitspraken over gelijkaardige empirische fenomenen of verschijnselen welke via empirisch toetsen geverifieerd of gefalsifieerd worden en dan kunnen leiden tot een verbeterde theorie. Wereld-systeem analyse gaat mee met een andere wetenschapsfilosofie en pretendeert dat het ‘verhaal’ dat zij via concreet onderzoek door de geschiedenis van een historisch sociaal systeem stuurt, meer vruchten afwerpt dan andere ‘theorieën’ (meer problemen oplost). Dat wil echter niet zeggen dat zij de pretentie heeft De Geschiedenis te kunnen verklaren of dat zij De Waarheid in een of ander opzicht gevonden heeft. Wel maakt wereld-systeem analyse aanspraak op de these dat haar heuristisch verhaal (in tegenstelling tot het Groot Verhaal) hedendaagse problemen op een zinvolle wijze zichtbaar maakt met het oog op een horizon van vele mogelijkheden. In die zin kan de antisystemische politieke praxis er (naar believen) zijn ding mee doen.

1. Een dynamische interdependente wereld en een reïficerend denken

“I wear garments touched by hands from all over the
world
35 % cotton, 65 % polyester, the journey begins in
Central America
In the cotton fields of El Salvador
In a province soaked in blood, pesticide-sprayed
workers toil in a broiling sun
Pulling cotton for two dollars a day

Then we move up to another rung - Cargill
A top forty trading conglomerate, takes the
cotton thru to the Panama Canal
Up the eastern seaboard, coming to the U.S. of
A. for the first time

In South Carolina
At the Burlington mills
Joins a shipment of polyester filament courtesy of the
New Jersey petro-chemical mills of Dupont

Dupont strands of filament begin in the South
American country of Venezuela
Where oil riggers bring up oil from the earth for six
dollars a day
Then Exxon, largest oil company in the World
Upgrades the product in the country of Trinidad and
Tobago
Then back into the Caribbean and Atlantic Seas
To the factories of Dupont
On the way to the Burlington mills

In South Carolina
To meet the cotton from the blood-soaked fields of
El Salvador

In South Carolina
Burlington factories hum with the business of
weaving oil and cotton into miles of fabric
for Sears
Who takes this bounty back into the Caribbean Sea
Headed for Haïti this time
May she be one day soon free

Far from the Port-au-Prince palace
Third World women toil doing piece work to Sears
specifications

For three dollars a day my sisters make my blouse
It leaves the third world for the last time
Coming back into the sea to be sealed in plastic
for me
This third world sister
And I go to the Sears department store where I buy
my blouse
On sale for 20 % discount
Are my hands clean?”

(Gezongen door “Sweet Honey in the Rock”, geciteerd in: Dirlik A. 1994:37)

Welcome to global capitalism. De productieketen van de blouse in dit lied verbindt de activiteiten van duizenden mensen, legt zo verbanden tussen de ontwikkeling van diverse landen, regio’s, culturen in de wereld. We kunnen van dergelijke verbindingen nog massa’s voorbeelden bedenken. Indiërs die de meest gesofisticeerde computerprogramma’s installeren in de Verenigde Staten, Belgen die toeristische reizen organiseren in Egypte met kapitaal uit diverse landen, Koerden die migreren van het ene naar het andere land in het Midden-Oosten. Franse multinationals die de productie in tropisch hardhout in Zuid-Amerika controleren, enz. Allemaal hedendaagse voorbeelden, maar vroeger was het niet anders. De pelshandel van de 16de eeuw en later in Noord-Amerika, die de geschiedenis van o.m. Engeland, Frankrijk en verschillende inheemse indianenstammen met elkaar verbond. Europeanen die Indische textielproducten en Chinees porselein leerden imiteren, Amerikaanse chocolade dronken, Amerikaanse tabak rookten en Arabische cijfers hanteerden. De slavenhandel waarbij de ontwikkeling van diverse Afrikaanse gemeenschappen verbonden werd met deze van Europa, de Caraïben en Amerika, enz.

Nu, indien er overal en altijd verbanden zijn, zo vraagt Eric Wolf (1982) zich af, hoe komt het dan dat wij deze dynamische interdependente wereld voortdurend voorstellen als opgebouwd uit zovele vrijwel statische en afzonderlijke dingen of entiteiten (staten, naties, culturen, beschavingen, enz.)? Hij suggereert dat dit misschien gedeeltelijk komt door de wijze waarop wij onze geschiedenis leren:

“Men leerde ons ... dat er een entiteit bestaat die we het Westen noemen en dat we dit Westen kunnen voorstellen als een samenleving en civilisatie onafhankelijk van, en in oppositie met, andere samenlevingen en civilisaties. Velen onder ons groeiden zelfs op met de gedachte dat dit Westen een genealogie heeft, volgens dewelke het oude Griekenland Rome heeft voortgebracht, Rome op zijn beurt christelijk Europa, christelijk Europa de Renaissance, de Renaissance de Verlichting, de Verlichting de politieke democratie en de Industriële Revolutie. De combinatie van industrie en democratie baarde de Verenigde Staten, de incarnatie van het recht op leven, op vrijheid en op het nastreven van geluk.” (Wolf E. 1982:5 m.v.)

Een dergelijke voorstelling is foutief en misleidend omdat zij ons doet denken over de geschiedenis als een voortdurende (morele) vooruitgang waarbij zij die het in de geschiedenis halen van anderen, precies daardoor ook moreel het meest vooruitstrevend zijn. Zij is ook misleidend in een ander opzicht, schrijft Wolf, m.n. in de zin dat iedere stap in de voortgang van de geschiedenis wordt voorgesteld als een noodzakelijke stap op de weg naar een onafwendbare toekomstige apotheose (the rights to life, liberty and the pursuit of happiness) – de belichaming van de ware identiteit van de mens(heid) – en niet als een complex van maatschappelijke processen in hun eigen tijd en ruimte. Zij doet ons geen vragen stellen over de bijzondere omstandigheden van iedere plaats en ruimte in de geschiedenis, die, door de mogelijke contingente samenloop van gebeurtenissen en tendensen, anders had kunnen verlopen. Op die manier veranderen we namen in dingen (reïficatie). Door naties, culturen, beschavingen, voor te stellen als homogene, op zichzelf staande dingen stellen we de sociale realiteit voor als een grote biljarttafel waarop entiteiten met elkaar botsen als zovele biljartballen waarvan we, van buiten af, de bewegingen (ontwikkeling) geometrisch kunnen berekenen en voorspellen. Aldus ‘is’ het ook mogelijk met een natuurwetenschappelijke precisie in die ontwikkeling te interveniëren teneinde van hun baan afgeweken ballen terug op het rechte pad te brengen.

Hoewel Wolf dit reïficerende en binnen een vooruitgangsperspectief gestructureerde denken op exemplarische wijze terugvindt in de Amerikaanse historiografie en schoolboeken mogen we in dit opzicht ook sommige marxistische benaderingen niet zomaar vergeten. Zoals ik reeds met Anderson heb opgemerkt, ‘nationaliseerde’ ook het marxisme waardoor het de ontwikkeling van staten uit zijn veel ruimere context lichtte. Verder kunnen we er toch niet zomaar naast kijken dat ook het marxistische geschiedverhaal, niet enkel in z’n varianten van het moderniseringsdenken, in een teleologisch en essentialistisch vooruitgangsdenken verstrikt zat.

“De bourgeoisie trekt door de snelle verbetering van alle productiewerktuigen, door de oneindig vergemakkelijkte communicaties alle, ook de meest barbaarse, naties binnen de civilisatie. De lage prijzen van haar waren zijn de zware artillerie waarmee zij alle Chinese muren plat schiet, waarmee zij de hardnekkigste vreemdelingenhaat van de barbaren tot capituleren dwingt. Zij dwingt alle naties zich de productiewijze van de bourgeoisie eigen te maken, indien zij niet te gronde willen gaan; zij dwingt hen de zogenaamde beschaving bij zichzelf in te voeren, d.w.z. bourgeois te worden. In één woord, zij schept zich een wereld naar haar eigen beeld.” (Marx K. & Engels F. 1988:45)

Het marxisme was ongetwijfeld de grote aanklager van alle mogelijke mistoestanden die daarmee gepaard gaan, maar vatte deze ontwikkeling in essentie toch op als een goede zaak, daar in het zog van deze expanderende burgerlijke samenleving ook de loonarbeidersklasse gestaag zou aangroeien die dan uiteindelijk, naar het voorbeeld van de burgerlijke revolutie, haar eigen revolutie zou voeren en het communisme of de ware identiteit/natuur van de mens zou realiseren.

Naast (of juist omwille van?) dit vooruitgangsgeloof wou het marxisme ook een ‘wetenschappelijk’ socialisme zijn. Dat wil zeggen dat het ieder moraliseren wou overstijgen door op wetenschappelijke gronden voor te schrijven hoe de geschiedenis zich zou en moest ontwikkelen. Voor sommigen was de marxistische geschiedopvatting, die de kennis structureerde én ook mogelijk maakte (Commers R. 1982) niet zomaar een interpretatie maar presenteerde zij de werkelijke ontwikkeling van de wereld waarbinnen de vooruitgang naar het communisme zich doelgericht voltrok.[18]

Op die manier smokkelde het marxisme (niet in alle versies) de pretentie binnen hét middel te hebben gevonden om de wereld naar waarheid te verbeteren. Door de overtuiging dat men het verhaal van de geschiedenis kende (noodzakelijke voorwaarde van het voorgaande), dreigde ook hier het verleden/heden voortdurend te worden opgevat als slechts functie van een in dat heden – veronderstelde – reeds gerealiseerde toekomst. Men riskeerde zo alle maatschappelijke problemen te begrijpen als (slechts) hindernissen voor de opmars van het proletariaat/socialisme – de belichaming van de ware mensheid. Ook hier kon met andere woorden de sociale werkelijkheid als ‘gegeven’ worden opgevat precies omdat zij zonder veel problemen steeds weer kon worden benoemd door een zelfde (doelgericht) begrippenkader.[19]

Toen ‘1968’ arriveerde werd het steeds duidelijker dat ‘vooruitgang van een kapitalistisch systeem’ meer een contradictie in de termen is dan iets anders. Met die ontnuchtering was de periode van peis en vree waarin de sociale wetenschappen en de klassieke ideologieën zich bevonden, eigenlijk afgelopen. Diverse en vreemde stemmen lieten zich horen en stelden paal en perk aan een tijd van optimisme. De modernisten werd verweten dat zij euro- en androcentrische theorieën verkondigden, meer zelfs, voor sommigen was ieder discours over ‘identiteit’ een machtsspreken en werd de deconstructie het nieuwe adagium. Het lag voor de hand dat niet iedereen zover kon en wilde gaan in zijn kritiek: onttrekt de ontkenning van ‘identiteit’ aan werkelijkheid en kennend subject niet de basis van elk protest van onderdrukte minderheden? Maar wat was het alternatief? De Grote Verhalen hadden afgedaan, de traditionele tradities in het sociaalwetenschappelijk onderzoek zaten in zak en as, hoewel sommigen dat nog steeds niet willen erkennen. Maar kunnen wij verzaken aan het denken van dat wat moet worden gedacht, nl. het worden? Kunnen wij verzaken aan het spreken over een werkelijkheid die momenteel allen op allen betrekt en dikwijls velen tegen velen opzet? Laten we daarom proberen de hinderpalen te overwinnen. Beginnen we met de stukgeslagen realiteit van de sociale wetenschappen.

2. De arbeidsdeling in de sociale wetenschappen

Een gedetailleerde geschiedenis van de arbeidsdeling in de sociale wetenschappen moet vanuit een wereld-systeem perspectief nog worden geschreven. Ik zal hieronder Eric Wolfs kritiek (1982:7 env.) parafraseren en hanteren als leidraad aangevuld met een andere bron.

Aan het einde van de 18de eeuw, begin 19de zou het maatschappelijke denken zich, met de Franse Revolutie en Verlichting, ‘aanpassen’ aan de realiteit van het wereld-systeem (cfr. Wallerstein 1991a:7-23). Dat betekende het aanvaarden van de ‘normaliteit van maatschappelijke verandering’ waarop de diverse ideologieën ontstonden (conservatisme, socialisme, liberalisme). Uiteindelijk zouden de voor de toekomst voornaamste ideologieën dit ‘probleem’ beantwoorden met een geloof in de vooruitgang die naargelang de respectievelijke ideologie op bepaalde wijze moest worden voortgebracht. Dat veronderstelde dat men ook zicht moest krijgen op de wijze waarop de maatschappij in elkaar zat/zit waarvoor een andere instelling werd ‘gecreëerd’: de sociale wetenschappen. Deze gingen in het midden van de 19de eeuw het denken over de aard en variëteiten van de mensheid opsplitsen in verschillende disciplines. Dit betekende meteen een verzelfstandiging van specifieke ‘sferen/dimensies’ van de sociale werkelijkheid. Delen van de sociale werkelijkheid werden in formele kenobjecten (het ‘sociale’, de ‘economie’ ...) gevat, waarbij het veelal de bedoeling was te komen tot universalistische uitspraken en wetmatige verklaringen. Die splitsing van de sociaalwetenschappelijke arbeid was bovenal een gevolg van een liberale opvatting van de staat als ‘arbiter’ in het maatschappelijke gebeuren. De ‘regering/staat’ moest gehoorzamen aan de noden van haar society (de beste vertaling is ‘samenleving’ denk ik). Zo werd het sociale een dimensie naast de sfeer van het politieke en de sfeer van de markt, samen vormen ze de constituerende delen van de ‘staat/samenleving’. Op die manier zou ‘samenleving’/‘staat’ de centrale eenheid van onderzoek worden (zo bijvoorbeeld verwijst de naam ‘statistiek’ naar het verzamelen van gegevens over de staat) en werd verder de studie van de maatschappij ingedeeld in de studie van de economie, de studie van het politieke, en de studie van het sociale. Die arbeidsdeling zou gaandeweg ook een holistische visie die zich richt op samenhangen verhinderen; de sociale realiteit werd een stukgeslagen realiteit. Vangen we aan met de sociologie.

2.1. Sociologie
De sociologie heeft, als uitzondering, grosso modo steeds vastgehouden aan de intentie om een algemeen verklarende en zelfs synthetiserende wetenschap te zijn. Zij poogde dat te realiseren door ‘wetten’ te formuleren over De Maatschappij, over ‘het sociale’[20] Mensen als Comte en Spencer waren sterk beïnvloed door een positivistische wetenschapsopvatting. De belangrijkste elementen daarvan zijn het geloof in de toepasbaarheid van de natuurwetenschappelijke methode op de sociale realiteit, omdat deze tevens als ‘extern’ en ‘natuurlijk’ kon worden opgevat, en het geloof in de ‘feiten’ als elementaire bouwstenen van de realiteit. Het ‘sociale’ dat zij onderzochten was echter van een andere aard dat datgene wat vroeger werd bestudeerd als de voorloper van de sociologie: de politieke economie. Die hield zich bezig met ‘de rijkdom der naties’ (The Wealth of Nations), de productie en distributie van rijkdom binnen en tussen politieke entiteiten en de hen samenstellende klassen.

De vroege sociologen zochten naar een antwoord op de vraag – gerezen in een tijd van maatschappelijke onrust – hoe sociale orde mogelijk was/is door het veld van de sociale relaties af te zonderen van de politieke economie. Ze wezen op nog niet echt onderzochte maar toch observeerbare fenomenen die mensen met elkaar verbonden als individuen, groepen en leden van instellingen en organisaties. Vervolgens namen zij dit veld van sociale relaties op als hun onderzoeks(/ken-)object. Daarover formuleerden zij een aantal postulaten, of zo men wil, premissen om hun wetenschap af te bakenen van economie en politieke wetenschap.[21] Wolf resumeert deze postulaten als volgt:
1. in het sociale leven gaan individuen relaties aan met anderen; deze relaties kunnen worden geabstraheerd uit hun economische, politieke en ideologische context en sui generis worden behandeld.
2. sociale orde is afhankelijk van de groei en extensie van sociale (familie- en groeps-) relaties.
3. de vorming en het behoud van deze relaties is verbonden met het bestaan van een reeks gemeenschappelijke overtuigingen, normen en gewoonten, waarbij consensus daarover de cohesie van de relaties bevordert.
4. de groei van sociale relaties en de verspreiding van gemeenschappelijke gewoonten en normen creëren een maatschappij, opgevat als de totaliteit van sociale relaties tussen individuen. Sociale relaties zijn de basis van de maatschappij, die de bron is van cohesie, de eenheid waaraan men voorspelbaarheid en orde kan toeschrijven.

Deze postulaten waren de indicatoren voor een identificatie van De Maatschappij. De invloed van het positivistische denken maakte dan ook dat volgende opvatting opgang maakte:

“Uit alle samenlevingen die in de geschiedenis bestaan hadden, was De Maatschappij te destilleren als een object van studie dat een evolutie kende door de geschiedenis heen en in bepaalde historische samenlevingen steeds bepaalde aspecten van zichzelf liet zien ... Het zal weinigen verbazen dat dit prototype van de maatschappij veel weg had van de West-Europese maatschappij en dat de evolutie die Comte, Spencer en anderen hierin projecteerden sterk bepaald was door hun beeld van een op orde gebaseerde burgerlijke maatschappij.” (van Dijk J. 1984:25)

Vermelde postulaten bevatten of leiden tot een aantal fundamentele misvattingen:
1. zij doen ons sociale relaties voorstellen als autonoom en causaal op zichzelf, los van hun economische, politieke en ideologische context.
2. aangezien orde/wanorde in de samenlevingen gerelateerd wordt aan de kwaliteit en hoeveelheid van sociale relaties wordt de aandacht afgewend van economie, politiek en ideologie als mogelijke bronnen van die wanorde/orde. Zo wordt de aandacht gericht op een zoektocht naar de oorzaken van wanorde in familie en gemeenschap. Oplossingen voor maatschappelijke vraagstukken worden gezocht in het bouwen aan een goed familie en gemeenschapsleven.
3. de postulaten maken het verleidelijk om De Maatschappij in het algemeen te identificeren met een bijzondere maatschappij. De maatschappij wordt zo een te ordenen reële natiestaat. Aangezien sociale relaties werden losgemaakt van hun context wordt het gemakkelijk de natiestaat te bekijken als een structuur van sociale relaties gebaseerd op gemeenschappelijke gewoonten en normen in plaats van als een nexus van economische, politieke en ideologische connecties verbonden met andere nexussen. Sociale relaties worden de belangrijkste oorzakelijke factoren in de sociologische theorie. Daar sociale relaties zich bevinden in de enkelvoudige natiestaat, wordt deze laatste beschouwd als de belangrijkste actor in de geschiedenis, aangedreven door de werking van z’n interne sociale relaties:

“Iedere samenleving is dan een ding dat zich voortbeweegt volgens het interne mechanisme van een uurwerk.” (Wolf E. 1982:9 m.v.)

2.2. Economie en politieke wetenschap
Het afzonderen van de sociale relaties van hun context ging gepaard met de creatie van de disciplines economie en politieke wetenschap. Economie verloor, aldus Wolf, zijn belangstelling voor de wijze waarop groepen produceren om hun gemeenschap in stand te houden of te reproduceren, en werd in de plaats daarvan de studie van ‘hoe de vraag markten creëert’. Het werd een theorie van algemeen evenwicht in de ruil. Het is geen theorie van een sociaal systeem, laat staan van economische macht en sociale klassen. Huishoudens en bedrijven worden opgevat als markt-actoren, niet als delen van een sociale structuur. Hun startpotentieel (rijkdom, bezit en technische ervaring) wordt als gegeven aangenomen, niet als gevolg van sociale strijd. Bovenal wil men de tendens naar evenwicht demonstreren; conflicten tussen klassen laat men vrijwel a priori buiten beschouwing. Deze theorie van de werking van individuele subjectieve keuzes, zo zou men kunnen argumenteren, gaat eigenlijk niet over de werkelijke wereld maar zit volledig verstrikt in z’n eigen abstracties en mathematische spelletjes[22].

Een gelijkaardige kritiek kan men, volgens Wolf, formuleren ten aanzien van de politieke wetenschap. Deze wetenschap abstraheert het ‘politieke’ uit z’n maatschappelijke inbedding en ruilt z’n aandacht voor de wijze waarop de economisch-sociale-ideologische context richting geeft of beperkingen oplegt aan de politiek, voor de studie van politieke besluitvorming. Het politieke proces wordt voorgesteld als de wijze waarop verschillende ‘vragen/verlangens’ worden samengebundeld (interest groups) en vertaald in politieke beslissingen. Net als in het marktmodel vindt men hier de veronderstelling dat private actoren met hun verlangens en eisen op elkaar worden afgestemd en afgewogen, waardoor een onverantwoord beleid wordt voorkomen:

“... een verstandig politiek beleid wordt verondersteld aanwezig te zijn en wordt verklaard door een mystiek die maar weinig verschilt van Adam Smiths onzichtbare hand.” (Engler in Wolf E. 1982:10 m.v.)

In zo’n model wordt de wil om zich te onderwerpen aan de directieven van de politieke macht – voorwaarde voor een geordende maatschappij – niet gedetermineerd door de markt zelf, maar door de oriëntatie en de normen van de participanten: de ‘politieke cultuur’. Aan de ene kant heeft men dus de studie van politieke besluitvorming en aan de andere kant het onderzoek naar oriëntaties, de twee bouwstenen van ‘het politieke’.

Het beeld van de sociale werkelijkheid dat zich doorheen de praktijken van deze disciplines opwerpt, vervolgt Wolf, is het concept van een verzameling van individuen betrokken bij een soort van contract om de sociale orde te maximaliseren, evenwicht te creëren in de markt en om te voorzien in de inputs voor de vorming van ordentelijke politieke besluitvorming. Voor de studie van de sociale werkelijkheid isoleren de diverse disciplines elk hun deel van de sociale werkelijkheid en bouwen daar dan modellen voor op. Deze modellen zijn dan zogezegd de middelen om ‘harde’ feiten (dikwijls wetmatig) te verklaren, in realiteit zijn ze niet meer dan ideologische schema’s met zeer nauwe definities van hun object en onderwerp.

2.3. Antropologie
(We parafraseren terug Wolf) De antropologie begon als wereld-antropologie. In de evolutionistische fase (Tylor, Morgan, Frazer) ging men ervan uit dat culturen zich ontwikkelden door ontdekkingen en technologische innovatie, langsheen een universeel getrapt evolutiepad.[23] Hoewel men zich wel bewust was van de diffusie (verspreiding) van culturele vormen van de ene cultuur naar de andere, en van zekere variaties op het evolutiepatroon, maakten de evolutionisten daarvan toch abstractie. Diffusionisten (Kroeber, Herskovits) waren niet zozeer geïnteresseerd in het zoeken van verklaringen en legden meer de nadruk op de grote verspreiding van culturele vormen over de hele wereld (en stelden daarvoor een serie van classificaties op). Beide fases hadden oog voor interconnecties, geen van beide geloofde in zoiets als het ‘primitieve geïsoleerde geheel’. Dat zou veranderen wanneer antropologen hun aandacht verplaatsten naar ‘levende culturen’, specifieke populaties en hun manier van leven in bepaalde woonplaatsen. Fieldwork werd, met mensen als Boas en Malinowski, het waarmerk van de methode van de culturele antropologie. De successen van deze methode situeren zich vooral in het ondermijnen van vooringenomenheid. De methode leidde echter tot een te grote zelfzekerheid. De heuristische overwegingen van de methode werden theoretische postulaten over samenleving en cultuur. Beperkingen van tijd, energie en financiële mogelijkheden, impliceerden ook beperkingen in het aantal surveys, observaties en interviews. De beperkte onderzoeksresultaten werden zo de basis voor de constructie van een model voor de hele bestudeerde gemeenschap en cultuur. De functionalistische antropologie trachtte verklaringen op te stellen op basis van de studie van die microkosmos alleen en hanteerde dit als een hypothetisch geïsoleerde eenheid. De kenmerken en elementen ervan werden verklaard in termen van de bijdrage die ze leverden tot het in stand houden van dit beperkte geheel (= functionalisme). Op die manier werd een methodologische eenheid van onderzoek een theoretisch construct a priori. De uitkomst werd een serie van analyses van geheel gescheiden gevallen.

In de jaren zestig en zeventig zou de heropleving van de evolutionistische antropologie leiden tot een nadruk op ‘adaptatie aan het milieu’, de intense en vergelijkende studie van particuliere culturele systemen voorgesteld als zichzelf regulerende ecologische gehelen. Naast deze tendens ontwikkelde zich de fascinatie voor de studie van wat ‘in de hoofden van cultuurdragers zit’. Deze studies laten zich niet langer in met hoe mensen omgaan met de materiële problemen van hun leven, maar interesseren zich veeleer voor het onderzoek naar de lokale microkosmos van betekenis, opgevat als autonome systemen. Betekenissen worden hier gedefinieerd in relatie tot andere betekenissen zonder referentie naar de praktische context. Hoewel iedereen kan zien hoe ver dit van de realiteit staat, zou dit type van antropologie zich toch richten op de studie van solipsistische discours die zich in vacuo ontwikkelen door de werking van het menselijk brein.

Terwijl deze antropologen verder verstrikt raakten in hun eigen obsessie, proberen anderen de antropologie tot wetenschap te maken door zich te richten op statistische interculturele vergelijkingen van culturele elementen.[24] Veel aandacht gaat hier naar de methodologische problemen die te maken hebben met het afbakenen van of het isoleren van afzonderlijke gevallen (culturen) voor vergelijking. Zijn de honderden Eskimogroepen, zo redeneert Wolf op laconieke wijze mee met deze manier van werken, afzonderlijke gehelen? Zijn zij onderafdelingen van grotere subgroepen zoals Copper, Netsilik, Ilgluilik? Of zijn zij allemaal gewoon Eskimo? Kan men er zeker van zijn dat de culturen voldoende van elkaar zijn afgezonderd, zowel historisch als geografisch, om aparte gehelen te zijn? Of is het monster besmet door tijdelijke of ruimtelijke nabijheid en communicatie tussen de onderdelen? Alle antwoorden op deze vragen veronderstellen in laatste instantie wel het autonome en het begrensde karakter van de gevallen die men uiteindelijk uitkiest. Deze culturen, zo stelt men dan, genereren culturele fenomenen sui generis door ‘ontdekking’ of lenen ze van elkaar door diffusie...

“We zijn terug aanbeland in een wereld van socioculturele biljartballen rollend over een mondiale biljarttafel.” (Wolf E. 1982:17 m.v.)

2.4. Algemeen sociaal theoretisch denken: modernisering en ontwikkeling
De impact van reïficatie en het staatsgecentreerd denken op het algemeen sociaal theoretische denken kan men opmerken in de theorieën over modernisering en ontwikkeling van maatschappijen. Sociologie, zoals we hebben gezien, ontstond als reactie op de dreigende wanorde van de maatschappij en situeerde de bron van orde/wanorde in de kwantiteit en kwaliteit van sociale relaties, geabstraheerd uit hun politiek-economische context. Dit suggereert dat men zich een polariteit in maatschappijtypes kan voorstellen: een type maatschappij waarin orde is gemaximaliseerd door aangepaste sociale relaties, gecombineerd met een voldoende consensus omtrent gedeelde waarden en normen, en een type maatschappij waarin dat niet zo is. De stap naar een ontwikkelingsmodel van maatschappijen van een geordend geheel naar een complexer en meer wanordelijk geheel, is dan maar een kleine stap. Die stap werd ook gezet in overeenstemming met het 19de-eeuwse gevoel dat de maatschappij zich sterk aan het wijzigen was. Ferdinand Tönnies duidde dit als een overgang van Gemeinschaft naar Gesellschaft, Robert Redfield zag het als de overgang van een ‘volkse’ naar een ‘urbane’ maatschappij. Het toenemen van de kwantiteit en diversiteit aan sociale relaties leek een punt van verzadiging te hebben bereikt waardoor de ‘morele orde van de traditionele samenleving’ overging in de ‘technische orde van de beschaving’.

Daar waar deze modernisering door sociologen uit de vorige eeuw dikwijls nog werd beschouwd als iets negatiefs, zouden hun 20ste-eeuwse collega’s dit als een positieve ontwikkeling van de staten ervaren. Traditionele maatschappijen houden mensen gevangen in overgeërfde en particularistische posities en relaties; de moderne samenleving bevrijdt hen en stelt hen in de mogelijkheid zich aan te passen aan nieuwe, meer dynamische en gespecialiseerde rollen, vereist om te kunnen beantwoorden aan de noden van een meer universele samenleving. Een dergelijke samenleving heeft een mechanisme nodig om sociale doeleinden en projecten op te stellen en een mechanisme om deze uit te voeren. Het eerste kan worden gevonden in meer publieke participatie, het tweede in economische ontwikkeling en een uitgebouwd bureaucratisch apparaat dat moet toezien op de rationele aanwending van de middelen. Zoiets vereist ook een sociale psyche aangepast aan die rationaliteit. Zij die deze mechanismen goed aanwenden moderniseren, anderen blijven vastzitten in de gevangenis van traditie. Zo stelt men dan ook een schaal van gradaties op waarop de verschillende staten elk een plaats kunnen krijgen naargelang hun prestaties (cfr. Wolf E. 1982:11-12).

Eén van de ontwikkelingsmodellen werd door W. Rostow (The Stages of Economic Growth) ontwikkeld in de late jaren vijftig beginjaren zestig. Rostow zag het proces van modernisering/development, aangedreven door een combinatie van industrialisering, ondernemingsgeest, techniek en moderne wetenschap, verlopen van het stadium ‘traditionele samenleving’ (geen newtoniaanse wetenschap, weinig techniek, beperkte productiemogelijkheden) over een fase van ‘aanloop’ (investeringen in kapitaalgoederen, overschot door verbeterde landbouw en nijverheid) naar een periode van ‘take off’ (eerste fase van industrialisering, Engeland eind 18de eeuw, Duitsland midden 19de eeuw) en uiteindelijk een stadium van massaconsumptie (met de bevrediging van alle menselijke behoeften). Groot-Brittannië was volgens Rostow de eerste staat die het industriële tijdperk had bereikt en diende dan ook als na te volgen voorbeeld voor de andere staten. De VS deden dat het best. Volgens Stalin, die ook een stadiamodel ontwikkelde, zou de Sovjet-Unie in de race naar bevrijding alle andere staten voorbijsteken.[25]

In dit soort denken of ‘naar de wereld kijken’, zien we dat de wereld wordt voorgesteld als een verzameling van ‘maatschappijen als dingen’: staten/naties waarvan men veronderstelt dat ze allemaal ontwikkelen volgens een zelfde, dikwijls als universeel voorgestelde getrapte evolutie van vooruitgang naar een zelfde (universele) moderne identiteit. Binnen dit kader stellen de sociale wetenschappen zich dan ook deze soort vragen: hoe komt het dat sommige landen sneller evolueren dan andere? Wat vereist het of kost het om te ontwikkelen? Wanneer bereikte een land dit welbepaald stadium? Waarom staan zij die momenteel achterop liggen onderaan de ladder en wat moeten ze doen om de anderen in te halen?

Het is duidelijk dat we hier terug zijn beland in reïficerend en staatsgecentreerd denken geïnformeerd door een ideologie van vooruitgang.

3. Naar een alternatief

3.1. Naar een totaalzicht
Noch de sociologie, noch de economie en de politieke wetenschap, noch de antropologie, blijken in staat om een adequaat inzicht te verschaffen in de aard van onze dynamische interdependente wereld die zo goed werd weergegeven in het lied Sweet Honey in the Rock. Al deze disciplines delen de concrete sociale werkelijkheid in stukken en bouwen voor de analyse ervan zeer abstracte theoretische modellen op (ken-objecten). In het algemeen sociaal-theoretische denken wordt het universele (en daarmee puur formele) object ‘De Maatschappij’ ingevuld[26] met een bestaand deel van de sociale werkelijkheid. Bij benadering is dat de (natie)staat,[27] die voor zijn ontwikkeling wordt bedacht met de medicijnen uit de apotheken van de sociale wetenschappen uitgeschreven door de dokters van het IMF en de Wereldbank.

Met de verder schrijdende en intenser wordende mondialisering, met de gestage desintegratie van de realiteit van de moderne natiestaten, met ‘1968’, de mondiale problemen en bewustwording van wereldwijde interdependenties, ligt het voor de hand dat de sociale wetenschappen hun arbeid gingen beschouwen als anachronistisch en bijzonder problematisch:

“[Hoe komt het dat ...] de discipline antropologie de meest cruciale problemen van de mondiale maatschappij links laat liggen?” (Gough K. in Wolf E. 1982:394 m.v.)

“De uitdaging voor de sociologie ... is zowel het theoretiseren als uitwerken van wijzen van systematisch onderzoek die deze mondiale processen en bijzondere vormen van sociaal handelen kunnen verduidelijken, processen en vormen die precies datgene problematiseren wat lange tijd werd opgevat als het belangrijkste onderzoeksobject van de sociologie: de samenleving, vrijwel exclusief begrepen als natiestaat.” (Featherstone M. 1990:2 m.v.)

Wat zou het alternatief kunnen zijn? Voor we naar Wallersteins kritiek en alternatief over gaan, wil ik de lezer Eric Wolfs benadering niet onthouden daar zij al een eerste indicatie geeft van wat ons wacht. We moeten leren, stelt Wolf, om processen te herkennen en erkennen die afzonderlijke eenheden overstijgen en in hun werking deze ook transformeren en gestalte geven. In een tweede beweging, moeten we de eenheden van de sociale wetenschappen (‘samenleving’, ‘cultuur’, ...) opvatten als open i.p.v. gesloten gehelen, intens verbonden met andere open gehelen in webachtige constructies van connecties (denk terug aan de slavenhandel, de pelshandel, het traject van de blouse). Daarnaast moeten we zoeken naar algemene processen (bv. de expansie van het kapitalisme) die deze connecties genereren en organiseren. Daarvoor hebben we een perspectief nodig, schrijft hij, dat ons in staat moet stellen de connecties te verbinden in zowel theorie als empirisch onderzoek. Een dergelijke benadering is alleen mogelijk wanneer we de arbeidsdeling in de specialistische sociale wetenschappen vermijden of overstijgen door in zekere zin terug te keren naar de interesses van de politieke economie.[28] Wolf zelf wijst Wallersteins theorie aan als een mogelijke vruchtbare inspiratiebron. Laten we dan ook even kijken naar Wallersteins kritiek van het developmentalism.

3.2. Modernisering: Requiescat In Pace
De titel van een lezing die Wallerstein hield voor de American Sociological Association (eind jaren zeventig) luidt: Modernisation, requiescat in pace. Dit is het eigenlijke thematische startpunt van Wallersteins wereld-systeem denken. De vragen die dit denken wil beantwoorden komen voort uit de anomalieën van het moderniseringsdenken.

Het developmentalisme kan een reeks van toch wel markante problemen niet verklaren doordat het bovenal een te kleine analyse-eenheid hanteert. Het veronderstelt, zoals we hebben aangegeven, dat ‘staten’ sui generis ontwikkelen, en niet dat de ontwikkeling van ‘staten’ vervat zit in de ontwikkeling van een veel groter geheel waarvan staten slechts delen zijn.

Zo bijvoorbeeld is de Russische Revolutie van 1917 een ‘probleem’. In die tijd dacht niemand dat een socialistische revolutie eerst zou plaatsgrijpen in het ‘achterlijke’ Rusland. Marxisten veronderstelden dat zo’n revolutie enkel kon in de meest ‘ontwikkelde’ landen (Engeland en Duitsland in het bijzonder). Stellen dat dergelijke revoluties (n.b. vrijwel de laatste voorwaarde voor het realiseren van de bevrijding) toch eerst in de ‘meer achterlijke’ landen zullen plaatsgrijpen gaat in tegen de logica van het marxistische developmentalisme, of leidt tot van die onheuglijke discussies over multilineaire ontwikkeling van staten/productiewijzen. Wat met het feit dat een zo jonge staat als de VS het machtige Groot-Brittannië verving als hegemonische macht (hoeveel stadia werden hier dan wel niet overgeslagen?) en hoe komt het dan dat de VS als ‘meest ontwikkeld’ de ontwikkeling van een belangrijke socialistische beweging kon vermijden? En, bovenal, indien alle landen ontwikkelen naar het aards paradijs, hoe komt het dan dat het in zovele landen en staten niet beter maar slechter is gegaan? En wat met het terug opduiken van het irrationele nationalisme, dat verondersteld werd gaandeweg te verdwijnen? Enz. ...

‘Rust in vrede’.

De moderniserings- en ontwikkelingsmodellen en hun medicale voorschriften voor de LDC’s (Less Developed Countries) zouden ook in de praktijk rigoureus falen. Eén van de gevolgen ervan was een stroom van publicaties en discussies over de afhankelijkheid van Latijns-Amerikaanse landen van de metropoollanden van het ‘Westen’. De termen en begrippen ‘metropool/centrum’, ‘satelliet/periferie’, ‘ongelijke ruil’, ‘ontwikkeling van onderontwikkeling’, ‘structuur van afhankelijkheidsrelaties’ vormden de bouwstenen van de ‘taal’ van de dependistas en wezen op verbanden en processen die de ontwikkeling van de ene staat verbonden met de ontwikkeling van een andere in een veel groter geheel.

“Wat al deze concepten gemeenschappelijk hebben is een kritiek van het ontwikkelingsperspectief ... Ik zou deze zienswijze graag het ‘wereld-systeem perspectief’ willen noemen.” (Wallerstein I. 1979:53)

Dit is een mondialistisch perspectief in de zin dat het uitgangspunt voor iedere analyse in principe de globale context is, de context waarbinnen staten en andere entiteiten interageren. Die context is de moderne kapitalistische wereld, een enkele wereld-economie welke ontstond in de lange 16de eeuw en nu de hele wereld omvat. Daaruit volgt dat nationale staten geen samenlevingen zijn/hebben welke aparte en parallelle geschiedenissen kennen, maar wel onderdelen, stukjes van een geheel die de ontwikkeling van dat geheel op elk van hun momenten ook reflecteren. Wanneer men dan wil spreken over stadia in de geschiedenis dan moet men het wel hebben over de stadia van dat geheel, groter dan de som van zijn delen, niet over de van stukken ervan. Om een fenomeen (een particuliere staat, natie, klassen, ...) in of van de moderne wereld te kunnen begrijpen en interpreteren, moet men het dan ook eerst plaatsen binnen de structuren én de evolutie van het globale systeem. Nog anders: in dit perspectief is het uitzicht of de anatomie van een particuliere staat geen functie van een bepaald stadium in een universele geschiedenis die elke staat moet doorlopen, maar wel het gevolg van de locatie van die staat in een historisch wereld-systeem.

Het ‘wereld-systeem’ is echter geen nieuw of verbeterd abstract model voor de orthodoxe sociale wetenschap met zijn postivistische methoden en nomothetische kennis:

“Zich concentreren op schijnbaar gelijke condities in verschillende plaatsen op verschillende momenten; deze condities abstraheren uit hun tijd-ruimtelijke context; en het op abstracte wijze onderzoeken van de oorzaken en gevolgen van deze condities is nu net de enige manier die zeer expliciet wordt afgewezen door het wereld-systeem of wereld-historisch perspectief op maatschappelijke verandering.” (Hopkins T. in Taylor P. 1987:16 m.v.)

Daarmee komen we aan een tweede punt: een kritiek van het universalisme.

4. Historisch sociale wetenschap

“Universalisme is een kennistheorie. Het is een geheel van opvattingen over wat kenbaar is en hoe het gekend kan worden. De essentie van deze benadering is dat er zinvolle algemene uitspraken over de wereld gedaan kunnen worden – de fysieke wereld, de sociale wereld – uitspraken die een universele en permanente geldigheid hebben, en dat het doel van de wetenschap is om te zoeken naar deze algemene verklaringen en die dan weer te geven in een vorm die alle zogenoemde subjectieve, dat wil zeggen historisch-bepaalde elementen uit de formulering weert.” (Wallerstein I. 1984:67)

“Het weer ter discussie stellen van intellectuele vraagstellingen is daarom enerzijds het product van intern succes en interne tegenstellingen. Maar het is ook een product van de pogingen van de bewegingen, die zelf in een crisis verkeren, om in staat te zijn het hoofd te bieden aan, effectiever te strijden tegen, de structuren van het historisch kapitalisme waarvan de crisis het beginpunt is van alle andere activiteit.” (Wallerstein I. idem:79)

4.1. Een historische aanpak
Hoger heb ik met Jan van Dijk reeds aangegeven dat datgene wat onderzocht wordt, of wat men denkt te onderzoeken, in de sociale wetenschap, zoiets is als De Maatschappij. Die Maatschappij wordt geacht model te staan voor alle maatschappijen waar en wanneer dan ook en zij pretendeert het model te zijn voor de verklaring van de ontwikkeling van alle maatschappijen waar en wanneer dan ook. Dit is met andere woorden een universele maatschappij, een puur formeel abstract ding. Mensen als August Comte dachten hiermee, beïnvloed als zij waren door het positivisme, de natuurwetten van maatschappij en geschiedenis te kunnen blootleggen. Daarnaast stelde van Dijk dat achter deze maatschappij de Europese burgerlijke maatschappij schuilging. Hadden deze wetenschappers alle maatschappijen concreet onderzocht? Was hun veralgemening verantwoord? Karl Marx had daar zo zijn eigen opvatting over:

“Het gaat er veeleer om de productie (...) voor te stellen als ingebed in eeuwige natuurwetten onafhankelijk van de geschiedenis, waarbij van de gelegenheid gebruik gemaakt wordt om onderhands burgerlijke verhoudingen als onomstotelijke natuurwetten toe te dichten aan de maatschappij in abstracto. Dit is het min of meer bewuste doel van de hele aanpak.” (in: Jan van Dijk 1984:53)

Door op formele, puur abstracte, wijze te zoeken naar de universele maatschappij via het formuleren van algemene wetten over haar ontwikkeling, creëert men een formeel object waarvan men veronderstelt dat alle maatschappijen daarvan weerspiegelingen zijn. Zo fungeert De Maatschappij als object voor een generaliserende-universele geschiedenis van de menselijke samenleving. Zodoende kan men de ontwikkeling van iedere maatschappij bij voorbaat denken en maatschappijen die in hun ontwikkeling nog wat achterop liggen ‘helpen’ die juiste toekomst te bewerkstelligen (inderdaad, hierin steekt een tegenstrijdigheid). Wat hier in het geding is kan worden aangeven met een langer maar duidelijk citaat van Wallerstein (1979:3-4) waar hij het developmentalistisch redeneren voorstelt:

“Bijvoorbeeld, we kunnen verschillende wijzen van besteding van landbouwproductie nemen, en ze ‘telen van gewassen voor eigen gebruik’ [subsistence cropping] en ‘telen van gewassen voor verkoop op de markt’ [cash cropping] noemen. We kunnen deze dan zien als entiteiten die ‘stadia’ van een ontwikkeling zijn. We kunnen spreken van beslissingen van groepen van boeren die overgaan van het ene naar het andere. We kunnen andere partiële entiteiten beschrijven, zoals staten die in zichzelf twee onafhankelijke economieën hebben, elk gebaseerd op een verschillende wijze van besteding van landbouwproductie. Wanneer we al deze opeenvolgende stappen nemen, alle vals, zullen we eindigen bij het misleidende concept van de ‘duale economie’, zoals vele liberale economen die zich bezighouden met de zgn. onderontwikkelde landen in de wereld. Nog erger: we kunnen een verkeerde lezing van de geschiedenis van Engeland reïficeren tot een reeks van universele ‘stadia’ zoals Rostow dat doet. ... Marxistische onderzoekers zijn dikwijls in dezelfde val getrapt. Wanneer we wijzen van betaling van landbouwarbeid nemen en een ‘feodale’ wijze, waarin het de arbeider is toegestaan een deel van z’n productie te houden voor eigen voorziening, stellen tegenover een ‘kapitalistische’, waarin dezelfde arbeider het geheel van zijn productie afstaat aan de landeigenaar en daarvan een deel terug ontvangt in de vorm van loon, kunnen we deze zien als ‘stadia’ van een ontwikkeling. We kunnen spreken van de belangen van ‘feodale’ landeigenaars in het voorkomen van de omzetting van hun betalingswijze in een loonsysteem. We kunnen dan het feit verklaren dat in de 20ste eeuw een partiële entiteit, bijvoorbeeld een staat in Zuid-Amerika, nog steeds niet is geïndustrialiseerd als gevolg van zijn onderwerping door zulke landheren. Wanneer we al deze stappen nemen, alle vals, zullen we eindigen bij het misleidende concept van een ‘staat gedomineerd door feodale elementen’, alsof zoiets überhaupt zou kunnen bestaan in een kapitalistische wereld-economie.” (m.v.)

Hier zien we het staatsgecentreerde en reïficerende denken volop aan het werk. Belangrijk is hier dat men de aard van een bepaald economisch stelsel a priori, meent te kunnen benoemen (omdat men vooronderstelt te werken met een universele theorie over stadia van maatschappelijke ontwikkeling). De duale economie past dan in de visie van liberale economen, het feodale systeem in het straatje van marxistische onderzoekers. Dit vooraf benoemen is een ‘doelgericht’ benoemen, aangezien men uitgaat van de idee dat bv. het feodalisme een fase is in een teleologische, gepredestineerde ontwikkeling. Op die manier zondert men het economische stelsel eigenlijk af van de concrete interdependentie met andere stelsels die geacht worden een zelfde ontwikkeling te doorlopen, terwijl deze stelsels slechts delen zijn van een veel groter geheel dat zelf een geschiedenis kent. Van dit soort analyses zegt Wallerstein dan ook dat ze beginnen met essentialistische definities van systemen om dan te gaan kijken waar zij ontwikkelen. Het onderzoek naar de concrete geschiedenis wordt zo afhankelijk gemaakt van een ahistorische theorie over een formele universele maatschappij. De theorie wordt a.h.w. ‘opgevuld’ of ‘ingevuld’ met stukken van de concrete maatschappij en haar geschiedenis:

“Er is weliswaar veel over kapitalisme geschreven door marxisten en anderen van politiek links, maar aan de meeste van deze boeken kleven een paar gebreken. Eén soort betreft al die logisch-deductieve analyses, die uitgaan van definities van wat kapitalisme in essentie zou zijn, en die vervolgens kijken hoever het zich heeft ontwikkeld op verschillende plaatsen en in verschillende tijden...” (Wallerstein I. 1984a:7)

In plaats daarvan moet men volgens Wallerstein fundamenteel dialectisch én historisch te werk gaan. Opnieuw twee citaten:

“Om het in hegeliaanse termen te zeggen: het ontwikkelingsperspectief is mechanisch en het wereld-systeem perspectief is dialectisch. Met die laatste term bedoel ik dat men zich op ieder punt in de analyse niet afvraagt wat de formele structuur is maar wel wat het gevolg is, voor zowel het geheel als de delen, van het behouden of veranderen van een bepaalde structuur op dat bepaald moment in de tijd, gegeven de totaliteit van bepaalde posities op dat moment in de tijd.” (Wallerstein I. 1979:54 m.v.)

“Kapitalisme is in de eerste plaats een historisch sociaal systeem. Willen we de oorsprong, de werking of de actuele vooruitzichten ervan begrijpen, dan moeten we de tegenwoordige realiteit ervan in ogenschouw nemen. We kunnen natuurlijk proberen om die realiteit samen te vatten in een aantal abstracte beweringen, maar het zou onverstandig zijn om zulke abstracties te gebruiken bij het oordelen over en classificeren van de realiteit. In plaats daarvan stel ik voor dat we proberen te beschrijven wat het kapitalisme in de praktijk eigenlijk is geweest, hoe het als systeem heeft gefunctioneerd, waarom het zich heeft ontwikkeld op de manier zoals het heeft gedaan en waar het op dit moment op afstevent.” (Wallerstein I. 1984a:9)

Een historische aanpak veronderstelt dus dat we op elk moment en voortdurend precies moeten nagaan hoe het systeem onder studie zich ontwikkelt doorheen de tijd mét een oog op de totale context. Dat betekent dat ieder essentialisme wordt afgewezen, d.w.z. dat de toekomst zich niet laat voorspellen, noch door een objectivistisch vastleggen van structuren boven of onder de sociale realiteit dat elke contingentie (elk feitelijk ‘toevallig’ verloop en iedere subjectieve invloed) uitsluit, noch door een verklaring van de geschiedenis en de maatschappij via wetten (naar natuurwetenschappelijke vorm) als algemene/universalistische uitspraken over gelijkaardige empirische gevallen. Dat betekent ook dat geschiedenis en sociale wetenschap eigenlijk één en dezelfde onderneming of arbeid zijn. Laten we via een kleine kritiek van ‘de’ positivistische aanpak eens kijken naar de mogelijkheden om ook deze stellingen wat te onderbouwen.

4.2. Verklaren als subsumptie onder algemene wetten?
Wanneer ik, met Wallerstein, de opvatting onderschrijf, dat sociale wetenschap(pen) en geschiedenis eigenlijk één wetenschap zijn dan kan men verwachten dat hier de oude, vooral positivistische, droom van de eenheid van (alle) wetenschappen opnieuw van onder een metershoge pak stof wordt gehaald. Laat ik daarom kort ingaan op de problemen waarmee een positivistische argumentatie voor eenheid geconfronteerd wordt.

Positivisten gingen er doorgaans van uit dat alle wetenschappen in feite één zijn en dit omdat zij eenzelfde verklaringsmethode kunnen hanteren die leidt tot strikt controleerbare, op de feiten (of op empirische waarneming) gebaseerde kennis. Wanneer de geschiedwetenschap hun opvatting van wetenschap zou bijtreden kon ook zij tot dergelijke stevige en controleerbare kennis komen en tot de groep van ernstige wetenschap opklimmen. Hoewel sociaal wetenschappers meestal maar al te graag bij de positivisten te biecht gingen, hebben de historici de toren van de kerk weliswaar gezien maar zelden het portaal betreden, laat staan hun zonden opgebiecht. Hun kerk was een andere. De redenen waarom zij zich niet bekeerden zijn eigenlijk vrij eenvoudig.

Positivisten redeneren als volgt. De samenhang die een onderzoeker tussen feiten aanbrengt wanneer hij ze verklaart is van oorzakelijke of causale aard. Van een oorzaak kunnen wij gefundeerd spreken wanneer we op de hoogte zijn van een onveranderlijke opeenvolging (regelmaat) van twee soorten gebeurtenissen onder gelijke omstandigheden. Zo’n onveranderlijke opeenvolging is een wet. Wat men wil verklaren moet men bijgevolg afleiden (deduceren) uit een oorzaak die via een algemene wet (noodzakelijke opeenvolging) met het gevolg verbonden is. Op die manier komt een verklaring dus neer op een voorspelling (wanneer dit, dan zal dat). Schematisch (AV = aanvangsvoorwaarden):





[explanans] Als A (som AV), dan B [algemene wet]
  A (som AV) [oorzaak]
  ----------------------------
 
[explanandum] B [gevolg]

Een voorbeeldje – uit Lorenz C. (1990:59-61). Een man laat gedurende de winter een krat Spa-flessen buiten staan en stelt, na een koude nacht, vast dat de flessen gesprongen zijn. Om dit te verklaren moeten we dus de oorzaak opsporen (de oorzaak van het springen van de flessen). De oorzaak is de kou, want de flessen kunnen slecht tegen de vorst. Ze zijn immers gevuld met water en dat zet uit bij bevriezing. Omdat ze volledig gevuld zijn plegen ze – wanneer het water bevriest – door het uitzettende ijs te barsten. De som van de (alle) aanvangsvoorwaarden (de flessen zijn helemaal met water gevuld, de dop zit vast, ze staan buiten...) leiden noodzakelijk tot het gevolg (springen) omdat (gegeven AV) alle flessen Spa bij vorst springen (algemene wet). Het model bevat alleen bestanddelen die via de zintuiglijke waarneming gecontroleerd kunnen worden en steunt verder op de dwingende deductieve kracht van de logica. Zo lijkt het alle subjectieve en oncontroleerbare of onfundeerbare elementen te weren en leidt het tot exacte kennis. Wanneer nu alle wetenschappen naar dit voorbeeld gemodelleerd worden zou men een gebouw kunnen optrekken waarvan de fundamenten werkelijk in beton gegoten zijn.

Bij de oversteek naar de sociale wetenschappen botst dit model echter wel op problemen. Tot dusverre zijn deze immers nog niet met noemenswaardig veel ‘wetten’ op de proppen gekomen. En voor zover er al systematische verbanden zijn gevonden hebben die veeleer het karakter van ‘hoe ... des te meer’ (hoe kleiner het inkomen des te meer gaan mensen stelen). Positivisten hebben daarom hun model wat afgezwakt en ‘probabilistische of waarschijnlijkheidswetten’ voorgesteld. Schematisch:

Als A, dan met hoge waarschijnlijkheid B
A
--------------------------------------------
met hoge waarschijnlijkheid B

Hier is het probleem dat een dergelijke aanpak voor individuele gevallen eigenlijk niets uitsluit en met opvallende individuele gevallen heeft men (bv. in de geschiedenis) toch dikwijls te maken. Een ander, meer wezenlijk probleem, is dat de omstandigheden of de (verzameling aanvangsvoorwaarden) waarin bepaalde gebeurtenissen zich voordoen in de sociale werkelijkheid aan een fundamenteel veranderingsproces onderhevig zijn. Men zou eigenlijk kunnen zeggen dat geen twee gelijkaardige gebeurtenissen zich in eenzelfde situatie voordoen. Het zoeken naar de verzameling noodzakelijke voorwaarden (of voldoende voorwaarde) is in de geschiedenis én de sociale wetenschappen eigenlijk een zo goed als onmogelijke opdracht (in feite – en preciezer – in het jargon: onmogelijkheid van ‘ceteris paribus’). Lorenz (1990:225) schrijft het zo:

“In de sociale wetenschappen is het echter principieel onmogelijk om aan te nemen dat de ‘overige omstandigheden gelijk blijven’ en geen invloed op het te verklaren verschijnsel uitoefenen ... De ‘overige omstandigheden’ wijzigen zich namelijk continu, omdat het materiële object van de sociale wetenschappen – in tegenstelling tot dat van de natuurwetenschappen – aan een permanent proces van verandering onderhevig is.”

Wat verder maakt Lorenz (1990:227) een, voor ons zeer belangrijke, gevolgtrekking:

“Dat het materiële object van de sociale wetenschappen aan een permanent proces van verandering onderhevig is heeft dus tot gevolg dat wij altijd moeten onderzoeken in welke mate socio-historische theorieën toepasbaar zijn ... en in welke mate ze in concrete gevallen over verklaringskracht beschikken.”

Of, analoog aan wat hoger staat: een historische aanpak.

Dat men voor de sociale werkelijkheid amper een algemene wet vond, noopte vele historici tot de verdedigingen van de stelling dat waar de natuurwetenschapper verklaart door een gebeurtenis logisch af te leiden uit empirische wetten, de historicus verklaart door de gebeurtenis op een ‘zinvolle manier op andere gebeurtenissen te betrekken’. Dus, zoals men de betekenis van een zin in een tekst achterhaalt door hem vanuit de context te interpreteren, zou men aan het unieke karakter van de geschiedenis, nl. haar niet gedetermineerd zijn, en haar subjecten – voor deze ‘hermeneutici’ altijd het individu of de individuen – recht kunnen doen. Het handelen van mensen moet men volgens hermeneutici niet causaal verklaren maar in de ‘context’ begrijpelijk maken; sommigen zeggen zelfs dat geschiedenis met theorieën geen uitstaans heeft, laat staan met wetten. De fameuze ‘Tijdgeest’ kent de laatste decennia een nieuwe opgang. Lorenz en anderen maakten echter duidelijk dat deze voorstellen, zoals in het verleden, met ernstige problemen kampen.

Eén variant voert aan dat men handelingen in termen van intenties en of goede redenen (tot handelen) dient te ‘verklaren’. Maar het hebben van een intentie (om te handelen) verklaart nog niet waarom een handeling feitelijk gebeurt. En wat te doen met niet-intentioneel, impulsief, ondoordacht ... gedrag, en met bv. een economische recessie – zijn dat gevolgen van intentioneel gedrag?).

Een andere variant heeft het over het verklaren van de geschiedenis als het vertellen van een ‘verhaal’ waarin een samenhang wordt gesmeed tussen gebeurtenissen in de geschiedenis vanuit een bepaald gezichtspunt, dat al dan niet subjectief waarderend is. Hierin zit een zekere kern van ‘waarheid’. Immers ‘feiten’ spreken nooit voor zichzelf (data data speak to me and the whole universe kept silent). Maar ze zijn altijd ‘theoriegeladen’. Men bekijkt feiten nu eenmaal steeds vanuit een bepaald perspectief. In ‘de’ geschiedenis maakt men telkens een selectie. Bovendien is er de ‘taal’ waarvan men zich bedient – en theorieën zijn nu eenmaal ‘talige dingen’ – die steeds een invloed heeft op de wijze waarop geconstateerde ‘feiten’ worden bekeken. De ‘taal’ is nooit een spiegel van de werkelijkheid; een ‘God’s-eye- view’ bestaat niet. Hier kan men ook rekening houden met het feit dat ‘intenties’ weinig verklaren. Vaak kan men ook met structurele verklaringen werken: verklaren met structuren. Zij het dan wel dat deze structuren geen werkelijkheidswaarde worden toegekend; zij zijn steeds, ontologisch gezien, tot het handelen van individuen te reduceren. In deze versie is een ‘verhaal’ een loutere constructie van de geest: orde in de werkelijkheid wordt niet ontdekt maar geproduceerd door de onderzoeker Het gaat om een constructie met een dwingend en per definitie verklarend karakter: het speelt zich immers allemaal af op het niveau van de taal. Lorenz C. (1990: 106-107) brengt hier o.m. tegenin[29] dat de samenhangen die men ‘smeedt’ niet puur constructivistisch zijn; de geschiedenis heeft wel degelijk een structuur of samenhang die men in verhalen moet trachten te benaderen. Het feit dat het verhaal over een dwingende verklaringskracht zou beschikken is ook twijfelachtig, omdat er nogal wat verhalen worden verteld waarin manifest onzinnige dingen worden verteld. Het feit dat er over dezelfde gebeurtenissen ook tegenstrijdige verhalen worden verteld doet vraagtekens rijzen bij het ‘per definitie verklarend vermogen van een verhaal’. En daar waar sommigen zich beroepen op de ‘reikwijdte of de zo groot mogelijke combinatie van gezichtspunten op het verleden als relatief objectief criterium voor het ‘waarheidsgehalte’ van een verhaal’ kan men zich afvragen of niet vooral de wijze waarop samenhangen worden gecreëerd belangrijk is. Overigens, een intersubjectief echt gefundeerd ‘waarheidscriterium’ voor theorieën en tradities ontbreekt nu eenmaal, hoe spijtig dit ook voor popperianen – minder voor Popper – moge zijn.

Zo gezien kunnen we beter een andere opbouwende weg zoeken. Daarvoor moeten we eerst en vooral van de opvatting ‘wetten zijn algemene uitspraken over gelijkaardige empirische verschijnselen’ af.[30] Er stellen zich overigens nog enkele netelige problemen. Zoals we hebben gezien is deze constant conjunction opvatting over de oorzakelijkheid zowat de basis van het positivistisch verklaringmodel; het is het hart van de ‘harde wetten’. Eerst en vooral kunnen we (met Popper) opmerken dat de waarheid van ‘algemene wetten’ – en daarmee ook van theorieën – nooit bewezen kan worden. In het jargon heeft men het over het inductieprobleem: hoe gaat men immers van een beperkt aantal waarnemingen over tot een algemene uitspraak – de opeenvolging geldt altijd en dat geeft ons zekerheid. Neem nu bijvoorbeeld dat de volwassen mannelijke merels die wij hebben gezien zwart zijn. Kan men dan stellen dat alle volwassen mannelijke merels zwart zijn? Neen, want we hebben nooit àlle volwassen mannelijke merels gezien. De enige oplossing ligt in het tegenhouden van de uitbreiding van de populatie mannelijke merels of in de uitroeiing van de hele populatie.

Een ander probleem is dit: “alle dagen volgen op nachten” – is de nacht de oorzaak van de dag? Uiteraard niet, dit is een pseudo-‘wet’. Maar hoe onderscheidt men nu een toevallige van een noodzakelijke opeenvolging? Een wetmatigheidscriterium voor de regelmaat-opvatting heeft men niet gevonden en kan men zeer waarschijnlijk ook gewoonweg niet vinden. Willen we dus nog van oorzakelijkheid en wetmatigheid spreken dan zullen we de regelmatigheidsvisie moeten verlaten.

4.3. Verklaren als reconstructie van de samenloop van causale mechanismen
Waarmee zijn we hier bezig? De opdracht bestaat in het formuleren van een kritiek maken van het universalisme of de epistemologische positie die stelt dat we eeuwig ware algemene uitspraken kunnen doen over de werkelijkheid. Dat betekent dus dat we bijvoorbeeld zouden kunnen stellen [dat] alle staten ontwikkelen naar het aards paradijs ‘daarom en daarom’. Dat is volgens Wallerstein het ware opium van de kaders in het moderne wereld-systeem. Immers dit soort kennis geeft hen een enorme macht waarmee zij evident de toekomst kunnen usurperen; dat zij m.a.w. met een aan zekerheid grenzende pretentie die toekomst menen te kunnen voorschrijven. We hebben gezien dat de positivistische versie van het universalisme geconfronteerd wordt met (onoplosbare?) theoretische problemen. Toch moeten we, willen we datgene wat moet worden gedacht – nl. het worden – daadwerkelijk denken, op zoek naar hoe de wereld in elkaar zit; we hebben dus kennis (hier verklaringen) nodig die niet universalistisch is. Daarom zoeken we nu naar een andere opvatting over oorzakelijkheid.

Een andere opvatting over oorzakelijkheid kunnen we – gelukkig – vinden in een ‘recente’, nog steeds zeer omstreden wetenschapsfilosofie: het kritische of wetenschappelijke realisme. Ik kan me hier niet met alle aspecten ervan bezighouden, en zie me dus opnieuw verplicht om, zoals voor de weergave van bovenstaande visies, met een grove borstel te werken.[31]

In zijn De geografische studie van de samenleving (1990) legt Saey P. kort uiteen hoe men in realistische optiek tot een andere opvatting komt. In het empirisme, zoals we hoger hebben gezien, is een wet een algemene (universele) uitspraak over empirische verschijnselen. ‘Wat een dergelijke uitspraak tot wet maakt is dat we kunnen zeggen: àlle X, dus haar algemeenheid (universaliteit)’ (cfr. Saey P. 1990:260). Wanneer we het empirisme verlaten, stellen we dan ook dat het een misvatting is te zeggen dat wetten algemene uitspraken zijn over gelijkaardige empirische verschijnselen. Wat is een wet dan wel?

“Wetten zijn uitspraken over mechanismen en hun voorzienbare effecten in isolatie. Wat een uitspraak tot wet maakt, is niet dat men kan zeggen: ‘alle X’, niet haar algemeenheid. Wat een uitspraak tot wet maakt, is haar noodzakelijkheid in de zin dat interne relaties noodzakelijk zijn.”

Wat hier in het spel komt is het volgende. Wat een wet tot wet maakt is niet regelmaat of opeenvolging, maar wel de noodzakelijkheid[32] – een noodzakelijk mechanisme dat een verband veroorzaakt. Zo zijn sociëtale relaties, relaties die het ‘behoud van de interne samenhang van de maatschappij bepalen’ (naar Claval P. in Saey P. 1990:221 op p.220:) zij ‘verplichten’ mensen wederzijds een geheel van regels te volgen die de stabiliteit van de relatie waarborgen’. Zulke intern noodzakelijke relaties zijn bijvoorbeeld: de huwelijksrelatie, familierelatie, gezagsrelatie, feodale relatie. Interne relaties vormen een mechanisme, proces of structuur. Zij vormen zo een oorzaak van de te bestuderen fenomenen. De aanwezigheid van een mechanisme is niet voldoende opdat het verschijnsel zich zou voordoen:

“Een verschijnsel wordt geproduceerd door een samenloop van mechanismen en deze ... is toevallig. Het effect dat een mechanisme in isolatie zou veroorzaken is derhalve niet gelijk aan het effect dat het in een samentreffen met andere mechanismen teweegbrengt. De zwaartekracht doet lichamen vallen, maar bij de vlucht van een vliegtuig is zij slechts een van de vele krachten die dit verschijnsel verklaren. Er moet dus een strikt onderscheid worden gemaakt tussen empirische verschijnselen en de krachten, de mechanismen die dit verschijnsel veroorzaken.” (Saey P. 1990:262)

En wat is dan een verklaring? Nogmaals Saey P. (idem):

“Een wetmatige verklaring van een verschijnsel komt neer op de reconstructie van de oorzakelijke mechanismen die in samenloop het verschijnsel produceren. Ze vertoont derhalve geen structurele gelijkenis met de voorspelling van het verschijnsel.”

Hier hebben we het dan. Deze verklaringen zijn niet gebaseerd op algemene universele wetten maar wel op een reconstructie van de samenloop (‘interpretation of proces’) van causale mechanismen (die zijn samengesteld door interne noodzakelijke – maatschappelijke relaties/verhoudingen). Deze mechanismen bestaan in de realiteit (zitten ‘achter de feiten’ – zij het niet als essenties die alles vastleggen[33]) en zijn geen product van de menselijke geest.

Twee voorbeeldjes:
1. “Ruimtelijke segregatieprocessen zijn de krachten die een ruimtelijke structuur veroorzaken in de stad, die overeenkomt met de maatschappijstructuren. Deze laatste worden als het ware door die processen in de ruimte geprojecteerd. Omgekeerd veroorzaken de stadsstructuren en vooral de belevenis ervan een zekere vervreemding die het voortbestaan van de maatschappijstructuren bevordert en waarborgt. Anders gezegd, de positie van een persoon in de maatschappij bepaalt langs segregatieprocessen om zijn plaats in de stadsruimte, en verder bepaalt (of liever versterkt) zijn lokalisatie in de stad en zijn belevenis van de stad, zijn maatschappelijke positie langs vervreemdingsprocessen, die hem als het ware van zijn eigen doelstellingen en beslissingskracht ontdoen en hem in de bestaande maatschappij naar een vastgelegde positie leiden. Deze keten van processen en structuren is gesloten omdat hij aan een ... wet beantwoord. Het is namelijk noodzakelijk dat vanuit het maatschappelijk systeem een reeks processen de reproductie of de voortzetting van dat maatschappelijk systeem controleren.” (Kesteloot C. in Saey P. 1990:248)
2. Daar waar voorgaand voorbeeldje bedoeld is als kleine illustratie daar is het volgende, wat meer uitgesponnen voorbeeld, bedoeld om aan te geven dat met onze ‘realistische’ positie we ook ‘voorbij idiografie en nomothetie’ gaan en naar ‘een interpretatie van de reële contradicties waarmee mensen in hun leven te maken krijgen’.

Peter Taylor[34] vertrekt in zijn artikel over ‘de armoede van internationale vergelijkingen’ van de vaststelling dat men er op positivistische wijze (nog?) niet in geslaagd is iets zo basic (voor de discipline internationale betrekkingen) als bijvoorbeeld ‘oorlog’ te ‘verklaren’. Men heeft nog steeds niet gevonden wat een staat tot oorlog drijft. Er zijn reeds tientallen onafhankelijke variabelen geïnduceerd voor het meten van de graad van een staatsparaatheid voor oorlog (war proneness). Zonder statistisch significante correlaties (samenhangen) als resultaat (op basis van hoger staande kritiek is dit niet echt ‘verwonderlijk’). Dit heeft gedeeltelijk te maken met het schaalniveau van de analyse: uiteraard zijn er voor een oorlog steeds twee of meer staten nodig: de internationale schaal is de enig relevante. Maar er is meer.

Men kan geen enkele oorlog begrijpen door hem te abstraheren uit zijn tijd-ruimtelijke context; of zoals we hebben gezien: men moet fundamenteel historisch te werk gaan, schrijft Taylor. In dit opzicht is iedere oorlog ‘uniek’. Positivistisch bekeken betekent dit dat oorlog een ‘toevallig’ gebeuren zou zijn – eender welk singulier oorzakelijk oordeel impliceert voor dit model immers een algemene wet. Maar dat is niet zo wanneer men er vanuit gaat dat oorlogen producten zijn van ‘achter de feiten verborgen’ processen die, afhankelijk van ‘context’ tot ‘context’, verschillende effecten ressorteren. Op één plaats kunnen die processen worden tegengewerkt door andere, elders kunnen zij vrij spel krijgen; zij kunnen niet zomaar worden afgeleid of vastgesteld via registratie van, uit hun context geabstraheerde, empirische fenomenen. Het abstraheren van bepaalde fenomenen uit hun tijd-ruimtelijke context, daar ‘metingen’ van nemen en dan een comparatieve statistische analyse uitvoeren is een verkeerde weg, stelt Taylor. Daardoor veronderstellen en maken we dat alle gevallen van elkaar onafhankelijke, op zich staande, kopieën of herhalingen zijn van het te onderzoeken proces.[35]

In het historische kapitalisme, volgens Wallerstein, worden alle processen aangedreven door de motor van voortdurende accumulatie van kapitaal. Dit algemene proces brengt een bezittende klasse voort en een klasse van producenten. De bourgeoisie hanteert de staat als middel om economische macht te verwerven. Daaruit resulteert een concurrentie tussen staten voor het controleren van de wereldmarkt. Deze interstatelijke rivaliteit neemt diverse vormen aan gaande van hegemonie, waarbij één staat de ‘leiding’ neemt, tot intense competitie. De onderliggende mechanismen van economische concurrentie gemedieerd door klassenstrijd in interstatelijke rivaliteit zijn de meest algemene processen die leiden tot oorlog in het moderne-wereld systeem.

Deze zijn echter nog te algemeen om particuliere gevallen goed te begrijpen. Tussen de algemene processen en de actuele uitkomsten situeren zich de specifieke actoren en instituties waardoor de mechanismen opereren, concrete mensen die concrete geschiedenis maken. Zij handelen binnen een institutionele context, o.m. het interstatelijke systeem, waarin zij worden geconfronteerd met reële dilemma’s en contradicties. De processen die daaruit resulteren, kunnen de meer algemene ook ‘tegenhouden’ of een andere wending geven. Taylor geeft een voorbeeld van nonwar.

Indien het gewelddadig reorganiseren van productierelaties in het voordeel van belangrijke staten zowat de essentie is van grote oorlogen, dan zouden we kunnen verwachten dat dergelijke oorlogen de voormalige hegemonische macht zouden opzetten tegen de nieuwe. De overwinning van deze laatste zou dan een nieuw patroon van dominantie in het wereld-systeem realiseren. Dit heeft zich echter, schijnbaar, nooit voorgedaan. Voormalige hegemonische grootmachten (Holland, Groot-Brittannië) werden telkens junior partners van de nieuwe hegemonen (Groot-Brittannië, de VS) na het bekampen van concurrenten voor hun hegemonische positie (Frankrijk, Duitsland). Dit betekent echter niet dat algemene processen die zouden leiden tot oorlog niet zouden gewerkt hebben. Er zijn immers voor zowel de oude als nieuwe hegemonen voordelen verbonden aan de junior partner-regeling. Voor de oude macht kan het een niet te ontkennen en te versmaden minst slechte optie zijn. Voor de nieuwe macht kan het de verwerving van de dominantie vergemakkelijken en legitimeren. Dit was overigens zeer duidelijk in de grote non-oorlog van de 20ste eeuw tussen Groot-Brittannië en de Verenigde Staten.

Na de Eerste Wereldoorlog dachten verschillende marxisten dat oorlog inherent was aan het kapitalisme en dat het de directe politieke expressie was van economische competitie. Na de nederlaag van Duitsland werd dan ook verwacht dat de volgende oorlog het gevolg zou zijn van de concurrentie tussen Groot-Brittannië en de VS. Eén van de collega’s van de Schotse marxist Maclean, schreef:

“Engeland moet een weg vinden uit de impasse, maar Amerika verhindert dat. Als de economische grootmacht heeft zij de troef in handen en ze zal haar greep niet lossen. En in haar doodsstrijd zal Engeland verplicht zijn oorlog te voeren met Amerika of zich over te geven en een vazal te worden van de almachtige dollar. Voor onze bourgeoisie is er geen tussenweg.” (Taylor P. 1987:23 m.v.)

Zoals we weten werd het fameuze dilemma opgelost door het bekomen van vazalstatus voor de Britse regering door J.M. Keynes in 1945. De condities verbonden aan de Amerikaanse lening openden de Britse handels- en geldmarkten voor de vrijhandel in het algemeen en de Amerikaanse handel in het bijzonder. De condities waren zo verregaand dat de Britse regering overwoog om de onderhandelingen stop te zetten, maar zonder andere bronnen van inkomsten moest zij capituleren en de nieuwe wereldorde onder Amerikaanse hegemonie aanvaarden. Geen oorlog, wel overgave. Er waren wel degelijk sterke mechanismen aan het werk om een Amerikaans-Britse oorlog te veroorzaken, maar de tegenwerkende processen die het conflict vredig oplosten waren uiteindelijk sterker.

Het voorbeeld toont ons twee belangrijke aspecten van een kritisch realistische benadering. Eerst worden de particuliere aspecten van iedere situatie duidelijk omschreven en voorrang verleend. Daarna ontwikkelt het argument zich door analogie en vergelijking. Om enig inzicht te verwerven in een situatie moeten we vergelijkingen maken. Het concept of algemeen proces ‘hegemonie’ impliceert enige vergelijkbaarheid van de gevallen, maar dit blijven slechts analogieën; in een materieel object dat aan een fundamenteel proces van verandering onderhevig is treden eigenlijk nooit exact twee dezelfde ‘situaties’ op. Het is deze combinatie die ons in staat stelt om complexe processen in de geschiedenis te interpreteren zonder sterke voorspellingen die nooit kunnen worden hard gemaakt. Op die manier gaan we niet langer positivistisch te werk. Dit laatste kan ons bijvoorbeeld tot de stelling verleiden dat, verondersteld dat vroegere wapenwedlopen steeds tot oorlog hebben geleid, de huidige nucleaire wedren onvermijdelijk leidt naar de nucleaire catastrofe.

“Een dergelijk doemdenken is misschien, politiek gezien, handig, maar het is geen goede wetenschap. Het kijkt naast het bijzondere van de huidige wapenwedloop – dat wil zeggen, in welke zin het nucleaire label een kwalitatief verschil betekent van een nieuwe combinatie van mechanismen. In een realistische optiek is een nucleaire oorlog helemaal niet onafwendbaar We kunnen onze eigen geschiedenis maken en die hoeft geen Armageddon te bevatten. Nucleaire oorlog is gewoon een raadsel [puzzle] dat we zelf moeten oplossen.” (Taylor 1987:23-24 m.v.)

Zo krijgen we een ‘andere kennis’. Laten we het woord terug aan Taylor:

“In plaats van de simpliciteit van de regelmaat afgeleid uit hypothesen en leidend tot betere theorie, hebben we een wereld van contradicties, van tegenstellingen die leiden tot de reële dilemma’s van mensen die moeten omgaan met systemisch begrensde onverwachte gevolgen en voortdurend veranderende condities. Dit reële drijfzand is hetgeen waarin wij als individuen ... onze wereld voortdurend vorm geven en veranderen als pro- dan wel antisystemische krachten. Wetmatige uitspraken moeten hier wijken voor een veel moeilijker dialectiek, wanneer we proberen om voorbij artificiële beschrijvingen te zoeken naar mogelijkheden om onze reële problemen op te lossen.” (Taylor P. 1987:17 m.v.)

Door het ‘interpreteren van processen’ die telkens weer een tijd-ruimtelijke, specifieke, uitwerking hebben, overstijgen we het debat tussen idiografie en nomothetie, het beschrijven van het immer weer unieke en het verklaren aan de hand van wetmatige algemene uitspraken. De processen en structuren die we ‘achter de dingen’ trachten te herkennen zijn echter – in tegenstelling tot veel kritisch realistisch gefilosofeer – geen uitdrukking van een essentiële dieptestructuur die werkelijk zou bestaan ‘onder de sociale werkelijkheid’. Deze laatste opvatting kan ons weer verleiden tot een ‘ontologische sprong’ waarbij de gebeurtenissen in de sociale werkelijkheid de uitdrukking zouden zijn van de ‘ware’ werkelijkheid waarin de objectieve belangen van de mensen verborgen zaten.

4.4. Enkele ‘logische’ richtpunten

“Iedere beschrijving van een stuk geschiedenis, hoe ‘empirisch’ de schrijver ook tewerk is gegaan, is in feite een theoretische reconstructie van een eindig aantal historische processen. De geschiedenis als object bestaat slechts als een onbegrensd veld van processen en gebeurtenissen. Een verwijzing naar ‘de’ geschiedenis is daarom altijd een probleem en nooit een oplossing.” (Stuurman in Lorenz C. 1990:230)

Wallerstein geeft (in zijn 1991a:258 env.) voor het opstellen van historisch sociale theorieën een aantal richtlijnen die min of meer overeenstemmen met deze die de Duitse historici Kocka en Wehler hebben opgesteld en die we terugvinden in Lorenz C. (1990:230-232). Vanuit de bovenstaande argumentatie zullen deze ‘voorwaarden voor een goede theorie’ alleszins niet vreemd overkomen:

1. Een theorie moet de analyse-eenheid, of de historische ‘context’ waarin de te onderzoeken processen moeten worden gezocht, nauwkeurig specificeren en justifiëren. De ‘context’ is immers, net zoals de geschiedenis, niet ‘gegeven’ maar veeleer een constructie. Zolang deze niet is afgebakend lijkt het beroep erop sterk op het gebruik van een blanco cheque, zoals Lorenz stelt. Voor wereld-systeem analyse is deze ‘eenheid’ een historisch sociaal systeem (waarvan er drie varianten zijn, zie Hoofdstuk III.) i.p.v. het fameuze society/staat. Een historisch sociaal systeem (het heeft een ‘structuur’ en is daarmee systemisch, het kent een ontstaan, een leven en een dood en is daarom historisch[36]) is ‘een eindige wereld’, een tijd-ruimtelijk geheel waarvan de ruimtelijke omvang co-existief is met de elementaire arbeidsverdeling tussen haar regio’s of delen en waarvan de tijdelijke omvang bestaat voor zolang de elementaire arbeidsverdeling de ‘wereld’, als maatschappelijk geheel, voortdurend reproduceert’ (cfr. Wallerstein I. & Hopkins T. 1977:112), of nog:

“ ... I shall use it [geïntegreerde productieprocessen als criterium, M.S.] to draw the boundaries which circumscribe a concrete ‘historical system’, by which I mean an empirical set of such production processes integrated according to some particular set of rules, the human agents of which internet in some ‘organic’ way, such that changes in the functions of any group or changes in the boundaries of the historical system must follow certain rules if the entity’s survival is not to be threatened. This is what we mean by such other terms as ... social division of labor.” (Wallerstein I. 1984b:28)

Met sociale verdeling van arbeid bedoelt Wallerstein die processen welke de relationele productiestructuren vormgeven, reproduceren en veranderen. De arbeidsverdeling van het systeem is bijgevolg een fundamenteel samenhangend rooster als ‘weefsel’ van het systeem – denk aan de keten van productieprocessen in het trajectoire van de blouse in geciteerde lyriek onder II.1. Economische actoren ageren op basis van de veronderstelling dat het geheel van hun behoeften (onderhoud, bescherming, luxe ...) binnen een redelijke tijd, zal worden bevredigd door een combinatie van hun productieve activiteiten en handel in een of andere vorm. Het kleinste rooster dat de verwachtingen van het merendeel van de actoren, binnen die grenzen, bevredigt, is een enkelvoudige arbeidsverdeling. Deze is ook substantieel en steeds van deels politieke en culturele aard; er is maar één niveau in de sociale werkelijkheid. De totaliteit is dan een productiewijze die is samengesteld uit de wijzen waarop, binnen een gegeven ruimte, arbeid wordt verdeeld tussen individuen en groepen, beslissingen worden gemaakt over hoeveel en wat dient te worden geproduceerd van goederen en diensten en over hoe deze moeten worden verdeeld.

Dit is het algemene concept waarmee men in wereld-systeem analyse de totaliteit van de sociale werkelijkheid benadert. Het gaat echter niet om een formele abstractie van die realiteit wel om wat we – met enige goede wil – noemen een ‘reële abstractie’ die niet dienst moet doen voor nomothetische generalisaties wel voor historische ‘ordening’, voor het begrijpen van een concreet historische werkelijkheid. Voor het heuristische ordenen, begrijpelijk maken, van de processen die de werkelijkheid vorm verlenen.

Bij het bestuderen van dergelijke historische systemen dient men na te gaan wat de relevante totaliteit is, welke de algemene processen, de maatschappelijke verhoudingen en tegenstellingen zijn die de werking kunnen verklaren, waar en hoe zij zijn ontstaan en kunnen verder werken en hoe zij nu deze dan die regio beïnvloeden, veranderen en gestalte verlenen. Dat veronderstelt een lange termijn perspectief.

2. De theorie moet aangeven hoe periodiseringen worden geconceptualiseerd en hoe (zie reeds hoger) continuïteit en verandering worden bepaald: hoe structuren doorheen de tijd veranderen, ontstaan, verder ‘leven’ en ten onder gaan. In wereld-systeem analyse begrijpt men, zoals we zullen zien in Hoofdstuk III, ‘crisis’ als de overgang van één systeem naar een ander, als een ‘splitsingspunt’ waarin, precies door het ‘ten top gevoerde karakter van structuren en processen’ kleine oorzaken grote gevolgen kunnen hebben en bijgevolg ook de ‘impact van het ‘doelbewuste’ handelen van de mens groter wordt’. Verder worden periodiseringen binnen systemen benaderd via ‘tijden’ in termen van middellange en lange golven (van contractie en expansie van de wereld-economie in het Moderne Wereld-Systeem) die worden doorkruist door ‘eeuwige’, ‘honderdjarige’ of seculaire ‘trends’ resulterend uit contradicties inherent aan de structuren van het historische systeem:

“Contradicties zijn het resultaat van de beperkingen die worden opgelegd door systemische structuren. Deze structuren maken een bepaald geheel van handelingen optimaal voor actoren op korte termijn en een ander, zelfs tegengesteld, geheel van handelingen optimaal voor dezelfde actoren op middellange termijn ... In de mate dat actoren problemen oplossen op korte termijn, creëren zij problemen op de middellange termijn. Het is op deze wijze dat zij cycliciteit omzetten ... in seculaire trends.” (Wallerstein I. 1991a:261 m.v.)

3. De theorie moet ook aangeven hoe de verschillende dimensies van het object (‘economie’, ‘politiek’, het ‘sociale’, het ‘culturele’) met elkaar in verbinding staan en zo zowel causale als functionele samenhangen als determinanten van sociale verandering kunnen worden geconceptualiseerd. In wereld-systeem analyse is er één niveau van de sociale werkelijkheid (het “emergentie-denken” kan hier geen toepassing vinden – zeker niet als rechtvaardiging van vermeld onderscheid in de klassieke dimensies – de stelling als zou men in wereldsysteem analyse van een economisch determinisme uitgaan wordt hierdoor elke grond ontnomen).

“Er zijn geen afzonderlijke economische fenomenen die men kan onderscheiden van politieke en sociale: de totaliteit is een ondeelbaar geheel.” (Wallerstein I. 1991a:263 m.v.)

4. Het laatste dat we hier vermelden is het criterium dat de theorie zo geformuleerd moet zijn dat zij verdere onderzoeksvragen kan specificeren en dat zij verbonden kan worden met theorieën over deelgebieden op ‘lagere echelons’. (Zie terug Hoofdstuk III)

4.5. Nog een laatste opmerking
Ik heb meermaals vermeld dat ‘feiten’ ‘theorie-gebonden zijn’ en dat ‘de’ geschiedenis niet in haar geheel aanschouwd kan worden. Men is steeds afhankelijk voor zowel de selectie van bronnen en ‘feiten’ als voor de verklaring van bepaalde ‘vooronderstellingen’ die nooit perfect gescheiden kunnen worden van de fameuze (ideologische) ‘waarden’ en ‘wereldbeelden’. Iedere geschiedschrijving, ieder geschiedverhaal is (ook) constructie en als dusdanig een heuristisch middel. We kunnen niet uitsluiten dat er ook andere maatschappelijke krachten werkzaam zijn die niet onder onze historische systemen ‘gesubsumeerd kunnen worden’, we kunnen niet uitsluiten dat ook andere verhalen zinvol zijn. We hebben in dat opzicht dus ook steeds een soort meta-geschiedenis nodig, een ‘mythe’, om de realiteit inzichtelijk te maken en waarvan de ‘waarheid’, gegeven de kuhniaanse omwenteling, nooit kan ‘bewezen’ worden:

“Een ‘zingevende’ [organizing] mythe is geen testbare propositie. Het is een verhaal, een meta-geschiedenis die een kader schetst waarin de structuren, de cyclische golven en de gebeurtenissen van een gegeven historisch systeem kunnen worden geïnterpreteerd. Ze kan nooit bewezen of gefalsifieerd worden. Ze kan enkel worden voorgesteld (en verdedigd) als een heuristisch middel dat op een meer elegante, coherente en overtuigende manier dan een andere mythe, het historisch systeem onder studie verklaart, en minder raadsels onopgelost laat of minder ad hoc bijkomende verklaringen nodig heeft om de empirische realiteit inzichtelijk te maken.” (Wallerstein I. 1991a:51 m.v.)

Het feit dat het hier, in plaats van een Groot Verhaal, gaat om een heuristisch verhaal dat nooit kan worden bewezen, betekent echter niet dat men zomaar verhalen uit z’n hoed kan toveren. De drijfkracht die achter onze vertellingen schuilgaat ligt bovenal en onweerstaanbaar in de problematiek van het heden (waar de traditionele verhalen en tradities hun kracht ontnomen werd) waarin we onze identiteit gestalte geven en waarin die ook gestalte krijgt, steeds in relatie tot een nog open toekomst of multipele horizon die voor ons ligt. Een verhaal is dan ook niet zozeer Waar doch wordt slechts plausibel t.a.v. onze huidige kennis, wanneer het ons hedendaagse reële maatschappelijke problemen en mogelijke toekomsten zichtbaar kan maken. Het gaat er hem dan ook niet om, zoals culturalisten ons willen doen geloven:

“... of er een ‘specifiek Afrikaanse’ set van ideeën, concepten of wereldbeelden bestaat, bestond of zou kunnen bestaan, die een Westerse zou kunnen vervangen of aanvullen, of dat nu voor de studie van Afrika moet zijn of voor om het even wat. Indien we de vraag zo zouden stellen, belanden we opnieuw in de dubbelzinnigheid, dan spelen we het spel opnieuw in termen van een onderdrukkend systeem. Het debat gaat veeleer over twee dingen. Wat is wetenschap, en wat is wetenschappelijke kennis? Niet in Afrika maar overal ... De tweede vraag is: welke systemische opties hebben we? ... Indien het juist was dat de geschiedenis noodzakelijk vooruit gaat dan zou deze vraag onzinnig zijn ... Maar indien we aanvaarden dat systemische transities in verschillende richtingen kunnen gaan, dan en alleen dan hebben we een epistemologische vraag: hoe kunnen we de opties achterhalen en welke wetenschappelijke inspanningen zullen welke opties bevorderen?” (Wallerstein I. 1991a:219 m.v.)

Dat we ervan uitgaan dat de toekomst open is en dat onze ‘taal’ steeds waardegeladen is, betekent nog niet dat ‘alles mogelijk is’ en dat iedere interpretatie particulier is in tegenstelling tot universeel (hier: de Ene Ware Taal). Het betekent wel dat er steeds een (niet oneindige) reeks nog te maken toekomsten mogelijk is. De verhalen die de mogelijke toekomsten presenteren, hedendaagse maatschappelijke problemen zichtbaar maken binnen een steeds waardegeladen ‘geschiedvisie’, zijn dan ook meer verantwoord dan deze die dat niet doen. Zoals de moderniseringstheorie waarbij men zich afvraagt of alle staten evolueren naar een aards paradijs; of het marxisme waarbij men zich afvraagt of de loonarbeidersklasse nog de draagster is van het revolutionaire potentieel van de mensheid. We moeten de mythen van vooruitgang verlaten, willen we een beter zicht ontwikkelen op het verleden in functie van het heden. Dat we ons niet kunnen bezondigen aan de Waarheid impliceert geen relativisme, laat staan dat we, o ironie, in de val zouden trappen van een voluntaristisch en reïficerend multiculturalisme. Ironie, aangezien onze wereld mondiaal is, dit wil zeggen dat alle ‘culturen’ hun gestalte aannemen in en door de processen van wat ik noem een gedeelde maatschappelijkheid. In de expansie van het kapitalisme participeerden uiteindelijk alle volkeren op een of andere manier en zijn ze nu in een zelfde ‘context’ allen op elkaar betrokken. In de toch wel mooie woorden van onze antropoloog:

“In the course of action, these cultural sets are forever assembled, dismantled, and reassembled, conveying in variable accents the divergent paths of groups and classes. These paths do not find their explanation in the self-interested decisions of interacting individuals. They grow out of the deployment of social labor, mobilized to engage the world of nature. The manner of that mobilization sets the terms of history, and in these terms the people who have asserted a privileged relation with history and the peoples to whom history bas been denied encounter a common destiny.” (Wolf E. 1982:391 – mijn vetjes)

Om ons deze gedeelde toekomst daadwerkelijk voor te stellen moeten we voorbij moderniseringstheorie, voorbij het marxisme, voorbij de traditionele tradities van het sociaalwetenschappelijk onderzoek, voorbij de vooruitgang, we moeten onze kennis herdenken, reorganiseren, we moeten fundamenteel historisch te werk gaan:

“Wat we nodig hebben is een fundamentele reorganisatie van kennisactiviteit in de historische sociale wetenschappen op mondiale schaal. Economische historici zijn degenen die in het verleden het meest in de geest hebben gewerkt van het soort historisch sociale wetenschap die we in de toekomst zullen moeten maken – een historisch sociale wetenschap waar we onze theorie halen uit de studie van de realiteit, dat wil zeggen uit de geschiedenis. De enige realiteit die bestaat is een voortdurend veranderende. Het is die historische realiteit die moet getheoretiseerd worden.” (Wallerstein I. 1991a:265 m.v.)

Laten we daarom nu eens kijken hoe Wallerstein de traditionele geschiedenis omver kegelt en hoe hijzelf de zaken bekijkt.

Hoofdstuk III

Object

Het Moderne Wereld-Systeem

In dit hoofdstuk gaan we in op het verhaal, de theorieën en de onderwerpen binnen het object van de wereld-systeem traditie. Dit doen we aan de hand van een overzicht van Wallersteins oeuvre. De traditie zelf is uiteraard veel ruimer en omvattender dan dit oeuvre alleen. Het werk van Wallerstein geeft echter wel de richting aan van de traditie zowel qua onderwerpen als qua theoretische inspiratie. Dat wil niet zeggen dat zijn inzichten en theorieën zomaar unaniem worden aangenomen binnen de traditie, wel dat zij het fundament hebben gelegd voor de ‘cohesie’ van de traditie. In het laatste hoofdstuk zullen we kort enkele kritische geluiden laten horen alsook, en voor onze inleiding belangrijker; een ‘ander/nieuw’ onderwerp binnen de traditie aansnijden.

Hier beginnen met de varianten van het soort object van wereld-systeem analyse: mini-systeem en wereld-systeem. Van deze laatste variant zijn er twee types: wereldrijk en wereld-economie. Daarna gaan we in op Wallersteins magnum opus, Het Moderne Wereld-Systeem. Tenslotte geven we een overzicht van de voornaamste theorieën en onderwerpen binnen dit type van historisch systeem.

1. Historische systemen

1.1. Mini-systeem
‘Mini-systeem’ is de naam die Wallerstein geeft aan wat men traditioneel ‘primitieve samenleving’ noemde. Deze historisch sociale systemen hebben een weinig doorgedreven arbeidsverdeling, weinig specialisatie. De stand van de technische ontwikkeling liet niet toe dat er een groot surplus werd voortgebracht. De verdeling van goederen gebeurde op basis van ‘wederzijdse ruil’ en autoriteit was gebaseerd op leeftijd. Deze soort van systemen laat zich begrijpen als een economische én politieke én culturele eenheid. Men merkt gemakkelijk de voordelen van dergelijke, vrij egalitaire, systemen op. Maar we kunnen ze het best evalueren als in de bekende frase:

“ones in which life was solitary, poor, nasty, brutish, and short.” (Wallerstein I. 1984b:150)

Historisch gezien kwamen honderden van deze systemen voor maar door de interne contradicties van deze kleine systemen (‘slechte tijden’ geven aanzet tot rebellie van jongeren tegen ouderen, ‘toevallige overschotten’ geven aanzet tot inbreuken op de reciprociteit en hun isolatie maakte hen een makkelijke prooi voor andere en grotere systemen) werden ze gemakkelijk ingekapseld en of omgezet in redistributieve wereldrijken. Mini-systemen bestaan niet meer.

1.2. Wereldrijk
Redistributieve wereldrijken kenden een verder doorgedreven verdeling van arbeid en verdere specialisatie van de techniek. Het geproduceerde surplus dat daardoor mogelijk was, werd door de ‘staat’ in de vorm van taksen, cijnzen, schattingen ... onttrokken aan de directe producenten die gedwongen werden het surplus voort te brengen voor de reproductie van de bureaucratische infrastructuur en bovenlaag.

“De gecentraliseerde schatting werd dan herverdeeld in de vorm van inkomens voor de bureaucratieën en de kosten van publieke werken. Dit is waarom de productiewijze redistributief wordt genoemd.” (idem. p.151)

Autoriteit was gebaseerd op afstamming of geboorterecht. De lagere strata produceerden de primaire goederen voor een bovenlaag die zich bezig hield met militaire, administratieve en intellectuele taken. Deze systemen zijn economische en politieke eenheden maar kennen in tegenstelling tot mini-systemen meerdere culturen. Zulke systemen kenden ook diverse contradicties die leidden tot contractie, expansie (verovering) en neergang. Aangezien de toegang tot de voordelen en bevoorrechte posities van de hogere strata enkel kon worden afgedwongen door politieke machtsstrijd gaf het systeem vaak aanleiding tot moorddadige oorlogen. Deze oorlogen en politieke perikelen veroorzaakten steeds meer en steeds verder de nood aan uitgebreide bureaucratieën en legermachten om tegenstanders te controleren en uit te schakelen. Dit was zowel politiek gevaarlijk als financieel erg belastend met als gevolg de contracties en de onafwendbare neergang. We moeten ons – zo schrijft Wallerstein – niet al te veel illusies maken over ‘enige verbetering’ van de levenskwaliteit vergeleken met deze in mini-systemen. Inderdaad, zij ontwikkelden een ‘hogere cultuur’ maar dat wil nog niet zeggen dat de meerderheid van de bevolking van dergelijke rijken er beter van werd, integendeel zelfs. Er bestonden tientallen van deze rijken doch geen enkel slaagde erin de gehele wereld te omvatten. Dit laatste zou het ‘voorrecht’ zijn van slechts één historisch sociaal wereld-systeem: de kapitalistische wereld-economie.

1.3. Wereld-economie
De differentia specifica van een wereld-economie is dat het gaat om een economische eenheid doch geen politieke noch culturele eenheid.

Voor een goed begrip moeten we vooraf twee belangrijke opmerkingen maken. Net als in wereld-rijk betekent ‘wereld’ niet de gehele aarde in geografisch opzicht, wel zoiets als ‘leefwereld’. Het concept ‘wereld-economie’ dient ook te worden onderscheiden van ‘wereldeconomie’ (merk het koppelteken) en nog meer van ‘internationale economie’. Dit laatste begrip suggereert dat er een serie van onafhankelijke, hoofdzakelijk nationale, economieën bestaan die met elkaar op één of andere wijze in verband staan. Vandaag argumenteert men veelal dat het aantal contacten tussen de verschillende economieën toeneemt en van daaruit concludeert men dat er momenteel zoiets bestaat als een wereldeconomie, iets wat tot voor een paar decennia niet het geval was. Het concept ‘wereld-economie’ betekent daarentegen dat men alleen dan spreekt van ‘economie’ wanneer er sprake is van een evoluerende en relatief volledige sociale arbeidsverdeling met een set van geïntegreerde en relationele productieprocessen die werkzaam zijn in een op complexe wijze tot stand gekomen ‘markt’:

“Het hanteren van een dergelijk concept wijst erop dat de wereld-economie geen nieuw fenomeen is van de 20ste eeuw, noch een samenkomen van ‘nationale economieën’ die toch geen complete verdeling van arbeid vertegenwoordigden. Het wil veeleer zeggen dat een wereld-economie, kapitalistisch van aard, al bestond, tenminste in een deel van de wereld, sinds de 16de eeuw. Vandaag opereert de gehele wereld in het kader van deze enkelvoudige sociale verdeling van arbeid die we de kapitalistische wereldeconomie noemen.” (Wallerstein I. 1984b:13 m.v.)

De wereld-economie die ontstond in de 16de eeuw was de eerste die, na het falen van enkele pogingen om opnieuw een wereldrijk te vormen (de pogingen van Habsburgers en Valois), voor langere tijd zou kunnen blijven bestaan. De structuur van een kapitalistische wereld-economie is één economie, meerdere staten en meerdere culturen. Het verschil van deze productiewijze met deze van een wereldrijk ligt hierin dat in een kapitalistische productiewijze de beslissingen inzake productie genomen worden door de bezitters van de productieve ondernemingen ten voordele van hun profijt. De beslissingen inzake productie zijn niet langer de aangelegenheid van één autonoom politiek systeem. De staten, verbonden in een internationaal systeem van staten, vormen één van de verschillende middelen waarmee de kapitalisten kunnen proberen om de markt te beïnvloeden zo dat ze hen maximum profijt zou opleveren. Aangezien zij met elkaar moeten concurreren voor een maximum aan winst en aangezien het resultaat van hun individuele beslissingen niet ‘gepland’ is vertoont het systeem met een zekere regelmaat onevenwichten.

De ideologie van de markt wil dat in dit systeem de individuen vrij zijn om hun natuurlijke en persoonlijke belangen na te streven in de markt, wat resulteert in beloning en efficiëntie. De voordelen zouden dan de menselijke vaardigheden in productieactiviteiten maximaliseren, het gebruik van de techniek aanmoedigen en zo de mogelijkheden bieden om alle tekortkomingen in en van andere systemen volledig te overwinnen. Maar de realiteit leert ons anders, zegt Wallerstein. Het individu is niet vrij om zijn belangen na te streven. Hij kan dit alleen wanneer hij de vrijheid van anderen om net hetzelfde te doen kan inperken door middel van controle in het staatsapparaat. Immers, terwijl de vrijheid van alle factoren van productie en in het bijzonder vrijheid van arbeid als (koop)waar de ‘basisstelling’ is van het systeem, is het in feite en historisch gezien zo, dat de effectieve operatie van het systeem de reproductie in stand houdt van een toestand van partiële vrijheid waarin sommige arbeid verkocht wordt als ‘waar’ op de markt en sommige arbeid net niet wordt verkocht maar gedwongen of semi-gedwongen is waardoor een grote massa van semi-proletarische arbeiders wordt gecreëerd die wettelijke rechten wordt ontkend en die leeft op het randje van armoede en honger.

Het sociale mechanisme dat arbeid en status verbindt aan talent of kunnen (la carrière ouverte aux talents) eerder dan aan leeftijd of afstamming werkt in de realiteit enkel voor de ‘vrije’ arbeiders en zelfs voor hen op zo’n manier dat de hiërarchie in stand wordt gehouden door enkele uitzonderingen te maken voor een paar enkelingen (co-optation of bright individuals from the working classes). In plaats van de hiërarchie onder bevolkingsgroepen te verrechtvaardigen op basis van ‘de wil van God’ of het ‘lot’ gebeurt dat nu, meer gesofisticeerd, door een beroep te doen op de mate van menselijke rationaliteit of verstand. Elk individu verwerft een status waarvoor hij zelf zorgt veeleer dan een die hem wordt toebedeeld.

Men kan wel argumenteren dat een groter percentage mensen het beter heeft dan in andere systemen, maar dit blijft een minderheid en het verschil in ‘welvaart’ (breed opgevat) tussen de arme meerderheid en de begoede minderheid is groter dan in eender welk vroeger systeem. Ook de expansie van het reële globale surplus is niet zozeer of enkel te wijten aan de technologische vooruitgang, wel aan het onttrekken van grotere hoeveelheden arbeid aan de directe producenten:

“De directe producent in middeleeuws Europa stopte met werken op de middag. De directe producent van de perifere regionen van de wereld-economie werkt vandaag de hele dag.” (Wallerstein I. 1984b:155 m.v.)

Het historisch systeem waarrond Wallersteins werken draaien is uiteraard het laatste, de kapitalistische wereld-economie.

2. Het Moderne Wereld-Systeem[37]

Het meest voorname werk dat met de wereld-systeem traditie verbonden is, is zonder enige twijfel het historisch sociaalwetenschappelijke project dat Immanuel Wallerstein zichzelf heeft opgelegd, nl. het schrijven van een interpretatie van de ontwikkeling van het moderne wereld-systeem. Dat project leverde tot nu toe drie lijvige boeken op:[38]
1. (1974): The Modern World-System I. Capitalist Agriculture and the Origins of the European World-Economy in the Sixteenth Century, California Academic Press.
2. (1980): The Modern World-System II. Mercantilism and the Consolidation of the European World-Economy, 1600-1750, California Academic Press.
3. (1989): The Modern World-System III. The Second Era of Great Expansion of the Capitalist World-Economy, 1730-1840, California Academic Press.

Waarschijnlijk zullen nog twee delen volgen waar men met veel belangstelling naar uitkijkt. Hieronder vatten we dit project samen en we geven nog een paar details aangaande de door Wallerstein aangewende methode van ‘verklaren’.

2.1. Algemeen
Het Europese wereld-systeem kwam tot ontwikkeling door de omvorming van een groot gedeelte van de adel tot burgerij en dezelfde belangen begon te verdedigen als de reeds bestaande burgerij. Zij deed dit om met zo weinig mogelijk kleerscheuren de crisis te overleven die het feodale systeem van de late middeleeuwen fataal werd. De productie voor een wereldmarkt schiep immers mogelijkheden tot toe-eigening van het economisch surplus die binnen het feodale systeem niet meer bestonden. Ondertussen heeft het Europese wereld-systeem de gehele aarde ingepalmd en is het, mede door het sterker worden van de antisysteembewegingen, op zijn beurt in crisis geraakt.

2.2. Ontstaan en consolidering van het wereld-systeem
We beginnen met een samenvatting van de eerste twee delen van The Modern World-System, die elk een tijdvak van 150 tot 200 jaar behandelen. Tijdens het eerste tijdvak is het wereld-systeem ontstaan, tijdens het tweede werd het geconsolideerd.

2.2.1. Het verhaal
De kapitalistische klasse van de kerngebieden kon profiteren van de mogelijkheden om prijzen van voedsel en grondstoffen, ingevoerd uit de periferie, Jaag te houden en om op de markten van de kernlanden te concurreren met de fabricaten van andere kernlanden. Deze mogelijkheden werden gecreëerd door de totstandkoming van sterke staten die naargelang van de krachtsverhoudingen tussen de vorst, de aanhangers van de oude orde en de voorstanders van de nieuwe orde, de vorm aannamen van een gemenebest (de Republiek van de Verenigde Nederlanden), een in de kiem constitutionele monarchie (Engeland, na 1707 het Verenigd Koninkrijk) of een absolute monarchie (Frankrijk).

De ontstaansperiode van de Europese wereld-economie werd afgesloten met de hegemonie van de Nederlanden die, gesitueerd tussen 1625 en 1675, voortduurde tot in de eerste decennia van het tijdvak van de consolidatie. De strijd tussen Spanje, Frankrijk en Engeland en de interne moeilijkheden in die staten stelden de Nederlandse burgerij in de gelegenheid om, op basis van de controle over de Baltische handel, de wereld-economie te organiseren op een moment dat Frankrijk en Engeland daartoe nog niet in staat waren en Spanje op de terugweg was.

Een nieuwe hegemonie – deze van het Verenigd Koninkrijk – zal er pas na 1815 komen als resultaat van een voortdurende strijd om het economisch, militair en politiek meesterschap tussen Frankrijk en Engeland (VK), uitgevochten in drie rondes: 1651-1689 (de Engelse troonbestijging van de Nederlander Willem III), 1689-1763 (Verdrag van Parijs) en – in het tweede tijdvak van expansie van de wereld-economie – 1763-1815. In 1651 waren de Nederlanden nog de sterkste staat, in 1689 waren Engeland en Frankrijk elkaar waard en werden de Nederlanden in de positie van junior partner van Engeland gedrongen, in 1763 kwam het Verenigd Koninkrijk door het Verdrag van Parijs in een voordelige positie die achteraf beslissend is gebleken voor de afloop van deze machtsstrijd.

Tegenover de totstandkoming van sterke staten in de kernlanden staat de toenemende macht van de grootgrondbezitter in de periferie. Daar kan de kapitalistische klasse profiteren van de buitensporige uitbuiting van onvrije arbeid op de latifundia of in de mijnen. Voorbeelden zijn Oost-Europa met Gutsherrschaft, tweede lijfeigenschap en Spaans Amerika met plantages, haciënda’s, encomienda en na 1550 repartimiento en pandelingschap. De opkomst van haciënda’s, vooral na 1600, wordt verklaard door de stagnatie van de wereldeconomie, waarvan dan de eerste sporen merkbaar worden en die zal duren tot het midden van de 18de eeuw.

In dit tijdvak van mercantilisme slagen de kernlanden erin de belangrijkste bronnen van winst binnen hun grenzen te concentreren, zoals de voor de wereldmarkt bestemde graanproductie (die dus overgenomen wordt van de periferie) en de nieuwe metaal- en textielnijverheid. De periferie richt zich meer op de interne regionale markten, zoals dat in Spaans Amerika met de haciënda’s het geval was en ook in Oost-Europa. In het begin en midden van de 17de eeuw is met het aanleggen van suiker- en tabakplantages (eerst met contractarbeid, vanaf het einde van de 17de eeuw slavernij) ook het Caribisch gebied (Noordoost-Brazilië tot Virginia) een onderdeel van de periferie geworden.

De semiperiferie omvat o.a. oude kernen van economische ontwikkeling in recessie (Noord-Italië, Zuidelijke Nederlanden), het oude centrumland van een would-be wereldrijk (Spanje), streken met deelbouw (Zuid-Frankrijk, Midden en Noord-Italië). Zweden wierp zich in de 17 de eeuw op als semiperifere grote mogendheid, maar kon deze rol wegens de te zwakke economische basis niet volhouden. De leemte die het naliet, werd ingevuld door Brandenburg/Pruisen, dat door de inlijving van het industriële Silezië in 1742 het eveneens opgekomen Oostenrijk definitief overvleugelde. Een belangrijk deel van de semiperiferie, de ruggengraat van Europa (van Vlaanderen tot Noord-Italië) kon zich tijdens het tijdvak van stagnatie handhaven door middel van het Verlag- en of Kaufsysteem onder sterke dominerende invloed van vreemde kooplieden uit de kernlanden. In Noord-Amerika kwam na 1660 een nieuwe semiperiferie tot ontwikkeling: de noordelijke van de dertien Britse kolonieën. Deze waren arm aan grondstoffen en werden daarom niet aan periferisering onderworpen. Zij waren ook kolonies van de industriële en commerciële wereldmogendheid in wording en konden, mede door de afgelegen ligging, vrij ongestoord hun enige grondstof (hout) met grote winsten exploiteren in de bouw van schepen die die mogendheid nodig had.

2.2.2. Het wereld-systeem als oplossing voor de crisis van het feodalisme
De indeling in tijdvakken van 150 tot 200 jaar stemt overeen met een periodisering van de sociaaleconomische geschiedenis in zeer lange golven. Zij bestaan uit een A-fase van groei en een B-fase van achteruitgang of stagnatie:

ca. 1050 --- A --- ca. 1250 --- B --- 1450
ca. 1450 --- A --- ca. 1600 --- B --- 1750
ca. 1750 --- A --- ca. 1900 --- B --- 2050

De derde golf hebben we zelf toegevoegd, maar wel op grond van enkele aanwijzingen in Wallersteins geschriften. Wallersteins oorspronkelijk opzet was een vierdelig werk met als periodisering 1450-1640 (ontstaan), 1640-1815 (consolidering), 1815-1917 (omzetting in een planetaire onderneming) en 1917- heden (consolidering met revolutionaire spanningen) (cfr. Wallerstein I. 1974:10- 11). 1917 is het jaar van de Russische Revolutie, het begin van de crisis van het systeem, een langzaam proces dat best 150 jaar kan duren (Wallerstein I. in: Viotti & Kauppi 1990:517). De B-fase, van ca. 1900 (1917 dus) tot ca. 2050 is dan de perfecte tegenhanger van de B-fase, die loopt van ca. 1250 tot ca. 1450, volgens Wallerstein (en vele anderen) de crisis van het feodalisme.

Wat is een crisis? Het is een toestand waarin de gewone mechanismen van regeneratie binnen een sociaal systeem niet langer werken. Dit betekent dat ze vanuit het standpunt van vele belangrijke sociale actoren ineffectief blijken en dat er zich derhalve een transformatie van het systeem opdringt, die, op straffe van desintegratie, niet beperkt kan zijn tot een loutere herverdeling van de voordelen binnen het systeem (Wallerstein I. 1980:7).

Het feodalisme heeft een dergelijke crisis gekend in de periode tussen ca. 1250 en ca. 1450. Wallerstein (1974:37) schrijft haar toe aan het samengaan van volgende oorzakelijke factoren:
1. een seculaire trend: een bijna duizend jaar lange uitpersing van de boer door de grondheer.
2. een cyclische neergang, weerspiegeld in een daling van de bevolking: de productie heeft, gegeven de bestaande technieken en sociale verhoudingen, een plafond bereikt.
3. een verslechtering van het klimaat.

Binnen het feodale stelsel, waarin toe-eigening van het economisch surplus door schatting gebeurde, was een oplossing kennelijk niet meer mogelijk. Er kwam een nieuw systeem: het historisch kapitalisme, een systeem met een klaarblijkelijk zeer efficiënte oplossing. Wallerstein (1974:80) geeft het voorbeeld van het reële loon van een Engelse timmerman. In 1601-1650 bedroeg het amper een derde van dat in 1401-1450; in 1701-1750 bedroeg het nog altijd maar 60 % van dat van 300 jaar eerder.

De oplossing bestond in:
1. geografische expansie;
2. een nieuwe vorm van toe-eigening van het surplus;
3. specifieke vormen van arbeidscontrole;
4. de opbouw van sterke staatsapparaten.

We bekijken elk deel van de oplossing afzonderlijk.

1. de expansie kwam voort uit de behoefte aan zilver of goud, voedsel (graan, suiker, conserveringsmiddelen), brandstof (hout), grondstoffen voor de textielnijverheid. De algemene toename van de economische activiteit verklaart de behoefte aan goud en zilver. Het gevolg was inflatie, die de investeringen aanmoedigde en grote winsten mogelijk maakte. Landen die zich industrialiseerden waren aangewezen op voedselimport.

2. De nieuwe vorm van surplustoe-eigening bestond in het maken van winst door verkoop op de wereldmarkt en herinvestering van de winst om nog meer winst te maken (kapitaalaccumulatie). Dat betekende meteen dat de drijfkracht van de geografische expansie de zoektocht naar goedkope arbeid was. De scheidslijn tussen de aanhangers van de oude vorm en deze van de nieuwe viel niet samen met de scheidslijn tussen de standen. Zo kan men stellen dat gentry en yeoman[39] oude zakken zijn voor nieuwe wijn, nl. statusnamen voor de voornamelijk tussen 1540 en 1640 zich vormende klasse van kapitalistische landbouwers – waartoe ook een aantal aristocraten – peers – gingen behoren.

3. De contractuele loonarbeid is maar één van de vormen van arbeidskrachtcontrole in het wereld-systeem. Daarnaast bestaan er slavernij en dwangarbeid voor handelsteelten (coerced cash-crop labor: tweede lijfeigenschap, encomienda, pandelingschap): een arbeidssysteem waarbij de boeren, en bij uitbreiding de mijnarbeiders, door een of ander, door de staat opgelegd, juridisch proces verplicht zijn om tenminste deeltijds op een groot domein te werken om goederen voor de wereldmarkt te produceren.

4. In tegenstelling tot de feodale orde is de typische staat in het kapitalistisch systeem de nationale staat, steunend op a. bureaucratisering, b. monopolisering van geweld (huurlingenlegers). c. de creatie van legitimiteit (bv. de doctrine van het absolutisme), en d. culturele homogenisering.

Van deze staat verwacht de kapitalistische klasse twee zaken. Hij moet ervoor zorgen dat zijn ondernemers concurrentieel blijven tegenover de ondernemers van andere staten (zelfs wanneer zij minder efficiënt produceren) en hij moet een sociale politiek voeren die ervoor zorgt dat de winst niet te veel aangetast wordt door de arbeidskosten, zonder dat de arbeiders daardoor opstandig worden. Men kan de sterkte van de staat afmeten aan:
A. de mate waarin het staatsbeleid de ondernemers direct kan helpen om in de wereldmarkt te concurreren;
B. de militaire macht;
C. sterke overheidsfinanciën;
D. een efficiënte bureaucratie;
E. de mate waarin de politieke regels het belangenevenwicht tussen de ondernemers weerspiegelen, zodat een hegemonisch blok (Gramsci) de werking van de staat kan ondersteunen.

Het laatste element, de politiek van klassenstrijd, is de sleutel tot de andere elementen. Dit houdt in dat een sterke staat niet noodzakelijk deze is met het grootste staatsapparaat of deze die het meest tussenkomt in het productieproces. Waar de ondernemers efficiënt produceren is er immers minder behoefte aan staatstussenkomst. De eerste hegemonische staat, de Republiek der Verenigde Nederlanden, is dan ook geen absolute monarchie. De republiek beschikte immers over een zelfbewuste burgerij waarvan de leden het onderling eens waren over de te treffen collectieve maatregelen, wat elders door een sterke koning moest gebeuren.

Hegemonie is de situatie waarin de producten van een gegeven centrumstaat zelfs in vergelijking met andere centrumstaten zeer doelmatig worden geproduceerd. Daarom zal de gegeven centrumstaat het meeste baat hebben bij een vrije wereldmarkt. Een hegemonie komt volgens een eenvoudig schema tot stand. Een duidelijke superioriteit op het gebied van de agrarische en industriële productie leidt tot overheersing van de commerciële gebiedsverdeling binnen de wereldhandel. Een overheersende handelspositie leidt op haar beurt tot een controle over de financiële sectoren van het bankwezen (wisselkoersen, storting en krediet) en investeringen (direct of als bemiddelaar). Deze aspecten van superioriteit volgen elkaar op, maar ze overlappen ook. Het verlies van de voorsprong voltrekt zich in dezelfde volgorde, van productief over commercieel naar financieel. De korte periode waarbinnen een gegeven centrummacht gelijktijdig productief, commercieel en financieel de meerdere is van alle centrumlanden is de periode van hegemonie (Wallerstein I. 1980:38-39).

Een en ander maakt dat de oplossing voor de crisis van het feodalisme bestond in de totstandkoming van een economisch systeem met een drieledige geografische structuur van kerngebieden, semiperifere gebieden en perifere gebieden en een hiërarchisch opgebouwd statensysteem.

In de kerngebieden met de sterke staten komt vrije arbeid op, deze wordt beter gewaardeerd en betaald; in de perifere gebieden heerst onvrije arbeid en buitensporige uitbuiting. Het bestaan van een semiperiferie verdoezelt de contrasten tussen kern en periferie en behoedt het systeem daardoor voor onmiddellijke ineenstorting.

Een dergelijke structuur – een statensysteem binnen een enkele economische ruimte – is noodzakelijk voor de ontwikkeling van het kapitalisme. Zij geeft de kapitalist een machtsbasis (zijn actieruimte is groter dan deze van de staat) en zij belet dat de bureaucratie en het militair apparaat teveel mensen en financiële middelen onttrekt aan de arbeidsdeling en geldcirculatie die nodig zijn voor een kapitalistische ontwikkeling (zoals dat in een wereldrijk, waar economie en staat samenvallen, gebeurt).

Daarnaast bestaan er externe gebieden, zones waarmee het wereld-systeem handel drijft, maar die niet zijn opgenomen in de arbeidverdeling van het systeem. De productie van een externe zone reageert niet op de wijzigingen die zich voordoen in de marktvoorwaarden van de wereld-economie, in de zin dat degenen die deze productie controleren haar zouden inkrimpen, uitbreiden of verbeteren om de kapitaalaccumulatie binnen die markt te maximaliseren. De handel tussen het wereld-systeem en zijn externe gebieden is een handel in luxegoederen; dit betekent het uitvoeren van sociaal laag gewaardeerde producten aan prijzen die veel hoger liggen dan deze die men door een alternatief gebruik ervan zou kunnen krijgen (Wallerstein I. 1989:132) Zo kon Wallerstein beredeneren dat Polen, Hongarije en Spaans Amerika wel, en Rusland, het Ottomaanse Rijk en Oost-Indië niet tot de Europese wereld-economie behoorden.

2.3. Verklaringswijze
Zoals we zagen (onder Hoofdstuk II.3.2.) betekent wereld-systeem analyse dat de ontwikkeling van de verschillende landen die van het wereld-systeem deel uitmaken in de eerste plaats verklaard wordt vanuit de positie van de sociale actoren in de wereld-economie. Wallerstein zet zich daarbij af tegen functionalistische verklaringen:

“Een functionalistische verklaring lost het genetische probleem maar zelden op aangezien het niet enkel mogelijk is om functionele alternatieven te bedenken, maar ook omdat het niet beantwoorden aan een functionele eis niet enkel een mogelijke toevalligheid is maar dikwijls ook een vrij waarschijnlijke.” (Wallerstein I. 1974:134 m.v.)

Dat geldt reeds voor zijn verklaring van het ontstaan van het kapitalisme zelf. Het feit dat enkel een transformatie in een ander systeem de crisis van het feodalisme kon oplossen, kan op zich het bestaan van het nieuwe systeem niet verklaren. Het Europese kapitalistisch systeem is de erfgenaam van twee kleinere wereld-economieën, de ene gecentreerd rond de Noord-Italiaanse stadstaten en de andere gecentreerd rond de stadstaten van Vlaanderen en Noord-Duitsland. Dat uit deze twee systemen een duurzame Europese wereld-economie kon groeien, die niet in de kiem werd gesmoord door de overkoepeling van het systeem door een wereldrijk – dat was tot dan toe altijd al het lot van een opkomende wereld-economie geweest – is toe te schrijven aan de mislukking van de Habsburgers en de Valois om precies zo’n werelrijk te vestigen. Deze mislukking, als gevolg van over-stretching, werd bezegeld door de Vrede van Cateau-Cambrésis in 1559. De voor het ontstaan van de Europese wereldeconomie essentiële totstandkoming van een internationale graanmarkt, gecentreerd rond de Lage Landen, wordt door Slicher van Bath 14 jaar voordien gesitueerd, nl. in 1544 (Wallerstein I. 1978:96). Dit proces dat de arbeidsverdeling vastlegde die de wereld-economie structureerde, was de uitloper van een reeks grotendeels interne ontwikkelingen zoals de tegengestelde evolutie vanaf ca. 1300 in West-Europa en in Oost-Europa met betrekking tot de arbeidscontrole. Nadat in de eeuwen daarvoor in deze twee delen van Europa aan de boeren steeds meer concessies waren gedaan, werd deze evolutie in West-Europa verder gezet, maar in Oost-Europa omgebogen, wat daar zou uitmonden in de zgn. tweede lijfeigenschap.

Deze tegengestelde evolutie en haar resultaat worden door Wallerstein geanalyseerd in termen van strategieën waarvan de toepassing al dan niet gewenste en of voorziene effecten heeft, mede door de werking van het principe dat initiële kleine verschillen zeer grote gevolgen kunnen hebben. Bij het ontstaan van de wereld-economie (ca. 1450) waren de verschillen immers nog niet zo groot:

“Wat hier aan het werk is, is het algemene principe dat in de loop van sociale interactie kleine initiële verschillen versterkt, gestabiliseerd en gedefinieerd worden als ‘traditioneel’. Het ‘traditionele’ was, en is altijd een aspect en creatie van het heden, nooit van het verleden ... Dus, wanneer op een gegeven moment in de tijd, omwille van een reeks van historische factoren, een regio een klein voordeel heeft op een andere in termen van één cruciale factor, en er een samenloop van gebeurtenissen is die dit kleine voordeel van centraal belang maakt voor het determineren van sociaal handelen, dan wordt het kleine voordeel omgezet in een grote ongelijkheid en houdt het zelfs stand tot na de samenloop. Dit was het geval in het 15de- en 16de-eeuwse Europa.” (Wallerstein I. 1978:89 m.v.)

Deze aanpak zal Wallerstein behouden bij de analyse van de verdere ontwikkeling van (de landen van) het wereld-systeem.

Aan de genoemde elementen van Wallersteins benadering moeten we nog toevoegen dat het succes of het falen van de toegepaste strategieën sterk medebepaald wordt door de beperkingen die voortvloeien uit de politiek-economisch geografische structuur van het systeem. Een voorbeeld:

“Het is niet werkelijk verbazingwekkend dat Denemarken een perifeer gebied bleef ondanks de formele stichting van een absolute monarchie. Veel verrassender is dat Brandenburg, een onbetekenend perifeer gebied, eerst in staat was om zich tegen de 18de eeuw tot een semiperifere macht, Pruisen, te ontwikkelen, om daarna veel meer voor de hand liggende kandidaten voorbij te streven en uiteindelijk ver achter zich te laten – namelijk Zweden in het noorden en Saksen en Oostenrijk in het zuiden. Hier is geen redelijke verklaring voor tenzij we met de volgende punten rekening houden: 1. de voortdurende wisselwerking tussen de staten, een uitdrukking van economische krachten, en 2. het scala van economische rollen (hoewel een beperkt scala) die bepaalde gebieden op gegeven momenten in de geschiedenis kunnen spelen. De sleutel tot de ontwikkeling van Pruisen was dat er, vanuit het gezichtspunt van de centrummachten, ruimte was voor één belangrijke semiperifere macht in Centraal-Europa. Toen Zweden faalde nam Pruisen zijn plaats in. Het hoe en waarom daarvan moeten we onderzoeken. Maar we kunnen het proces niet begrijpen tenzij we ons van te voren realiseren dat twee staten in het zelfde gebied er niet gelijktijdig in hadden kunnen slagen om te doen wat Pruisen deed.” (Wallerstein I. 1983:159)

2.4. De verdere ontwikkeling van het wereld-systeem
Wallerstein eindigt zijn verhaal over het tijdvak van het ontstaan van de Europese wereld-economie (1450-1640) als volgt:

“De Engelse Burgeroorlog kwam op het laatst mogelijke ogenblik. Het herstel van de landbezittende klassen in de volgende honderdvijftig jaar was overal te groot, zelfs in Engeland. Maar daar had de bourgeoisie tenminste droit de cité gewonnen. En de grondbezittende klasse, dat was minder de aristocratie, maar meer de gentry, die uiteindelijk bons bourgeois waren. In Frankrijk was de bourgeoisie in de zeventiende eeuw veel te zwak om een Cromwell voort te brengen. Pas in 1789 zou ze haar belangen in overeenstemming zien komen met die van de staat als natie. Tegen die tijd had de wereldeconomie zich reeds ontwikkeld en zou het voor Frankrijk te laat zijn om er een vooraanstaande plaats in te bezetten.” (Wallerstein I. 1974: 185)

Het verhaal van het tijdvak van consolidatie en mercantilisme (1600-1750) besluit hij met de volgende woorden:

“Ofschoon het ideologische uiterlijk van een vroegere wereld de Europese wereld-economie nog beheerste, kwamen steeds meer groeperingen er toe hoofdzakelijk en in laatste instantie te handelen als burgers en proletariërs die hun eigen belangen dienden, en hun aandeel in een kapitalistisch systeem verdedigden. Dit is de eigenlijke kern van ons betoog. Er was nog geen sprake van burgerlijke of proletarische cultuur; maar burgerlijk en proletarisch handelen stelden al de kernvoorwaarden voor sociaal gedrag...” (Wallerstein I. 1983:201)

Hoe gaat het verhaal nu verder?
Groot-Brittannië is klaar voor de hegemonie in 1815. Het is het land waar zich de zogenaamde industriële revolutie heeft voorgedaan. In het tijdperk van mercantilisme en consolidatie waren de kapitalisten van de kernstaten erin geslaagd de meest winstgevende activiteiten binnen hun grenzen te concentreren. Een nadeel was, gezien de demografische stagnatie, de beperkte totale vraag. Maar de eliminatie van marginale producenten doorheen de gehele wereldeconomie en de – beperkte – herverdeling van de inkomens (door verhoging van de koopkracht als gevolg van de langdurige daling van de graanprijzen) legden de basis voor een nieuwe economische en demografische groei. Het agrarisch kapitaal in de kernlanden speelde in op de nu toenemende vraag en investeerde o.a. in innovatieve sectoren. De technologische vooruitgang, die overigens al van voor 1750 dateerde, versnelde, maar toch niet in die mate dat van een echte revolutie kon worden gesproken (in de zin dat bv. de Verenigde Nederlanden er destijds dan geen zouden hebben gekend). In feite was die revolutie niets meer, maar ook niets minder, dan de reürbanisatie en herconcentratie van de leidende industriële sectoren die gepaard ging met pogingen tot schaalvergroting. Dit proces kon slechts echt op gang worden gebracht in een industrie die onlosmakelijk met de wereldmarkt verbonden was. Dat was het geval met de katoenindustrie in het land dat ook de wereldmarkt controleerde: Groot-Brittannië.

Nadien komt er een dubbele ontwikkeling, de, industrialisering op het continent en de de-industrialisering in de rest van de wereld, meer bepaald in de externe gebieden die in de periode 1750-1850 werden ingelijfd: Europees Rusland, het Ottomaanse Rijk (Europees gedeelte, Anatolië, Syrië, Egypte), Indië en de West-Afrikaanse kustzone. De inlijving leidde tot ingrijpende wijzigingen in het staatsbestel van deze gebieden, tot schaalvergroting van hun productie-eenheden, c.q. centralisering in hun handel en tot afremming, c.q. vernietiging van hun industrie.

Ondertussen was er de Franse Revolutie geweest. Deze revolutie moet niet worden gezien als – eindelijk – de omverwerping van de feodale orde door de burgerij. Zij betekende wel drie dingen:
1. een min of meer bewuste poging van een heterogene groep kapitalisten om door een hervorming van de Franse staat de hegemonie in de wereld-economie te verwerven – die als dusdanig werd voortgezet onder Napoleon, waarbij de hervorming er wel is gekomen, maar met een tegenovergesteld resultaat;
2. de eerste betekenisvolle antisysteembeweging in de geschiedenis van het wereld-systeem, gedragen door de Franse volksmassa’s. Die werd als dusdanig een mislukking, maar vormde niettemin toch de geestelijke basis voor alle latere antisysteembewegingen;
3. een schok voor het wereld-systeem om eindelijk de cultureel-ideologische sfeer te doen overeenstemmen met de economische en politieke realiteit.

Ook elders waren er revoluties. Vanaf de Amerikaanse Revolutie creëerden blanke kolonisten (settlers) in een periode van 50 jaar in vrijwel geheel Amerika staten die werden opgenomen in het statensysteem. Maar ze kwamen alle onder de economische bevoogding van Groot-Brittannië, zij het met de Verenigde Staten als ‘luitenant’. Haïti was de uitzondering die werd geostraciseerd. Het sociaal gehalte van het nationalisme was inderdaad gering.

Tot zover het derde deel van The Modern World-System, dat de periode 1730-1840/50 bestrijkt. Wallerstein besluit dit deel als volgt:

“Geen enkele grote revolutie van de 18de eeuw ... vertegenwoordigde fundamentele uitdagingen voor het wereld kapitalistisch systeem. Zij betekenden zijn verdere consolidatie en verankering. De volkse krachten werden onderdrukt en hun potentieel in feite beperkt door de politieke transformaties. In de 19de eeuw zouden deze krachten – of liever hun nazaten – over hun falen reflecteren en een heel nieuwe strategie bedenken, die veel beter georganiseerd, systematisch en zelfbewust was.” (Wallerstein I. 1989:256 m.v.)

Om het verhaal door te trekken tot op heden, vervolledigen we het met elementen uit Taylors Political Geography (1985):
Het kapitalistisch systeem heeft zich in de vier decennia rond de eeuwwisseling over de hele wereld verbreid, deels via de weg van het kolonialisme. Ondertussen zijn vrijwel alle gebieden gedekoloniseerd. Maar noch de dekolonisering, noch het doordringen van Japan tot het kerngebied en van sommige vroegere perifere landen tot semiperiferie heeft het proces van ongelijke ontwikkeling – te analyseren in termen van de driedelige politiek-economisch geografische structuur van het systeem – aangetast.[40]

De perifere staten blijven structureel zwak, omdat de leidende strata zich opstellen langs breuklijnen van een echt dilemma: vrijhandel in grondstoffen geproduceerd met laag gewaardeerde arbeid versus protectionisme (om industrialisatie op gang te brengen).

De semiperifere staten hebben baat bij protectionisme. Hier vallen ook de voormalige Sovjet-Unie en haar Oost-Europese satellieten onder. Zo was de Sovjet-Unie geen socialistische staat, maar een staat binnen het statensysteem waar mensen met een socialistische ideologie de staatsmacht in handen kregen en precies daarom het spel moesten meespelen. Men kan beter gewagen van de 20ste-eeuwse variant van het mercantilisme.

In de kerngebieden hebben de Verenigde Staten Groot-Brittannië afgelost als hegemoon, maar die hegemonie is nu aan het tanen.

Aldus blijkt dat de transformatie die is ingezet in de lange 16de eeuw nog steeds verdergaat:

“Sinds die tijd heeft de kapitalistische wereld-economie a. zich geografisch tot over de gehele globe uitgebreid; b. een cyclisch expansie- en contractiepatroon tentoongespreid (Simiand’s fasen A en B), evenals een verschuiving van de geografische ligging van economische functies (de opkomst en ondergang van hegemonieën, de op- en neergaande beweging van bepaalde kerngebieden, perifere, en semiperifere gebieden); en c. een proces van seculaire transformatie meegemaakt, inclusief technologische vooruitgang, industrialisering, proletarisering, en de opkomst van gestructureerd politiek verzet tegen het systeem zelf – een transformatie die vandaag nog steeds plaatsvindt.” (Wallerstein I. 1983:6)

3. Theorieën en onderwerpen

Hieronder volgt een samenvatting van de kenmerken van het moderne wereldsysteem, onder de vorm van de diverse theorieën en onderwerpen die in Wallersteins oeuvre daarover voorkomen. Ik baseer me hiervoor op het reeds vermelde werk van Taylor P. (1985) en artikelen uit Wallersteins kleinere werken waaruit ik reeds heb geciteerd in vorige hoofdstukken. Verscheidene artikelen bieden een korte ‘opsomming’ van diverse kenmerken in functie van het respectievelijke onderwerp waarover zij handelen. Daardoor wil het beeld dat men krijgt van deze kenmerken wel eens veranderen. Deze artikelen hebben doorgaans niet de intentie om deze kenmerken uitvoerig te verklaren, laat staan om ze logisch uit elkaar af te leiden. Daarom moet ik hier een reconstructie geven. Ik plaats de kenmerken onder een paar hoofdingen die me zinvol lijken: nogmaals het onderscheid tussen een wereldrijk en een wereld-economie; arbeidsverdeling en een driedelige ruimtelijke structuur; dynamiek van het moderne wereld-systeem; politiek en macht in het wereld-systeem.

3.1. Verschil tussen een redistributief en een kapitalistisch wereld-systeem
Een redistributief wereldrijk is én een economische én een politieke eenheid en heeft meerdere culturen binnen de grenzen van zijn sociale arbeidsverdeling. Een wereld-economie is eveneens een economische eenheid en heeft ook meerdere culturen binnen zijn grenzen maar het is geen politieke eenheid (geen overarching political system). Dat wil zeggen dat de economische eenheid steeds ‘groter’ is dan enige juridisch bepaalde eenheid. In feite is deze ‘definitie’ van een wereld-economie tot op zekere hoogte de definitie van ‘kapitalisme’. De beslissingen over de hoeveelheden van goederen die moeten worden geproduceerd en de wijze waarop zij worden geproduceerd alsook de verdeling van arbeid, noodzakelijk voor de productie en reproductie van de warenketens, gebeuren niet gepland maar anarchistisch. Dat wil zeggen het gaat om een ‘som’ van individuele beslissingen van kapitaalbezitters wiens doel het is steeds meer kapitaal te produceren, winst te behalen en zijn niet de aangelegenheden van een autonome politiek.

Dit historisch kapitalisme ontstond volgens Wallerstein doorheen de transitie in de lange 16de eeuw als een in Europa gecentreerde wereld-economie. Vanaf dan vertoonde het cycli van expansie en contractie in geografische zin (het omvat de gehele aarde rond 1900), in productiecapaciteit, in het doorzetten en organiseren van sociale relaties (commodification – tot ruilwaar maken – en class formation) en in de integratie als geheel (world-scale interdependence).

3.2. Arbeidsverdeling en een driedelige ruimtelijke structuur
In wereld-systeem analyse hanteert men ‘arbeidsverdeling’ om die processen aan te duiden die bepalend zijn voor de relationele productiestructuren, die door die processen tevens gereproduceerd en veranderd worden. In de moderne wereld zijn deze productiestructuren ‘wereld’-wijde relationele structuren waarvan de vormen worden bepaald door de tijd-ruimtelijke bewegingen van materiële goederen zoals ze worden weergegeven in rekeningen en worden getekend op kaarten. Dit zijn ook de structuren die de distributie van goederen voorafgaan en bepalen. In de moderne wereld vertonen zij een patroon waarin bepaalde gebieden kunnen worden aangeduid als kerngebieden, andere als perifere en een derde soort als semiperifere gebieden.

De kapitalistische wereld-economie werkt via de sociale relatie arbeid-kapitaal waarin het surplus dat door de directe producenten wordt voortgebracht, toegeëigend wordt door anderen. Dit gebeurt omdat de kapitalisten – individuen, maar ook steeds meer collectiviteiten zoals private- of staatsondernemingen – het kapitaal controleren en omdat hun ‘rechten’ op het surplus wettelijk worden gegarandeerd. Eens het surplus onttrokken, wordt het verdeeld via de wereldmarkt of onder multinationale corporaties.

De structuur van de wereld-economie zorgt ervoor dat er een, voornamelijk trans-statelijke, ongelijke ruil van goederen en diensten bestaat en gereproduceerd wordt zodanig dat het overgrote deel van het onttrokken surplus in de perifere zones wordt overgeheveld naar de kernzones:

“Wanneer we denken aan de ruil tussen de kern en de periferie van een kapitalistisch systeem, een ruil van hoge-loon producten en lage-loon producten, dan verschijnt een ‘ongelijke ruil’ ... waarbij een arbeider in de periferie vele uren moet werken – op een gegeven niveau van productiviteit – om een product te verwerven dat door een arbeider in de kern in een uur wordt geproduceerd. En omgekeerd. Een dergelijk systeem is noodzakelijk voor de expansie van een wereldmarkt indien het voornaamste doel winst is.” (Wallerstein I. 1979:71 m.v.)

Wanneer we spreken over kern- en perifere gebieden, zones of staten dan moeten we voor ogen houden dat het steeds gaat om processen. Kerngebieden zijn dan deze waar hoofdzakelijk kernprocessen plaatsgrijpen: o.a. verregaande mechanisering, vorming van loonarbeid en proletarische huishouding (inkomen hoofdzakelijk uit loon), van hoge lonen en van sterke staatsapparaten. Perifere processen zijn o.m. vorming van semiproletarische huishouding (het inkomen komt slechts gedeeltelijk voort uit loon), zwakke staatsstructuren, lage loonschalen, weinig ontwikkelde technologieën.

De semiperiferie – de meest originele categorie uit Wallersteins begrippenapparaat – vormt een derde categorie in het wereld-systeem. De semiperiferie vertoont geen dominantie van kern- noch perifere processen en heeft ook geen eigen processen. Niettemin vormt het een essentieel onderdeel van de wereldeconomie. Daar zijn hoofdzakelijk twee redenen voor. Een eerste is politiek van aard: een systeem dat is gebaseerd op ongelijke beloning moet rekening houden met een politieke opstand van minstbedeelden die zonder de aanwezigheid van een ‘middenlaag’ al snel bewust zouden worden van hun situatie:

“De voornaamste politieke middelen waarmee dergelijke crisissen worden afgewenteld is de creatie van ‘midden’-sectoren die ernaar tenderen zichzelf te zien als meer welvarend dan de ‘lagere’ sector en minder welvarend dan de ‘boven’ sector” (Wallerstein I. 1979:69 m.v.)

Het betreft hier de landen of gebieden die tussen de categorieën van perifeer en kern vallen. De tweede reden voor het bestaan van een dergelijke derde zone is politiek-economisch van aard. Het stijgen van de lonen in kerngebieden gecombineerd met het steeds dalende economische voordeel van de leidende economische producenten en hun investering in snel gedateerd vast kapitaal (voortdurende technologische vooruitgang), leidt tot...

“ ... een onvermijdelijke daling van de comparatieve kosten van de productie. Voor de individuele kapitalisten is het verplaatsen van kapitaal van een neergaande naar een stijgende sector de enige weg om de effecten van cyclische plaatsverschuivingen van de leidende sectoren te overleven. Daarvoor moeten er sectoren zijn die in staat zijn om te profiteren van de loonproductiviteitsdruk van de leidende sectoren. Dergelijke sectoren noemen we semiperifere landen.” (Wallerstein I. 1979:70 m.v.)

Hoewel het patroon van de drie gebieden doorheen de geschiedenis van het systeem herkenbaar blijft, veranderen de posities van de afzonderlijke streken, staten en gebieden.

3.3. Dynamiek van het moderne wereld-systeem
3.3.1. Anarchy of production en cyclische ritmiek

De ontwikkeling van het moderne wereld-systeem is, zoals reeds vermeld, van cyclische aard. Dit komt voort uit één van de contradicties van het systeem, nl. de tegenstelling in vraag en aanbod. We herinneren aan het ‘anarchistische’ van het kapitalisme. In dit systeem is de afwezigheid van een centraal gezag één van de elementen van de definitie van het systeem. De markt vertrouwt op concurrentie om het systeem te ordenen, en concurrentie veronderstelt gedecentraliseerde beslissingen. Deze gebeuren door de ondernemers die uit zijn op winst of accumulatie van kapitaal op korte termijn. Wanneer de tijd gunstig is, met name wanneer de vraag naar geproduceerde goederen groot is en er winst kan worden gemaakt, is het in het belang van de kapitalisten om te investeren in productiefactoren (nieuwe technologie). Doch zonder centrale planning van de investeringen resulteert deze procedure in overproductie. Stagnatie doet zijn intrede, waarna de sociale organisatie van de productie dient gereorganiseerd teneinde nieuwe condities te vinden voor expansie.

Om ruimte te maken voor een nieuwe fase van expansie bestaan een aantal mechanismen:
a. reductie van de kosten van voormalige kernproducten door verdere mechanisatie en relocatie van kernproductie-activiteiten naar zones met lagere lonen;
b. innovatie van nieuwe kernactiviteiten welke hoge winsten kunnen opleveren op korte termijn en nieuwe investeringen aanmoedigen;
c. hernieuwde klassenstrijd opdat er mogelijkheden kunnen worden gecreëerd voor een herverdeling van het wereld-surplus tussen arbeiders in de kernstaten en de bourgeoisie in de semiperiferie en periferie (augmenting world effective demand);
d. expansie van de grenzen van de wereld-economie zodat nieuwe semiproletarische arbeidskrachten kunnen worden gecreëerd en opgenomen in de wereld-arbeidsverdeling die werken aan lonen onder de reproductiekosten.

3.3.2. Logistics en Kondratieffs
De cyclische ritmiek laat zich merken doorheen de geschiedenis van het systeem in een aantal ‘golven’. Deze ‘golven’ kunnen worden verdeeld in twee groepen die elkaar in de tijd hebben opgevolgd: lange golven en middellange golven.

De middellange golven werden voor het eerst voorgesteld door de Russische economist Kondratieff. Zij beslaan een tijdspanne van om en bij de vijftig jaar. Hoewel er vrij veel discussie bestaat over het bestaan van deze golven vóór 1780-90 bestaat er volgens Peter Taylor (1985) meer consensus over het voorkomen van deze golven na het midden van de 18de eeuw. Een Kondratieff cyclus kent twee fasen, een fase van groei (van de wereldeconomie) en een stagnatiefase. Tot nu toe waren er vier cycli:

1. 1780/90 --- A --- 1810/17 --- B --- 1844/51
2. 1844/51 --- A --- 1870/75 --- B --- 1890/96
3. 1890/96 --- A --- 1914/20 --- B --- 1940/45
4. 1940/45 --- A --- 1967/73 --- B --- 199?

Voor de periode van voor 1780 wordt het moeilijker om dergelijke cycli aan te geven. Wel kan men gewagen van veel langere golven (logistics) welke tot vóór het begin van de kapitalistische wereld-economie kunnen worden teruggetraceerd (zie reeds boven):

ca. 1050 --- A --- ca. 1250 --- B --- ca. 1450
ca. 1450 --- A --- ca. 1600 --- B --- ca. 1750

De eerste logistic betreft de gehele periode van het feodale Europa met de B-fase als ‘crisis van het feodalisme’ waaraan Wallerstein het begin van het kapitalisme koppelt, met de Europese verovering en plundering van Amerika, de nieuwe handelspatronen en de technologische vooruitgang in de landbouwproductie. De eerste fase van deze nieuwe productiewijze (1450-1600) is een fase van expansie gevolgd door stagnatie (i.p.v. ‘crisis’), die de consolidatie vormt van het moderne wereld-systeem. De datum 1750 is dan het keerpunt van een agrarisch naar een industrieel kapitalisme.

3.3.3. Sociaal organisme en seculaire trends
De ritmiek van het systeem is echter niet perfect cyclisch. Ieder sociaal systeem dient volgens Wallerstein te worden beschreven als een historisch systeem dat een ‘geboorte’, een ‘levensloop’ en een ‘dood’ kent. Daar steekt een zekere wetenschapstheoretische opvatting achter verwant aan een idee van Ilya Prigogine (Prigogine I. & Stengers I. 1987): ieder systeem, iedere entiteit draagt ‘de pijl van de tijd’ in zich. Dit wil zeggen dat de tijdsdimensie van een systeem voortdurend moet worden in rekening gebracht; geen enkel systeem is op twee momenten ‘gelijk’ én ieder systeem ‘leeft’ tot een bepaald punt van ‘bifurcatie’ (punt van splitsing) waar uiteindelijk kleine ‘fluctuaties’ (schommelingen, oorzaken) grote gevolgen kunnen hebben:

“Wanneer de bifurcatie radicaal verschillende uitkomsten toestaat (hoewel binnen zekere grenzen) dan is dat omdat de bestaande structuren zo fragiel zijn geworden dat kleine fluctuaties, op dat moment, grote gevolgen kunnen hebben ...” (Wallerstein I. 1991b:263-264 m.v.)

In een sociaal systeem zijn het de contradicties die in het systeem ‘de pijl van de tijd’ van kracht voorzien en resulteren in seculaire trends die gaandeweg een asymptoot bereiken waarop het systeem splitst of overgaat in een transitie.

In de kapitalistische wereld-economie is het de aanhoudende accumulatie van kapitaal die de versterking en verdieping van het wereld-systeem bewerktstelligt en de contradicties in het systeem veroorzaakt. Het is het succes, niet het falen, van het systeem dat naar de onafwendbare neergang leidt. Deze levensloop wordt weerspiegeld in de seculaire trends van het systeem. Deze zijn kort opgesomd:
- de continue tendens om de productiekosten op lange termijn te verminderen, leidt tot een steeds verdergaande mechanisering van de productie;
- de zoektocht naar de goedkoopste productiemiddelen, veroorzaakt de steeds verdere commodificatie van deze middelen (land, arbeid, goederen);
- de voortdurende poging om de grenzen van de kapitaalaccumulatie te verleggen brengt de verdergaande contractualisering van economische transacties met zich mee;
- de opeenvolgende stagnaties van het systeem die aanleiding geven tot de herstructurering van de productierelaties, gingen steeds gepaard met een expansie van de grenzen van de wereld-economie;
- de contradicties van de kapitalistische productiewijze veroorzaken polarisering en proletarisering: polarisering in de verdeling van materiële welvaart lijkt evident, tenminste, wanneer men dit beschouwt binnen de enige eenheid die van tel is: nl. de kapitalistische wereld-economie.

Polarisatie dient voornamelijk te worden begrepen binnen of vanuit de sociale bifurcatie – transformatie van verscheidene relaties in de ene antinomie tussen proletariaat en bourgeoisie.

Het kapitalisme is de enige productiewijze waar de maximalisatie van surpluscreatie op zich wordt beloond. Het is het enige systeem waarin alle producenten voornamelijk worden beloond in de mate waarin zij ruilwaarde produceren en worden gestraft wanneer zij dat niet doen. Dit gebeurt doorheen de wereldmarkt, de voornaamste arena van economische strijd. De strijd voor winst opereert doorheen en met de creatie van wettelijke bescherming voor individuele bedrijven om zich de surpluswaarde, voortgebracht door de directe producenten, toe te eigenen. De structuur van de markt verzekert dat zij die geen kapitaal accumuleren worden uitgerangeerd ten voordele van zij die dat wel doen (embourgeoisement – Wallerstein spreekt van bourgeoisification). Zij die een deel van het surplus dat ze niet zelf hebben voortgebracht ontvangen en daarvan een deel gebruiken om kapitaal te accumuleren, noemt Wallerstein de bourgeoisie (in: Balibar E. & Wallerstein I. 1991:117). Wat de bourgeois bijgevolg definieert is het feit dat hij als individu of als lid van een collectiviteit, een deel van het surplus dat hij niet voorbracht in bezit neemt en daarvan een deel kan investeren in kapitaalgoederen. De vorm waaronder dit gebeurt is afhankelijk van de toestand van de wereld-economie als geheel (en van de rol van de staat daarbinnen) aan de ene kant, en de aard van de klassenstrijd in de wereld-economie (en in de afzonderlijke staat) aan de andere kant.

Het proletariaat is dan de ‘verzameling’ van hen die een deel van de waarde die zij voortbrengen moeten overleveren of afstaan aan anderen. Historisch gezien is het zo, argumenteert Wallerstein, dat in het kapitalisme steeds meer mensen in één van beide klassen zijn terecht gekomen (Wallerstein I. in: Balibar E. & Wallerstein I. 1991:129).

Daarbij worden gaandeweg ook steeds meer proletariërs (in proletarische én semiproletarische huishoudens) tot loonarbeiders. De oorzaak vindt men in de stijging van het aantal kopers, noodzakelijk voor de afzet van producten, en daarmee de winsten, van de kapitalisten als wereldklasse. Proletarisering of verhoging van het percentage loonarbeiders is niet noodzakelijk in het voordeel van de individuele ondernemers die voortdurend uit zijn op de minimalisering of de reductie van de productiekosten, waardoor het percentage loonarbeiders nog steeds veel kleiner is dan men kan verwachten. We moeten voor ogen houden dat minstens de helft van het wereldproletariaat geen full-lifetime proletarians zijn, maar wel directe producenten die werken onder verschillende vormen van arbeidscontrole, afhankelijk van de structurele positie in de wereld-economie (kern, semiperiferie, periferie). Overigens, het merendeel van de huishoudens is semiproletarisch, dit wil zeggen huishoudens waarin door de aanwezigheid van diverse vormen van inkomen, de waardering van loonarbeid kan worden laag gehouden. De structuur van de huishoudens – het aantal leden, de aard van verdeling van arbeid in de huishoudens – is daarbij ook afhankelijk van de locatie in centrum, periferie of semiperiferie en aan de fluctuaties onderworpen met contractie en expansiefasen.

3.4. Politiek en macht in het wereld-systeem

“Het kapitalisme kon tot bloei komen, juist omdat de wereld-economie binnen haar grenzen niet één, maar een veelheid van politieke systemen had. Ik breng hier niet de klassieke stelling naar voren dat het kapitalisme een systeem is dat is gebaseerd op het niet-ingrijpen van de staat in economische aangelegenheden. Integendeel! Kapitalisme is gebaseerd op de voortdurende absorptie van economische verliezen door politieke eenheden, terwijl economische winst in ‘particuliere’ handen overgaat.” (Wallerstein I. 1987:216)

3.4.1. Eén politiek-economische logica
De afwezigheid van één ‘overkoepelend politiek systeem’ in de kapitalistische wereld-economie betekent niet dat ‘politiek’ of politieke macht geen rol speelt in het reilen en zeilen van het moderne wereld-systeem. Integendeel, het gebruik van politieke en militaire macht is een fundamenteel onderdeel van de wijze waarop het surplus wordt toegeëigend. Dit kan echter niet van die aard zijn dat het het systeem domineert, zoals in een wereldrijk. De strijd om de winsten, de kapitaalaccumulatie in de markt en de politieke mechanismen zijn geen twee strikt gescheiden processen, het zijn aspecten van één politiek-economische logica.

3.4.2. De staat in het wereld-systeem
De centrale locus van politieke macht in het wereld-systeem is de moderne staat. De staten zijn gecreëerde instituties die de belangen van de klassen in de wereldeconomie reflecteren, binnen een interstatelijk systeem:

“Dit interstatelijk systeem is in feite het raamwerk waarin de staten worden gedefinieerd. Het feit dat de staten van de kapitalistische wereld-economie bestaan binnen een interstatelijk systeem is de differentia specifica van de moderne staat – zich daardoor onderscheidend van andere bureaucratische vormen.” (Wallerstein I. 1984b:33 m.v.)

Dit interstatelijk systeem dat de strijd en concurrentie tussen staten weerspiegelt, definieert en limiteert de mogelijkheden van de individuele staten om ‘autonome’ politieke en economische beslissingen te nemen.

De fundamentele rol van de staat in de wereld-economie is het bevorderen van het voordeel van sommigen tegenover dat van anderen in de wereldmarkt, het reduceren van de ‘vrijheid’ van de markt. Dit kan via het veranderen van distributie (van inkomens), het belemmeren van de toegang tot de markt van goederen of arbeid in het voordeel van hen die daardoor delen in de oligarchie, het beletten van individuen om invloed uit te oefenen op de organisatie en de politiek van de staat, en buitenlandse inmenging. De staat heeft ook het monopolie op het gelegitimeerd gebruik van geweld binnen zijn grenzen – de soevereiniteit – en kan, binnen zekere grenzen, invloed uitoefenen op de bewegingen en veranderingen van productiefactoren. Sommige groepen kunnen hun positie ook verbeteren door te ijveren voor veranderingen in de grenzen van de staat:

“Het is deze realistische capaciteit van staten om in te grijpen in de verplaatsing van de factoren van productie die de politieke onderbouwing van de structurele arbeidsverdeling in de kapitalistische wereld-economie in z’n geheel gestalte geeft. Gewone marktoverwegingen kunnen de tendensen naar specialisatie ... verklaren, maar het is het staatssysteem dat de specifieke patronen versterkt en consolideert, en het was dikwijls nodig om gebruik te maken van het staatsapparaat om het patroon van de wereldwijde verdeling van arbeid te wijzigen.” (Wallerstein I. 1979:292 m.v.)

De macht van de staat om de markt te organiseren voor zijn eigen doeleinden hangt niet alleen af van de eigen hulpbronnen en mogelijkheden maar is relatief ten opzichte van zijn positie in het wereld-systeem. Hier betekent het succes van de politiek van een staat een eliminatie van mogelijkheden voor andere staten. Hoewel de vorm die een staat aanneemt afhankelijk is van de samenloop van economische, sociale en politieke krachten binnen zijn regio, en op deze wijze uniek is, kunnen we een generalisatie doorvoeren op basis van onze drieledige ruimtelijke organisatie (cfr. Taylor P. 1985: 123 e.v.):

Kernstaten, in het economische voordeel, zijn de meest stabiele en weerspiegelen een relatief grote consensus over het te voeren beleid dat de tendens vertoont ‘vrijhandel’ te promoten (in het bijzonder de hegemonen en in perioden van informeel imperialisme – zie verder). Aangezien het meeste surplus in de wereldeconomie naar de kernregio’s stroomt, bezitten de kernstaten ook de mogelijkheden voor het realiseren van een relatief groter percentage loonarbeiders en een groter percentage bourgeois.

Perifere staten zijn de minst stabiele, gegeven hun structurele positie. Daar zij weinig surplus hebben of ontvangen, kunnen zij ook geen arbeid ‘afkopen’ (arbeid gebeurt hier doorgaans ‘gedwongen’). Daarom lijken hun politieke apparaten ‘overontwikkeld’. Het beleid is hier voornamelijk gericht op het tegemoet komen aan de belangen van de landeigenaars en het kapitaal in de kern (open economy). In de mate dat de lokale industriële groepen hun belangen kunnen opleggen aan de militair-bureaucratische regimes, kunnen deze staten, afhankelijk van de mogelijkheden die hen worden geboden door de cyclische ritmiek van het systeem, semiperifeer worden.

De semiperifere staten zijn deze waar de balans tussen ‘consensus’ en ‘dwingelandij’ cruciaal is en waar de klassenstrijd het hevigst is. De semiperifere economische strategie is deze van het protectionisme verbonden aan ‘ontwikkelingsstrategiën’ met het bevorderen van de kapitaalaccumulatie door de lokale industriële bourgeoisie (industrialisatie). Legitimatie is hier bijzonder moeilijk – vandaar de vele dictatoriale regimes. Politieke machtsuitoefening is echter een uiterst dure kwestie en staat het ontwikkelen dan ook geregeld in de weg. Bijgevolg is de semiperiferie verbonden met sterke consensuskrachten zoals fascisme, communisme en bovenal nationalisme. Dit zijn strategieën om de nationale bevolking te mobiliseren achter de belangen van de dominante klassen.

3.4.3. Ongelijke ontwikkeling
Het feit dat kernstaten het verhandelen van geld en goederen willen overlaten aan een vrije markt wordt verklaard door de voordelen van unequal exchange. Ongelijke ruil is in feite een simpel onderdeel van het wereldwijde proces van toe-eigening van surplus. Het surplus dat de directe producent voortbrengt, passeert een hele schakel van bedrijven, individuen en corporaties (many bourgeois sharing the surplus-value of one proletarian). Deze schakels overschrijden veelal de nationale grenzen waarbij staten kunnen interveniëren om de verdeelsleutels voor het surplus zo te hanteren dat vooral de bourgeoisie in de kernstaten er beter van wordt. Eén van de socio-geografische consequenties daarvan is de ongelijke verdeling van bourgeoisie en proletariaat in de verschillende staten. Daarbij komt nog het systematische verschil in soorten van bourgeois en proletariër in deze zones.

Aangezien de staat de voornaamste politieke arena is en aangezien de nationale composities van klassen zo kunnen verschillen is het ‘normaal’ dat de politiek van de diverse staten zo verschilt én ligt het voor de hand dat het veranderen van de nationale productie niet noodzakelijk de kapitalistische wereld-economie verandert (spijt alle socialistische retoriek tot nu toe bijvoorbeeld). Hoewel...

“ ... deze verschillende nationale bewegingen voor verandering in structurele positie ... beïnvloeden – inderdaad, veranderen op langere termijn – het wereldsysteem. Doch zij doen dit via een tussenkomende onafhankelijke: hun impact op het wereldwijde bewustzijn van het proletariaat.” (Wallerstein I. 1979:293 m.v.)

Kern en periferie zijn hier termen om een cruciaal deel van het systeem van surplustoe-eigening door de bourgeoisie aan te geven:

“Om het wat vereenvoudigd voor te stellen: kapitalisme is een systeem waarin de meerwaarde van de proletariër wordt toegeëigend door de bourgeois. Wanneer deze proletariër zich bevindt in een ander land dan deze bourgeois dan is een van de mechanismen om dit proces te beïnvloeden de manipulatie van de controle op verplaatsingen over staatsgrenzen. Dit resulteert in patronen van ongelijke ontwikkeling die worden samengevat in de concepten ‘kern, periferie en semiperiferie’. Dit is een intellectueel hulpmiddel voor de analyse van de verschillende vormen van klassenstrijd in de kapitalistische wereldeconomie.” (idem. m.v.)

3.4.4. Imperialisme en hegemonie
In hun Patterns of development of the Modern World-System (1977), onderscheiden Hopkins en Wallerstein twee bijzondere relaties in de voor de moderne wereld zo typerende strijd tussen staten om de allocatie van de winsten: patterns of domination: imperialism en hegemony/rivalry. We belichten ze hier kort, te beginnen met de hegemonie.

3.4.4.1. Hegemonie
In de geschiedenis van het historisch kapitalisme kunnen we geregeld perioden opmerken waarin er sprake is van een relatief evenwicht in het interstatelijke systeem. Er zijn twee verschillende wijzen waarop zo’n evenwicht kan worden bereikt. Eén relatie is deze waarin geen enkele alliantie van staten sterker is dan een andere, resulterend in een toestand van ‘wapenstilstand’ die geregeld ineenstort, wat tot oorlog leidt. De tweede relatie is deze waarin één kernstaat superioriteit verwerft over de andere zodat geen tweede macht of alliantie in staat is het economische overwicht van de superieure staat te betwisten. Deze situatie heet hegemonie.

Hegemonie wordt opgebouwd in drie etappes: a. het verwerven van suprematie in productie-efficiëntie, b. in de wereldhandel, c. op financieel vlak. Pas wanneer de drie etappes gerealiseerd zijn is er sprake van ‘ware’ hegemonie, waarna door een inhaalbeweging in de technologische vooruitgang van andere staten, de hegemonie erodeert, achtereenvolgens op economisch, commercieel en financieel vlak. Deze evolutie kan worden weergegeven in wat Taylor noemt: paired Kondratieffs.

In de eerste groeifase van de wereld-economie – A 1 – zien we een geopolitieke rivaliteit tussen kernstaten. Toch kunnen we een zekere technologische voorsprong onderkennen in één staat die op lange termijn voordelig is: ascending hegemony. In de B 1-fase, de stagnatie van de wereld-economie, bereikt onze staat commercial supremacy en kan hij zijn belangen verdedigen en consolideren ten opzichte van de andere: hegemonic victory. Hegemonic maturity wordt bereikt in de volgende fase van groei A 2. En wanneer het financiële centrum van de wereld-economie verplaatst is naar de hegemonische staat hebben we true hegemony. In deze laatste fase krijgen we de periode van vrijhandel. B 2 weerspiegelt dan een periode van hevige concurrentie tussen kernstaten voor het verwerven van een groter stuk van een mindere markt. Hier vinden we perioden van protectionisme en formeel imperialisme waarbij de staten hun kolonies in de periferie trachten te behouden, met verhoogde mogelijkheden voor voornamelijk sommige semiperifere staten om hun positie te verbeteren. De twee gecombineerde Kondratieffs (vanaf de industriële revolutie) zijn uiteraard deze van Engeland en de Verenigde Staten.

3.4.4.2. Imperialisme
In tegenstelling tot klassieke theorieën is imperialisme geen bijzondere relatie eigen aan een stadium in de ontwikkeling van staten, noch eigen aan een particuliere fase in de geschiedenis van het kapitalisme. Imperialisme drukt een dominantie-relatie tussen staten uit, voornamelijk tussen kern en perifere staten waarbij we een onderscheid maken tussen formeel imperialisme (imposition of sovereignity of a care state over territory in the peripherycolonialism) en informeel imperialisme (politieke onafhankelijkheid doch structureel-economische afhankelijkheid):

“Wanneer we de term ‘imperialisme’ hanteren om te verwijzen naar ieder gebruik van politieke macht van een sterkere staat (meestal een kernstaat)tegen een zwakkere ... om een positie in de wereld-markt te wijzigen – direct of indirect – dan is het makkelijk om in te zien dat dit een constante is in het interstatelijke systeem zoals het opereerde in de kapitalistische wereldeconomie. We kunnen dan ‘informeel imperium’ en ‘kolonialisme’ zien als cyclische alternatieven van het imperialisme.” (Hopkins T. & Wallerstein I. 1977:120 m.v.)

Men kan twee lange golven van koloniale expansie en contractie herkennen. De eerste – vestiging en desintegratie van de Europese rijken in de Nieuwe Wereld – met een niet-competitieve fase in de logistic-A-fase (enkel Spanje en Portugal als imperiale staten die bovendien met het verdrag van Tordesillos – 1494 – hun invloedsferen hadden afgebakend) en een competitieve in de logistic-B-fase. De tweede – Europese imperiale rijken in Azië en Afrika – doorheen de 19de eeuw, met een non-competitieve fase tijdens de hegemonie van Engeland in het midden van de 19de eeuw (enkel Engeland en Frankrijk als imperialistische expansieve staten) en een competitieve fase in de neergang van de Britse hegemonie.

3.4.5. Nationalisme en antisysteembewegingen
De structurele versterking van de staatsapparaten doorheen de evolutie van het moderne wereld-systeem leidde tot de voortdurende creatie en deconstructie van volkeren. In de mate dat deze volkeren gedefinieerd werden of worden als zij die het recht hebben de structuren van de staat te controleren, worden zij naties – de moderne variant van ‘etnie’ – zij die dat recht niet bezitten noemt men etnische minderheden. Het trachten construeren van natiestaten was en is een fundamenteel element in het bekrachtigen van de staatsmacht en zo een hulpmiddel voor het gesmeerd verlopen van de kapitaalaccumulatie. Nationalisme (de idee dat iedere natie een staat moet hebben) is dan ook één van de meest kenmerkende ideologische en wereldbeschouwelijke constructen van het moderne wereldsysteem.

Het nationalisme ‘ontstond’ in de tweede helft van de 18de eeuw. Doorheen de 19de zou de doctrine van het nationalisme politiek steeds sterker worden om in de 20ste het politieke toneel vrijwel volledig te domineren. In feite was het nationalisme zowel een mechanisme van integratie in het systeem als een mechanisme van verzet tegen het systeem. In die zin heeft het dan ook voortdurend een dubbelzinnige situatie gecreëerd in het bewustzijn en de praxis van zij die het systeem willen omverwerpen.

Terwijl klassen worden gedefinieerd en gevormd doorheen de structurele arbeidsdeling in de wereld-economie en terwijl de volkeren worden gevormd door de ontwikkeling van het interstatelijke systeem, geeft de plaatselijke concentratie van onderdrukte groepen van tijd tot tijd aanleiding tot het vormen van antisysteembewegingen. We kunnen deze bewegingen indelen in hoofdzakelijk twee grote groepen rond twee thema’s: de sociale (rond klasse) en de nationalistische (rond volk en natie).

De eerste serieuze revolutionaire en georganiseerde bewegingen ontstonden in de 19de eeuw en hadden een gemeenschappelijk doel, nl. meer gelijkheid. Hun strijd zou echter, wilden ze daadwerkelijk politieke macht verwerven, gestroomlijnd worden door de structurele eigenschappen van het systeem en zou daardoor het systeem ook versterken wat aanleiding gaf tot dubbelzinnigheden.

Hoe kleiner de zone waarin de nationalistische bewegingen zichzelf definiëren hoe gemakkelijker het voor hen wordt om macht te verwerven doch hoe minder gevolgen deze macht kan teweegbrengen. Vandaar het schommelen van de nationalistische bewegingen in termen van hun definitie-eenheid en het beperkte succes van pannationalistische bewegingen.

Het organiseren op het niveau van de staat was en is zonodig nog verwarrender voor de sociale bewegingen daar het de wereldwijde strijd plaatst tegenover de onmiddellijke politieke nood aan het verwerven van staatsmacht.

“Ofwel vermeed de sociale beweging het ‘nationalisme’ en werd zij inefficiënt, ofwel gebruikte zij nationalisme en moest zij zich ongemakkelijk confronteren met het zgn. ‘nationale vraagstuk’ – dit wil zeggen de ‘nationalismen’ van de minderheden binnen de grenzen van de staat.” (Wallerstein I. 1984b:21 m.v.)

Over het algemeen, zo herhaalt Wallerstein keer op keer, hebben deze bewegingen voortdurend moeite met het afwegen van antisystemische objectieven, welke zich steeds situeren op lange termijn tegen korte termijn doeleinden die het systeem eerder versterken dan ondermijnen. Hoewel hun praxis, afgezien van de directe materiële voordelen voor bepaalde groepen, veeleer systeembestendigend is op korte en op middellange termijn, is hij op lange termijn echter wel degelijk antisystemisch, in de zin dat inkapseling door het systeem aanleiding geeft tot nieuw en verhevigd verzet en kennis oplevert over tactiek en organisatie. De opdracht voor deze bewegingen ligt in het transnationale organiseren, het zoeken naar andere conceptualisaties van de sociale en politieke wereld, en het denken over strategie op de middellange termijn – ideeën over lange termijn ‘verlangens’ en directe kleinschaliger actievoering bestaan reeds in verschillende gedaanten, het is de middellange termijn van ‘strategie’ die grotendeels nog moet worden uitgedacht.[41]

3.4.6. Universalisme en racisme
Niet alleen het nationalisme was op bepaalde wijze ‘functioneel’ voor het versterken van het staatsapparaat en het proces van kapitaalaccumulatie. Wallerstein wijst ook op het belang van twee andere ideologische structuren, namelijk het universalisme en het racisme.

Met de steeds verdere ontwikkeling en het ongelijker worden van de axiale arbeidsverdeling groeide de nood om haar werking te vergemakkelijken door het alloceren van arbeidskracht en het legitimeren van ongelijkheden. Dit leidde uiteindelijk tot de ideologie van het racisme...

“... dat het centrale culturele organisatiethema werd van de wereldbourgeoisie. Het bestaan van superieure groepen ... werd een methode voor het simpele sorteren van arbeids- en inkomensallocatie.” (Wallerstein I. 1984b:22 m.v.)

Racisme is geen xenofobie – de angst voor het vreemde of de vreemdeling – maar wel een geheel van opvattingen over eigenschappen en mogelijkheden van anderen die rolbevestigend werken, een mechanisme van wereldwijde controle over de directe producenten.

De bourgeoisie van de kernstaten probeert ook de activiteiten van de bourgeoisie in andere staten en deze van diverse middenstrata te stroomlijnen in functie van het vergemakkelijken van de operatie van het interstatelijke systeem en het verder integreren van productieprocessen. Dit vereiste een cultureel kader, het universalisme, dat kon worden vast geënt op nationale varianten. Dit was van belang in termen van wetenschap en technologie alsook op het domein van politieke en sociale wetenschappen:

“Het concept van een neutrale ‘universele’ cultuur waarin de kaders van de wereld-arbeidsverdeling zouden worden geassimileerd zou op die manier fungeren als één van de fundamenten van het wereld-systeem zoals het historisch evolueerde. De exaltatie van vooruitgang, en later van modernisering, vatten deze set van ideeën samen en fungeerden minder als ware normen van sociaal handelen dan als statussymbolen van gehoorzaamheid en participatie in de wereld-upper strata.” (idem m.v.)

Hiermee zijn de voornaamste theorieën en onderwerpen binnen het tot nu toe meest bestudeerde object van wereld-systeem analyse zeer kort, en zeer algemeen, samengevat.

Hoofdstuk IV

Momentopnames van een praktijk

“Conclusie: indien Wallerstein al niet het ganzenspel weer eens nieuw maakte door de herschikking van het ganzenbord, dan is hij er toch aardig in geslaagd zich te presenteren als een man waarmee te discussiëren valt. Want niet het gelijk binnen een of andere marxistische scholastiek, maar wel het gelijk tussen verschillende historische en macro-sociologische wereldinterpretaties vormt in die discussie de inzet. Wat ook de uitkomst van die discussie moge zijn, wij kunnen met die gang van zaken enkel maar verheugd zijn.” (Commers R.: Immanuel Wallerstein of het anachronisme als methode, in: gecop. ex.)

Hoewel het misschien nog net iets te vroeg is voor conclusies, een dergelijk gevoelen zal de lezer hopelijk niet hebben gemist in zijn of haar lectuur van voorgaand hoofdstuk. Niet voor niets wordt Wallerstein niet zelden met die grote intellectuele kracht van midden vorige eeuw vergeleken. En niet alleen met hem. Commers vergelijkt hem ook met, of plaatst hem binnen eenzelfde intellectueel kader als Max Weber. Dat is niet vergezocht zoals Commers duidelijk maakt. Het gaat om de nadruk op het geheel en de poging om alle sferen (economie, ideologie, politiek ...) zinvol op elkaar te betrekken in een nieuwe wereldinterpretatie, in een nieuw meta-verhaal: in eenzelfde kader. Maar Commers laat het daar niet bij: waar Marx en Weber de onderlinge betrekkingen tussen de analytische ‘gordels’ van hun programma uiteindelijk of gaandeweg nog moeilijk konden lijmen, gaat het Wallerstein beter af. In tegenstelling tot Marx en zeker diens volgelingen, begint Wallerstein met het geheel en blijft hij de interdependenties op wereldvlak centraal plaatsen. Bij Lenin en ook bij Trotski waren zij nooit veraf maar stonden zij niet zo centraal of werden zij door de analyses van de Russische staat naar de coulissen verwezen. De extrapolatie van processen die ontstonden in de kernregio van de vroegmoderne wereld naar de rest van de wereld (de kapitaal-loonarbeider-relatie op mondiale schaal) is er in Wallersteins opzet ook niet bij, of liever, ligt toch wel enigszins anders, zo zal de lezer toegeven. Het gaat inderdaad om een nieuw verhaal. De toekomst kijkt weer achterom, in letterlijke zin werpt zij haar schaduw achteruit op de intellectuele debatten van vandaag die om haar nu anders belichte horizon terug worden gevoerd.

Het mag ons dan ook weinig verwonderen dat velen die ‘de malaise van marxistische interpretatie van wereld’ (Commers) te boven wilden komen, daartoe ook aangezet door marxisten à la Perry Anderson die hun vinger op de wonden legden en zich niet geroepen voelden om de exegetische toer op te gaan, inspiratie hebben opgedaan aan en binnen deze nieuwe compositie.

Doch, wat heet ‘nieuw’? Wallersteins eerste deel van The Modern WorldSystem dateert al van 1974. Het met z’n kompaan Terence Hopkins geschreven Reasearch Proposal, dat uit de in het vorige hoofdstuk verzamelde theorieën een reeks verdere onderzoeksvragen destilleerde, dateert reeds van 1977. De verschillende Research Working Groups van het mekka van het wereld-systeem denken (het Fernand Braudel-centrum te Binghamton) startten hun onderzoek ook al in de jaren zeventig. Een aantal nieuwe onderzoeksgroepen zag het licht in de jaren tachtig, zoals de groep van historische geografen rond de Duitser H.J. Nitz. Sommigen in de groep rond Mike Featherstone, zoals Jonathan Friedman, confronteren zich, hoewel niet steeds even expliciet, sinds eind jaren tachtig, met mogelijkheden om globaliseringsprocessen vanuit een wallersteiniaans denken te conceptualiseren. En wat met de hele reeks van auteurs die aanverwante ideeën verkondigen? André Gunder Frank, Samir Amin, Giovanni Arrighi, Janet Abu-Lughod, allen erkennen zij een invloed van Wallersteins denken (voor meer informatie kan men terecht in bijlage 2). Er is zelfs sprake van een tweede grote fase in de ontwikkeling van de traditie. De invloed die uitgaat van deze traditie op ander onderzoek is zeker merkbaar, tot bij een Frederic Jameson en een Edward Said, zélfs tot bij antropologen en filosofen, al moeten we voor die laatsten wel ver gaan zoeken.[42]

Het is, binnen het bescheiden opzet van dit werk, onmogelijk ook maar een gedeeltelijk overzicht te presenteren van al wat in de traditie aan ons is vooraf gegaan. Ik moet me beperken tot enkele snapshots of momentopnames van onderzoek, kritiek en toepassing in andere studieterreinen.

1. Kritiek

In diverse disciplines werd en wordt het wereld-systeem denken druk besproken. Niet altijd is men er onverdeeld gelukkig mee, maar geven we – naast Commers oordeel – eerst nog een paar positieve geluiden:
De geograaf Nitz (1993:2) schrijft onomwonden:

“Het concept van een ‘geo-economische macro-structuur’ van het wereldsysteem is voor historisch geografen die de pre-industriële wereld bestuderen een bijzonder fascinerend model. Dit is hoofdzakelijk omwille van het feit dat het een betekenisvol analytisch raamwerk biedt van dat deel van de wereld dat gedomineerd werd door Europa.” (m.v.)

In de geografie is men (tenminste, sommigen) met de komst van Wallersteins theorie wel erg in z’n nopjes. Men begrijpt dat geografie en wereld-systeem analyse in feite twee kanten zijn van een zelfde medaille:

“De maatschappij-structurerende rol van de ruimte bij Wallerstein komt dus hierop neer dat er een symmetrische, interne relatie bestaat tussen de centrumperiferie structuur en de uitbuitingsstructuren van het kapitalisme. Beide fungeren als interne oorzaken. In samenloop met een hele reeks andere oorzaken verklaren zij (onder aanname dat de theorie juist is) een groot aantal geografische verschijnselen: het bestaan van sterke staten in het ene deel van de wereld en van zwakke staten in het andere, de relatief homogene cultuur hier en de voortdurende godsdienstige en etnische conflicten elders, de ruimtelijke verschillen in productieverhoudingen (vrije arbeid, onvrije arbeid, uitsluitend loonarbeid, thuisarbeid gecombineerd met boerderij), het mondiale spreidingspatroon van de verstedelijking, het gebruik van het fysisch milieu (voor productie van handelsgewassen en te exporteren ertsen of voor eigen voedselproductie en nijverheid). We zeggen wel ‘onder aanname dat de theorie juist is’. Schrijft Hoekveld: ‘Wat wil men nu eigenlijk nog meer? Het is inderdaad te mooi om waar te zijn.’” (Saey P. 1990:270)

De historici Lis C. & Soly H. (1993?:189-190) maken, in een interessant overzicht van posities binnen de recente ‘macro-geschiedschrijving’, volgende opmerking:

“Hoewel de wereldsysteemtheorie van Wallerstein veel (en vaak gegronde) kritiek heeft opgeroepen, kan het toch niet worden geloochend dat zij een buitengewone stimulans heeft gegeven aan het zogenaamde transitiedebat, dat wil zeggen de discussie over de redenen waarom de overgang naar het kapitalisme voor het eerst in (West-)Europa plaatsvond. Zijn model heeft bovendien de belangstelling voor allerlei vormen van interactie tussen de diverse delen van de wereld aangescherpt, en dat niet alleen wat de Nieuwe Tijd betreft.”

In de geschiedwetenschap heeft Wallerstein inderdaad veel kritiek te verduren gekregen. Zo wijst Eric Vanhaute erop dat Wallerstein in zijn argumentatie en literatuur dikwijls wel zeer selectief te werk gaat waardoor het een en ander al ongenadig is onderuit gehaald. Zo zal ook Wallersteins analytisch verslag van de Industriële Revolutie waarschijnlijk niet echt ‘de tand des tijds weerstaan’ (1994:45). Volgens Vanhaute veegt Wallerstein in zijn studie van deze “revolutie” alle reeds voorgestelde oorzakelijke factoren van tafel met het argument dat er geen eensgezindheid over bestaat, tezelfdertijd de mogelijkheid uitsluitend dat het ook om een combinatie van ‘factoren zou kunnen gaan’ (idem:44). In een orthodoxe bui zou men geneigd zijn te denken: ‘weg met dit werk’, niet zo Vanhaute. De traditionele analyses van de Industriële Revolutie gingen er van uit dat zij volgende vraag dienden te beantwoorden: ‘Waarom was Engeland eerst?’ In dat opzicht is het concept ‘Industriële Revolutie’, ook volgens Vanhaute, misleidend en bedrieglijk. De vraag moet veeleer zijn: ‘waarom kent de kapitalistische wereld-economie in de periode 1750-1850 een nieuwe versnelling, met als gevolg een grotere concentratie van winstgevende economische activiteiten op Engels grondgebied?’ (ofwel: moderniseringsdenken versus wereld-systeem analyse). Dat Wallersteins eigen behandeling niet echt bevredigend is doet er volgens Vanhaute dan ook weinig toe:

“Doet dit er toe? Ik denk het niet. Er is hier maar één relevante vraag, een vraag die in de historische wereld veel te weinig wordt gesteld: helpt het conceptueel kader dat de Wereld-Systeem analyse ons biedt ons vooruit in onze kijk op historische ontwikkelingen? In dit licht is zijn Modern World-System wel belangrijk: ondanks, en misschien beter nog, dank zij de vele afwijzende reacties worden vragen gesteld en antwoorden voorgesteld die heel wat historische twisten een nieuwe dynamiek geven. Neem daarbij een aantal van zijn methodologische bijdragen die zijn nieuwe holistische wetenschapsvisie ondersteunen, dan moge duidelijk zijn dat we te doen hebben met één van de belangrijkste sociale wetenschappers van het laatste kwart van deze eeuw.” (Vanhaute E. 1994:45)

In zijn beknopt overzicht van de verschillende ‘comparatieve methoden in de geschiedwetenschap’ – die hij toch wat al te gemakkelijk allemaal als complementair wil beschouwen – ziet de Nederlandse geschiedfilosoof Van den Braembussche (1984-1985) enkele ‘zware moeilijkheden’ met wat hij het ‘inclusieve type van vergelijkende methode’ noemt, bij o.m. Wallerstein, Frank en Wolf. Daar waar (zoals in het developmentalism paradigma) de universaliserende vergelijkende methode (men vergelijkt ‘staten’ om dan bereikte oorzakelijke oordelen te veralgemenen) goed toetsbaar is, daar is de inclusieve methode (men kan binnen een holistische theorie enkel delen met elkaar vergelijken – ‘het systeem zelf blijft als het ware immuun voor vergelijking omdat het allesomvattend is’ (1984/85:33)) niet voldoende vatbaar voor falsificatie, aldus Van den Braembussche: ‘De functie van de verschijnselen in het vooropgestelde systeem blijkt niet zelden vooraf bepaald, waarbij het systeemdenken al te zeer een ernstige toetsing in de weg staat.’ (idem[43]) Op die manier zou het wereld-systeem denken dan functionalistisch zijn, zelfs teleologisch, statisch, zou het geen interne verandering kunnen verklaren. De kritiek van het statische en de onmogelijkheid van verklaring van interne verandering, kunnen we hier – in het licht van voorgaande hoofdstukken – wel laten rusten denk ik, zoals Janet Abu-Lughod een keer opmerkte: Wallerstein can never be accused of chasing the chimera of Talcott Parsons’ homeostatic “Social System”. Van den Braembussche moet overigens zelf toegeven dat ‘geen enkel type zoveel inzicht geeft in de specifieke werking van het geheel en de onderlinge samenhang van de delen waaruit dit bestaat’ (idem:35). Wat is dan zijn probleem eigenlijk? Net als voor Theda Skocpol, gaat het om het vermeende functionalisme en teleologisch denken.

Skocpol (1994) verwijt Wallerstein twee dingen: 1. een tweevoudige reductie te hebben doorgevoerd en 2. door een systeem te concipiëren gevangen te blijven in een verouderd denkkader.[44]

1. “het model [van het wereld-kapitalistisch systeem] is gebaseerd op een tweevoudige reductie: ten eerste, een reductie van socio-economische structuur tot determinatie van wereld-markt en technologische mogelijkheden; en ten tweede een reductie van staatsstructuren tot determinatie van dominante klassebelangen.” (1994:59 m.v.)
2. “Sociale wetenschap kan ... groeien door polemiek. Maar zij kan er ook door worden afgeremd wanneer vernieuwers onkritisch gedateerde theoretische categorieën (bv. ‘systeem’) hanteren en wanneer ze nieuwe definiëren door te zoeken naar het direct tegengestelde van oude (bv. ‘wereld-systeem’ vs. ‘nationaal systeem’).” (1994:68-69 m.v.)

Wat Skocpol Wallerstein in feite aanwrijft, is een verregaand functionalisme of het gebruik van de teleological assertion:

“Herhaaldelijk argumenteert hij dat de dingen in een zekere tijd en ruimte zo moesten zijn omdat ze latere ontwikkelingen veroorzaakten die overeenstemmen of lijken overeen te stemmen met wat dit systeem-model van de wereldkapitalistische economie vereist of voorspelt. Wanneer de actuele causale patronen, voorgesteld door historische weergave of comparatief-historische analyses, toevallig corresponderen met het a posteriori redeneren, dan vat Wallerstein hen op als adequaat verklaard in termen van zijn model dat op zijn beurt verondersteld wordt historisch te worden ondersteund. Doch indien duidelijke historische bewijsstukken niet blijken te passen, worden ze ofwel niet vermeld, ofwel ... bediscussieerd ... enkel en alleen om ze te verklaren op een ad hoc manier en of ze te behandelen als ‘accidenteel’ ten opzichte van veronderstelde meer fundamentele connecties die de wereld-systeem theorie beklemtoont.” (Skocpol 1994:68 m.v.)

Waarschijnlijk leent de werkwijze van Wallerstein zich in een bepaalde lectuur wel voor een dergelijke interpretatie (Vanhaute suggereerde dat al – zie hoger). Anderzijds hebben we in vorig hoofdstuk toch gezien dat Wallerstein afstand neemt van het functionalisme en eerder een verklaring hanteert in termen van strategieën. De oplossing voor deze ‘tegenstrijdigheid’ is Wallersteins werkwijze vergelijken met deze van Charles Darwin. Deze vertrok immers ook van het resultaat – de bestaande levende wezens – om dan terug te redeneren hoe door het mechanisme van de evolutie dit resultaat tot stand moet zijn gekomen. En kan men Darwin ook maar van enig functionalisme verdenken?

Voor wat betreft het begrip ‘systeem’ moeten we inderdaad wel voorzichtig zijn Wallersteins ‘systeem’ niet als ‘autonoom niveau van controle’ (te sterk objectivisme) op te vatten. Wallerstein stelt het soms ook zo voor wanneer hij korte introducties tot z’n theorie publiceert, maar uit z’n eigen analyse blijkt toch dat het niet zo functioneert:

“Veeleer is het eenvoudig een systeem dat de belangen van het kapitaal en elite groepen dient die ervoor kiezen, en ruimte met zich meedragen.” (Dodgshon R. 1993:95 m.v.)

Het ‘systeem’ kan evenwel een niet-triviale inhoud krijgen doordat organisatie en structurering – in bepaalde ruimtelijke patronen die men kan onderzoeken via geografische modellen - kapitaalfracties en elites voordelen kan opbrengen door transactiekosten drastisch te verminderen.

Op die manier kunnen we Skocpols en Van den Braembussches bezwaren en kritiek weerleggen. Het wereld-systeemproject is dus zeker levensvatbaar wat het werk van de traditie maar al te goed illustreert.

2. Onderzoek

Ik merkte het hoger al op. Nieuw is het nieuwe verhaal niet echt. Sinds de jaren tachtig zijn verschillende groepen begonnen met de uitwerking van een aantal onderzoeksvragen en of hypothesen, om een bijdrage te leveren aan het uitwerken en perfectioneren van het verhaal waaraan zij hun zoeklicht ontlenen. Zo worden in het Fernand Braudel-centrum Research Working Groups opgezet welke specifieke onderwerpen verder uitwerken en verdiepen. Deze groepen bestaan soms enkele maanden tot blijkt dat het onderzoek waarschijnlijk weinig nieuws zal opleveren of financiële obstakels een en ander verhinderen. Andere groepen houden het wat langer uit en komen geregeld tot publicatie van preliminaire onderzoeksresultaten. Zo wordt onderzoek verricht naar de stelling dat de structuur van het wereld-systeem continu trimodaal van aard is en naar de vraag welke mechanismen daarvan de oorzakelijke krachten zijn. De RWG on Households onderzoekt in welke zin de ongelijkheden in loonschalen in verschillende delen van de wereld-economie kunnen worden verklaard door de verschillende structuur van huishoudens in die regio’s en in welke mate deze structuur afhankelijk is van de ups and downs van de wereld-economie. De RWG on World Labor houdt zich bezig met het zoeken naar verklaringen voor de wisselende kracht van arbeidsbewegingen in de gehele wereld. De RWG on Commodity Chains onderzoekt de integratie van productieprocessen in de wereldeconomie door deze ketens vanaf het ontstaan van de wereld-economie en hoe de veranderingen in deze ketens verbonden zijn aan het cyclische verloop van de wereld-economie. Enz. ... Men kan de onderzoeksrapporten of -verslagen van deze groepen terugvinden in de nummers van het FB-tijdschrift Review.[45]

Maar hoe interessant ook, het zou ons te ver voeren om dit dikwijls vrij technische onderzoek verder uiteen te zetten. Toch wil ik twee thema’s voorstellen die het mogelijk maken om tegelijkertijd een paar zaken uit vorige hoofdstukken verder toe te lichten. Het eerste betreft ‘incorporatie’, het tweede ‘hegemonie’, de verbinding tussen beide leg ik hier op het kruispunt van ‘cultuur’.

2.1. Het proces van incorporatie
Eén van de RWG onderzoekt wat men noemt: het proces (processen) van incorporatie, de wijze waarop en de mechanismen waardoor eertijds aan een historisch systeem (hier het MWS) externe regio’s worden ‘binnen gebracht’. In hun artikel Capitalism and the Incorporation of New Zones into the World-Economy (Review 1987 Vol. X nr. 6/7 pp.763-779) bespreken Wallerstein en Hopkins de rol die incorporatie vervult in de werking van het moderne wereldsysteem (I.) en geven zij aan wat onder incorporatie precies moet worden verstaan (II.). Ik geef hier een samenvatting om nogmaals een licht te kunnen werpen op ‘hoe het historisch kapitalisme opereert’.
I.
1. “De wereld-economie is zo opgebouwd dat haar fundamentele operaties in ieder domein kunnen worden begrepen als expanderend en samentrekkend in regelmatige ritmen.” (p.766 m.v.)

Deze ritmiek kan men aflezen aan economische data (productie en handel, prijzen, lonen, werkgelegenheid...). Er is ook een patroon van kwalitatieve wisselingen in relationele patronen: mondiale handelsverhoudingen tussen verschillende regio’s van de wereld-economie, hoeveelheden van arbeidsintensieve productieactiviteiten in verhouding tot kapitaalintensieve, kern/periferie migratiebewegingen, kern/periferie verplaatsingen van productieactiviteiten. Er zijn ook parallelle wisselingen in de politieke sfeer: hegemonie vs. competitie tussen staten in de kern. Ook in de culturele sfeer: nationalisme vs. internationalisme. Deze expansie en contractie-fasen alsook de afwisselingen zijn niet echt regelmatig noch gelijk, ze treden niet op als het tikken van een klok. Wat van belang is, is niet alleen dat deze diverse fenomenen dergelijke cycliciteit vertonen, maar ook de wijze waarop de afzonderlijke cycli met elkaar in verband staan.
2. “Wanneer cyclische golven bestaan, dan zijn er twee logische vragen. Wat is het proces dat een daling veroorzaakt na een periode van groei? Wat is het proces dat leidt tot een groei in de periode van daling?” (p.767 m.v.)

Het mechanisme waardoor een langdurige expansie vertraagd wordt is vrij simpel. Op een bepaald moment kunnen sommige producten niet meer zo gemakkelijk worden verkocht (winstgevende productie wordt vervoegd door steeds meerdere producenten, de vraag is minder elastisch dan het aanbod) wat leidt tot scherpere concurrentie. Dit leidt dan tot prijsverminderingen e.d. die nadelig zijn voor de verkopers en hun wederzijdse relaties verbitteren mede door monopolievorming. Sommige producenten vallen uiteindelijk af en gaan failliet. Dan volgt opnieuw concentratie en stijgende werkloosheid. Op korte termijn noemt men dit een business cycle. Op langere termijn echter volstaan prijsvermindering en monopolievorming niet langer en wordt een grootschaliger herstructurering van de wereld-economie noodzakelijk. Dit bestaat enerzijds in een relocatie van oude productieactiviteiten en product(ie)innovatie en, anderzijds uit politieke herverdeling van het surplus naar sommige segmenten van het wereldproletariaat en geografische expansie van de wereld-economie. Het laatste heet ‘incorporatie’.

In perioden van contractie worden producenten, meer dan anders, ‘verplicht’ om de productiekosten te drukken. Daarvoor kunnen ze een paar kanten op: verminderen van de arbeidskosten, verminderen van uitgaven aan management, verminderen van het percentage van zowel arbeidskosten als managementkosten in verhouding tot vast kapitaal (verdere mechanisering). Verminderen van de arbeidskosten is het eenvoudigste middel om op korte termijn te reageren op een intenser wordende concurrentie. Dat gebeurt eigenlijk op twee manieren: relocatie (van hoge naar lage loonlanden of -plaatsen) of reductie van de plaatselijke reële lonen. Opeenvolgende relocaties veranderen niet enkel de ruimtelijke herverdeling van ondernemingen maar ook van hele productiesectoren. Dan komt innovatie om de hoek kijken. Waar ‘oude’ productiesectoren naar de periferie verhuizen, daar wordt in oudere kernzones, en nieuwe opkomende zones, meer geïnvesteerd in nieuwe productie. Door deze verhuisperikelen wordt behoorlijk wat werkloosheid in de kern veroorzaakt wat aldaar kan leiden tot klassenconflicten en tot een bezorgdheid omtrent voldoende vraag. Op een zeker punt gekomen kunnen zowel arbeiders als werkgevers bereid zijn tot compromissen.

Deze stap in de poging een downturn te overkomen leidt tot politieke overwegingen aangaande sociale verdeling van het surplus. Uiteindelijk kan er zo een nieuwe mondiale vraag komen die samen met innovatie de basis legt voor een nieuwe expansie of upturn van de wereld-economie. Deze expansie gaat echter ten koste van een reductie van het surplus dat naar de grote kapitalisten gaat, en op die manier in tegen de stuwrichting van de kapitalistische structuren. Dit leidt dan weer tot een zoektocht naar verdere mechanismen om de koek van de grote haaien te vergroten. Het eenvoudigste mechanisme om dat te bereiken is de geografische expansie van de wereld-economie door incorporatie van nieuwe zones. Incorporatie heeft het effect van de creatie van nieuwe zones van goedkope arbeid wat op haar beurt aanleiding geeft tot expansie van de wereldeconomie en het vergroten van de koek van de grote kapitalisten.
3. “Dit complexe proces van het te boven komen van neergaande fasen verklaart dus de voortdurende druk van de verdieping van kapitalistische processen in de geschiedenis van de kapitalistische wereld-economie.” (p.771)

Deze verdieping verloopt via drie processen: mechanisering (‘industrialisatie’/‘groei van de productiekrachten’), commodificatie (‘tot koopwaar maken, voornamelijk land en arbeid’), contractualisering (zoals ‘van status naar contract’). Elk van deze processen beantwoordt aan de belangen van de kapitalisten op middellange termijn maar ondermijnt ze op langere termijn. Deze processen zijn onderling verbonden en leiden o.m. tot interdependentie:

“In feite verwijst dit naar niets anders dan de ontwikkeling van sociale arbeid doorheen de verdergaande verdeling van arbeid ... de mate waarin productieprocessen in één zone van de wereld-economie gekoppeld worden aan, afhankelijk zijn van, geïntegreerd zijn met andere zones van de wereld-economie. Daardoor impliceert het de voortgaande eliminatie van ‘zelfvoorzienende landbouw’, ‘handwerk’, en andere activiteiten die kleine zones relatief autarkisch maken. Waar productieprocessen steeds verder geïntegreerd geraken kunnen we zeggen dat het minder de productie van luxegoederen betreft en meer de productie van essentiële goederen. Handel op zich is nog geen bewijs van interdependentie, enkel handel in essentials.” (p.773 m.v.)

4. “Verdieping van het kapitalistische proces houdt per definitie de graduele eliminatie van alternatieve structuren in.” (idem m.v.)

Tegelijkertijd worden echter nieuwe processen van non-waged labor gecreëerd welke essentieel deel uitmaken van het kapitalisme. Dit is zo omwille van het vierde structurele element: de polarisatie. Dit verwijst naar de groeiende ongelijke ontwikkeling in verschillende zones van de wereld-economie. Het is deze polarisering die regelrecht ingaat tegen het neo-klassieke concept van commodificatie.
5. “Ten laatste, in het voortdurende herstructureren van de wereld-economie zien we de constante recreatie van een reeks staten die we semiperifere staten kunnen noemen.” (idem m.v.)

II.
Men kan drie vragen formuleren betreffende de processen van incorporatie:
a. waarom grijpen zij plaats waar en wanneer zij plaatsgrijpen;
b. waarom was het niet één sprong (van Europa direct naar de hele wereld)?;
c. welke veranderingen beschrijven ‘incorporatie’ en zijn deze afhankelijk van de bestaande sociale structuren van de zones die worden ‘geïncorporeerd’?

De grenzen van de kapitalistische wereld-economie kan men ‘meten’ als de geografische zone waarbinnen een reële sociale verdeling van arbeid bestaat. Dit betekent op zijn beurt een set van belangrijke productieprocessen die elkaar wederzijds veronderstellen (‘essentieel’ zijn voor elkaar). Met dit criterium kan men de stelling hard maken dat een dergelijke zone bestond in de l6de eeuw die zowel het grootste deel van Europa (buiten Rusland en het Ottomaanse Rijk) als Iberisch Amerika omvatte. De verdere expansie gebeurde dan in een aantal stappen: 17de eeuw: gekoloniseerd Noord-Amerika en de Caraïben; 18de eeuw: Rusland, Ottomaanse Rijk, Indisch subcontinent, West-Afrika (kuststrook), tweede helft 19de eeuw: andere delen van Azië, Afrika en Oceanië. De reden van de volgorde kan duidelijk niet alleen liggen in de stand van de communicatie en het transport. Een andere reden is het ‘verzet tegen incorporatie’ waarvan de kracht afhankelijk is van de ontwikkeling van de sociaal-politieke structuur van de betreffende regio. ‘Europa’ is niet altijd de superieure macht geweest (in de 16de eeuw hadden Europeanen reeds een zekere handelspositie verworven in de Indische Oceaan maar pas twee eeuwen later konden zij veranderingen teweeg brengen in de productiesystemen van het Indische subcontinent). Dit was echter geen wezenlijk probleem. Op eender welk moment was maar zoveel expansie nodig en kon maar zoveel nieuw gebied opgenomen worden. Geografische expansie was noch de zoektocht naar afzetmarkten, noch naar nieuwe goederen, wel naar goedkope arbeid om aan de sociale druk te ontsnappen die voortkwam uit een verhoogde arbeidskost in reeds geïncorporeerde zones. Expansie was noch makkelijk noch goedkoop en men deed enkel het nodige om de bepaalde moeilijkheden te overkomen. Eens ingezet was incorporatie wel serious business, veel meer dan conquest en tribute-gathering zoals bij wereldrijken. Het objectief was de betreffende zone te incorporeren, wat extern was intern maken, de herstructurering van activiteiten zodat ze conform werden aan en participeerden in het in- en uitademen van de kapitalistische wereldeconomie.

“Dit betekende twee zaken. Een eerste was het transformeren van de productiesfeer zodat belangrijke productieactiviteiten ontstonden die geïntegreerd werden in, ‘essentieel waren voor’, de axiale verdeling van arbeid. Een tweede betrof de transformatie van de regeringsvorm zodat staatsstructuren werden opgebouwd die functioneerden als leden van, en binnen de regels van, het internationale systeem van staten.” (p.776 m.v.)

Het cruciale punt voor de eerste opdracht was het voortbrengen van een vorm van economische activiteit (dikwijls arbeid in de mijnen, handelsteelt, plantageproductie) welke zou reageren op de incentieven van de wereldmarkt (production for the world market). Om dit te bereiken had men gedisciplineerde arbeidskracht nodig welke voortdurend voorradig moest zijn en waarvan men zich, op gegeven momenten, ook moest kunnen ontdoen. Om deze arbeid goedkoop te houden moesten de arbeiders geplaatst worden in huishoudens waarbinnen de inkomens van op de wereldmarkt gerichte arbeid relatief klein waren wat vereiste dat andere leden van deze huishoudens bijkomende andere arbeid verrichten. Daarnaast, in de mate dat arbeid gericht werd op de wereldmarkt, was er ook minder tijd dan voorheen om zich bezig te houden met de productie van voedsel. De implicatie daarvan was dat er achter deze ‘export-oriented activity’ een groep arbeiders moest staan en gevormd worden, om de eerste groep van het nodige voedsel te voorzien. En in de mate dat er zowel nieuwe export-georiënteerde gebieden als nieuwe gebieden voor voedselvoorziening bijkwamen, kon het ook zijn dat er een gebied was voor ‘mensenvoorziening’ welke de nodige bijkomende arbeidskracht leverde (slavernij, migratie).

Ook de transformatie van de politieke structuren was geen eenvoudige kwestie. Aan geïncorporeerde zones moesten staatsstructuren worden opgelegd die zowel naar vorm als naar functioneringswijze parallel waren aan deze van de rest van de wereld-economie.

“Dat wil zeggen, het moesten staten zijn die opereerden binnen het interstatelijke systeem, die de regels ervan erkenden en daardoor ook zijn beperkingen. Dit kwam omdat deze regels en beperkingen geen toevalligheden betreffen die theoretisch accidenteel zijn maar wel een essentieel onderdeel vormen van het proces van kapitaalaccumulatie dat de raison d’être van de kapitalistische wereld-economie is.” (p.778 m.v.)

Men had niet enkel staatsstructuren nodig die op een bepaalde wijze functioneerden, maar ze mochten noch te sterk noch te zwak zijn. Immers, staatsstructuren vervullen in de wereld-economie een centrale rol in het ‘vergemakkelijken’ van de werking van de arbeidsverdeling. Indien zij te sterk waren, konden ze de verplaatsing van kapitaal, arbeid en goederen verhinderen, en indien ze te zwak waren, konden ze niet verhinderen dat anderen (in het bijzonder anderen in de eigen staat) teveel in de weg zouden lopen. De nood aan een dergelijke ‘middenpositie’ helpt de reorganisatie van de grenzen te verklaren. Het helpt ook te verklaren waarom in sommige gevallen de nieuwe ‘soevereine staat’ de vorm aannam van een kolonie (subordinated sovereignty) en in andere gevallen de vorm van een onafhankelijk lid van de ‘familie der naties’. En uiteindelijk was het ook nodig ‘personeel’ te stroomlijnen in het statusgroep- en klassesysteem van de wereld-economie, opdat deze staatsstructuren operationeel zouden zijn binnen de ideologische grenzen van het interstatelijke systeem.

“In het licht van deze grote sociale verandering die incorporatie met zich meebrengt, zien we waarom op ieder moment slechts zoveel werd ondernomen en waarom het proces voor elke zone ongeveer 50-70 jaar duurde.” (p.778 m.v.)

Deze theoretische beschouwingen over het proces (processen) van incorporatie vormen de leidraad of het zoeklicht waarmee verschillende groepen wetenschappers diverse regio’s in hun historisch traject onderzoeken op de wijze waarop zij werden ‘geïncorporeerd’.[46] Op die manier kan men via ‘vergelijkingen’ komen tot een verfijning van de concepten, tot de creatie van nieuwe data en feiten, tot eventuele wijzigingen van de theorie (!) die telkens weer concreet moet worden onderzocht en gestuurd doorheen het historische onderzoek van het historische kapitalisme. Dergelijk onderzoek naar incorporatie is van fundamenteel belang om verscheidene redenen. Enerzijds kan men daardoor beter nagaan in welke mate ook ‘autochtonen’ van de diverse regio’s participeerden in dit proces van incorporatie, dat wil zeggen: hoe verschillende ‘chiefs’, ‘dynastieën’, ‘handelaars’ ... van deze zones zelf meewerkten aan incorporatie of dit proces voorbereidden; of nog anders: in welke zin het gebeuren in externe regio’s en of in de ‘periferie’ relevant is voor de ontwikkeling van het wereldsysteem. Anderzijds kan dit soort onderzoek ons hypothesen opleveren voor cultureel antropologisch onderzoek, bv.:[47] gaan met processen van incorporatie (en periferalisering, enz.) ook processen van culturele verandering gepaard? Dit laatste type van onderzoek staat nog in de kinderschoenen. Zoals Walter Goldfrank (1990:252) in zijn artikel over hedendaagse thema’s in wereldsysteem analyse, met klem opmerkte: ‘onze grootste opdracht is momenteel cultuur op te nemen in het kader van ons onderzoek’. In dat opzicht wil ik ook nog het volgende vermelden.

2.2. Rise and Demise of Modernities
Hoewel ik in dit werkje weliswaar wel al een en ander over ‘cultuur’ heb vermeld, was dit nog geen centrale aangelegenheid. Dat was het tot voor kort evenmin in de geschiedenis van onze traditie. Een aantal wetenschappers, werkend binnen andere tradities, hebben geregeld geklaagd of opgemerkt dat ‘cultuur’ de grote afwezige was in wereld-systeem studies, waarmee ze min of meer wilden zeggen dat het vertrekpunt van deze studies (analyse van de wereldeconomie, politieke economie) verkeerd zou zijn. Niets is uiteraard minder waar. Alleen is het begrip ‘cultuur’, zoals het doorgaans wordt gehanteerd, buitengewoon problematisch en moet het in een wereld-systeem visie in ieder geval anders worden opgevat, zelfs geweerd worden. Jonathan Friedman geeft ons een idee van het probleem:

“Wanneer in Brooklyn geboren Polynesische dansers de Hawaïaanse hoelahoep opvoeren voor toeristen door een Tahitiaanse vuurdans op een Waikiki podium te brengen ... dan moeten we dit niet begrijpen als postmodernistische chaos. Integendeel, dit is zeker één van de constanten van mondiale cultuurgeschiedenis. Het is enkel chaotisch voor de cultuurexpert wiens identificatie van origines verstoord wordt door de mondiale processen van veranderende identiteiten, een verstoring die dan vertaald wordt in een de-authentificatie van andere mensen hun ‘reëel bestaande’ culturen. Het probleem kan alleen ontstaan op basis van een cultuurbegrip als essentie of substantie.” (Friedman J. 1995:85 m.v.)

Het begrip ‘cultuur’ werkt reïficerend, het geeft ons een beeld van de wereld als verzameling van ‘dingen’ die interageren, versmelten, etc. Een Italiaan eet pasta, in oorsprong een Chinees product, bijgevolg is een Italiaan deels Chinees. J. Nehru zag de moderne wetenschap als hét middel om de wereld te verbeteren, moderne wetenschap (sciëntisme, rationalisme) is in oorsprong een Europese vorm van leren, dus Nehru is deels Europees. Een Braziliaan met nationalistische ideeën, nationalisme is in oorsprong Europees, dus een Braziliaan is deels Europees. Een Belg rookt tabak en drinkt chocolade (Amerikaans), rekent met bepaalde cijfers (Arabisch), slaat de democratie (Grieks) hoog aan, houdt van porselein (Chinees), draagt kledij in ‘Afro-stoffen’ (doorgaans geproduceerd in Holland en Duitsland), speelt ‘rapmuziek’ (Afro-Amerikaans), dus de Belg is Amerikaan, Arabier, Griek, Chinees, Hollander, Duitser en Afro-Amerikaan. Dit is onzin. Het zogenaamde ‘vermengen’ van ‘culturen’ is iets wat pas gezien of geconceptualiseerd kan worden door iemand die ‘buiten’ staat en ‘verschillen’ tot ‘essenties’ maakt.

Cultuur is niets anders dan the making of identity (culture as verb) en welke identiteit ook gevormd wordt, deze wordt niet zozeer ingegeven door ‘cultuur’ maar bovenal door de sociale ruimte waarin iemand zich bevindt, en die wordt op haar beurt ‘gemaakt’ of ‘gestalte verleend’ door ‘onderliggende’ maatschappelijke processen en verhoudingen. De ‘culturen’ waarvan gesproken wordt zijn steeds ‘samengesmolten toestanden’, zijn al honderden malen hervormd door processen van een gedeelde maatschappelijkheid. Het woordje ‘cultuur’ is met andere woorden niets anders dan een politiek-ideologische term, uitgevonden door kolonialisten en hun meelopende antropologen om de wereld voor te stellen zoals dat hen het beste uitkwam of uitkomt. Aanspraak maken op ‘cultuur’ is, meer algemeen (en uiteraard niet noodzakelijk negatief), dus weinig meer dan een middel om een bepaalde band te smeden tussen mensen teneinde dit ten dienste te stellen van politiek-ideologische doeleinden (culture as a battlefield).[48]

Met deze korte verduidelijking kunnen we dan eindelijk eens onderzoeken welke processen in het moderne wereld-systeem nu precies aanleiding geven tot de vorming van een moderne identiteit, welke processen fungeren als makers van die identiteit die het best samengaat met de politiek-economische realiteit van de kapitalistische wereld-economie. We kunnen daarbij best nog even het volgende opmerken.

‘Modern zijn’ moet zoiets inhouden als ‘mee-zijn’, anders kunnen we verschillende mensen (bedrijfsleiders, verkopers en vertegenwoordigers van het bureaucratisch apparaat in het bijzonder) gewoonweg niet begrijpen. Overigens had het zgn. ‘traditioneel zijn of niet-modern-zijn’ vooral dàt als connotatie, nl. ‘niet mee-zijn’ of ‘achterblijven’ (zoals in ‘achterlijke productiewijzen’, ‘achterlijke landen’, ‘onderontwikkelde landen’, etc.). De vraag wordt dan: ‘wie fungeert hier als het na te volgen voorbeeld?’ We kunnen dan ook zeggen: de wijze waarop individuen en of groepen hun levenssituatie in het systeem behouden of kunnen verbeteren heeft op het culturele vlak zijn pendant in wat we kunnen noemen: de ‘moderne beschaving’. Dit houdt in dat zij die in het systeem relatief het meest bevoordeeld zijn, of zich in de meest gunstige posities bevinden, in de creatie van die beschaving het voorbeeld geven. Zij geven voor de rest van de maatschappij aan hoe men dient te leven, wil men zijn positie verbeteren. Deze ‘functie’ vormt een wezenlijk onderdeel van een van de meest fundamentele processen van het moderne wereld-systeem, nl. de wereldhegemonie, moreel en politiek leiderschap op mondiale schaal.

Als resultaat van zijn medewerking aan het onderzoek van RWG on hegemony, schreef de geograaf Peter Taylor precies daarover een boek[49]: World Hegemony to World Impasse: The Rise and Demise of Modernities. In dit boek vormt Taylor zich een beeld over mogelijke toekomsten via diachrone analogievergelijking tussen wat we zouden kunnen noemen: de vuurtorens van de moderniteit. Waarover gaat het? Ik geef een soort röntgenfoto van de redenering.

A. Drie cycli
Wereldrijken, zoals ze vroeger bestonden, kenmerkten zich o.a. door een afwisseling van periodes van decentralisatie en centralisatie: hun geschiedenis werd beheerst door politiek-militaire directieven waardoor een bepaalde ‘staat’ of ‘dynastie’ haar macht vestigde door anderen aan zich te onderwerpen, wat dan werd gevolgd door een nieuwe fase van concurrentie en decentralisatie. In het moderne wereld-systeem is dat niet het geval. Dit systeem kent politiek-economische directieven: accumulatie van kapitaal kan voortdurend verder gaan precies doordat er een multipele politieke structuur bestaat waarbij geen enkele staat alle andere aan zich kan onderwerpen en zo het gehele systeem kan controleren of dirigeren. Er zijn echter wel tendensen geweest waarbij sommigen streefden naar een ‘imperium’: in de 17de eeuw de Habsburgers (Karel V), in de vroege 19de eeuw de Fransen (Napoleon) en in de 20ste eeuw de Duitsers (Hitler). Keer op keer werd dit echter verhinderd en na iedere wereldoorlog (Dertigjarige, napoleontische, WO I-II) was er één bepaalde staat die de oorlog zonder veel kleerscheuren doorkwam en duidelijk de sterkste staat van het moment werd: respectievelijk de Verenigde Provinciën, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten. Geen van deze drie kernstaten zou een politiek van verovering voeren, veeleer gebruikten zij de veelheid van staten om ongestoord kapitaal te accumuleren.

De wijze waarop elk van die staten de suprematie verwierf op productief, commercieel en financieel vlak noemen we het proces van hegemonie; de staten zelf noemen we hegemonen. Iedere periode van hegemonie definieert een nieuwe politiek-economische structuur van het systeem (de Hollanders creëerden een handelswereld, de Britten een industriële wereld, de Amerikanen combineerden productie en grootschalige consumptie). Hiermee gaan nu drie moderniteiten gepaard.

Moderniteit kan op het algemene niveau begrepen worden als ‘de intellectuele poging om om te gaan met een maalstroom van voortdurende desintegratie en vernieuwing, strijd en contradictie, ambiguïteit en angst’ (Taylor naar Berman M. 1988), voortgebracht door de turbulente ontwikkeling van het kapitalisme. Het voorbeeld in de 17de eeuw was het cartesianisme waarin de mens centraal stond, in de 19de eeuw het wereldbeeld van verandering als vooruitgang en in de 20ste eeuw de globaliserende theorieën van verandering als modernisering en ontwikkeling. Elke poging kan zo begrepen worden als een:

“... theoretisch temmen van het voortdurend nieuwe door gebruik te maken van een rationaliteit die wetenschap en technologie privilegieert.” (Taylor 1995/96:24 m.v.)

B. Moderne politiek
Hegemonen speelden een belangrijke rol in de creatie van moderne politiek, zij bepaalden elk op hun manier de aard van de politiek in hun tijd. We onderscheiden in hun politiek optreden vier karakteristieken:

Ten eerste, de hegemonen hebben de staat ‘gedomesticeerd’. In andere systemen was het de staat die de activiteiten van zijn inwoners gebruikte voor de eigen imperatieven. In tegenstelling daarmee is de moderne staat ‘sociaalmachtigend’: de staat moet de noden van zijn samenleving bevredigen. De functie van oorlogsmachine, karakteristiek voor staten in andere systemen, werd slechts één van de functies, wat tegelijkertijd een andere raison d’état veronderstelde.

Ten tweede, hegemonen zijn de grote promotoren van vrede in het interstatelijke systeem, oorlog word niet langer aanvaard als ‘natuurlijk’. Het zijn de hegemonen die telkens, na een wereldoorlog, een nieuwe politieke orde aan het systeem opleggen teneinde de internationale chaos te pacificeren omwille van de kapitaalaccumulatie. Het waren de Hollanders die het ‘Systeem van Westfalen’ dirigeerden, het waren de Britten die het ‘Vrijhandel-Systeem’ invoerden en het waren de Amerikanen die het ‘Systeem van Vrij Ondernemen’ opzetten.

Ten derde, de hegemonen werden daardoor ook de grote leveranciers van de vrijheid. Men zou kunnen argumenteren dat politiek in het moderne wereldsysteem draait om de vrijheid en z’n multipele interpretaties. Het promoten van vrijheid in het systeem creëerde tegelijkertijd een relationeel identiteitsmechanisme waarbij het voorbeeld van hegemonen, op het vlak van de politiek van vrijheid, zijn tegenhanger opriep. Voor het Hollandse tolerante republikanisme was er een essentiële Ander: het koninklijk absolutisme. Voor het Brits parlementarisme was het het Aziatisch Despotisme (Orientalism), en voor de democratie van de Amerikanen was dat (is dat) het Totalitaire Communisme.

Maar, ten vierde, essentieel was de pragmatiek van de hegemonen in deze praktijken. De Hollanders vochten dan wel tegen een katholieke monarchie (Spanje), hun voornaamste bondgenoot was een andere katholieke monarchie (Frankrijk) en als protestantse republiek vochten ze oorlogen tegen Engeland, een protestantse geestesgenoot. Zo voerden de Britten oorlog tegen Frankrijk in een alliantie met de Russische tsaar en de Amerikanen versloegen de Duitsers dankzij de communistische Sovjet-Unie. De Britten hadden uiteraard ook hun repressief regime in Indië en de Amerikanen ondersteunden diverse autoritaire regimes in de wereld, zolang deze maar niet ‘communistisch’ waren.

C. Wat goed is voor de hegemoon is goed voor de wereld: universalisme
Hegemonen zijn niet zomaar de meest succesvolle staten in het wereld-systeem; zij zijn ook die staten die andere kunnen ‘voorschrijven’ wat kan en werkt en wat niet werkt en niet kan. Zij lijken, wanneer zij zich in de fase van ‘echte hegemonie’ bevinden, staten die om het even wat kunnen; zij zijn het wereldcentrum van de technologische hoogstand. Zo wisten de Hollanders grote delen van hun land zelf te ‘maken’ (op het water te winnen door drooglegging van de gronden met waterpompen aangedreven door energie van geavanceerde windmolens), vandaar de uitspraak: ‘God made the world but the Dutch made Holland’. In 1851 organiseerden de Britten de internationale tentoonstelling The Crystal Palace waarmee zij aan iedereen die het zien wou hun superioriteit toonden. De Amerikanen staan op dit vlak bekend om hun ruimtevaartprogramma’s. Het waren de Amerikanen die door de maanlanding aan iedereen bewezen dat zij, in hun tijd, de can do society representeerden.

De zelfzekerheid van de ‘ik-kan-alles-staat’ werd vertaald in een even arrogante zekerheid rond de voorschriften voor de non-can-do ‘jullie-kunnen-niks’ rest van de wereld, vandaar de creatie van een universeel ideeënpakket voor allen. Dat kristalliseerde zich tijdens de hegemonie van de Verenigde Provinciën in theorieën over rechtspraak (Grotius: Mare Liberum, De Wet van Oorlog en Vrede). Ten tijde van de Britse hegemonie was dat de politieke economie met de verheerlijking van de ‘onzichtbare hand’. De Amerikaanse hegemonie vormde zijn universalisme via sociale wetenschap met zijn theorieën over universele ontwikkeling en modernisering.[50]

Op het politieke vlak zien we dat hegemonen liberalen bij uitstek zijn. Over het liberalisme kunnen we algemeen het volgende stellen:

“Liberalisme appelleert aan de belangen van de bourgeoisie, aan de middenklassen van het moderne wereld-systeem, in oppositie met zowel de hogere klasse en haar aristocratische politiek als met de lagere klasse en haar proletarische politiek.” (Taylor P. 1995/96:190 m.v.)

D. Reizen naar de toekomst
Door telkens een nieuwe fase van politieke economie van het wereld-systeem op te bouwen, een ‘nieuwe’ politieke praktijk ‘uit te vinden’ en ‘nieuwe’ universalismen te verwoorden, structureren de hegemonen de ‘tijd van de wereld’. Zij zijn degenen die de toekomst voor anderen in het systeem op fundamentele wijze definiëren. Wanneer we spreken van ‘moderniteit’ dan hebben we het voortdurend moeilijk om er een deftige definitie voor te vinden. Maar het is zonder meer duidelijk dat hegemonen ook materieel de laboratoria zijn van de moderniteit of de moderne beschaving. Het waren immers de Hollanders die op landbouwkundig en zeevaartkundig vlak met opvallende experimenten uitpakten. Manchester was ten tijde van de Britse hegemonie zowat de essentie van de tweede moderniteit. Het was de stad waar zich de eerste ‘industriële wijze van leven’ aftekende. Los Angeles volgde New York op door via de filmindustrie het ideaal van suburbia aan de gehele wereld te tonen. Op die manier konden anderen naar respectievelijk de Verenigde Provinciën, Verenigd Koninkrijk, Verenigde Staten, reizen om de toekomst te zien.

Dit vindt op het ideële vlak z’n pendant in het domineren van de sociaal gestructureerde tijd. Voor de hegemonie van de Verenigde Provinciën werd dit enkel post hoc erkend in de geografische verbeelding (Mercator) en via de waardering van de latere philosophes voor Holland als de eerste tolerante staat (voor Voltaire stond Holland in de 17de eeuw simpelweg voor paradis terrestre). Het waren echter vooral de Britten die met hun Victoriaanse doctrine van Vooruitgang de sociale tijd usurpeerden. Vooruitgang kon niets anders zijn dan industrialisering, en aangezien Groot-Brittannië de meest geïndustrialiseerde staat was, stond zij het verst in de tijd, zo dacht Lord Acton. Voeg daar nog het sociaal darwinisme aan toe en er tekent zich een bijzonder sterk, uiteraard vals, universalistisch gedachtegoed af. Op hun beurt wisten de Amerikanen de toekomst van de rest van de wereld voor zich te reserveren via moderniseringstheorieën. Theorieën over de ontwikkeling van alle landen bestaan uit verschillende als universeel gedaante stadia van ontwikkeling. Het hoeft niet gezegd dat het eindstation de VS zelf was of is.

Het proces van hegemonie is uiteraard eerst en vooral een economische zaak. Andere staten worden niet zozeer verplicht het voorbeeld van de hegemoon te volgen omdat deze laatste pretendeert de toekomst voor te stellen, wel omdat deze, precies door z’n economisch overwicht in de wereldeconomie de anderen voor de keuze stelt te volgen of ten onder te gaan (de 19de-eeuwse geschiedenis van het Ottomaanse Rijk en de 20ste-eeuwse van de Sovjet-Unie geven goed aan wat hier in het geding is). De Hollanders waren in de 17de eeuw aanleiding tot de tijd van het mercantilisme, de Britten legden de rest van de wereld het programma van industrialisering op en de Amerikanen deden dat met het corporatisme en het vooropstellen van economische groei.

E. Voorbij hegemonie
De hedendaagse impasse waarin Amerika zich momenteel bevindt wordt in sommige boeken voorgesteld als een gevolg van overstretching: de VS concentreren zich onvoldoende op hun eigen noden en richten zich teveel op de belangen van de rest van de wereld; ze zijn teveel verwikkeld in de problemen van andere landen. Zulke theorieën suggereren geen einde van het systeem doch adviseren een nieuw soort protectionisme om de impasse terug te boven te komen. Het hegemonie-model suggereert wél het einde van het systeem. De VS hebben hun economisch voordeel verloren en er is geen weg terug, zij het dat ‘amerikanisering’ vooralsnog verder gaat.

De Sovjet-Unie kon eigenlijk nooit een mogelijke kandidaat zijn voor hegemonische opvolging. De Sovjet-Unie probeerde ten tijde van de hegemonie van de VS haar positie te verbeteren door de moderniteit van de Britten (industrialisering) na te bootsen én door een te autoritaire staat (zonder civiele maatschappij) in stand te houden. Met andere woorden: de Sovjet-Unie was een eeuw of een moderniteit achter.

Ook Japan is in dit verhaal geen mogelijke kandidaat, hoewel er wel enige indicaties zijn die het tegendeel laten vermoeden. In de economische sfeer zien we dat Japan bijzonder is. Het revolutioneert het economische gedrag door een soort producent- i.p.v. een consument-economie op te bouwen. Dit heeft twee kanten: enerzijds zien we dat Japanse bedrijven er niet op gericht zijn meer winst te maken voor hun aandeelhouders, maar wel op het vergroten van marktaandelen. Het lijkt op een imperiumstrategie; alleen heeft het economische hier het politiek-militaire vervangen. Dat kan enkel werken wanneer er anderzijds ook een specifieke culturele ingesteldheid aanwezig is: arbeiders en personeel zijn niet zozeer gericht op het maximaliseren van persoonlijke rijkdom maar wel op het ‘goede verloop’ van de bedrijfsactiviteiten in bedrijven die hen eerder dan persoonlijk voordeel een levenslange werkzekerheid garanderen. In de politieke sfeer liggen de zaken ook bijzonder. De interpretatie als zou Japan een staat hebben die vooral gericht is op het wegnemen van alle obstakels voor bedrijfsstrategieën, kijkt naast het feit dat Tokio geen representant is van een sterk gecentraliseerd nationaal-politiek apparaat. Er is eigenlijk geen sprake van Japan Inc. maar – zoals bij de andere hegemonen – veeleer van een alliantie tussen politieke en economische elites. We kunnen dus tot op deze hoogte spreken van hegemonische karaktertrekken. Toch zijn er een aantal redenen die ‘Japan als hegemoon’ onwaarschijnlijk maken:
1. Een argument van grootte. De respectievelijke hegemonen werden qua omvang steeds groter en Japan gaat in tegen deze trend. En nu dat de andere economische grootmachten zich richten op grotere domestic markets (EG, NAFTA), ontbreekt het Japan aan een dergelijke organisatie. Er zijn geen aanwijzingen dat Japan van zin is zijn omliggende landen te gaan domineren en een ‘goede oorlog’ is in deze nucleaire tijd ook al geen optie meer.
2. Het is allesbehalve evident dat de wereld de politieke economie van Japan zal volgen. Een volledig veralgemeende exportgerichte economie is in een mondiale wereld niet mogelijk daar er niet voldoende afnemers meer kunnen zijn. To emulate Japan would bring the world trading system to a halt. Er is dus vandaag meer druk op Japan om zich aan te passen aan de wereld dan omgekeerd (sinds 1990 groeit de Japanse economie ook niet meer zo snel).
3. Ten derde is er de vraag of Japanse ideeën geuniversaliseerd kunnen worden. De hegemonen leverden versies van liberalisme om hun belangen als wereldbelangen te veralgemenen. Het is alles behalve duidelijk hoe Japan dit zou kunnen doen met z’n politieke economie die groepsgedrag bevordert (bovenal de Japanse natie). Er zijn weinig indicaties dat het ooit tot zoiets als een japanisering zal komen.
4. En ten vierde, de wereld lijkt ook te complex geworden voor het proces van hegemonie: waar we inzake hegemonie naar toe gaan is veeleer zoiets als ultrahegemonie. Van belang is hier dat er in alle drie de vorige hegemonische projecten een symbiotisch samengaan was van een civiele maatschappij met de staat, wat een formidabele kracht op de wereld losliet én dat dit in een economische wereld met steeds meer transstatelijke activiteit niet langer mogelijk is. Er zijn omzeggens geen nationale producten, geen nationale economieën meer. In onze huidige transstatelijke wereld wordt de staat steeds minder functioneel voor de accumulatoren van kapitaal en hun helpers. Welke soort dominantie men ook zoekt, zij zal geen nationaliserende vorm aannemen. De gestage groei van productie en winsten van transnationals (50-60 % van de wereld-economie) wijst naar een complexe wereld van economische verbanden met een nieuwe internationale bourgeoisie van managers. De macht in het systeem lijkt zich ruimtelijk neer te zetten in grote wereldsteden (stadsstaten; de nieuwe Hanze?).

F. Ordinaire moderniteit en wereld-impasse
Nadat het kapitalisme in het begin van deze eeuw de hele wereld omspande, expandeerde het verder op interne wijze: in de ontwikkeling van steeds nieuwe koopwaar voor steeds meer consumenten, met als gevolg het opsouperen van de ecologische basis. De aarde is een eindig geheel. Hoe ingenieus de toekomstige technologie ook wordt, er zijn ecologische limieten aan het misbruiken van de aarde. Vandaar dat onze wereld te klein wordt voor het kapitalisme: er is een wereld-impasse.

Waarschuwingen voor ecologische catastrofes zijn de nieuwe bedverhaaltjes waarmee de jongste generaties opgegroeid zijn. De rapporten van de Club van Rome waren de belangrijkste verhalenbundels. De verklaring voor een mogelijke ecologische implosie wordt dikwijls gezocht en gevonden in een te grote en te snelle bevolkingsgroei. Zo wordt de hele zaak een kwestie van optimisme of pessimisme aangaande het technologisch management van een wereld met een te omvangrijke bevolking. Het bevolkingsprobleem is echter geen demografisch probleem, wel een sociaal probleem: het probleem van teveel shopping malls. Teveel mensen die op ‘verkeerde’ wijze handelen – consumptie die de wereld vernielt. Het grote probleem is de erfenis van amerikanisering, de veralgemening voor de ‘gemiddelde inwoner van de wereld’ van de consumptie-leefwijze. Dit wordt in discussies over culturele mondialisering dikwijls afgedaan als iets artificieel: Coca-Cola, McWorld (McDonalds), jeans, tv... het zouden zaken zijn die zich maar aan de oppervlakte van het ‘diepe menselijke leven en de culturele diversiteit’ bewegen. Hoewel deze producten binnen verschillende identity spaces anders worden begrepen en gebruikt, is het fenomeen uiteraard fundamenteler: het is de culminatie van comfort as ordinary modernity.

De hegemonen zijn verantwoordelijk voor de creatie van specifieke artistieke en architecturale stijlen aan de hand waarvan zij het licht van hun vuurtoren feller deden schijnen. De Hollandse genre schilderkunst (Jan Steen, Rembrandt...) die radicaal inging tegen de barokstijl met zijn bijbelse onderwerpen en thema’s van koninklijk absolutisme in andere landen: de glorificatie van het ordinaire, over ‘gewone’ mensen voor ‘gewone’ mensen. De Engelse roman (Dickens, Brontë...) over ‘gewone’ mensen, voor ‘gewone’ mensen, i.p.v. de verhalen over de Groten der Aarde. De Amerikaanse hollywoodfilms over ‘gewone’ mensen, voor ‘gewone’ mensen. Over ‘gewone’ mensen, voor ‘gewone’ mensen, dat wil zeggen: het voorbeeld dat iedereen kan verleiden. De filmindustrie geeft ons hoofdzakelijk een beeld van de wereld waarin ‘gewone’ mensen wonen in mooie, vaak riante huizen voorzien van alle comfort, in schitterende suburbs. ‘Gewone’ mensen, geen ‘hoogwaardigheidsbekleders’, met vaak twee wagens per familie, volgepropte ijskasten, allerhande huishoudelijke apparaten. Dát is hegemonic celebration of the ordinary, comfort voor iedereen, het ideaal van suburbia, comfort, conspicious consumption: the good life for everyone, modern times ... world impasse.

G. Postmoderne werelden
Met deze steeds duidelijker wordende impasse worden de ideologische messen gescherpt, worden visies over mogelijke toekomsten gepresenteerd in het belang van de verschillende groepen en klassen.[51]

G.1. Civilisaties; cultuur als motor van toekomstige maatschappelijkheid.

Eén benadering om een postmoderne wereld te definiëren bestaat erin terug te grijpen naar de notie van ‘civilisatie(s)’ als mogelijke eenheden van toekomstige organisatie, als toekomstige bovenal culturele motor van maatschappelijke verandering. Deze visie wordt doorgaans verbonden aan de theorie van S. Huntington die stelt dat civilisationele projecten nog steeds, weinig beïnvloed door de moderniteit en levendig zijn. Zo worden een achttal (bij anderen is het dan weer tien of twaalf) ‘culturele regio’s’ geïdentificeerd waarvan de moderne industriële wereld er slechts één is. Een dergelijke visie is in grote mate schatplichtig aan een analyse van de heropkomst van islam of het fundamentalisme in het algemeen. Maar dit laatste is geen representant van days of yore, de moderniteit is veel mundialer van impact en ruimte dan deze theoretici veronderstellen. Dat wil niet zeggen dat de moderniteit alle identiteiten ‘gelijk maakt’ – zoals in de idealistische modieuze theorieën van ‘globalisering’ – wel dat deze vermengd en omgewoeld worden in een sinds lang bestaand mondiaal kapitalisme waarbinnen de hegemonen definiëren wat het modernste onder het moderne is. Overigens, één van Huntingtons cultuursferen is Japan, maar deze is en blijft, ondanks een zekere eigenheid, fundamenteel van kapitalistische aard. ‘Cultuur’ wordt niet de toekomstige motor van verandering, maar het gaat om specifieke politiek-economische veranderingen die bepaalde identity spaces creëren waarbinnen met precies deze mondiaal gedeelde maatschappelijke problemen moet worden omgegaan. Het is overigens ook een soort van reactionaire visie in de zin dat het ons een toekomst voorstelt vergelijkbaar met de situatie toen de Europeanen de wereld gingen verkennen; niets gezelliger dan een toekomst waarbij Europeanen bij voorbaat weten dat ze het spel ais de beste zullen beheersen. Met andere woorden, een luchtspiegeling, laten we ernstig blijven.

G.2. Ecofascisme.

Eén mogelijke toekomst is een ecofascistische wereld: een wereld waar het voor de rijken goed leven is, maar waar de armen eenvoudigweg creperen of gevangen blijven in hun huidige armoede binnen een ‘stationaire economie’. We zien dat in bepaalde kernregio’s de rijken een soort antikapitalistische ideologie aannemen – de rijken als revolutionairen van alles opdat alles gelijk zou blijven – bvb. in Los Angeles of in Zuid-Engeland waar men het verschijnsel van de not in my backyard-ecologisten krijgt. Hier wordt het zgn. goede leven verdedigd door zij die in de periode van amerikanisering rijk geworden zijn en deze rijkdom nu verdedigen tegen de kapitaalaccumulatie en de milieuverloedering in hun achtertuin van super-suburbia.

De filosofie van de bioloog Garrit Hardin legitimeert dergelijke positie, die overigens binnen de groene beweging aanwezig is. Zij is een exponent van de malthusiaanse theorie: bevolkingsgroei als probleem van de commons, teveel mensen die aan de dezelfde dis zitten. De vrijheid van handelen veroorzaakt een catastrofe in de wereld omdat iedereen steeds meer wil. Maar er is niet genoeg! en daar het vooral de arme landen zijn waar er steeds meer mensen bijkomen, moeten deze de tol betalen: zij krijgen geen hulp meer, de geboortebeperking wordt op massale schaal georganiseerd, etc. Deze weg leidt naar een ultra-hegemonische wereld waar de toekomstige kernen, grote steden en omliggende suburbs, schitterende woonplaatsen worden voor de rijken, en waar de periferie (bv. gans Afrika) een concentratiekamp wordt voor de armere bevolking, die pertinent de toegang tot de kern wordt geweigerd. Dit zou een zeer gecontroleerde overgang naar een nieuw systeem betekenen, zoals aan het einde van de feodaliteit en het begin van de moderne tijd, met een wereldregering van technocraten in dienst van de rijken. Deze zouden leven in ruimtes waar de vervuiling en de commodificatie tot staan zijn gebracht en waar de uitbuiting van de rest van de wereld onverdroten verder gaat of waar de armen simpelweg van het steeds met zinken bedreigde schip worden gegooid.

G.3. Ascetisme.

Als alternatief kan men een wereld met een anticonsumptieve ideologie voorstellen. Er zijn tendensen die daarnaar verwijzen, zoals bijvoorbeeld het islamfundamentalisme en de deep ecology beweging. Hoewel in naam antistaat en anti-Amerika werd de revolutie van Khomeini ingekapseld door het interstatelijke systeem via het ondanks alles bewaren van de realties met de Verenigde Naties en door de economische afhankelijkheid van de OPEC-landen. Een andere tendens merken we bij de diepe ecologisten in de groene beweging. Zij zijn duidelijk antistaat en ook anti-developmentalistisch en antimaterialistisch. Hun wereldbeeld baseert zich op een andere levenswijze: een ecosofische praktijk waarin het antropocentrisme wordt verlaten voor de morele relevantie van de gehele natuur. Zulk een positie is inherent gericht tegen kapitaalaccumulatie daar zij radicaal ingaat tegen commodificatie. Objectief gezien moet de strijd voor de ecosofen worden begrepen op zowel lokaal als mondiaal vlak: een combinatie van strijd op lokaal vlak met een transstatelijke democratische (anarchistische) organisatiestructuur.

Ook deze eerste zeer algemene aanzet tot het integreren van cultuur in de analyse zal hopelijk vruchtbaar blijken en daarnaast bijdragen tot het overwinnen van een zekere aversie van het politiek-economische in wereld-systeem analyse bij anderen. Waar dit laatste boek ons nogmaals op wijst is de historisch sociaal wetenschappelijke totaal-aanpak: één object, één overkoepelende methodologie voor de sociale en geschiedwetenschappen. Op theoretische gronden argumenteren voor de eenheid van sociaalwetenschappelijk onderzoek is één zaak, daar ook nog wat mee aanvangen is een andere ...

3. Laatste snapshots

Wereld-systeem analyse genereert via haar diverse theorieën en onderzoekspraktijken een hoop nieuwe vragen en mogelijkheden. Nieuwe vragen impliceren uiteraard ook nieuwe data. Zo worden ook groepen opgezet die bijvoorbeeld de huidige mundialiseringsprocessen in en van de wereld-economie in kaart willen brengen. Zo wil men in Loughborough (Engeland) een observatorium voor mondiale verandering in het leven roepen. Dat zal zich dan moeten bezighouden met het reïnterpreteren van state-istics voor het verwerven van data, relevant voor het bestuderen van ecologische systemen, wereld-steden, warenketens, kern-periferie studies, sociale bewegingen en organisaties, cultuur en communicatieprocessen.

Een ander topic is de Gulbenkian Commission on the Restructuring of the Social Sciences. De laatste decennia zijn steeds meer onderzoekers ervan overtuigd dat multidisciplinariteit de sociale wetenschappen niet echt veel vooruit helpt. Zoals Wolf al opmerkte: ‘Het samenbrengen van alle disciplines leidt niet noodzakelijk tot een nieuwe visie’ (zie hoofdstuk II). In 1993 werd vermelde commissie in het leven geroepen teneinde te onderzoeken welke wegen meer vruchten kunnen opleveren. Leden van die commissie zijn o.m. Ilya Prigogine (Nobelprijs voor Chemie 1977), Dominique Lecourt (filosoof), Jurgen Kocka (geschiedkundige), Kinhide Mushakoji (politicoloog), Michel-Rolph Trouillot (antropoloog), Peter J. Taylor (geograaf), Evelyn Fox Keller (fysicus) ... De commissie wordt voorgezeten door Immanuel Wallerstein en het secretariaat wordt verzorgd door het Fernand Braudel-centrum te Binghamton. In het Announcement lezen we het volgende:

“In de jaren na 1960 begon de intellectuele consensus af te brokkelen. Er waren barsten aan beide kanten. De diverse ‘disciplines’ van de sociale wetenschappen begonnen in onwaarschijnlijk mate te overlappen tot op het punt dat de intellectuele onderverdelingen, zowel voor theorie als voor praktijk, nog maar weinig grond onder de voeten leken te hebben. Daar kwam nog bij dat de scherpe scheiding tussen de ‘drie culturen’ eveneens verschrompelde. Enerzijds werd de scheiding tussen de sociale wetenschappen en de letteren en kunsten afgebroken door de toenemende ‘historicisering’ en ‘contextualisering’, gecombineerd met de toenemende bereidheid van sociale wetenschappers om humanistische methoden en onderwerpen te accepteren. Anderzijds was er een toenadering tussen de sociale en de natuurwetenschappen door de opkomst van de ‘nieuwe wetenschappen’ en hun nadruk op irreversibiliteit (de ‘pijl van de tijd’), de onmogelijkheid van precisie en de centraliteit van complexiteit, allemaal dingen ... die de aandacht wekten van de sociaalwetenschappers zowel voor de inhoud als voor de methode van de nieuwe wetenschap. Doch deze intellectuele ontwikkelingen van de laatste dertig jaar hebben in organisatorisch opzicht hun pendant nog steeds niet gevonden. Dit komt gedeeltelijk door het feit dat het niet makkelijk is om stevig gevestigde organisaties van hun voetstuk te stoten, gedeeltelijk omdat zij die misnoegd waren over de heersende praktijk niet goed wisten wat ze moesten voorstellen op organisatorisch vlak. Het gevolg was een soort massale wereldwijde twijfel waarin meer en meer onderzoekers ontevreden raken over de staat van dienst van de sociale wetenschappen maar waarin ook amper iets wordt ondernomen om de gang van zaken te veranderen.” (m.v.)

Men hoeft niet vast te houden aan de idee dat exacte, sociale en menswetenschappen daadwerkelijk op theoretische gronden kunnen verenigd worden – persoonlijk geloof ik daar niet erg in. Maar het moet toch duidelijk zijn dat de veranderingen (de ‘pijl van de tijd’ in de exacte wetenschappen, het naar elkaar toegroeien van de sociale wetenschappen en deze tezamen naar geschiedenis, de afbraak van het oneindigheidsdenken in filosofie en aanverwanten etc.) vrij fundamenteel zijn en een zoektocht naar de herstructurering van disciplines en bibliotheken verre van zinloos is. Ook hier fungeert wereld-systeem analyse als een voorname katalysator, wat haar toch een zeker prestige verleent.

In zijn artikel World-Systems Analysis: The Second Phase (1991a:266-272) zet Wallerstein uiteen welke fasen de traditie die met hem begon, heeft doorlopen en welke oriëntaties zij kan hebben. Een eerste fase bestond erin de theoretische uitgangspunten te verduidelijken en zo goed mogelijk uit te werken. Dat zijn volgens hem de volgende:
- de eenheid van analyse: wereld-systeem

“Het echt vernieuwende is daarom dat wereld-systeem analyse ontkent dat de ‘natie-staat’ in om het even welk opzicht een relatief autonome samenleving voorstelt die in de tijd ‘ontwikkeld’.” (p.267 m.v.)

- de longue durée (lange termijn)

“Dit plaatst ons uiteraard in de Annales traditie en in die van het aanverwante veld van ‘historische sociologie’. Maar ik ben van mening dat wereld-systeem analyse meer specifiek was dan beide, en stellingen verkondigde die wat onzeker waren in de andere tradities. De lange termijn is het tijdelijke correlaat van het ruimtelijke ‘wereld-systeem’. Het reflecteert de opvatting dat ‘wereldsystemen’ ‘historische systemen’ zijn. Dat wil zeggen, dat ze een begin, een levensloop en een einde hebben. Dit verduidelijkt waarom structuren niet immobiel zijn. Daarnaast beklemtoont het dat er ‘overgangen’ zijn van één systeem naar een ander of naar andere. Het is dit koppel, de ruimte van een ‘wereld’ en de tijd van een ‘lange termijn’, dat tezamen elk bepaald historisch wereld-systeem gestalte verleent.” (idem m.v.)

- een bepaalde visie over een zeker systeem, het moderne wereld-systeem, met volgende elementen:
1. de eindeloze accumulatie van kapitaal is de motor van maatschappelijke verandering;
2. een axiale verdeling van arbeid waarbinnen een ruimtelijke kern-periferie structuur zodanig dat er een vorm van ongelijke ruil optreedt;
3. het structureel bestaan van een semiperiferie;
4. de grote en duurzame rol van andere vormen van arbeid naast loonarbeid;
5. de overeenkomst van grenzen tussen kapitalistische wereld-economie en interstatelijk systeem van soevereine staten;
6. het ontstaan van het historisch kapitalisme voor de 19de eeuw, waarschijnlijk in de 16de eeuw;
7. het ontstaan van het kapitalisme in Europa en de expansie van het systeem via incorporatie om uiteindelijk de hele wereld te omvatten;
8. het bestaan van hegemonische staten gedurende relatief korte perioden;
9. het niet-primordiale karakter van staten, etnische groepen, en huishoudens die allemaal constant geschapen en herschapen worden;
10. het fundamentele belang van racisme en seksisme als organiserende principes van het systeem;
11. het ontstaan van antisystemische bewegingen welke het systeem tezelfdertijd versterken en ondermijnen;
12. een patroon van cyclische golven en seculaire tendensen die de inherente contradicties van het systeem incarneren en die een aanduiding kunnen geven voor de systemische crisis welke we voor het moment beleven.

Nu is ook de tweede fase begonnen. Deze dient zich bezig te houden met het uitwerken van volgende thema’s:
- het onderzoek naar andere historische systemen (Chris Chase-Dunn en Janet Abu-Lughod). Daaruit kunnen drie dingen volgen:
1. een beter zicht op de bijzondere karakteristieken van het moderne wereldsysteem;
2. een beter begrip van ‘wereld-systeem’ in termen van ruimte en tijd;
3. we zullen vergelijkingen beginnen maken tussen verschillende soorten wereld-systemen op systematische wijze. Of dit dan leidt naar een nieuwe nomothetische opvatting (‘vergelijkende wetenschap van wereld-systemen’) of een idiografische opvatting (‘de descriptie van het unieke wereld-systeem dat al 10.000 jaar bestaat) moet worden afgewacht.
- het uitwerken van hoe we polarisatie meten en definiëren. De methodologische problemen voor het meten van polarisatie in termen van inkomens (met het probleem van hoe niet-monetaire inkomens te meten) is kleiner dan deze in termen van levenskwaliteit en gezondheid.

“Ze zijn moeilijk. Ze zijn echter ook intellectueel uiterst belangrijk in het debat met het nog steeds zeer levendige ontwikkelingsperspectief. Niet vooraleer we op overtuigende wijze het vraagstuk van polarisatie hebben aangepakt, kunnen we verwachten echt van invloed te worden.” (p.270 m.v.)

- het onderzoek naar mogelijke toekomstscenario’s:

“Utopistiek is de wetenschap van utopische utopieën, dat wil zeggen de poging om de historische alternatieven uit te klaren die voor ons liggen wanneer een historisch systeem zijn crisisfase nadert en om op dat moment van extreme fluctuaties de voor- en nadelen af te wegen.” (idem m.v.)

- de hardste noot om te kraken: het unidisciplinaire apparaat:

“Het is evenmin een kwestie van nauwe verbondenheid van de drie arena’s. Het wil zeggen dat het menselijke handelen onwillekeurig beweegt in en door alle sferen tegelijk. Zijn het dan wel afzonderlijke domeinen? Het wordt soms voorgesteld alsof zij – waar zij dit vroeger niet waren – pas met de komst van het moderne wereld-systeem werden gescheiden. Maar het beschrijvende werk in wereld-systeem analyse tot nu toe van hoe het historische kapitalisme reëel opereerde wettigt de scepsis aangaande de functionele afzondering van deze sferen zelfs in dit systeem. Indien dit correct is dan hanteren we verkeerde modellen en ondermijnen we onze argumentatie door een dergelijke taal te blijven gebruiken. Het wordt hoog tijd dat we alternatieve theoretische modellen gaan bedenken.” (p.271 m.v.)

Dit moet ook leiden tot een nieuwe methodologie tussen nomothetie en idiografie waarbij we zoeken naar de verklaring van cycliciteit zonder dat we daarmee ooit een gegeven empirische situatie echt kunnen beschrijven. ‘De wetenschap van het complexe is de wetenschap van de optimale beschrijving van het inherent impreciese’, aldus Wallerstein. Naast deze methodologie moeten we ook dringend zoveel mogelijk gepaste data creëren, een uitputtend werk dat pas echt resultaat zal opleveren wanneer er zich tienduizenden wetenschappers gedurende een goede vijftig jaar zullen mee bezighouden.

En om te besluiten:

“Uiteindelijk zullen we gedwongen zijn de politiek moeilijke organisatorische implicaties van onze arbeid onder ogen te zien: de totale reorganisatie van de sociaalwetenschappelijke sector van onze universiteiten en bibliotheken. Onze huidige disciplinaire onderverdelingen deden er honderd jaar over om zich te institutionaliseren en ze zijn nu stevig gevestigd. Sociale wetenschap is een mega-kolos van klei waarvan het moeilijk is om zelfs maar zijn voeten uit elkaar te schoppen. Niettemin, eens we de theoretische en methodologische zaken op punt stellen, zullen we niet langer de organisatorische implicaties van onze radicale visies uit de weg kunnen gaan. Maar dit is misschien de derde fase. De tweede is voor het moment groot genoeg.” (p.272 m.v.)

Bij wijze van besluit

Het lijkt me niet echt aangewezen om een samenvattend werk aan het einde nog eens te gaan samenvatten. Gegeven het zeer algemene karakter van het werk, zou dit enigszins overdreven zijn. Laat ik dan misschien gewoon aangeven waar het voor mij op neer komt.

Wereld-systeem analyse is een antwoord op ‘1968’ in een dubbele betekenis:

Zij is een kritiek van de traditionele sociale wetenschappen die met het begin van de jaren zeventig in een, vrij algemeen erkende, crisis terechtkwamen. De steeds verdergaande mondialisering kon niet langer begrepen worden vanuit een staatsgecentreerd moderniseringsdenken en het universalistische kennen ging van impasse naar impasse. In haar ‘oproep voor een terugkeer naar een politieke economie’ deelt wereld-systeem analyse met dependencia, Annales en marxisme een gelijkaardige inspiratie. Zij is evenwel specifieker dan deze drie antecedenten in respectievelijk een trimodale en langere-termijnbenadering van het wereldsysteem; een unidisciplinaire aanpak; en een afwijzen van essentialisme en vooruitgang in een meer historische aanpak.

Zij plaatst zich daarnaast in de politieke strijd van de nieuwe antisysteembewegingen waarvoor zij een verbetering van de gehanteerde concepten nastreeft en het belang van transnationaal en democratisch organiseren onderstreept. Zij biedt echter geen nieuwe ideologie of Groot Verhaal; de sciëntistische link tussen interpretatie of analyse van de complexe sociale werkelijkheid en klaargemaakte recepten voor de politieke praxis moet wegblijven. Een niet-totaliserend politiek discours van bevrijding en een theoretische benadering van het kapitalisme in z’n totaliteit kunnen elkaar bevruchten maar komen niet uit elkaar voort, zoals Arif Dirlik het ziet. De omschrijving van mogelijke toekomstscenario’s, concrete utopieën, het begrijpen van de werkelijkheid als steeds onafgewerkte realiteit betrokken op een multipele horizon – zoals we met een wat getemperde Ernst Bloch zouden kunnen zeggen – moet het doel en het ultieme demarcatiecriterium blijven. Dat wil niet veel meer zeggen dan dat onze – op z’n minst sociaalwetenschappelijke – kennis historisch bepaald is. Hier is niet langer een Vooruitgang van de theoretische conceptie van de werkelijkheid in het geding, wel de belichting van reële maatschappelijke problemen vanuit hedendaagse kennis.

Dat zijn de twee voornaamste gedachten die achter dit boekje steken. Beter nog, de twee redenen waarom ik dit boekje heb geschreven. Ongetwijfeld verdient een en ander een grondiger uitwerking. Hopelijk heb ik kunnen aantonen – ik heb nergens wat dan ook ‘bewezen’ – dat beide bedenkingen ook gedragen worden door datgene wat ik hier van de traditie heb bijeengebracht. Ongetwijfeld zouden sommigen ander materiaal gekozen hebben: andere werken, andere voorbeelden van onderzoek, veel en veel meer cijfers. Iedere auteur maakt een selectie op basis van zekere veronderstellingen en doeleinden. Ik heb geprobeerd een eenvoudig verhaal te vertellen om enerzijds aan te geven dat het project van de onderzoeksgroep Wereld-Systeem Analyse U.G. een verantwoording kan krijgen vanuit de traditie. Op basis van wat ik hier heb samengevat meen ik dat dit ook daadwerkelijk zo is. Vast en zeker moet het zogenaamde ‘receptie-onderzoek’ continu herhaald en verder gezet worden. Hopelijk zullen anderen nieuwe thema’s aansnijden en oudere wat diepgaander behandelen. Anderzijds heb ik getracht wat meer mensen voor het wereld-systeem denken warm te maken door de belangrijkste zaken, op zeer algemene wijze, voor te leggen. Het is evenwel niet aan mij om uit te maken of ik daarin ben geslaagd.

Selectieve bibliografie

Adams I.H. (1976): Agrarian Landscape Terms, London: Institute of British Geographers.
Anderson P. (1979): Considerations on Western Marxism, London: Verso.
Amin S., Arrighi G., Frank A.G., Wallerstein I. (1982): Dynamics of Global Crisis, New York: Monthly Review Press.
Appleby J., Hunt L. & Jacob M. (1994): Telling the Truth about History, New York: Norton.
Arrighi G., Hopkins T.K., Wallerstein I. (1989): Antisystemic Movements, London: Verso.
Balibar E. & Wallerstein I. (1991): Race, Nation, Class, London: Verso.
Berman M. (1982): All That Is Solid Melts Into Air, London: Verso.
Bertens H. (1995): The Idea of the Postmodern, London, New York: Routledge.
Bloch E. (1995): The Principle of Hope D.I., Cambridge: The MIT Press.
Borofsky R. (ed.) (1994): Assessing Cultural Anthropology, New York: McGraw-Hill Inc.
Bourdieu P. (1990): Structures, Habitus and Practices, in: The Polity Reader in Social Theory, Cambridge: Polity.
Braudel F. (1990): Beschaving, Economie en Kapitalisme (15de-18de eeuw) Dl. III., Amsterdam: Contact.
Burke P.
(1990): The French Historical Revolution, Cambridge: Polity.
(1992): History & Social Theory, Cambridge: Polity.
Caljé P. & den Hollander J. (1992): De nieuwste geschiedenis, Utrecht: Het Spectrum.
Collier A. (1994): Critical Realism, London: Verso.
Commers R.
(1982): De overbodigheid en de noodzakelijkheid van de moraal, Bussum: Het Wereldvenster
(19?): Immanuel Wallerstein of het anachronisme als methode, ? gecop. ex.
(1991): Het Vrije Denken, Brussel: VUBpress.
Cruson C.I. & Kleijer H. (1990): Het historisch atelier. Controversen over causaliteit en contingentie in de geschiedenis, Amsterdam: Boom.
Devos R. (1994): De slaap van de rede, Leuven: Acco.
de Waal Malefijt A. (1975): Beelden van de mens, Baarn: Ambo.
Dirlik A. (1994): After the revolution. Waking to Global Capitalism, New England: Wesleyan.
Friedman J. (1995): Global system, globalization and the parameters of modernity, in: Featherstone M. (ed.): Gobal Modernities, London: Sage, p.69-89.
Giddens A. (1993): New Rules for Sociological Method, Cambridge: Polity.
Goldfrank W. (1990): Current Issues in World-Systems Theory, in: Review 13,2, p.251-254.
Hobsbawm E. (1994): Age of Extremes. The Short Twentieth Century, London: Michael Joseph.
Hopkins T.K. (1979): The study of the capitalist world-economy: some introductory considerations, in: Goldfrank W. The World-System of Capitalism: past and present, London: Sage, p.21-52.
Hopkins T.K. & Wallerstein I. (1977): Patterns of Development of the Modern World-System (research proposal), in: Review 1,2.
Isaac J. (1992): Arendt, Camus and Modern Rebellion, London: Yale U.P.
Johnston R.J. & Taylor P.J. (1989): A World in Crisis?, Oxford/Cambridge: Blackwell.
Kuhn T. (1970): The Structure of Scientific Revolutions, London: Chicago Press.
Lakatos I. (1970): Wetenschapsfilosofie en wetenschapsgeschiedenis, Amsterdam: Boom.
Laudan L. (1977): Progress and its problems, London: UCP
Lefebvre H. (1980): Marxism Exploded, in: Review 4,1, p.19-33.
Lenin V.I.
(1986): Over het utopische en wetenschappelijke socialisme, Moskou: Progres.
(1989): Het imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme, Moskou: Progres.
Lis C. & Soly H. (1993): Economische en sociale geschiedenis van de Nieuwe Tijd: nieuwe uitdagingen, in: Aerts E., Henau B., Jansenss P., Van Uytven R. (eds.): Studia Historica Oeconomica. Liber Amicorum Herman Van der Wee, Leuven: Leuven U.P, p.183-197.
Lorenz C. (1990): De constructie van het verleden, Amsterdam: Boom.
Marx K. & Engels F. (1988): Het Communistisch Manifest, Amsterdam: Pegasus.
McLennan G. (1989): Marxism, Pluralism and Beyond, Cambridge: Polity.
Mommen A. (1996): Een eeuw reëel bestaand marxisme, in: VMT 29/4, p.15-32.
Nitz H.J. (ed.) (1993): The Early Modern World-System in Geographical perspective, Stuttgart: Franz Steiner Verlag.
Prevenier W. (1992): Uit goede bron, Leuven: Garant.
Prigogine I. & Stengers I. (1987): Orde uit Chaos, Amsterdam: Bert Bakker.
Saey M.
(1994): Een onderzoek naar de wereld-systeem analyse van Immanuel Wallerstein en de implicaties daarvan voor de sociale wetenschappen, onuitgegeven licentieverhandeling wijsbegeerte U.Gent.
(1994): Over Vooruitgang, Filosofie en Wereld-Systeem Analyse, in: VMT 28/4, p.51-62.
Saey M. & Saey P. (1995): Een transdisciplinair kader voor de geografiebeoefening, in: Tijdschrift van de Belg. Ver: Aardr. Studies BEVAS 1995/1, p.129-149.
Saey P.
(1990): De geografische studie van de samenleving, in: De Aardrijkskunde jg. 14, p.69-306.
(1995): Marxisme: elementen voor een herijking, in: VMT 29/4, p.177-188
Said E. (1994): Cultuur en imperialisme, Amsterdam/Antwerpen: Atlas. Skocpol T. (1994): Social Revolutions in the Modern World, Cambridge: CUP.
Smith D. (1991): The Rise of Historical Sociology, Cambridge: Polity.
Smith J. & Wallerstein I. (eds.) (1992): Creating and transforming households, CUP & EMSH.
Taylor P.J.
(1985): Political geography: world-economy, nation state and locality, London: Longman.
(1987): The Poverty of International Comparisons, in: Studies in Comparative International development 1987/1, p.12-39
(1995/96): World Hegemony to World Impasse. The Rise and Demise of Modernities, Newcastle upon Tyne, nog onuitgegeven.
Van den Braembussche A. (1984-85): Doctoraalcollege, Erasmus U. Rotterdam
van der Linden M. (1989): Het westerse marxisme en de Sovjet-Unie, Amsterdam: IISG.
van Dijk J. (1984): Westers marxisme als sociale wetenschap, Nijmegen: SUN.
Vanhaute E.
(1993): Immanuel Wallerstein en het wereld-systeem denken, in: VMT 27/1, p.7-11.
(1994): Immanuel Wallerstein en de industriële revolutie, in: VMT 28/4, p.43-49.
Viotti P.R. & Kauppi M.V. (1990): International Relations Theory, New York: Maxmillan PC.
Wallerstein I.
(1974): Europese wereld-economie in de zestiende eeuw, het moderne wereld-systeem, Nieuwkoop: Heureka.
(1979): The capitalist world-economy, Cambridge Parijs CUP & EMSH
(1983): Mercantilisme en de consolidatie van de Europese wereld-economie 1600-1750, het moderne wereld-systeem II, Nieuwkoop: Heureka.
(1984a): Historisch kapitalisme, Weesp: Heureka.
(1984b): The politics of the world-economy, Cambridge/Parijs: CUP & EMSH.
(1989): The Modern World-System III, The second era of great expansions of capitalist world-economy 1730-1840s, California Academic Press.
(1991a): Unthinking Social Science, Cambridge: Polity.
(1991b): Geopolitics and Geoculture, Cambridge/Parijs: CUP & EMSH.
(1995a): Historical Capitalism with Capitalist Civilization, London: Verso.
(1995b): After Liberalism, New York: The New Press.
Wolf E. (1982): Europe and the People Without History, London: UCP.

Bijlage 1

Tijd-ruimtelijke matrix1
Tijd-ruimtelijke matrix2

Bijlage 2. Wereld-systeem literatuur

(Selectie uit een bibliografie opgesteld door dhr. Marc Vandepitte; voor Wallerstein, zie: Selecte Bibliografie)
Abu-Lughod J. (1989)/Before European hegemony: the world system AD 1250-1350, Oxford: Oxford UP.
Addo H., Amin S., e.a. (1985): Development as social transformation: reflections on the global problematique, London: Hodder and Stoughton.
Aglietta M., Amin S., Attali J., e.a. (1978): L’occident en désarroi: ruptures d’un système économique, Paris: Dunod.
Amin S.
(1991): L’empire du chaos: la nouvelle mondialisation capitaliste, Paris: Harmattan.
(1988): L’accumulation à l’échelle mondiale. Nouvelle édition, Paris: Anthropos.
(1988): L’Eurocentrisme: critique d’une idéologie, Paris: Anthropos.
(1988): Imperialisme et sous-developpement en Afrique, Paris: Anthropos.
(1986): La déconnexion: pour sortir du système mondial, Paris: La Découverte.
(1980): Class and nation, Historically and in the Current Crisis.
(1977): Imperialism and Unequal Exchange, New York: Monthly Review Press.
(1976): Unequal Development.
Amin S., Arrighi G., Frank A.G., Wallerstein I. (1990): Transforming the revolution. Social movements and the world-system, New York: Monthly Review Press.
Amin S., Barret-Kriegel B. & Cesalis D. (1977): Le marxisme, Paris: Larousse.
Amin S. & Macdonagh F. (1973): Neo-colonialism in West-Africa, Harmondsworth: Penguin Books.
Arrighi G.
(1994): The Long Twentieth Century, London: Verso.
(1991): World Income Inequalities and the Future of Socialism, in: New Left Review 189, 39-65.
(1985): Semiperipheral development: the politics of Southern Europe in the twentieth century, Beverly Hills: Sage.
(1978): The Geometry of Imperialism, London.
Bach R. (1977): Methods of analysis in the study of the world-economy, in: American Sociological Review 42(5), 811-814.
Bergesen A.
(ed.) (1983): Crises in the world-system, Beverly Hills: Sage.
(ed.) (1980): Studies of the Modern World-System, New York: Academic.
Bornschier V & Chase-Dunn C. (1985): Transnational Corporations and Underdevelopment, New York: Praeger.
Boswell T.
(1984): Worldformation or world mode of production: Alternative approaches to world-system analysis.
(ed.) (1989): Revolution in the World-System, Westport: Greenwood Press.
Boswell T. & Bergesen A. (eds.) (1987): America’s changing role in the worldsystem, New York: Praeger.
Bruncan S., Wallerstein I., e.a. (1980): Pluralism and social conflict: a social analysis of the communist world, New York: Praeger.
Chaliand G. & Wallerstein I. (1977): Revolution in the third world: myths and prospects, Hassocks: Harvesters press.
Chase-Dunn C.
(1989): Global formation: structures of the world-economy, Oxford: Blackwell. (1988): Comparing world-systems: toward a theory of semiperipheral development, in: Comparative Civilizations Review (Fall).
(1977): Toward a structural perspective on the world-system, in: Politics and Society 7, 453-76.
Evans P. (ed.) (1985): States versus markets in the world-system, Beverly Hills: Sage.
Frank A.
(1990): A theoretical introduction to 5000 years of world history, Binghamton: FB Center.
(1984): Critique and Anti-Critique, New York: Praeger.
(1980): Crisis: In the World Economy, New York: Holmes & Meyer.
(1978): Dependent Accumulation and Underdevelopment, New York: Monthly Review Press.
(1978): World Accumulation 1492-1789, New York: Monthly Review Press.
(1972): The development of underdevelopment, in: Cockcroft J., Frank A. & Johnson D. (eds.): Dependenceand Underdevelopment, New York: Doubleday.
(1969): Latin America: Underdevelopment or Revolution, New York: Monthly Review Press.
Fuentes M. & Frank A. (1989): Ten Theses on Social Movements, in: World Development 17.
Friedman E. (ed.) (1982): Ascent and decline in the world-system, Beverly Hills: Sage.
Goldfrank W. (ed.) (1979): The world-system of capitalism: past and present, Beverly Hills: Sage.
Hopkins T. & Wallerstein I. (1982): World-system analysis: theory and methodology, Beverly Hills: Sage.
Kaplan B. (ed.) (1978): Social change in the capitalist world-economy, Beverly Hills: Sage.
King A. (ed.) (1991): Culture, globalization and the world-system: contemporary conditions for the representation of identity, Basingstoke: Macmillan.
Laszlo E. (ed.) (1973): The world system: models, norms, applications, New York: George Brazillet
Meyer J. & Hannan M. (ed.) (1979): National development and the world system: educational, economic and political change, 1950-1970, Chicago: University of Chicago Press.
Rapkin D. & Avery W. (ed.) (1982): America in a Changing World Political Economy, New York: Longman.
So A. (1990): Social change and development: modernization, dependency and world-system theories, Newbury park: Sage.
Thompson W. (ed.) (1983): Contending Approaches to World System Analysis, Beverly Hills: Sage.

Kritiek op het wereld-systeem perspectief

Aronowitz S. (1981): On Wallerstein’s thesis, in: Theory and Society (July), 503-520.
Bebier H. & Van Setten G. (1991): Geschiedschrijving in de 20ste eeuw, Amsterdam.
Brenner R. (1977): The origins of capitalism: a critique of neo-Smithian Marxism, in: New Left Review 104, 25-92.
Mokyr J. (1991): Book Review: Wallerstein I. 1989, in: Theory and Society 20, 895-899.
Smith S. (1980): The ideas of Samir Amin: Theory or Tautology?, in: Journal of Development Studies 17(1) 5-21.
Stuurman S. (1985): De labyrintische staat. Over politiek, ideologie en moderniteit, Nijmegen: Sua.

_______________
[1] Tot nader order blijf ik inzake zowel de verhouding ‘wereld-systeem – productiewijze’ als de meer recente discussies rond ‘het relatieve belang van interne/externe factoren voor het ontstaan van het moderne wereld-systeem’ Wallerstein volgen.
[2] Saey M. (1994a): Een onderzoek naar de aard van Immanuel Wallersteins wereldsysteem analyse en de implicaties daarvan voor de sociale wetenschappen, onuitgegeven licentieverhandeling wijsbegeerte RUG (promotor prof. dr. Ronald Commers).
[3] Tromp B.: Immanuel Wallerstein: van kapitalisme naar socialisme, in: Tromp B. (1981): Het falen der nieuwlichters, Eindhoven: Synopsis, p.215-286 en Wereldsysteem en moderniteit. in: Couwenberg S.W. (red.) Westerse cultuur: model voor de hele wereld?, Kampen: Kok Agora, 1994, p.31-39. Vanhaute E.(1993): Immanuel Wallerstein en het wereld-systeem denken, in: VMT 27/1, p.7-11. Saey M. & Saey P. (1995): Een transdisciplinair kader voor geografiebeoefening, in: Tijdschrift van de Belgische Vereniging voor Aardrijkskundige Studies, jg. 64. p.130-141.
[4] Het nummer van april 1993 met bijdragen van o.m. Arrighi G., Amin S., Boehm R. en Mommen A. En het nummer van december 1994 met de lezingen van het colloquium ‘Wereld-Systeem Analyse en sociale wetenschappen’ van de Onderzoeksgroep Wereld-Systeem Analyse, 10 december 1994, U. Gent.
[5] Projecttekst van 11.10.1993.
[6] van Dijk J. (1984:23).
[7] Dat betekent dat ik vrij dicht bij het materiaal blijf en behoorlijk wat citeer. Waar mogelijk heb ik – op aanraden van de uitgever – de voorkeur gegeven aan een bestaande Nederlandse vertaling. Waar deze niet voorhanden was heb ik, een enkele uitzondering terzijde, zelf vertaald – aangegeven met (m.v.).
[8] Bijvoorbeeld het werk over de Annales school van geschiedschrijving van Burke P. (1990).
[9] Bijvoorbeeld het werk over de historische macro-sociologie van Smith D. (1991). Hier wordt bijvoorbeeld Wallerstein in dezelfde traditie gesitueerd als Seymour Lipset (totaal ondenkbaar), overigens beoefent Wallerstein geen historische sociologie maar historisch sociale wetenschap.
[10] Bijvoorbeeld Prevenier W. (1992).
[11] Wallersteins werken van voor 1974 worden in dit werk niet besproken.
[12] Voor cijfers en een meer exhaustief overzicht van de naoorlogse geschiedenis zie o.m. Caljé P. & den Hollander J. (1992); Hobsbawm E. (1994). In de wereld-systeem traditie is er Amin S. et al. (1982).
[13] “The consequences ... would be to transform marxism itself ...” Uit Anderson P. (1979: 96) (mijn vetjes). Volgende kwesties wachten, volgens de toch wel toonaangevende marxist Anderson, nog steeds op een bevredigend antwoord: wat zijn de aard en structuur van de burgerlijke democratie als machtsmechanisme van het kapitaal in de meest ontwikkelde landen, hoe zou een socialistische democratie eruit zien, wat zijn de hedendaagse bewegingswetten van het kapitlisme. Belangrijker nog: hoe kunnen we op een nieuwe manier aankijken tegen de kapitalistische staat, het internationale statensysteem, het nationalisme, de economische samenstelling van het kapitaal, de dalende winstvoet, en wat met de algehele verellendiging (Verelendung) van het proletariaat, de steeds verdergaande polarisatie – wat is daar nog van aan? (Anderson, p.104 env.) Hoewel we dit niet expliciet zullen argumenteren in dit werk, krijgen (sommige van) deze vragen een innovatieve en ‘probleemoplossende’ behandeling in [de] wereld-systeem analyse. Voor een ander handig overzicht van de ontwikkeling van het ‘reëel bestaand marxisme”, zie Mommen A. (1995).
[14] Een van de grote oorzaken van de academische omwentelingen, veeleer op intellectueel dan op institutioneel vlak (de ‘aanval’ op het ‘universalisme’ en de dominante geschiedschrijving van de ‘overwinnaars’) kunnen worden gesitueerd in de enorme aanwas aan studenten, in het bijzonder de grotere aanwezigheid van vrouwen en mensen uit ‘minderheden’. Bijvoorbeeld in de VS zou het aantal studenten in de periode 1947-1988 vervijfvoudigen (van 2.338.000 naar 13.043.000) en zou het aantal vrouwen stijgen van 29 % naar 54 % van het totale aantal studenten in higher education. Uit Appleby J. et al. (1994:1). Ook in Hobsbawm E. (1994) vind men hier meer informatie over.
[15] “It is for this reason that ‘1968’ has come to be put alongside 1789, 1848 and 1917 as being of world-historical importance.” Uit: Johnston R. & Taylor P. (1989: 2-3).
[16] Voor een ietwat andere benadering van deze omwentelingen zie Saey M. (1994b).
[17] “Wallerstein has always been explicit concerning the purpose of his world-systems analysis; It is to fundamentally rethink the concepts employed by the antisystemic movements in order to improve the political practices which aim to transform capitalism into socialism ... Involvement in this project must incorporate a fundamental reconsideration of the methodological traditions of social science.” Uit Taylor P. (1987:15).
[18] Wanneer de descriptieve wereld dan niet beantwoord aan de prescriptieve – wanneer men zich dus (heeft) vergist – dan komen sterk moraliserende trekken weer naar boven – dan wordt de descriptieve wereld ‘verweten niet te beantwoorden aan de prescriptieve. Pieter Saey schrijft het op een andere manier: “Het marxistisch geschiedverhaal daarentegen moet reformisme en sociaal imperialisme wel beschouwen hetzij als verraad t.o. de historische missie of het objectieve belang van de arbeidersklasse, hetzij als onvermogen om de essentie van de maatschappelijke realiteit – de klasse-op-zich – om te zetten in een klasse-voor-zich. Maar van een objectief belang ... is slechts sprake doordat de marxistische theoreticus de geschiedenis op die manier leest.” in Saey P. (1995:180).
[19] Voor een andere, doch op dit punt gelijkaardige, behandeling van deze problematiek m.b.t. het marxisme, zie het reeds vermelde boek van Arif Dirlik, daaruit: “Just as marxism needs to be freed from the spatial and temporal teleology of modernization, it needs also to be freed from conceptual teleology, to be opened up to alternative conceptualizations of social change.” (1994:5)
[20] Laat ik hier opmerken dat zulks een intentie tot universalistisch generaliseren ongeveer het tegengestelde was van de opzet van historici (en dat dit vandaag voor vele historici nog steeds zo is). Met L. Ranke zou de geschiedenis in de vorige eeuw zich vooral richten op een veelvuldig en systematisch gebruik van officiële regeringsdocumenten en archieven waarmee de historicus dan de geschiedenis moest trachten weer te geven zoals die werkelijk was gebeurd. In feite is dit een spiegelbeeld van wat gebeurt in de sociale wetenschap(pen). In die laatste wetenschappen tracht men de sociale realiteit te verklaren door middel van een overkoepelend wetmatigheidsmodel. Historici daarentegen hebben daar doorgaans niet van moeten weten. Het hanteren van universalistische wetten (zelfs wetten, theorieën, oorzakelijke oordelen tout court) zou de historicus van het unieke van de historische gebeurtenis wegvoeren. In plaats daarvan moet de historicus wil hij tot een verstaan van de gang der geschiedenis komen, proberen de geschiedenis te begrijpen (verstehen). Geschiedenis zou in tegenstelling tot de nomothetische kennis van de sociale wetenschappen een idiografische kennis voortbrengen – een beschrijven van het immer weer unieke. Ook dit is eigenlijk universalistisch omdat men schijnt te veronderstellen dat de begrippen waarmee men werkt een algemene geldigheid bezitten, buiten tijd en ruimte. In deze tegenstelling(en) zou pas enige verandering komen met de Franse Annales school van totale geschiedschrijving. Een grotere convergentie kwam pas met wat men historische sociologie zou noemen in de late jaren zestig – begin jaren zeventig. Voor een overzicht zie o.m. Burke P. (1992) en Smith D. (1991).
[21] “... duidelijk wordt dat het beeld, het eigenlijke object en het onderwerp van de sociologie in haar klassieke periode ... gevormd werden en dat daar verder in de twintigste eeuw, althans op het niveau van de theorie, geen wezenlijke verandering meer in gekomen is.” Uit van Dijk J. (1984:25).
[22] Wallersteins oordeel over de economie willen we de lezer niet onthouden: “Instead of defending ourselves against academic divestment by the economists, economic historians should lay claim to replacing economists completely. Away with economics!” (1991a:258)
[23] Bijvoorbeeld de stadia-evolutie van Morgan L.H. Hij zag volgende ontwikkeling: 1ste stadium: lagere primitiviteit; 2de stadium: middel-primitiviteit (19de-eeuwse autochtone Australiërs en Polynesiërs); 3de stadium: hogere primitiviteit (jacht met pijl en boog); 4de stadium: lager barbarendom (Noord-Amerikaanse indianenstammen); 5de stadium: middel-barbarendom (de rijken van de Arabieren, Meden en Perzen); 6de stadium: hoger barbarendom (gebruik van ijzeren gereedschap; Oude Grieken en Germaanse stammen ten tijde van Caesar J.); 7de stadium: beschaving (fonetisch alfabet en schrijven). Uit de Waal Malefijt A. (1975:91-93).
[24] Voor een inzicht in de massa aan richtingen in de antropologie alsook voor een toestand van zaken in deze discipline zie nu: Borofsky R. (1994).
[25] Voor een reeks van andere modellen en variaties op dit thema zie o.m. Van der Linden M. (1989).
[26] “... terwijl de sociologie vertrokken is vanuit een formeel, ideëel en abstract object en dit heeft ingevuld met delen van een materieel object.” Uit van Dijk J. (1984:23) (mijn cursivering).
[27] De ‘samenleving’ ... “...that is not the state, but also not divorced from the state, and usually one sharing more or less the same boundaries as the state.” Uit Wallerstein I. (1991a:68).
[28] “Het is niet voldoende multidisciplinair te worden in de hoop dat een samenbrengen van alle disciplines een nieuwe visie zal opleveren.” Wolf E. (1982:19 m.v.). Een politieke economie die dan wel afstand neemt van de Smithiaanse (neomarxistische) staatsgecentreerdheid.
[29] Sommige van deze argumenten zijn m.i. niet echt overtuigend (straks zal ik ook de notie van ‘verhaal’ hanteren met een dan wel ‘lichtjes ander filosofisch kader in de achtergrond). Lorenz heeft het hier over de visie van F.R. Ankersmit die wetenschapsfilosofisch nauw aansluit bij K. Popper. De kritiek die Lorenz geeft veronderstelt m.i. een meer exhaustieve uiteenzetting van de filosofische positie van deze Ankersmit. Vandaar dat ik hier in de tekst deze versie, net als de vorige, onpersoonlijk laat optreden.
[30] In deze afbraak volgen we terug Lorenz (1990). Hoewel Lorenz goed is in zijn afbraak vind ik z’n opbouw niet altijd even geslaagd. Hoewel hij bij z’n uiteenzetting over de werkelijkheidswaarde van structuren – m.i. terecht – voor een toegevend ontologisch holisme (voor een genuanceerd ‘wetenschappelijk’ realisme) lijkt te argumenteren, komt het mij voor dat in het door hem blijkbaar toch zeer gewaarde alternatief voor zowel positivisme en hermeneutiek (de vergelijkende oorzakelijke verklaring) men de regelmatigheidsvisie op oorzakelijkheid te hoog blijft aanslaan. Het moge wel duidelijk zijn dat een vergelijkende methode een goede weg is voor het elimineren van concurrerende oorzakelijke oordelen. Voor een zoektocht naar regelmatigheid (hier een wat getemperd universalisme zo lijkt me) brengt zij ons echter niet op een al te best spoor (zij – vergelijkende oorzakelijke verklaring – kan ons misschien wel correlaties opleveren die heuristisch van enig belang zijn – de sociale realiteit verandert voortdurend! – maar als deus ex machina voor het leveren van oorzakelijke oordelen lijkt ze me niet geschikt, zeker niet wanneer het hem te doen zou zijn om empirische generalisatie). M.i. had Lorenz beter een zwaardere klemtoon gelegd op het feit dat de zinvolheid van (ook diachrone maar in het bijzonder synchrone) vergelijkingen afhangt van de gehanteerde concepten en theoretische veronderstellingen te meer daar het ‘narratieve’ moment (of tijd-ruimtelijke bepaling) in klassiek vergelijkende methodes onder de mat wordt geveegd.
[31] Voor een inleiding op het kritisch realisme wil ik verwijzen naar Collier A. (1994). Ik wil ook opmerken dat ik niet helemaal meega met het kritische realisme – er is hier overigens nog heel wat werk aan de winkel – zeker niet daar waar men het terug over essenties en essentialisme heeft. Zie ook noot 32.
[32] De kern van de causaliteitsnotie is de idee van noodzakelijkheid: “Met Hume is Mackie van mening dat het idee van noodzakelijkheid het hart van het causaliteitsbegrip vormt: wat oorzakelijke relaties ook verder zijn, het zijn in eerste instantie noodzakelijke relaties.” Lorenz C. (1990:122)
[33] Het gaat erom zowel een sterk objectivisme/essentialisme als een sterk subjectivisme/contingentie te vermijden. Structuren ‘achter de feiten’ zijn geen ‘wezenheden’ waarvan de sociale realiteit een verschijningsvorm is. Voor de betreffende problematiek kan men de verschillende filosofische posities die hier strijd leveren vinden in Cruson C.I. & Kleijer H. (1990) waar Chris Lorenz enkele kritieken van anderen op zijn werk bespreekt (het is eigenlijk wat ‘vreemd’ dat deze discussie, bij mijn weten – op z’n minst niet op hetzelfde niveau als in Nederland – in België niet gevoerd wordt.).
Een dergelijke tussenpositie (hoewel ook niet zonder problemen) kan men vinden in het werk van Giddens A. en Bourdieu P. (beide visies verschillen, Bourdieu lijkt het overigens leuk te vinden zodanig duister en ingewikkeld te schrijven dat men op den duur wel geneigd is alles voor ‘opgelost’ te beschouwen).
Het ‘worden’ is telkens ‘slechts’ een realisatie van één van vele mogelijkheden (‘zijn’ is niet ‘daar’ ook niet ‘achterlaten’ maar wel werkwoord: één-‘toekomst’-realiseren; n.b. ontologie is niet theorie-onafhankelijk). Wanneer we naar het verleden ‘kijken’ dan ‘merken we echter’ dat zich een bepaalde structuratie van proces heeft voltrokken (althans in wereld-systeem analyse blijven we ervan uitgaan dat de werkelijkheid – in het bijzonder het verleden – een ‘orde nalaat’). M.a.w. we kunnen een zekere ‘structuur’ (h)erkennen op basis waarvan we, wanneer zich weinig fluctuaties voordoen in hedendaags/toekomstig structuratieproces, lijnen vooruit kunnen werpen (of ‘horizons’ aanschouwen), maar dat geeft ons geen recht ‘essenties’ te gaan veronderstellen of/noch structuren een werkelijkheidswaarde toe te kennen welke losstaat van handelende individuen (ik hou er echter wel aan dat een ‘toegevend holisme’ kan worden verdedigd, dat structuren dus niet te reduceren zijn). Het gaat er, nogmaals, om, het inzicht dat ‘mensen structuren maken en veranderen maar niet geboren worden in omstandigheden die ze zelf hebben gekozen’ te vertalen naar een filosofische positie die zowel rekening houdt met het subject-subject karakter van de sociale werkelijkheid (geobjectiveerde praxis) àls met niet-gewenste gevolgen van gewenste actie àls met ‘worden (realiseren van één uit vele mogelijkheden) als structuratie’.
[34] We volgen hier Taylor P. (1987).
[35] Precies dit lijkt me zich bij Lorenz’ vergelijkende verklaringsmodel als een adder onder het gras voort te bewegen. Vergelijkingen (op zich) kunnen mijns inziens geen echte verklaringen opleveren (tenzij men ad infinitum doorzoekt op puur geluk), enkel eventueel interessante correlaties opleveren, verschilpunten aanwijzen in onderzochte regio’s/geschiedenissen, concurrerende oorzakelijke oordelen helpen elimineren, concepten helpen verfijnen. Het is de theorie zelf (binnen een meta-verhaal als ‘zoeklicht’ – losse heuristiek) die hier van doorslaggevend belang is en die ons de verklaringen moet geven via een denkproces van abstractie. Men moet immers voortdurend rekening kunnen houden met de tijd-ruimtelijke bepaling van instanties. Aan de andere kant lijkt Taylor in z’n artikel me teveel naar de andere kant door te slaan, maar dat even terzijde.
[36] Er dient, zoals enkele andere noten hoger reeds suggereerden, naar een filosofische onderbouwing van ‘historisch sociaal systeem’ overigens nog behoorlijk wat onderzoek te worden verricht.
[37] Hieronder volgende samenvatting kwam tot stand in samenwerking met dhr. Pieter Saey en werd overgenomen uit: Saey M. & Saey P. (1995).
[38] De eerste twee delen zijn vertaald in het Nederlands: 1. (1978): Europese Wereld-economie in de zestiende eeuw – het moderne wereld-systeem, Nieuwkoop: Heureka, vertaald door Jan Stoof. 2. (1983): Mercantilisme en de consolidatie van de Europese wereld-economie 1600-1750 – het moderne wereld-systeem II, Weesp: Heureka, vertaald door Gitan de Wit.
[39] In het Tudor Engeland bestond volgende hiërarchie op het platteland: 1. Great Landlords 2. Gentry (knights, squires, gentlemen) 3. Yeoman 4. Husbandmen 5. Village craftsmen 6. Labourers. Naar Adams I.H. (1976:165).
[40] Zie Bijlage 1. Een tijd-ruimtelijke matrix.
[41] Voor meer informatie hierover zie bv. Wallerstein I. (1991b:299) en Arrighi G. & Hopkins T. & Wallerstein I. (1989)
[42] Ik kan het hier niet over, voor de meeste lezers waarschijnlijk ver afgelegen, terreinen als de (geschiedenis van) filosofie gaan hebben, maar toch even volgende opmerking. Bij E. Said (bv. zijn 1993) komt vermelde invloed via zijn aansluiten bij Franz Fanon (én voor sommige aspecten expliciet Wallerstein) goed, zij het niet probleemloos, tot uiting. Hij staat met zijn werk aan de vooravond van een nieuwe interessante benadering van het onderzoek naar de interrelatie van ideeën/ideologie- en cultuurgeschiedenis met de gedeelde maatschappelijkheid waarvan wij spreken. Zo biedt zijn onderzoek naar de relatie van cultuur met imperialisme waardevolle inzichten die binnen een wereld-systeem benadering van ideologie en cultuur zeker een plaats moeten krijgen. Zijn theoretische onderbouwing blijft echter geplaagd met de zwakke punten in de theorie van wat stilaan bekend raakt als postcolonialism (Dirlik A. 1994), en waarbinnen hij tot een meer intelligent en historisch gericht kamp behoort. Het is binnen dit haast nog onontgonnen terrein een belangrijke opdracht na te gaan hoe de wereld-systeem theorieën van imperialisme, de staat en hegemonie dit soort onderzoek kunnen bevruchten. In eigen land kan het vrijwel eenzame werk van Ronald Commers (in het bijzonder zijn 1991) hiervoor elementen aandragen. Hieronder introduceren we Taylors hegemonietheorie over moderniteiten die nog een extra invalshoek biedt. Uiteindelijk, en dat valt te verhopen, zal wereldsysteem analyse van groot belang blijken voor de geschiedenis van de kunsten, wijsbegeerte en ideologie. Wij moeten daaraan beginnen.
[43] Het lijkt mij een vergissing te veronderstellen dat de waarde van (bv. comparatieve) methoden kan worden beoordeeld los van de feitelijke en conceptuele ‘juistheid’ van theorieën. Wanneer het juist is dat de eenheid van analyse het historisch wereld-systeem moet zijn dan verliezen generaliserende vergelijkende methoden aan belang. Vergelijkingen op zich brengen nu eenmaal out of the blue geen soelaas voor het opstellen van verklaringen. De uitweg die Van den Braembussche voorstelt is dan deze van vergelijkingen tussen systemen of productiewijzen om tot universele uitspraken te komen. Hij lijkt mij teveel te veronderstellen dat Marx (waarnaar hij verwijst) zijn geschiedopvatting over de opeenvolging van productiewijzen de grond moet vormen voor een soort universele sociologische theorie bekomen door precies vergelijkingen tussen deze productiewijzen. Verklaring en generalisering blijven dan identiek. Jan van Dijk (1984) heeft echter duidelijk gemaakt dat bij Marx verklaring en algemeenheid in verschillende (tegengestelde) richting lopen. Een meta-geschiedverhaal is een zeer ‘losse’ heuristiek en niet meer dan dat. En het verfijnen daarvan leidt nu eenmaal niet tot een universele formele sociologisch-historische theorie – dat is gewoon de bedoeling niet. De zuigkracht van het universalisme maakt het praktische karakter (het begrijpen van een bepaalde maatschappijformatie teneinde haar te kunnen veranderen, of teneinde het relationele van alle informatie en theorie in te calculeren) van theorieën inhoudsloos en triviaal. Voor een begrijpen van een bepaalde maatschappijformatie citeert men niet de ‘algemene’ verklarende principes (bv. determinatie door materiële factoren, klassenstrijd, en dergelijke) maar onderzoekt men in concreto de precieze configuratie en causale werking daarvan in het historische verloop van die maatschappij – dat is het punt. Hopkins T. (1979:44) lijkt me een zelfde intuïtie te hebben: “We are used to thinking that, in the study of generalized claims which are structurally incapable of experimental examination, the more we can approach the kinds of comparisons rcalized in experimental inquiry, independently of their individual occurrence and of their time-order, which we do by ruling out or otherwise abstracting from the disturbing details of the particular and by collapsing time intervals, the better we have ‘tested’ the plausibility of the generalized claim as the generalized claim. It may be, however, that we are wrong to think in this way.” (mijn vetjes)
[44] In deze kritiek van Skocpol komt de verdienste toe aan Pieter Saey, in: Saey M. & Saey P. (1995).
[45] Bijvoorbeeld het verjaardagsnummer van 1986 Vol X N°1. De werkgroep rond huishoudens, van belang voor o.m. de theoretische vragen naar de verhouding tussen micro- en macroniveau, publiceerde reeds een boek onder redactie van Wallerstein en Joan Smith (1992).
[46] Men kan enige voorbeelden en onderzoeksverslagen vinden in hetzelfde nummer van Review.
[47] Deze onderzoeksvraag ligt ten grondslag aan een onderzoek waaraan de studenten 1° lic. Vergelijkende Cultuurwetenschap RUG (’95-’96) meewerken. Volgende zones werden in het onderzoek betrokken: Zuidelijk Afrika, Indië, Ottomaanse Rijk, Noord-Amerika (indianenstammen).
[48] Dat dit niets impliceert voor het gelijk-zijn of verschillend-zijn van mensen of groepen van mensen, zal evident zijn. Uiteraard zijn er verschillen tussen (groepen van) mensen. De notie van cultuur als politiek-ideologisch slagveld is ontleend aan Wallerstein (1991b).
[49] We baseren ons op een kladversie, het boek is nog maar pas in druk en verschijnt waarschijnlijk onder een andere titel (How the Modern World Works). Een kleine reclamecampagne dus.
[50] We kunnen ook zeggen: Grotius vs. godsdienstige interpretaties; politieke economie van de ‘onzichtbare hand’ vs. mercantilisme; moderniseringstheorieën vs. antisysteembewegingen.
[51] Wallersteins visie op de komende 50 jaar vind men in zijn 1995b.