Geschreven: 1931
Bron: Serie Spartacus-uitgaven (brochure) - Uitgeverij De Vlam, Amsterdam, 1972
Vertaling: onbekend
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Verwant: • De Groep van Internationale Communisten • De ‘bedrijfsrisico’s’ van macht • Open brief aan partijgenoot Lenin • Libertair municipalisme: een overzicht • Arbeiderscontrole |
Voorwoord Spartacusbond
A. Pannekoek, citaat uit Antropogenese
Inleiding
Aanleiding tot nieuw onderzoek
Strijdwijze en “toekomst-ideaal”
Arbeidersraden in de Russische revolutie
De strijd (in Rusland) tegen de bedrijfsraden
De arbeidersraden in de Duitse revolutie
De Duitse bedrijfsorganisatie
Twistappel in de Duitse communistische partij
Oprichting van de KAPD
Twee stromingen in de bedrijfsorganisatie
KAPD en AAUD
De AAUE
De misrekening
De georganiseerde klasse
De communistische maatschappij
De Grondbeginselen
Massabeweging
“Geleide economie” en klassenstrijd
Zelfbeweging der massa
Betekenis der massabeweging
Arbeidersdemocratie of dictatuur van het proletariaat
De culturele betekenis van de massabeweging
Slechts ongeveer een jaar geleden kwamen we tot een nieuwe, een vierde, druk van de studie van de vooroorlogse Nederlandse Groep van Internationale Communisten, waarvan de eerste uitgave verscheen in 1931, De Grondbeginselen der Communistische Productie en Distributie.
Toen deze GIC in 1935 de tweede druk uitgaf, werd in een voorwoord geschreven:
“Zo is op het ogenblik het politiek-economische ideaal der massa’s, zowel der socialistische en communistische als van de katholieke, christelijke en neutrale arbeiders daarop gericht, dat de staat de grote, algemene behartiger van hun belangen moet zijn. De praktische uitwerking daarvan is, dat de massa’s staatskapitalistisch gericht zijn, ook al zijn ze zich dat niet bewust.”
In dat voorwoord werd er dan de aandacht op gevestigd dat dit zijn oorzaak vond in een ervaringswaarheid der achter ons liggende periode; dat de strijdvoorwaarden in de komende periode volkomen anders liggen; en dat de zelfbeschikking der massa’s, geboren uit de nood van de strijd, nu tot leidend beginsel van de nieuwe ordening van het maatschappelijk leven wordt.
Onder die omstandigheden werden de “Grondbeginselen” vóór alles een theoretisch geschrift tegen de oude staatssocialistische opvattingen.
Hoe die nood van de strijd en daarmee de nieuwe ervaringen,tot gelding kwamen en komen, was het probleem waarmee in 1946 Jan Appel, Henk Cannemeijer en B.A. Sijes als oud-leden van de GIC (die was opgegaan in de Spartacusbond) zich in deze studie hebben bezig gehouden. Thans verliezen partijen en parlementen aan betekenis en belangstelling. En klaar of ten dele nog onklaar, verwekken de arbeiders in heel Europa golven van stakingen en bedrijfsbezettingen.
November 1972
Spartacusbond en Uitgeverij De Vlam
“...daartegenover moet opgemerkt worden, dat de mens, als diersoort, Homo Sapiens, nog slechts enige tienduizenden jaren bestaat, dat zijn beschaving, in eerste verschijning op kleine gebieden, slechts van enige duizenden jaren dateert, dat de snelle opbloei van industriële techniek en natuurwetenschap nog maar één of twee eeuwen oud is, dus dat hij zich nog in het begin van zijn loopbaan bevindt. Morfologisch beschouwd, in lichaamsstructuur, in cefalisatie, is hij daarbij niet veranderd: in werkelijke levensmacht steeg hij steeds sneller omhoog, tot een steeds volkomener beheersing van zijn levensomstandigheden. Zou dit nu ineens uit zijn? Integendeel, hij begint pas. Er is alle reden om datgene wat hij tot nu toe beleefde en deed, slechts als een inleiding tot zijn eigenlijke toekomstige geschiedenis te beschouwen... De crisis waarin wij leven, hoe dan ook ontstaan, toont de kentekenen van één der laatste convulsies te zijn in het proces van samengroeien der mensheid tot een zichzelf beheersende wereldgemeenschap. Wat als bron van het tekort wordt erkend, het nog niet beheersen van zijn eigen krachten in sociale samenwerking, ligt op het gebied der maatschappij, kan niet door natuurwetenschap en techniek, maar moet door krachten uit de maatschappij zelf opgeheven worden.”
1945, A. Pannekoek, Antropogenese
De ontwikkeling van het staatskapitalisme in Rusland en de steeds verdere doorvoering van de door de staat geleide economie in de rest van de wereld, hebben een nader onderzoek naar de economische grondslagen van een communistische samenleving noodzakelijk gemaakt. Het is nu wel duidelijk dat de opheffing van het privaatbezit aan productiemiddelen geenszins naar het communisme hoeft te leiden.
Het duidelijkst komt dit in Rusland uit, waar zich een nieuwe klasse van beheerders heeft gevormd, waarbij de uitbuiting der miljoenenmassa’s der bevolking de grondslag der samenleving gebleven is. En dat niet alleen: de collectieve beheersing van de machines en grondstoffen, de verdeling van het arbeidsproduct over de verschillende lagen der bevolking, is natuurlijk alleen mogelijk, wanneer ook de mensen, die de arbeidsmiddelen moeten bedienen, beheerst worden. Vandaar, dat alle maatschappelijke organisaties, de pers, de radio, de film, met de staat gelijkgeschakeld moeten worden, in dienst van de uitbuitende klasse.
In de rest van de wereld heerst geen staatskapitalisme, al neemt de staatsexploitatie in verschillende landen ook grotere vormen aan. Maar wel gaat de bezittende klasse er in alle landen toe over, de hele economie door de staat te doen leiden en te beheersen. De resultaten zijn voor de arbeidende bevolkingen dezelfde als voor de Russische uitgebuite klasse: verscherpte uitbuiting bij voortdurend verder in schrompelen van de individuele vrijheid. En evenals in Rusland worden hier de belangen van de uitbuitende klassen als belangen van de miljoenenbevolkingen der wereld voorgesteld.
Zo leidt het staatskapitalisme in Rusland en de door de staat geleide economie in de rest van de wereld tot diepere verslaving dan de mensen ooit onder het liberale kapitalisme hebben gekend.
Er is echter nog een tweede reden, die een nader onderzoek naar de economische grondslagen van een communistische samenleving noodzakelijk maakt. Deze ligt in het feit dat de strijd om de dagelijkse levensbelangen zo goed als geheel in de vorm van “wilde stakingen” verloopt. Het blijkt dat de vakverenigingen en de partijen zich niet langer als “vertegenwoordigers” van de arbeiders kunnen beschouwen, omdat ze zich gewoonlijk heftig tegen deze vorm van arbeidersstrijd verzetten. In dergelijke strijd kiezen de stakers zelf een “comité van actie” uit het bedrijfspersoneel en ze vormen zodoende een “arbeidersraad”. De strijdorganisatie breekt daarmee met de vormen der vakvereniging en gaat tot een nieuwe structuur over.
Nu is er echter een nauw verband tussen de structuur van een beweging en de gedachtewereld, waardoor ze gedragen wordt. Treden er belangrijke structuurveranderingen in op, dan slepen deze altijd veranderingen in het maatschappelijk doel na zich. Zo is het hier duidelijk dat, waar de zelfstandige strijd der arbeiders voor ons gewoonte wordt, ook een maatschappelijk doel ontstaat, waarbij we ook later zelf met de leiding en het beheer van het maatschappelijk leven zijn belast. Anders gezegd: wanneer de “wilde staking”, dat is de zelfstandige klassenbeweging, onze vanzelfsprekende strijdmethode is geworden, wordt daarbij tegelijk de staatsexploitatie als maatschappelijk doel voor ons vernietigd.
Dan staan we echter voor de vraag, op welke economische grondslagen dit zelfstandige beheer moet worden opgebouwd. We moeten over dit vraagstuk gaan denken. En, het hier volgende geschrift is het tastbare bewijs, dat het inderdaad reeds gebeurt.
Het staat vast, dat we het beheer over het maatschappelijk leven alleen in handen kunnen houden als we dit in de economische wetmatigheden van de goederenbeweging weten te verankeren. Kunnen we geen nieuwe regelen voor productie en consumptie geven, vastgelegd in de zakelijke goederenbeweging, dan gaat de leiding en het beheer op anderen over. Dan is de gang naar het staatskapitalisme, dat is het voortbestaan van de loonarbeid en dus van de uitbuiting, onvermijdelijk.
Het spreekt vanzelf dat we de vraagstukken vanuit de positie van de eenvoudige loonarbeider bekijken. De opheffing van de loonarbeid is het centrale punt. Nu weten we echter dat nieuwe productiestelsels niet worden “uitgedacht” door werkwillige hervormers, doch dat ze groeien binnen de schoot van de oude maatschappij, waar ze als vrucht van de strijd der klassen ontstaan. Daarom gaan we eerst enkele ontwikkelingstendensen in de klassenstrijd na, die de kiemen van deze groei laten zien. En als tweede gedeelte van dit geschrift volgen dan de grondbeginselen van economisch zelfbeheer door de grote associatie van vrije en gelijke producenten.
In ons geschrift De Grondbeginselen der Communistische productie en distributie wordt de doorvoering van het communisme van een heel andere kant bezien dan tot nu toe algemeen gebruikelijk is. In hoofdzaak zijn het drie punten, die een nader onderzoek naar de grondslagen van een communistische economie noodzakelijk maken. Deze zijn:
1. Het verloop der Russische revolutie van 1917, waar zich in de loop der jaren een nieuwe heersers- en uitbuitersklasse als staatsbureaucratie ontwikkelde;
2. De groei van de staatskapitalistische tendensen in de vorm van de moderne “geleide economie”;
3. Het langzamerhand opkomen van een nieuwe strijdwijze der arbeiders.
In de afgelopen 25 jaar hebben we telkens gezien, hoe in heel Europa stakingen uitbraken, niet alleen tegen de wil van de bezittende klasse, maar tevens tegen de wil van de vakbonden. In deze bewegingen ging de leiding van de strijd op het bedrijfspersoneel zelf over, waarbij bij bewegingen op grote schaal arbeidersraden ontstonden, als samenvatting van de zelfstandige klassekrachten der arbeiders. Hierin wordt dan duidelijk dat een diepe tegenstelling tussen de besturen der vakbonden en de arbeidende bevolking is ontstaan. Reeds in 1920 heeft A. Pannekoek het huidige karakter der vakbeweging als volgt gekarakteriseerd:
“Zoals het parlementarisme de geestelijke macht der leiders over de arbeidersmassa’s vertegenwoordigt, zo vertegenwoordigt de vakbeweging hun materiële macht... In het ontwikkelde kapitalisme, en nog meer in het imperialistische tijdperk, zijn de vakverenigingen steeds meer geworden tot reusachtige verbonden, die in hun ontwikkeling dezelfde tendens openbaren als vroeger de burgerlijke staatslichamen zelf. Zij hebben een klasse van ambtenaren, een bureaucratie voortgebracht, die over alle machtsmiddelen van de organisatie beschikt, over de geldmiddelen, de pers, de benoeming van de lagere beambten. Vaak reiken hun bevoegdheden nog verder, zodat zij in plaats van dienaren der massa haar meester geworden zijn en zichzelf met de organisaties geïdentificeerd hebben. En ook daarin stemmen de vakverenigingen met de burgerlijke staat en z’n bureaucratie overeen, dat niettegenstaande de democratie, die er zogenaamd heerst de leden nooit in staat zijn hun wil tegenover die der bureaucratie door te zetten. Tegen het kunstig opgebouwde apparaat van statuten en reglementen van orde, breekt elk verzet; elke beweging wordt gesmoord, voor ze hogere regionen bereikt. Slechts door taaie volharding gelukt het een oppositie, soms na jaren, een sober resultaat te bereiken, wat meestal op een wisseling van personen neerkomt. In de laatste jaren vóór de oorlog van 1914-1918 en daarna, kwam het daardoor – in Engeland, Duitsland, Amerika – dikwijls tot verzet van de leden, die op eigen gezag in staking gingen, tegen de wil van hun bestuurders en besluiten van de bond in. Dat dit als iets heel gewoons voorkomt en ook als zodanig wordt opgevat, doet reeds blijken dat de organisatie niet het totaal der leden is, maar iets hun vreemds; dat de arbeiders niet over hun bond heersen, maar dat die bond, hoewel uit henzelf voortgekomen, een vreemde macht is, die hen beheerst; gelijk de staat dus wederom. Zodra het verzet bedaart, herstelt de oude heerschappij zich weer, niettegenstaande de haat en de machteloze verbittering in de massa’s weet ze zich te handhaven omdat ze steunt op de onverschilligheid en het gebrek aan klaar inzicht, en eensgezind en standvastig willen van deze massa’s, en gedragen wordt door de overtuiging dat de vakvereniging noodzakelijk is als het enige middel voor de arbeiders om kracht tegen het kapitaal te vinden in hun aaneensluiting...”
Er behoort echter niet veel scherpzinnigheid toe, om in te zien dat deze toestand op den duur onhoudbaar is en dat de arbeidersklasse onder vallen en opstaan nieuwe banen voor haar activiteit gaat zoeken.
Op het eerste gezicht doet het misschien wat vreemd aan, dat het opkomen van een nieuwe strijdwijze der arbeiders een nader onderzoek naar de beginselen van communistische productie en distributie noodzakelijk maakt. Bij nader inzien is dat echter heel begrijpelijk. Want het totaal der opvattingen, die we in één woord als “toekomst-ideaal” kunnen samenvatten, ontstaat niet in de eerste plaats door de boeken of door mondelinge- of door radiopropaganda, als is hun invloed zeker niet te onderschatten. Het vormt zich uit de ervaringen van het dagelijks leven in de strijd om het bestaan. Zo is op het ogenblik het politiek-economisch ideaal van de grote massa der arbeiders, zowel van de sociaaldemocratische, communistische, katholieke, christelijke of neutrale arbeiders daarop gericht, dat de staat de grote, algemene behartiger van hun belangen moet zijn. De praktische uitwerking daarvan is, dat de massa’s een staatskapitalistische ontwikkeling ondersteunen, ongeacht of ze zich dat bewust zijn of niet.
Deze staatskapitalistische oriëntatie is de geestelijke neerslag van een ervaringswaarheid van een nu achter ons liggende periode. We moeten daarbij niet uit het oog verliezen dat de klasse der loonarbeiders nog zeer jong is. Weliswaar zette de machinale productie op de grondslag van de loonarbeid reeds omstreeks het einde van de 18e eeuw in Engeland in, maar ze kreeg in het verdere Europa pas bredere ontwikkelingskansen omstreeks 1860. Toen pas werd in Europa een talrijke klasse van loonarbeiders gevormd. Deze nieuwe klasse was aan een mateloze uitbuiting ten prooi en ze moest de eerste beginselen van verzet door organisatie nog leren. De opkomende vakorganisaties brachten hun dit begrip bij; terwijl ze de natuurlijke leiders zowel van de georganiseerde als van de ongeorganiseerde arbeiders waren, voor zover deze in de strijd stonden. Onder de druk van de ellendige toestanden ontstond natuurlijk ook het verlangen naar een betere samenleving; een socialistische maatschappij, waarbij de grondslag van hun eigen strijd als richtsnoer werd genomen. Zoals het leiden en beheren van de strijd het werk der leiders was, zo zou ook de eigenlijke zeggenschap over het maatschappelijk stofwisselingsproces bij de leiders berusten.
In die tijd van het zich over de aarde uitbreidende kapitalisme kan van doorvoeren van een communistische productie natuurlijk nog geen sprake zijn. Zodoende bewoog de strijd om het bestaan zich niet alleen rondom de strijd om loon- en arbeidstijd, maar tegelijk om de sociale hervormingen binnen het raam van het kapitalisme. Het parlementarisme werd een belangrijk wapen, waarbij zich echter dezelfde verhouding ontwikkelde als in de vakbeweging. Het eigenlijke werk moest door de parlementariërs worden verricht, terwijl de massa’s alleen een stembiljet hadden in te vullen. De verbetering in het maatschappelijk leven scheen zodoende veel meer het werk der leiders dan van de massa.
Iedereen weet dat deze periode een verheffing van het levenspeil voor de grote meerderheid van de arbeidende bevolking heeft gebracht. En dus sloeg in het bewustzijn als ervaringswaarheid neer, dat vakverenigingen en het parlementarisme de aangewezen middelen waren en zijn om een steeds voortgaande verbetering van het levenspeil tot stand te brengen. Daarbij kwam ook een andere waardering van de staat tot stand. Waar deze vroeger alleen als een onderdrukkingsinstituut van de arbeidende bevolking werd gezien, daar zette zich nu de overtuiging vast, dat deze staat op den duur geheel van karakter moest veranderen en tot algemeen verzorgingsinstituut moest uitgroeien. Het “toekomst-ideaal” nam de vorm van de ordening van het maatschappelijk leven door de staat aan. Het staatssocialistische toekomstbeeld verscheen zo als natuurlijk product van de strijdwijze in deze periode. Hierdoor werd de geestelijke inhoud van brede massa’s bepaald, hetgeen we in deze tijd zo duidelijk op de voorgrond zien treden.
Deze samenhang van de voorwaarden van de strijd om het bestaan en het “toekomst-ideaal” dat zich daaruit vormt, is zo innig, dat men daaruit zelfs verschillende schakeringen in het toekomst-ideaal kan verklaren. Zo ontwikkelde het staatssocialistische maatschappijbeeld zich in het bijzonder onder de eigenlijke fabrieksarbeiders; in het bijzonder in de grootindustrie. Hier zijn de arbeiders dikwijls jaren achtereen, soms hun hele leven, in hetzelfde bedrijf, terwijl ze in een straf georganiseerd arbeidssysteem werken. Ruimte voor eigen initiatief, zowel in de arbeid als bij de mogelijkheid van stakingen is bitter weinig aanwezig. De patroons zijn veel machtiger dan de vakbond. Hier moet de regeling van de arbeidsvoorwaarden aan de conferentietafel worden beslist.
Maar niet alle vakgroepen leefden onder deze voorwaarden, bij voorbeeld de bootwerkers en de bouwvakarbeiders. Hier worden de mannen op heel korte termijn aangenomen, of wisselen snel van patroon zodat een periode van werkloosheid dikwijls op tijdelijke arbeid volgt. Daarbij komt dat men in het verleden in het bijzonder in het bouwbedrijf met veel kleine ondernemers te doen had. Stakingen waren in deze bedrijven zodoende veel gemakkelijker dan in andere beroepen, terwijl deze bewegingen voornamelijk door de arbeiders zelf werden geleid. Hier heerste niet dat gevoel van sterke afhankelijkheid van de leiders der organisatie, doch stonden de zelfactiviteit en de eigen verantwoordelijkheid veel meer in het middelpunt. Hieruit is het dan ook te verklaren dat het revolutionaire syndicalisme en anarchisme in deze kringen hun bolwerken hadden. Hier ontwikkelde zich uit deze strijdwijze een toekomstbeeld dat sterk tegen de staat en tegen de “leiders” gericht was. Hier nam het veel meer de vorm aan van een maatschappij van vrijwillig samenwerkende arbeidsgroepen, die het hele maatschappelijke stofwisselingsproces moesten regelen. In de laatste 30 jaren [Deze beschouwing dateert van 1946 – Spartacusbond] hebben echter zowel het anarchisme als de revolutionaire vakbeweging aanzienlijk aan betekenis verloren, doordat zowel in de haven als in het bouwvak de macht van de bezittende klasse zich verstevigde. Kleinere stakingen liepen steeds meer op nederlagen uit, wat in Nederland een verandering in het karakter van de revolutionaire vakbeweging, destijds georganiseerd in het Nationaal Arbeids Secretariaat (NAS) tengevolge had. Het ging voortdurend meer over tot dezelfde methoden als de sociaaldemocratische vakbeweging, het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV)
En ziedaar! De verandering in de strijdmethode sleepte al heel spoedig een verandering in het toekomstbeeld van een socialistische maatschappij met zich. Het “vrije socialisme”, dat eens het bolwerk van de revolutionaire vakbeweging was, werd losgelaten en vervangen door een staatssocialistisch maatschappijbeeld. Het NAS sloot zich tijdelijk aan bij de Rode Vakverenigings Internationale van Moskou!
Uit dit alles volgt duidelijk dat het opkomen van een nieuwe strijdwijze, zoals we dit nu reeds uit het praktische leven kunnen waarnemen, van veel verdere draagwijdte is dan alleen een strijd om de levensvoorwaarden in een andere vorm. Het is zeker dat de veranderde strijdwijze tegelijk een ander toekomstbeeld van nieuwe maatschappelijke ordening moet voortbrengen. Kortom: men krijgt tegelijk andere opvattingen omtrent de grondslagen van een socialistische maatschappij. En waar in de nieuwe strijdwijze het beheer van de strijd naar het bedrijfspersoneel wordt verlegd, daar ontstaat ook een maatschappijbeeld waarin het beheer van het maatschappelijk leven aan deze organen toegedacht wordt. De regeling van het bedrijfsleven voltrekt zich dan onmiddellijk onder het beheer van producenten en consumenten, zonder haar omweg over de staat te nemen. Naar welke economische grondslagen verloopt deze samenleving? Wat zijn de nieuwe rechtsverhoudingen ten opzichte van productie en verbruik? Voor we deze vragen nader onder het oog zien moeten we één en ander zeggen over de geschiedenis van de nieuwe strijdwijze en wat er zo omheen hangt.
In maart 1917 stortte het oude, Russische tsarenrijk ineen onder de druk van de oorlog. Een leger van vijftien miljoen man stond in het veld en zijn verzorging ontwrichtte de voedselvoorziening van het hele land, tot tenslotte ook de verzorging van het leger zelf faalde. Zowel leger als achterland geraakten daarbij tot ontbinding, wat tenslotte in het revolutionaire Petersburg tot de val van de regering leidde. In de betrekkelijke regeringloosheid, die daarmee intrad, toonde Rusland toen een beeld van grote verwarring, maar tegelijk van grote bewegingsvrijheid voor de activiteit der mensen. Voor het eerst in de geschiedenis van Rusland werden grote openbare vergaderingen gehouden, waar iedereen kon zeggen wat hij wilde en waar geen zalen voldoende waren, daar leverden straten en pleinen ruimte genoeg.
De eerste revolutie, van maart 1917, bracht dus wel de vrijheid van vergaderen en organisatie, alsmede van de pers, maar voor de eigenlijke levensvragen kwam toch geen oplossing. De nieuwe regering kon er niet toe besluiten met de Duitse machthebbers vredesonderhandelingen aan te knopen, omdat ze zich aan de verdragen van de tsaar, die een afzonderlijke vrede verboden, gebonden achtte.
De oorlog werd dus voortgezet en daarmee ging tevens het uithongeringsproces van de bevolking voort. De inflatie van het geld nam nog grotere afmetingen aan. Er was gebrek aan grondstoffen voor vele bedrijven, terwijl hamsteraars én speculanten de algemene warboel wisten te benutten om ongehoorde winsten ten koste van de arbeidende bevolking te maken. (Men zie hiertoe: “Waarom controle op de productie? De inkomsten der kapitalisten en loonarbeiders”, geschreven door Lenin op 8 juli 1917 – “Verzamelde Werken”, Band XX, blz. 226.)
In deze toestand ontstond vooral in de grote industriële gebieden, een beweging onder de arbeiders die zich niet zonder meer bij de beslissingen der ondernemers wilden neerleggen. Ze benutten daartoe echter niet de vakverenigingen, die praktisch pas in die tijd werden opgericht, doch in ieder bedrijf kozen de arbeiders een bedrijfscomité of arbeidersraad, dat/die de verlangens van het hele personeel tot uitdrukking bracht. Deze bedrijfsraden traden dikwijls op tegen ontslag van arbeiders of tegen het sluiten van fabrieken. In juni 1917 eisten ze voor het eerst de boeken van een bedrijf te mogen controleren, om toe te zien dat de grondstoffen niet zonder gegronde reden het bedrijf verlieten. In oktober wilde een metaalfabriek het bedrijf inkrimpen wegens gebrek aan materiaal, waarop de bedrijfsraad wederom het inzien van de boeken verlangde, terwijl elke order van de bedrijfsleiding ook door de vertegenwoordigers van het personeel getekend moest zijn. In het algemeen kan men zeggen dat deze beweging medezeggenschap eiste bij het aannemen en ontslaan van arbeiders, bij de vaststelling van prijzen en bij de dagelijkse leiding van het bedrijf. Soms eiste ook het personeel het ontslag van een directeur of van gehate ambtenaren. Daarbij dient dus wel in het oog gehouden te worden dat deze medezeggenschap geen functie van de vakverenigingsambtenaren was, doch voortvloeide uit het bruisende initiatief, het zelf handelen der massa. Anderzijds dient opgemerkt, dat de strijd niet ging om de onteigening der bezitters, om de opheffing van het kapitalisme. De controle op de productie, uitgeoefend door het bedrijfspersoneel zelf, bedoelde alleen het onder controle zetten van de kapitalisten. (Zie verder het hoofdstuk over bedrijfscontrole.)
Ter illustratie geven we hieronder een statistiekje van het aantal directeurs en ambtenaren, dat onder dwang der arbeiders ontslagen moest worden:
maart 1917 | 59 |
april | 5 |
mei | - |
juni | 4 |
juli | 5 |
augustus | 17 |
september | 21 |
Fr. Pollock, Die Planwirtschaftlichen Versuche in de Sovjet Union 1917-1927, S. 25 Leipzig 1929.
De sociaaldemocratische minister van Arbeid kon deze beweging, waarbij niet de minister, maar de werkende bevolking zelf de gang van haar leven trachtte te bepalen, natuurlijk niet laten voortwoekeren. En dus verordende hij dat de bedrijfsraden zich niet in de leiding van het bedrijf mochten mengen. Voor de linkse sociaaldemocraten, de bolsjewieken, was dat koren op hun molen. Ze schakelden de uit de massa opkomende beweging voor bedrijfscontrole bij hun propaganda in, waarbij ze de bedrijfsraden in een federatief verband organiseerden. Hoe weinig deze bedrijfsraden met de vakverenigingen samenvielen, blijkt bijvoorbeeld hieruit, dat bij de tweede revolutie, de Oktoberrevolutie, in het revolutionaire Petersburg 70 procent van de bedrijfsafgevaardigden niet georganiseerd was. Later, toen de bolsjewieken aan de macht gekomen waren, werd het werkingsveld der bedrijfscontrole door het decreet van 14 november afgebakend, waarbij de verschillende maatregelen der arbeiders, die onder het Kerensky-bewind als onwettig golden, als wettelijke rechten werden vastgelegd.
Schijnbaar deed de arbeidersklasse daarmee een grote stap vooruit. Want, nietwaar, het plegen van strafbare feiten, zoals inmenging van de arbeiders in bedrijfsaangelegenheden, was nu tot wettelijk recht, ja, feitelijk tot maatschappelijke plicht geworden. In werkelijkheid was het een zeer bedenkelijke overwinning. Het decreet van 14 november was een afbakening van nieuwe rechten, van wat wel en wat niet mocht. Voor de massa betekende het dat hiermee praktisch een einde gekomen was aan eigen maatschappelijke wilsvorming. Het raam, waarbinnen ze zich verder mocht bewegen, was hiermee voorgeschreven. Voor de bedrijfsarbeiders was hiermee de revolutie praktisch afgesloten en nu pas kon de revolutie goed beginnen voor hen die in de regering zaten en de productie zouden organiseren. Het afbakenen van de rechten van het bedrijfspersoneel betekende daarom in de Russische Revolutie tegelijk de inleiding voor het terugdringen van de arbeidersklasse uit de inmenging in het bedrijfsleven.
De tweede stap in deze richting lag hierin, de bevoegdheden, die nu wettelijk verankerd waren, praktisch aan het bedrijfspersoneel te ontnemen, om ze naar de regeringsinstanties zelf te verleggen. De bolsjewieken lieten daar geen gras over groeien en begonnen er direct mee, door de bedrijfsraden met de vakverenigingen, die tot staatsorganen geworden waren, “gelijk te schakelen”. Reeds in januari 1918 organiseerde de regeringspartij een gemeenschappelijk congres van de vakverenigingen en de bedrijfsraden, om tot samenwerking van de dikwijls tegengestelde belangen te komen. De bedrijfsraden moesten in de vakverenigingen worden opgenomen. Daartoe was een andere structuur van de vakverenigingen noodzakelijk. Ze moesten tot industriebonden worden omgebouwd, waarbij de bedrijfsorganisaties met hun bedrijfsraden de onderste “cellen” zouden zijn. Want de bedrijfsraden organiseerden de mensen op de grondslag van het bedrijf en niet zoals de vakvereniging in die tijd, op basis van het beroep.
De bedrijfsraden boden aanzienlijke weerstand tegen dit voorstel, wat zeer begrijpelijk is. Het was immers duidelijk dat elke zelfbeweging, het feitelijke levensbeginsel van de bedrijfsraden, daarmee opgehouden had. Het voorstel werd echter aangenomen.
Dan volgt op het volgende vakverenigingscongres (20 april 1918) de derde stap. De bolsjewieken hadden daar de meerderheid en wisten de volgende resolutie te doen aannemen:
“Conflicten tussen de arbeiders en de bedrijfsleidingen moeten terstond aan het centrale hoofdbestuur der vakvereniging ter beslissing worden voorgelegd. Ingeval de arbeiders weigeren zich aan de beslissingen der vakverenigingsinstanties te onderwerpen, moeten ze terstond uit de vakvereniging worden geroyeerd en hebben ze alle daaruit voortkomende gevolgen te dragen.” (Het vorenstaande is overgenomen uit “Bode van de Arbeid”, no 5/7, Orgaan van het Volkscommissariaat van Arbeid.)
Die “daaruit voortvloeiende gevolgen” waren niet gering. Want, omdat het verplichte lidmaatschap van de vakverenigingen was ingevoerd, betekende het tegelijk ontslag uit het bedrijf. En omdat de vakverenigingen belast waren met de distributie van levensmiddelen betekende het tegelijk het inhouden van de levensmiddelenkaarten. Zo werd de “dictatuur van het proletariaat” reeds in april 1918 tot een dictatuur van de vakverenigingsleiding, die weldra tot een bureaucratie zou uitgroeien.
Om de macht van de vakverenigingen in die dagen nog nader te belichten, wijzen we er op dat ze tezamen met de Opperste Economische Raad de leiding van het bedrijfsleven op zich hadden genomen, waarbij het echter van belang was de hele arbeidende bevolking onder toezicht der vakverenigingen te stellen. Daartoe werd – eveneens op het januari congres – besloten dat alleen organisaties die door de Centrale Raad van Vakverenigingen erkend werden, wettelijk waren toegestaan, terwijl zo al niet wettelijk, dan toch praktisch het verplichte lidmaatschap werd doorgevoerd. Door de partijcel van een bedrijf werd een bedrijfsvergadering uitgeschreven, waar het voorstel gedaan werd collectief tot de vakvereniging toe te treden, wat dan bij stemming door handopsteken werd beslist. Was het bedrijf op deze wijze tot de vakvereniging toegetreden, dan werden alle nieuw aangenomen arbeiders automatisch lid van de vakvereniging, waarbij de contributie van het loon werd afgehouden. De ontzaglijke groei van de vakverenigingen was daarom geen maatstaf voor de groei van het klassebewustzijn der arbeiders, doch het lidmaatschap was een “ambtelijke verplichting” geworden (Tomski).
“De arbeiders aanvaardden het afhouden der contributie als een van boven komend bevel, dat volkomen van hun wil onafhankelijk is” (Tomski: “Beginselen der vakorganisatie”, blz.69)
Met dat alles was een toestand ontstaan die voor een socialistische samenleving wel zeer merkwaardig mag heten. Doordat de arbeiders alleen lid mochten, neen moesten zijn van de regeringsvakorganisatie, werden ze praktisch van het recht van organisatie beroofd. Weliswaar kon men tot 1921 er op wijzen dat deze vakverenigingen tegelijk in de organisatie en de leiding van het bedrijfsleven betrokken werden. Maar toen bij de invoering van de Nieuwe Economische Politiek (NEP) in maart 1921 de vakverenigingen ook uit de leiding van de productie gedrukt werden verviel zelfs deze vergoelijking.
Zo vertoont het verloop der Russische revolutie ons het beeld van het voortdurend verder terugdrukken van de arbeidende bevolking uit de zeggenschap over haar eigen leven. Bij de behandeling van de afzonderlijke onderwerpen komen we daar nog op terug.
Toen in het najaar van 1918 het Duitse front ineenzakte en soldaten bij duizenden deserteerden, wilden Duitse marineofficieren nog een laatste slag tegen de Engelse vloot leveren. De matrozen meenden, terecht of ten onrechte, dat ze hierbij allen de dood zouden vinden, wat aanleiding werd dat op een van de oorlogsbodems massale dienstweigering uitbrak. Eenmaal op deze weg, moesten de matrozen verder, omdat anders het muitende schip in de grond zou worden geboord. Ze hezen de rode vlag, wat toen ook op de andere schepen tot opstand voerde.
Hiermee was de verlossende daad gedaan. Daaruit ontwikkelde zich nu de ene gebeurtenis na de andere. De matrozen moesten verder op straffe van door het landleger te worden neergeschoten. Ze marcheerden, na Kiel ingenomen te hebben, naar Hamburg, om de opstand uit te breiden. Hoe zullen ze hier ontvangen worden? Zullen ze teruggeslagen worden? Er was geen sprake van enige tegenstand. Bij honderdduizenden verklaarden de arbeiders zich met de matrozen solidair, waarbij de activiteit zich organisatorisch ontlaadde in de vorming van arbeiders- en soldatenraden. Hiermee begon de zegetocht der revolutie over geheel Duitsland. En dit was het merkwaardige: hoewel de Duitse censuur alle berichten over de Russische Revolutie van 1917 onder controle had, hoewel er door geen enkele partij of beweging propaganda voor arbeidersraden gemaakt was, ja, hoewel de Russische radenstructuur bij de Duitse arbeidersklasse geheel onbekend was, had zich in de tijd van een paar dagen een heel netwerk van arbeidersraden over Duitsland gespannen.
Toch had die “spontane groei” van de arbeidersraden zijn voorgeschiedenis. Reeds in de oorlog ontstonden de kiemen er van in het handelen der fabrieksbevolking. Zoals bekend hebben de vakverenigingen een stelsel van vertrouwensmannen in de bedrijven; arbeiders die met allerlei kleinere functies zijn belast en als het ware een tussenschakel van bestuur en leden vormen. De vertrouwensmannen brachten allerlei grieven ter kennis van het bestuur en deze moest die dan uit de weg ruimen. Nu werd het arbeidstempo gedurende de oorlog tot het uiterste opgedreven, terwijl de duurte herziening der lonen noodzakelijk maakte. Langs de omweg der vertrouwensmannen kwam nu de druk uit de bedrijven, om de besturen voor de belangen der arbeiders te doen opkomen. Echter, de vakverenigingen hadden een eenheidsfront met de keizerlijke regering gesloten, om de oorlog te winnen en dus klopten de vertrouwensmannen aan de verkeerde deur. En toen al spoedig bleek dat “lastige” arbeiders voor de militaire dienst werden opgeroepen, om naar de vuurlinie te verhuizen, werd het ook voor de vertrouwensmannen duidelijk dat het verstandiger was in het geheel geen grieven te hebben.
De vertrouwensmannen raadpleegden hun besturen dus niet meer, maar ze overlegden met elkaar in het bedrijf. Ze vormden daar in werkelijkheid een kern die de belichaming van de grieven van alle bedrijfsarbeiders was. Zo zien we dan in 1917, dus in de oorlog, een reeks van “wilde” stakingen door Duitsland gaan. Uiterlijk zijn het spontane bewegingen, maar in werkelijkheid was heel wat discussie en gemeenschappelijk overleg er aan voorafgegaan. Bij deze acties speelde het geen rol of iemand wel of niet georganiseerd was, of hij katholiek of socialist of wat anders was. Hier moest de massa als klasse-eenheid strijden onder eigen leiding op de organisatorische grondslag van het bedrijf. Een andere manier van strijden was in de gegeven omstandigheden onmogelijk.
Daarmee was echter meteen de grondslag voor het massale optreden in de vorm van arbeidersraden gelegd, zodra de arbeiders wat bewegingsvrijheid hadden. En deze kwam, toen het oude regeringsapparaat zijn autoriteit verloren had en in elkaar zakte. Feitelijk werd het niet weggevaagd. Het werd niet in heftige strijd overwonnen, doch het zakte weg uit gebrek aan innerlijke kracht. En de nieuwgevormde arbeidersraden namen in vele gebieden de macht in handen. Zo in Berlijn, Hamburg, Ruhrgebied, Saksen, Midden-Duitsland. Deze arbeidersraden hebben echter bitter weinig tot stand gebracht. Terwijl in Rusland de eerste revolutie nog geen beslissing in het vraagstuk van oorlog en vrede bracht, zodat de beweging uit deze bron telkens nieuwe ontwikkelingsstoten ontving, was het doel van de beweging in Duitsland voor de grote massa der bevolking, nl. vrede, meteen bereikt. Het kwam er nu op aan Duitsland op nieuwe grondslagen op te bouwen, waarbij al heel spoedig aan het licht kwam dat de grote massa nog zeer sterk belast was met illusies omtrent de burgerlijke democratie. De sociaaldemocraten juichten de arbeidersraden als voorlopige vorm van regering wel toe, maar dan behoorden ze ook ‘democratisch’ te worden samengesteld. Naar de sterkte van de verschillende partijen moesten er afgevaardigden van de sociaaldemocraten, van de onafhankelijken, van de communistische partij, van de vakverenigingen en de coöperaties, zitting in hebben. Daarmee was de arbeidersraad natuurlijk niet meer het orgaan van het verenigde bedrijfspersoneel, maar het was een partijformatie geworden, waarin door de partijen naar hartenlust geknoeid werd. Overigens konden ze slechts een tijdelijke taak hebben, want volgens sociaaldemocratische opvatting moest de wetgeving in de toekomst niet in handen van arbeidersraden berusten, maar in die van een burgerlijk parlement. De bedrijfsraden zouden echter een blijvend karakter hebben. Ze zouden de vorm zijn waarin de economische medezeggenschap zich zou verwezenlijken. Daartoe zouden hun bevoegdheden binnen het raam van de grondwet omschreven worden, zodat ze geen strijdorganen van het bedrijfspersoneel meer konden zijn. Hun taak zou in hoofdzaak liggen op het terrein van toezicht op de sociale wetgeving, zoiets als politiediensten voor de staat.
Men kan niet zeggen dat de Duitse arbeidersklasse zo zonder meer in de val is gelopen. Grote delen van het fabrieksproletariaat voerden een heftige strijd voor het behoud en de uitbouw der arbeidersraden en bedrijfsorganisaties. Dat ze zo weinig tot stand gebracht hebben ligt juist voor een goed deel in het feit dat ze teveel de strijd om hun bestaan moesten voeren. De bezittende klasse zette er echter middels de sociaaldemocraten, de vakverenigingen en de witte garden van de Pruisische landjonkers, alles op de beweging te vernietigen. Toch heeft het nog vijf jaren bloedige strijd gekost, voor de beweging definitief verslagen was, terwijl 35.000 revolutionaire arbeiders daarbij het leven lieten.
In deze strijd botsten in hoofdzaak drie verschillende maatschappelijke stromingen op elkaar. Ten eerste de sociaaldemocratie, die het burgerlijk parlement als orgaan wilde gebruiken, om geleidelijk de grote industrieën te nationaliseren. Ten tweede die revolutionaire communisten, die opkwamen voor een directe onteigening der kapitalen, door de politiek-economische macht uitsluitend in handen van de arbeidersraden te leggen. Ten derde, de revolutionaire (syndicalistisch) vakbeweging, die van de verovering der politieke macht niets wilde weten, doch haar vakorganisaties zo ver wilde uitbouwen dat ze de bedrijven zou kunnen overnemen. Zo schrijft Rudolf Rocker nog in 1920 in zijn “Die Prinzipienerklärung des Syndikalismus”, blz. 6, dat de syndicalisten
“in de vakvereniging geenszins een voorbijgaand product van de kapitalistische maatschappij zien, maar de kiemcel van de toekomstige, socialistische organisatie.”
Waarschijnlijk is dit geschreven onder de indruk van de grote toeloop naar de syndicalistische vakbeweging in 1919, die volgens verschillende opgaven 200 tot 300 duizend leden bereikte. Doch reeds in 1920 was het daarmee uit. De massa’s gingen zich toen op de grondslag van het bedrijf organiseren, in de vorm van bedrijfsorganisaties, die zelfstandig werkten en die zelfs niet eens onderling verbonden waren. Schijnbaar deed de arbeidersklasse dus op organisatorisch gebied een grote stap achteruit. Terwijl vroeger de macht der arbeiders in enkele grote organisaties geconcentreerd was, viel ze nu in honderden onafhankelijke bedrijfsorganisaties uiteen. In werkelijkheid was het echter de enige vorm waarin de macht der arbeiders zich kon ontplooien en de bedrijfsorganisaties waren dan ook de schrik van de bourgeoisie, de sociaaldemocraten en de vakverenigingen.
Na ruim een jaar werden pogingen in het werk gesteld om al de verspreide bedrijfsorganisaties in één landelijk verbond te verenigen, om zo een gesloten front tegen de behoudende machten te stellen. Het initiatief ging van Hamburg uit en zo had in april 1920 de eerste landelijke bijeenkomst plaats te Hannover. Vertegenwoordigd waren: Hamburg, Bremen, Bremerhaven, Hannover, Berlijn, Midden-Duitsland, Silezië en het Ruhrgebied. Hoewel de politie van de “meest democratische republiek ter wereld” deze bijeenkomst uit elkaar joeg, kwam die politie, toch net een paar dagen te laat. Want de Allgemeine Arbeiter Union Deutschlands (AAUD) was opgericht en de voornaamste voorlopige richtlijnen voor de te volgen tactiek waren vastgesteld. Deze kwamen neer op een bestrijding van de wettelijke bedrijfsraden en het afwijzen van elk parlementarisme, terwijl de organisatorische structuur van een heel ander karakter zou zijn dan van de vakverenigingen. Nog geen vier maanden later, augustus 1920, werd het tweede congres van de AAUD gehouden. Hierop waren 80.000 leden vertegenwoordigd en op het vierde congres, juni 1921, had de organisatie een omvang van 200.000 leden bereikt. Men kan hieruit echter geenszins zien in hoeverre de nieuwe organisatievorm onder de arbeiders voet had gekregen. Want ondertussen had er reeds een splitsing in de organisatie plaats gehad die ongeveer 200.000 leden had gekost. Daarnaast bestonden er nog zeer vele bedrijfsorganisaties, die deels in de syndicalistische vakbeweging waren opgenomen, deels tot de Rode Vakverenigings Internationale van Moskou behoorden. Een algemene schatting beweegt zich echter toch niet verder dan een totaal van een half miljoen.
Alvorens de vraagstukken onder het oog te zien, waarop verschillende splitsingen in de beweging voor bedrijfsorganisatie zich voltrokken, is het van belang na te gaan welke tegenstellingen in de Komm. Partei Deutschlands (KPD) te voorschijn kwamen. Want, de naam “Bedrijfsorganisatie” is maar een woord en men kan het uitspreken zonder er verder veel bij te denken. Maar in werkelijkheid omvat het een nieuwe wereld. Het omvat een hele omwenteling in de opvattingen omtrent de eenheid der arbeiders, omtrent de tactiek, omtrent de verhouding van massa tot leiding, omtrent de dictatuur van het proletariaat, omtrent de verhouding van staat en maatschappij, omtrent het communisme als politiek en economisch systeem. In al deze kwesties ging er een stroom van vernieuwing door de arbeiders. En daarbij doet zich de belangrijke vraag voor: van wie ging deze vernieuwing eigenlijk uit? Wie waren er de dragers van? Wie waren er het meest toegankelijk voor?
We wezen er reeds op, dat geen enkele organisatie in Duitsland ooit de propaganda voor bedrijfsorganisatie had gevoerd en uit de aard der zaak dus ook niet had gerept over al de kwesties, die het opkomen van deze beweging met zich sleepte. Dat wil zeggen, dat deze stroom van vernieuwing van het fabrieksproletariaat zelf uitging. De nieuwe opvattingen waren binnen de massa’s zelf geboren. Natuurlijk kwam deze omwenteling in de opvattingen niet ineens kant en klaar voor de dag als een gave, afgeronde maatschappijopvatting. Naast en door het nieuwe liep nog veel van het oude, zoals altijd het geval zal zijn. Maar dit is zeker: de vernieuwde stroom was niet het werk van een “bewuste voorhoede”, doch het product van de versmade “domme massa”. En zo bleek uit de verdere gang van zaken, dat de “bewuste voorhoede” voor zover die in de KPD was georganiseerd, de vernieuwing niet kon meemaken. Ze was te zwaar belast met oude tradities.
Reeds direct na de oprichting van de KPD vormde het complex van opvattingen, die we alle tezamen “bedrijfsorganisatie” noemen, de grote twistappel binnen deze organisatie. Zoals bekend had zich gedurende de oorlog de “Spartacusbond” gevormd onder leiding van Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg. In december 1918 smolt deze bond samen met de “Internationalisten” van Dresden en de “Linksradicalen” van Hamburg en vormden de KPD. Nu had de voorlopige regering nieuwe verkiezingen uitgeschreven voor de nationale vergadering. Zodoende had de jonge KPD in december meteen te beslissen of ze aan die verkiezingen zou deelnemen of niet. Hierbij botsten de meningen van het oude, van de traditie, heftig op het nieuwe. De overgrote meerderheid van de KPD bestond uit de revolutionaire vertrouwensmannen uit de bedrijven en daartegenover stond het bestuur, waaronder Liebknecht en Luxemburg, wier leden vroeger altijd een functie in de oude arbeidersbeweging hadden vervuld en zodoende nog sterk aan de daar heersende opvattingen gebonden waren. Zo was het bestuur voor deelname aan de verkiezingen, maar de afgevaardigden wezen dit met grote meerderheid af. Dat wil zeggen, de KPD was bij de toenmalige samenstelling antiparlementair. Dit antiparlementarisme steunde daarop, dat de Nationale Vergadering alleen de zin had, de bourgeoisie met haar aanhang een wettelijke grondslag te geven, om rustig haar machtspositie te bevestigen. En dat, terwijl nu juist overal arbeidersraden en bedrijfsorganisaties ontstonden, men moest – naar het oordeel van de meerderheid – juist nu het verschil tussen burgerlijke en proletarische democratie sterk naar voren brengen in de leuze: Alle macht aan de arbeidersraden. De politieke macht is niet te veroveren op de grondslag van de burgerlijke democratie, doch alleen op de grondslag van arbeidersraden, gegrondvest op het bedrijfspersoneel. Het partijbestuur zag echter in dit antiparlementarisme geen symptoom van vernieuwing, doch veel meer een terugval in de primitieve opvattingen der arbeiders uit het begin van de kapitalistische ontwikkeling. Het opende dus een heftige strijd tegen dit “syndicalisme”, dat de KPD zou vernietigen. In werkelijkheid had het antiparlementarisme van de nieuwwe stroming met syndicalisme niets te maken, ja, was er in zijn hoofdkenmerken juist het tegendeel van. Terwijl het bij de syndicalisten en anarchisten berust op het afwijzen van de politieke macht, van de dictatuur van het proletariaat, beschouwde men het in de nieuwe stroming als de noodzakelijke voorwaarde voor de arbeidersklasse, om de politieke macht aan zich te trekken. Als zodanig was het dus een “marxistisch” antiparlementarisme.
Het spreekt vanzelf dat het partijbestuur ook in het vakverenigingsvraagstuk een ander standpunt moest innemen dan de propagandisten van de bedrijfsorganisaties. Wel was de leiding van de vakverenigingen ook volgens het partijbestuur aan de kant van de bezittende klasse en zou er geen sprake van kunnen zijn de vakverenigingen te “veroveren”. Het achtte echter wel mogelijk, plaatselijk de besturen door revolutionairen te doen bezetten. Dan moest men deze plaatselijke vakorganisatie als geheel losweken van de centrale bond, terwijl al deze revolutionaire vakbonden zich dan landelijk moesten verenigen tot een revolutionaire vakbeweging. Zoals we weten is deze tactiek later nagestreefd. Ze sloten zich in de Rode. Vakverenigings Internationale aaneen. De grote meerderheid van de KPD wilde van deze vakverenigingstactiek echter niets weten en zette zich met alle kracht op de uitbouw van de bedrijfsorganisaties. Maar het bestuur van de KPD was vastbesloten zijn opvattingen door te zetten, al was het zich zeer goed bewust dat ze daarvoor de KPD zou moeten splijten.
De operatie werd uitgevoerd op het beruchte “Heidelberger Congres” en gezien vanuit het gezichtspunt van politieke slimmerikken moet het ongetwijfeld een knap stuk werk genoemd worden, om langs “democratische” weg 75 procent van de leden uit de organisatie te stoten. In het verband van onze beschouwingen is het niet nodig de procedure te beschrijven. Wie er belang in stelt, leze “De Nieuwe Tijd” 1919, blz. 778. We volstaan met aan te halen, “dat de handelwijze van de Centrale het tegendeel is van wat in een communistische partij behoort en aan de vuilste praktijken van leiders uit de tijd der oude sociaaldemocratie herinnert”. (Citaat A. Pannekoek uit de bedoelde beschouwing).
De uitgestotenen sloten zich weldra in een nieuwe partij aaneen, in de Kommunistische Arbeiter Partei Deutschlands (KAPD). Deze speelde later een belangrijke rol in de Duitse massabewegingen, in de kritiek op de politieke corruptie van de KPD, in de kritiek op de buitenlandse politiek van Rusland en in de inwendige strijd binnen de bedrijfsorganisaties. De oude jaargangen van het partijblad, de Kommunistische Arbeiter Zeitung (KAZ), behoren vanuit marxistisch gezichtspunt tot de beste litteratuur in een tijdperk van vervolging der Moskovitische arbeidersbeweging, ook al was de KAPD zelf nog met allerlei oude tradities belast.
De jonge radenbeweging in Duitsland maakte dus in één slag duidelijk, dat zich belangrijke omvormingen in de gedachtewereld van veel arbeiders hadden voltrokken. Maar deze omvormingen vormden volstrekt geen eenheid en dus traden al direct verschillende richtingen in de radenbeweging op. Algemeen was men het er over eens dat de nieuwe organisatie der arbeiders zich op de grondslag van het bedrijf moest voltrekken en dat de structuur zo moest zijn, dat zich geen nieuw “bonzendom” of een “leiderskliek” kon vormen. Ook was men het er over eens dat de nieuwe organisatie een miljoenenorganisatie moest zijn, die de grote meerderheid van de arbeidersklasse in zich sloot. Verder was men het er ook over eens dat deze organisatie de dictatuur zou moeten uitoefenen.
De bekendste propagandist van de radenbeweging, Herman Gorter schrijft in de brochure: “De organisatie van de klassenstrijd”
“Een organisatie van miljoenen, vele miljoenen bewuste communisten is nodig. Zonder deze overwinnen wij niet...”
Maar al direct bij de oprichting van de Allgemeine Arbeiter Union kwam het twistpunt naar voren, of de algemene arbeidersbond de enige organisatie van de strijdende arbeiders moest zijn, of dat daarnaast nog een politieke partij (zoals de KAPD) nodig was. Dit geschilpunt leidde reeds in december 1920 tot een splitsing. De helft van de bedrijfsorganisaties verliet de algemene bond en sloot zich in een afzonderlijke landelijke organisatie aaneen. Ze noemden zich Allgemeine Arbeiter Union Einheitsorganisation (AAUE). In 1922 gaf deze organisatie een ledental op van 212.000, terwijl ze zich toen reeds zo sterk voelde, dat ze reeds “zes procent van de bedrijven kon overnemen”. In datzelfde jaar had de AAUE de volgende publicaties:
Die Einheitsfront, Berlijn
Der Weltkampf, Saksen en Zwickau
Der Unionist, Hamburg
Die Revolution, Oost-Saksen
Verder voerde het onafhankelijke blad “Die Aktion” onder redactie van Pfemfert eveneens een krachtige propaganda voor de Eenheidsorganisatie.
De ontwikkeling van de klassenstrijd had dus twee hoofdstromingen in de radenbeweging gebracht. Welke was de juiste? Of had ieder voor zich een deel van de juiste strijdwijze? Of waren beide fout? Met andere woorden: in welk opzicht verrijkt deze strijd binnen de radenbeweging ons inzicht in de strijd voor het communisme? Om dit te onderzoeken moeten we beide stromingen nader beschouwen.
Het toenmalige standpunt van de AAUD en de KAPD vinden we het helderst geformuleerd in Gorters “Open Brief aan partijgenoot Lenin” (1921). Gorter geeft hierin een klare uiteenzetting van het marxistische antiparlementarisme en hij laat daar zien hoe in West-Europa en Amerika de arbeidersklasse geheel op eigen kracht is aangewezen en geen bondgenoten kan vinden in de boeren of de kleine middenstand. Na die “Open Brief” verschenen van de hand van Gorter de brochures “De Algemene Arbeidersbond” en “De organisatie van de klassenstrijd”, die meer in het bijzonder handelen over de toenmalige opvattingen omtrent de verhouding der unionen tot de hele arbeidersklasse, de verhouding van de bedrijfsorganisaties tot de partij en de verhouding van de partij en unionen tot de dictatuur van het proletariaat.
De oorsprong van de opvattingen ven de AAUD en de KAPD dragen duidelijk de sporen van hun ontstaan uit een stagnerende revolutie. Ja, nu we een 25 tal jaren verder zijn (Deze beschouwing dateert van 1946 en dus zou nu moeten worden gelezen: ruim 50 jaar), van een teruglopende revolutie. Had de revolutie in 1919 zich meteen doorgezet, zodat het bedrijfspersoneel overal begonnen waren de bedrijven te onteigenen en de politiek-economische macht door hun arbeidersraden in handen hadden genomen, dan zouden al deze kwesties er anders hebben uitgezien. Maar zo was het niet. Wel streden honderdduizenden tegen het Duitse kapitaal en zijn handlangers, maar ze konden toch niet de taak van de 20 miljoen proletariërs die Duitsland telde, overnemen. De grote massa keek lijdelijk toe hoe de strijdende minderheid door de witte benden werd afgeslacht. Zodoende was het al in die dagen duidelijk dat de revolutie een langdurig proces zou zijn. Gorter schreef in de “Open Brief”:
“Daar de revolutie in West-Europa zeer moeilijk zal zijn en dus naar alle waarschijnlijkheid zeer langzaam zal gaan, komt er een lange overgangstijd, waarin de vakverenigingen niet meer deugen en de sovjets er nog niet zijn. Deze overgangsperiode zal aangevuld worden door de strijd tegen de vakverenigingen, door hun verandering, door hun vervanging door betere organisaties. Vrees niet, daarvoor zullen we de tijd hebben: Nog eens dit zal niet gebeuren, omdat wij linkerzijde, het willen, maar omdat de revolutie deze nieuwe organisaties vereist. Zonder die kan de revolutie niet zegevieren.”
Daarom moest dus al strijdend, de organisatie “van vele, vele miljoenen”, de Algemene Arbeidersbond, worden opgebouwd. En als deze dan de grote meerderheid van het proletariaat omvatte, zou deze het orgaan van de dictatuur van het proletariaat zijn. Een dictatuur, gedragen door de meerderheid van de arbeidersklasse en dus een werkelijke klassedictatuur. Maar toch zou deze massaorganisatie volgens de zienswijze van de AAUD en de KAPD niet voldoende zijn om de overwinning te verzekeren, omdat de grote massa niet over voldoende kennis beschikt, om haar eigen directe leider te kunnen zijn. Want:
“Grote delen van het proletariaat ontbreekt het aan voldoende kennis. Zij weten niet genoeg van economie en politiek, van de nationale en internationale politieke en economische gebeurtenissen, van haar samenhang en invloed op de revolutie. Zij handelen als ze niet, ze handelen niet, als ze wel moeten handelen. Zij zullen zich zeer vaak vergissen.” (Organisatie van de klassenstrijd, blz. 13).
Daarom achtte men het noodzakelijk dat de beste koppen van de arbeidersklasse zich in een partij aaneensloten, om in het bijzonder binnen de AAUD te propageren en verheldering te brengen. Deze partij zou echter niet los van en boven de massa staan. Gorter zegt er van:
“Men zou op zijn best kunnen zeggen: zij is het brein van het proletariaat, zijn oog, zijn stuurman. Maar ook dat is niet geheel juist. Want dat maakt de partij tot een deel van het geheel. En dat is zij hier niet en wil zij hier niet zijn. Zij wil in West-Europa en Noord-Amerika het gehele proletariaat als een zuurdesem doortrekken, het geheel zich eigen maken en dus het geheel zelf zijn. Zij wil hier een eenheid worden door de verbinding van zichzelf, de bedrijfsorganisaties en het proletariaat.” (Als voren, blz.15).
Dit waren dus de twee organen, die samen de overwinning moesten bevechten en tezamen de dictatuur moesten uitoefenen.
“Het is waar: bedrijfsorganisatie, AAU, alleen kan de overwinning niet bevechten. En de partij alleen ook niet. Maar beide tezamen kunnen het... De Algemene Arbeidersbond en de partij, dat is het proletariaat... Zal de partij de grootste macht krijgen? Of zal misschien de Algemene Arbeidersbond zo vast worden, dat zij het overwicht krijgt? We weten het niet. Dat hangt van de loop der revolutie af.” (Als voren blz. 28, Duitse uitgave.)
De andere grote stroming in de radenbeweging, waarvan Otto Rühle de bekendste woordvoerder was, was ten sterkste tegen alle politieke partijen en dus ook tegen de KAPD gekant. Ook zij streefde naar de dictatuur van het proletariaat doormiddel van haar bedrijfsorganisaties, maar verzette zich heftig tegen politieke “voogdij”. Want als de massa te dom is om zelf haar politiek te bepalen, wordt ze opnieuw een werktuig in handen van een “kliek”.
Ogenschijnlijk had deze AAUE sterke pijlen op haar boog bij de bestrijding van de partijengezinde stroming. Maar de praktijk liet zien dat de “eenheidsorganisatie” toch ook een bedenkelijke oplossing was. Want binnen de AAUE waren natuurlijk verschillende opvattingen over allerlei politieke en economische vraagstukken. En het ligt voor de hand dat deze nu binnen de AAUE zelf werden uitgevochten in de strijd om de bestuursfuncties. Met andere woorden: de partijstrijd werd binnen de AAUE zelf verlegd, met het gevolg dat ze na 1923 al heel gauw in een groot aantal splitsingen, in een aantal politieke partijen, uiteen viel.
Als we nu, na zoveel jaren heftige klassenstrijd in Duitsland, nagaan of de AAUD of de AAUE de ontwikkeling juist hebben beoordeeld, dan weten we nu dat het een grote misrekening is geweest. Men meende dat de plotselinge groei van de bedrijfsorganisaties omstreeks 1920 zich min of meer in een rechte lijn zou doorzetten in verdere strijd. Gezien het feit dat de vakverenigingen openlijk de zijde van het kapitaal gekozen hadden, meende men dat de bedrijfsorganisaties zich tot massabeweging van “vele, vele miljoenen” zouden ontwikkelen, als organisatorische tegenhanger van de vakverenigingen. Uitgaande van de juiste erkenning dat de arbeidersklasse alleen als georganiseerde klasse kan strijden en overwinnen, meende men dat de arbeiders in de strijd geleidelijk een nieuwe, blijvende, in omvang steeds toenemende organisatie zouden opbouwen. De groei van de AAUD, of de AAUE zou de maatstaf zijn, waaraan men de ontwikkeling van de strijdwil en van het klassenbewustzijn kon meten.
Echter: wel ging een periode van heftige klassenstrijd door Duitsland, die tenslotte in het fascisme uitmondde, maar de AAUD, de AAUE en de KAPD schrompelden daarbij steeds verder ineen. Van de vroeger omvangrijke bedrijfsorganisaties waren niet meer dan hier en daar enige kernen over, tezamen enige duizenden leden op een totaal van twintig miljoen proletariërs. In deze omstandigheden had zowel de AAUD als de AAUE het karakter van een partij gekregen, doordat alleen de onwrikbare revolutionairen voet bij stuk gehouden hadden. Het waren geen “algemene” bedrijfsorganisaties meer.
In december 1931 werd daaruit dan ook deze consequentie getrokken, dat de AAUD zich van de KAPD losmaakte en samensmolt met de AAUE. Na elf jaren scheiding kwam men dus weer samen. Men gaf zich rekenschap van het feit dat men de oude illusie, waarin de ALGEMENE Arbeidersbond het grote verzamelbekken van de strijdende arbeiders zou worden, moest laten varen. Dit kwam in de nieuwe naam van de nu samengesmolten organisaties tot uiting. Ze zou voortaan heten “Kommunistische Arbeiter Union” (KAU).
In die nieuwe naam kwam feitelijk tot uiting, dat men zich rekenschap gaf van de geleidelijke verandering, die zich in de beginselen der beweging voor bedrijfsorganisatie had voltrokken. En deze verandering had in het bijzonder betrekking op wat te verstaan is onder “de georganiseerde klasse”. Vroeger meende de AAU, dat zij de arbeidersklasse zou organiseren en dat de miljoenen arbeiders allen lid zouden worden van hun organisatie. Maar in de loop van de jaren had de AAU zelf voortdurend de propaganda gevoerd dat de arbeiders in stakingsbewegingen zelf hun eigen strijd moesten organiseren, door alle comités van actie onderling te verbinden. Daarmee traden ze dan ook als georganiseerde klasse op, terwijl ze toch helemaal niet tot de AAU behoorden. Met andere woorden, het strijden als georganiseerde klasse werd niet meer afhankelijk gesteld van een vaste, van te voren opgebouwde organisatie.
Deze verandering in de opvatting van de georganiseerde klasse werkte op velerlei gebied door. Zo in de eerste plaats in de betekenis van de “dictatuur van het proletariaat”. Omdat “de georganiseerde klasse” niet meer samenviel met het lidmaatschap van een AAU kon deze ook niet meer het orgaan van de klassedictatuur zijn. En het hele vraagstuk uit de beginperiode der radenbeweging, of de AAU of de KAPD de meeste macht zou krijgen, was daarmee vervallen. In de nieuwe opvattingen zouden ze geen van beide de dictatuur uitoefenen, maar deze zou berusten bij de strijdende massa’s, die zelf alle strijdfuncties zouden uitoefenen, zonder lid van de AAU te zijn. De betekenis van de AAU, of dan later van de KAU, was alleen het voeren van klare, communistische propaganda binnen de strijdende massa; het voortstuwen van de strijd door het tonen van een doelbewuste weg. En daarbij kon de KAU met z’n jarenlange revolutionaire ervaring zeker in de strijd praktisch meewerken.
De verandering in de opvatting van wat de georganiseerde klasse is, was echter van veel verder strekkende betekenis. Het bracht een hele herziening mee, van de gangbare opvattingen over de communistische maatschappij. Toen men bij het begin der beweging voor bedrijfsorganisatie in Duitsland nog de overtuiging had dat de AAU de massaorganisatie van het proletariaat zou worden, zag men in de AAU niet alleen het orgaan van de dictatuur, maar tevens het orgaan voor de organisatorische samenvatting van het economische leven. Duidelijk blijkt dit uit de verklaring van de AAUE in 1923, dat ze al in staat was zes procent van de bedrijven “over te nemen”. Werd de organisatie groot genoeg, dan kwam het hele economische leven onder haar beheer. We zien hier weer duidelijk de samenhang tussen de strijdwijze en het toekomstbeeld van de maatschappelijk ordening.
Maar hoe zouden de revolutionaire bedrijfsorganisaties het bedrijfsleven moeten beheren? Het hele bedrijfsleven is enorm gespecialiseerd en alle bedrijven zijn van elkaar afhankelijk. Hoe was het mogelijk al die bedrijven organisch te verbinden, als het beschikkingsrecht over de productiemiddelen niet in centrale knooppunten berustte?
Hier ontstond bij de revolutionaire arbeiders een conflict in eigen opvattingen. Want waar de bedrijfsorganisaties voor hun strijd tegen de bezittende klasse een zeer grote zelfstandigheid en zelfbeslissing opeisten, zo meende men dat ze ook in een communistisch bedrijfsleven een grote zelfstandigheid moesten hebben. En dus ontwikkelde zich de discussie over deze kwesties op de grondslag van meer of minder “centralisme” of “federalisme”. Een belangrijke stroming ontkende de mogelijkheid van een “vrij” communisme zeer beslist. En in 1923 gaf de KAPD dan ook een brochure uit, “Das Werden einer neuen Gesellschaft”, waarin uiteengezet werd dat het communisme centraal moest worden opgebouwd; “hoe gecentraliseerder, des te beter”.
De Duitse radenbeweging kon dus voorlopig geen zelfstandige opvattingen ontwikkelen omtrent het maatschappelijk beheer van het bedrijfsleven. Enerzijds behielp men zich met de oude voorstellingen van de syndicalistische vakbeweging, waar de vakorganisaties de bedrijven “overnemen” en anderzijds was men nog bevangen in de bolsjewistische opvatting, waarin het centrale apparaat het maatschappelijk stofwisselingsproces regelt en het “volksinkomen” distribueert. Doordat men in het vraagstuk der “georganiseerde klasse” nog niet verder gekomen was, kwam men nog niet tot een klare probleemstelling en was een discussie over federalisme of centralisme tot onvruchtbaarheid gedoemd. Immers, het communistisch bedrijfsleven is geen organisatorisch vraagstuk van meer of minder centralisme, maar het gaat om het doorvoeren van andere beginselen voor de goederenbeweging in de maatschappij, waarbij de verdeling van het maatschappelijk product. Met andere woorden, het gaat om het karakter van de nieuwe rechtsverhoudingen, zowel voor de afzonderlijke bedrijven als voor het recht van iedere arbeider op zijn aandeel in de maatschappelijke rijkdom.
Het Russische staatskapitalisme en de moderne “geleide economie” hebben ons veel geleerd. Wat maakt het voor ons voor verschil, of we door de leiders van de grote concerns worden uitgebuit, of door de leiders van de staatsproductie? Voor de miljoenen loonarbeiders komt het er op aan de uitbuiting zelf op te heffen; dat is, de loonverhouding zelf te doorbreken. De loonverhouding wil zeggen, dat het aandeel van de arbeider niet door de productiviteit van de arbeid bepaald wordt, maar dat hij zoveel “loon” krijgt als de leiders van het economische leven hem wensen te geven, of zoveel, als de arbeiders van deze weten af te dwingen. De loonverhouding houdt daarom tegelijk in dat de arbeiders beheerst worden door een boven hen geplaatste macht. Daarom is het kernvraagstuk van de communistische omvorming: Welke economische veranderingen, welke verandering in de rechtsverhoudingen moet de arbeidersklasse in de revolutie doorvoeren, om de macht in handen te kunnen houden? Wat zijn de economische voorwaarden van de opheffing van de loonarbeid?
Het onderzoek naar deze vraagstukken kon pas ter hand genomen worden, nadat de radenbeweging zich van de tradities inzake de “georganiseerde klasse” had bevrijd en klaar voor ogen kreeg dat de arbeidende bevolking als klasse haar strijdeenheid vindt, zonder daartoe tot een bestaande organisatie toe te treden. Het werd ingeleid door het boek “Grondbeginselen der Communistische Productie en distributie”.
Dat werd voor het eerst in het Duits uitgegeven door de AAUD in 1930.
De eerste Nederlandse uitgave verscheen in 1931, de tweede in 1935; beide door de Groep van Internationale Communisten (GIC). (De 3de en 4de druk verschenen respectievelijk in 1950 en 1972 bij Uitgeverij De Vlam in opdracht van Spartacusbond Nederland)
Deze “Grondbeginselen” bedoelen niet één of ander “plan” te zijn, hoe de maatschappij het mooiste en het rechtvaardigste kan worden ingericht, maar ze verbinden de praktische klassenstrijd van de dag met de strijd om de beheersing van de maatschappij tot organische eenheid, tot nieuwe maatschappijbeschouwing. Ze vormen de economische uitdrukking van wat zich in de massabewegingen politiek gaat voltrekken. Ze trekken de consequenties uit het optreden der arbeiders als zelfstandige strijdeenheid. Zijn de arbeiders door hun raden aan de macht gekomen, waarbij ze in voortdurende strijd hun eigen bewegingen hebben leren beheren, dan kunnen ze hun macht alleen bevestigen als ze alle functies van het maatschappelijk leven ook in eigen handen houden.
Daartoe is een volkomen omwenteling in de beweging van het bedrijfsleven zelf noodzakelijk, waarbij geen “regeringen”, doch de arbeiders zelf deze moeten doorvoeren. De leiding van het bedrijfsleven verloopt dan niet over de omweg van de Staat, maar voltrekt zich onder hun eigen leiding en beheer.
De “Grondbeginselen” laten het karakter van de nieuwe rechtsverhoudingen in het economisch leven zien en brengen daarmee weer eenheid van de nieuwe strijdwijze en het toekomstbeeld van een nieuwe maatschappij. Als zodanig zijn ze de vrucht van de massabewegingen na 1917.
Welke uitzichten biedt de komende maatschappelijke ontwikkeling voor een verder voortschrijden van de zelfstandige strijd der arbeiders? Is het wel zo zeker dat we hier met een werkelijk nieuwe ontwikkelingslijn te doen hebben?
Hier is nu geen twijfel meer mogelijk. Zeker, wanneer de arbeidersklasse langs de weg van de vakbeweging en het parlement, dus langs de oude weg, tot verbetering van haar ellendige positie kan komen, zal ze stellig de moeilijke weg van de zelfstandige strijd ontwijken. Maar is daar enige kans op? Men kan met zekerheid zeggen dat die mogelijkheid er minder dan ooit is. Want op de puinhopen van het oude, liberale kapitalisme gaat de bezittende klasse nu een nieuwe wereld van het door de staat georganiseerde kapitaal opbouwen.
De bezittende klasse, alle parlementaire partijen en de vakbeweging schreeuwen van de daken dat democratie en vrijheid de grondslagen van de nieuwe wereld moeten zijn. Maar daarbij verheimelijken ze niet dat in de eerste plaats een sterke staatsmacht moet worden gevestigd. En deze sterke staatsmacht zal niet alleen berusten in nieuwe legermachten, sterker dan ze vroeger ooit in vredestijd waren, ook niet zo zeer in de vorm van sterke politielegers, doch veel meer in vreedzame vormen. Ze zal vooral gegrondvest zijn in de staatsinmenging in het economische en het hele maatschappelijke leven. Tot haar vreedzame middelen behoort ook de beheersing van de “openbare mening” door middel van de pers en de radio en door controle op het hele organisatorische leven der maatschappij. Een directe censuur is daarbij overbodig, omdat alle organisaties zichzelf “gelijkschakelen” in het doorvoeren van de klassenvrede, de samenwerking van kapitaal en arbeid.
Deze opbouw der nieuwe kapitaalmacht is nog pas in haar begin, haar greep op het hele bedrijfsleven en op de hele arbeidende bevolking is nog niet stevig gevestigd. Maar het geraamte is gereed. Een hele reeks van ambtelijke bureaus voor regelingen van de productie, grondstoffenverdeling, prijzencontrole, in- en uitvoerbepalingen, het regelen van de loon- en arbeidsvoorwaarden, moeten de maatschappij “ordenen” en planmatig doen verlopen. En daarbij berust de leiding van al deze lichamen bij de “vakmensen”, dat zijn de leiders van de grote kapitaalmaatschappijen of hun stromannen, terwijl in de genationaliseerde bedrijven de oude leiders, die praktisch bewezen hebben het vak der uitbuiting te verstaan, in hun functies blijven.
Het resultaat van dit alles is, dat de beheersing van de maatschappelijke rijkdommen, of de verdeling van de maatschappelijke armoede, zich in handen van weinigen samenbalt. Hier ligt de nagenoeg onaantastbare macht van de uitbuitingsmachinerie. Want regeringen kunnen wisselen, in de parlementen kunnen nieuwe kamerleden, er kunnen nieuwe ministers komen. Maar de beheersing van de eigenlijke uitbuitende macht wordt daardoor niet in het geringste aangetast. En omdat in het bijzonder het behoud van de grote kapitalen van “nationaal belang” is, is deze gelijkschakeling van alle maatschappelijke krachten de vorm waarin de grootkapitalisten de hele maatschappij onder hun heerschappij brengen. Hierbij komen de kleine bezitters in het gedrang en moeten er bij ondergaan, opdat de grote kunnen leven. Het is tegelijk de heerschappij van de grote bezitters over de kleinen.
Deze beheersing van de productiemiddelen is slechts mogelijk als ook de belangrijkste productiefactor, de arbeidende bevolking, beheerst wordt. Het is alleen mogelijk als de miljoenen arbeiders en boeren de willige werktuigen van de maatschappelijke leiders zijn. Voor de “ordening” is nodig, dat zij de massa kunnen voorschrijven, wat en hoeveel deze mag verbruiken: dat is hoe hoog de lonen mogen zijn. Verandering in de lonen werpt het “plan” omver. Vandaar loonstop. Ook mogen de arbeiders niet zonder meer van bedrijf veranderen, om gunstiger arbeidsvoorwaarden te zoeken. Vandaar bedrijfsbinding. Evenals in vroeger tijden de boeren bij de bodem behoorden en een landgoed slechts met boeren en vee tegelijk verkocht kon worden, zo behoren de arbeiders tot de inventaris van het bedrijf. Kortom: de ordening van de maatschappij door de bezittende klasse en haar Staat betekent een grote vermindering van de individuele vrijheid der mensen ten bate van de grote kapitalen.
In deze halftotalitaire maatschappij kan van een strijd om de arbeidsvoorwaarden door middel van de vakverenigingen geen sprake meer zijn. Ze zijn praktisch zelf tot staatsorganen geworden en worden niet meer dan controleurs op de uitvoering van de staatsregelingen. Zodoende zijn het nu duidelijk organen die stakingen kapot breken, waar deze uit de arbeidersbevolking zelf ontstaan. De arbeiders zijn door de nieuwe toestand in de grootste verwarring geraakt. Enerzijds ondersteunen zij de ordening van het bedrijfsleven en de gelijkschakeling van alle organisaties in het front van het “algemeen welzijn”; versterken zij de ketenen van hun eigen klasse. Doch anderzijds verloochenen zij de nieuwe ordening door steeds opflikkerende zelfstandige bewegingen.
Deze dubbelslachtigheid maakt ze machteloos. De arbeiders hebben geen eigen maatschappelijk doel en eigen strijdmiddelen meer. De bepaalde vorm van klasse-eenheid, reeds in het oude kapitalisme bereikt, is ineengestort. Dat betekent dat zij als klasse feitelijk niet meer bestaan. Ze vormen natuurlijk wel een klasse voor het kapitaal, maar voor zichzelf is ze niet meer of nog niet een klasse met eigen doelen en eigen middelen. Het oude heeft zijn kracht verloren, het nieuwe is nog niet aanwezig of bestaat pas in eerste aanvang. De oude arbeidersklasse is in ontbinding; een nieuwe begint zich af te tekenen.
Dat wil niet zeggen dat er niet meer gestreden wordt, maar gewoonlijk worden nog oude middelen aangewend. Parlementarisme en vakverenigingstactiek zijn nog lang niet overwonnen. Maar in de praktijk zal steeds meer blijken dat dit geen resultaat brengt en daarmee sterft het tenslotte af. In de komende tijd zullen de bewegingen daarom nog dikwijls uitlopers van het oude, ontoereikende zijn. Maar tegelijk zullen ze vele nieuwe elementen bevatten van het nieuwe groeien als klasse.
De vorming van arbeidersmacht is de inhoud van de strijd in de komende jaren. Hoe dikwijls hebben de arbeiders al niet storm gelopen tegen de besturen van hun vakbonden, wanneer ze een staking wilden doorzetten! Soms stemden de organisaties toe, omdat de leden anders zouden weglopen. Maar voor de leiding was het dan geen ernstige strijd en zij hief de beweging zo snel mogelijk op. Dikwijls ook weigerden ze zich in dergelijke “avonturen” te storten. Zo werd de zelfstandige staking reeds tot algemeen erkend strijdmiddel van de arbeiders. Hierbij dient opgemerkt te worden dat bij deze zelfstandige bewegingen een strijdmiddel ontstond, dat nooit door iemand in de “vreedzame” economische strijd was gepropageerd, namelijk de bedrijfsbezetting of “Poolse staking”. Weliswaar hadden zich vroeger ook bedrijfsbezettingen voorgedaan, maar dat was in de landen waar een revolutie voor de deur stond. Ze werden meer of minder als een inzet tot een sociale revolutie beschouwd. Als economisch strijdmiddel werd het echter pas in 1931 door de Poolse mijnwerkers toegepast, waarschijnlijk als afweermiddel tegen de werklozen, die als onderkruipers zouden kunnen optreden. Na Polen werd de bedrijfsbezetting toegepast door de mijnwerkers van Pecs in Hongarije, door de arbeiders van de spoorwegwerkplaatsen in Roemenië en de metaalbewerkers van Madrid. In mei 1935 zien we de grote bedrijfsbezetting van de Belgische mijnwerkers en in 1936 die van Frankrijk, waarbij honderdduizenden betrokken waren. In de winter van 1936-37 werden de bedrijven in Amerika door een paar miljoen arbeiders bezet. En tenslotte wijzen we nog op de gedeeltelijke bedrijfsbezetting door de Franse postmannen in augustus 1946.
De bewegingen die zich onder zelfstandige leiding voltrekken, ongeacht of ze met bedrijfsbezetting gepaard gaan of niet, zijn van de grootste betekenis. Want hier zijn de oude scheidingsmuren tussen de arbeiders, die in het verschil van “overtuiging” bestaan, tegenover de gemeenschappelijke taak weggevallen. Partijen, vakverenigingen, kerken versplinteren ons als klasse. Maar strijden kunnen we alleen gezamenlijk en daarom gaat in de zelfstandige bewegingen de klasse saamhorigheid boven partij- of vakverenigingsdiscipline. Laten alle partijen en verdere organisaties hun propaganda maken, zoals ze dat voor nuttig en nodig houden en we zullen als arbeiders aandachtig luisteren naar wat ieder te zeggen heeft. Maar de leiding van de strijd, de beslissende kracht, moet bij ons als bedrijfspersoneel tezamen liggen. Dus niet, zoals vroeger ook door Gorter werd gedacht bij “vele miljoenen bewuste communisten”.
Wat in de zelfstandige bewegingen plaats vindt en wel smalend “wilde stakingen” wordt genoemd, is de hoogste prestatie die de arbeidersklasse ooit in de geschiedenis der onderdrukte massa’s heeft bereikt. Tot heden was de arbeidersklasse altijd te zwak in zelfstandig inzicht, om eigen lot in eigen hand te nemen. Maar nu blijkt dat de massa als zelfstandige kracht in de maatschappelijke arena zijn plaats gaat opeisen. De bevolking, die zelfstandig staakt, geeft hier haar eigen levensrichting aan, beheerst haar eigen kracht. Dat is een werkelijke democratie, de arbeidersdemocratie. Hoe belachelijk schijnen hier tegenover de vormen der burgerlijk-parlementaire democratie, waar het volk zelf niets te doen heeft dan te gehoorzamen.
De bezittende klasse wordt door de zelfstandige klassenbewegingen onmiddellijk in haar bestaan bedreigd. Voorlopig nog niet door hun kracht en omvang, want de massa’s zijn nog te zeer aan oude strijdvormen gebonden. Slechts langzaam bevrijden ze zich van de partij- en vakbondspolitiek. Vandaar dat de bezittende klasse dergelijke bewegingen nog gemakkelijk kan onderdrukken of ze doormiddel der partijen en vakverenigingen kan laten doodlopen. Voor de bourgeoisie en de vakverenigingen ligt het gevaar ook niet hierin, dat hun macht onmiddellijk bedreigd wordt. Neen, het gevaarlijke van zelfstandige bewegingen ligt in het feit, dat ze nog nauwelijks mogelijk zijn, zonder de grenzen van de wettelijkheid te doorbreken. In België werd een stakingsverbod afgekondigd, maar er werd toch gestaakt. Men kan bijeenkomsten verbieden, maar als de beweging een grote omvang bereikt heeft, vinden ze toch plaats. Kranten kunnen verboden worden, maar ze verschijnen toch. Niet de bezittende klasse bepaalt dan wat gebeuren zal, maar de stakende bevolking doet dat zelf. Daarom is dat arbeidersdemocratie. Er is echter nog een andere reden waarom de bezittende klasse de zelfstandige bewegingen haat. Deze is dat een grotere beweging haast onmogelijk is, zonder de bezitsverhoudingen aan te tasten, of zonder dat de arbeiders zich het beschikkingsrecht over de productiemiddelen toe-eigenen. De bedrijfsbezetting is daarvan een voorbeeld. En het gevaarlijke zit vooral hierin, dat het niet voortvloeit uit een bewust communistische overtuiging, maar dat het, veel wezenlijker, noodzakelijke strijdmaatregelen zijn.
Een paar voorbeelden:
In juni 1934 werd te Amsterdam de steun der werklozen verminderd. Zij gingen over tot een bijzondere manier van staken, door te weigeren te gaan stempelen. Ofschoon aanvankelijk geen onlusten ontstonden, kondigde de regering de gedeeltelijke staat van beleg af, dus niemand mocht op straat blijven staan. Pantserwagens en politieauto’s raasden door de straten, gereed om te schieten. Dit werd toen door de werklozen beantwoord met het opwerpen van barricades, terwijl de bruggen over de grachten door de stakers werden opgehaald, om de gewapende macht zoveel mogelijk buiten de stadswijk te houden en om zich het beschikkingsrecht over de straat te verzekeren. Bij de hoeken van de straten werd smeerolie gegoten, zodat de politieauto’s daar slipten.
Hier waren de arbeiders in actie. Maar dat was niet mogelijk zonder de grenzen van het privaatbezit te doorbreken. Olie, spaden en prikkeldraad werd uit de naburige winkels “geconfisqueerd”.
Een ander voorbeeld is het havenconflict te Rotterdam in juni 1945. Hier ging het om een nieuwe regeling van de arbeidstijd en andere arbeidsvoorwaarden.
De regering en de ondernemers weigerden echter met de arbeiders zelf te onderhandelen, omdat ze de officiële vakbeweging daartoe het aangewezen orgaan achtten. Destijds waren echter slechts honderd havenarbeiders in deze vakbeweging georganiseerd. Natuurlijk hadden de arbeiders nu kunnen gaan staken, maar ze deden dat niet. Ze voerden de nieuwe arbeidsregeling echter zelf in. Ze maakten een nieuwe dagverdeling, voerden de 40-urenweek in en plaatsten 12 man in elke werkploeg in plaats van 10. Bovendien stelden ze op alle schepen een controleur aan, om er op toe te zien dat de door de arbeiders ingevoerde regelingen door ieder werden opgevolgd.
In de praktijk betekende dit, dat de havenarbeiders de wetgevende, uitvoerende en controlerende macht, voor zover het de haven betrof, aan zich getrokken hadden. Geen wonder dat de kranten verontrust spraken van een “revolutie” in de Rotterdamse haven. Radio, regering, pers, ondernemers en vakverenigingen, begonnen een lastercampagne tegen de havenarbeiders om hen van de rest van de bevolking te isoleren. Een uitbreiding van deze beweging over andere bedrijven, om de havenarbeiders te steunen, bleef mede daardoor uit. Enige dagen later sloten de ondernemers de haven en niemand kon meer aan het werk gaan. Zo eindigde het conflict met een nederlaag van de arbeiders, want ze moesten weer op de oude voorwaarden aan het werk.
Waar het hier echter op aan komt is, dat een eenvoudige strijd over de arbeidsvoorwaarden zich tegen de staat richt en dat zich hieruit een strijd om het beschikkingsrecht over de productiemiddelen gaat ontwikkelen. Een zo simpele strijd met een zeer begrensd doel, werd gevoerd met middelen welke men vroeger slechts in een revolutie aangewend zou hebben. Tenslotte nog één voorbeeld uit vele. De poststaking in Frankrijk eind juli 1946.
De vakvereniging der postmannen had tot een achturige proteststaking besloten om daarmee de ontevredenheid der leden in geordende banen te houden. De postmannen vonden een staking, waarvan de duur van te voren vaststaat echter ondoelmatig en tegen de wil van hun bestuur organiseerden ze de staking voor onbepaalde tijd. Daarbij stelden ze het telefoon- en telegraafapparaat echter in hun dienst. Verder bepaalden ze wie gedurende de staking wel en wie niet mochten telefoneren. Zo kon de dienst gewoon doorgaan voor de toen juist aan de gang zijnde Vredesconferentie, voor de doktors, apothekers, vroedvrouwen en sociale diensten. Ondertussen werd echter het bureau van de “eigen” vakvereniging van het telefoonverkeer afgesneden. Deze beweging was dus tegelijk een gedeeltelijke bedrijfsbezetting.
Voor ons is hier van belang, dat zich in principe een regeling van het arbeidsproces door de betrokken arbeiders zelf, voltrok. En dat was geen uitvloeisel van de revolutionaire gezindheid der postmannen, doch het waren eenvoudige maatregelen uit de moderne klassenstrijd. Met revolutie of zo iets had het absoluut niets te doen.
Hoe beperkt, onbeholpen en onrijp al deze bewegingen ook waren, toch kan men daaraan reeds de belangrijkste kenmerken van de komende massabewegingen onderkennen. Ze wijzen in de richting van een beheersing van het productieapparaat door de arbeiders zelf. Indien dergelijke bewegingen in de toekomst in omvang groeien, is het onvermijdelijk dat telkens grotere delen van het maatschappelijk productieapparaat onder arbeidersbeheer komen. Voor het organiseren der beweging wordt het dan onvermijdelijk beslag te leggen op vervoermiddelen, drukkerijen, papiervoorraden.
En is de beweging van langere duur, dan moet ook het voedselvraagstuk in zulk een gebied tot oplossing worden gebracht. Hier en daar zal men de bedrijven niet stileggen, doch men zal ze voor de stakers laten draaien, zoals in Asturië-1934, of het Ruhrgebied-1920.
Zo komen de arbeiders voor telkens nieuwe vraagstukken. En binnen het raam van de strijd ontstaat zo een beeld van de nieuwe maatschappelijke orde. Dit is het schrikbeeld van de bezittende klasse en haar vakverenigingen. Dat wil echter niet zeggen, dat zich zo langzamerhand een nieuwe productiewijze onder arbeidersbeheer voltrekt. De organisatie als radenbeweging ontstaat in de strijd, maar verdwijnt ook weer na elke strijd. Waarschijnlijk zullen er slechts revolutionaire kernen uit overblijven. Maar wat ook beklijft, dat is de ervaring, die echter niet in maat en getal is uit te drukken. De nieuwe strijdmethoden worden op den duur vanzelf toegepast, zonder uitvoerig voorafgaande discussie. De uitbreiding van een beweging, het houden van besprekingen binnen het bedrijf, verdedigingsvoorzorgen tegenover de staat, het bezetten van de noodzakelijke bedrijven worden dan vanzelfsprekendheden. Door de ervaring worden ze tot gemeengoed.
We zullen ongetwijfeld nog zeer vele massabewegingen meemaken, die in een slop geraken. Maar toch hoeven dat geen werkelijke nederlagen te zijn. Want in de onmacht van een massabeweging, die haar weg nog zoeken moet, zijn ook steeds de elementen van toekomstige kracht te zien.
De organisatie van de klassekrachten onder zelfstandige leiding is de eigenlijke moeilijkheid van het rijpingsproces. En deze organisatie is niet anders dan het doorvoeren van praktische maatregelen in de strijd. Daarom gaat de organisatie als klasse ook niet verder dan in iedere strijd vereist wordt. Het beheersen der klassekrachten, dat is hun organisatie, is het draaipunt van de hele bevrijdingsstrijd. Wij kunnen onze klassekrachten slechts in zoverre bewust aanwenden, als we ze in de arbeidersraden kunnen kristalliseren. Daarom is de groei van massabeweging tot radenbeweging de maatstaf, welke aangeeft in hoeverre we onze klassekrachten baas zijn.
Macht berust voor het belangrijkste deel op organisatie. Dit geldt voor de bezittende klasse, maar ook voor de arbeidende bevolking. De staatsmacht berust bij een naar verhouding klein aantal personen, welke door een straffe organisatie bijeengehouden wordt. Breekt die organisatie door opstandigheid der delen, of door het wegvallen van verbindingsmiddelen tussen die delen, dan verkeert de staatsmacht in ontbinding.
Doch zo is het ook met de arbeidende bevolking. De arbeidende bevolking moet de organisatie van de staat tot ontbinding brengen, of verlammen en eigen organisatiemacht versterken. De bezittende klasse probeert door stakingsverbod, staat van beleg, persverbod, vergaderverbod, de organisatie der massa te verhinderen. Het is georganiseerde kracht tegen georganiseerde kracht. Maar tenslotte zal de arbeidende bevolking dit moeten winnen, wil zij het beheer over de productiemiddelen krijgen. Zo ligt de vrijheid der arbeidende bevolking in de politiek-economische beheersing van de maatschappij door de organisatie van het radenstelsel.
Nadat we de politiek-economische machtsvorming der arbeidende bevolking uit de massabeweging hebben zien ontstaan, komt nu ook het vraagstuk van de dictatuur van het proletariaat in het juiste licht. Het is immers duidelijk dat de oplossing van de politiek-economische vraagstukken slechts bij het bedrijfspersoneel en hun arbeidersraden kan berusten. Iedereen, hetzij handarbeider of intellectueel, die aan het arbeidsproces deelneemt, heeft dus stem in de organisatie van het maatschappelijke leven. Maar wie er geen deel aan heeft, heeft dus geen stem in het kapittel. Democratisch in burgerlijke zin is dat niet, waar immers juist zij, die als maatschappelijke parasieten leven, zulk een grote rol spelen. Doch in werkelijkheid ligt in het radenstelsel de hoogste, democratie besloten. Democratie betekent immers, dat de mensen zelf over hun lot beslissen.
Deze alzijdige beheersing van het maatschappelijke leven door de werkende bevolking met de naam proletarische dictatuur aan te duiden, komt ons echter niet doelmatig voor. Niet omdat deze aanduiding fout zou zijn, maar omdat daarin het wezenlijke van de machtsuitoefening, dat is de hoogste vorm van democratie, niet tot uitdrukking komt, ja er zelfs door wordt versluierd. Integendeel kan onder de naam “dictatuur van het proletariaat” door verschillende partijen een partijdictatuur over de arbeidende bevolking worden doorgevoerd. Deze dictatuur van een partij wordt verdedigd met de zwakte van de arbeidersklasse. Aangezien de arbeidersklasse onder het kapitalisme nooit de geestelijke rijpheid zou kunnen krijgen, zelf alle maatschappelijke problemen op te lossen, zo is dat betoog, moet de partij de eigenlijke taken van de arbeiders overnemen. Zoals we bij de behandeling van de Duitse radenbeweging gezien hebben, waren zelfs de AAUD en de KAPD onder de invloed van de Russische revolutie niet vrij van deze opvatting. Hiertegen dient echter opgemerkt te worden dat het kapitalisme in West-Europa en Noord-Amerika zo sterk is, dat het door een zwakke arbeidersklasse niet ten val gebracht kan worden. Is ze zo sterk geworden, dat ze in haar radenbeweging de politieke en economische macht in de samenleving wordt, dan kan ze deze macht alleen houden door nieuwe beginselen voor de verhoudingen tussen de mensen in het bedrijfsleven door te voeren. Komt daarbij echter een partij aan de macht, dan uit deze zich daarin, dat ze het economisch-politieke leven beheerst, zodat de mensen zelf niet hun onderlinge betrekkingen kunnen regelen. Daarom kan zulk een partijdictatuur niets anders te voorschijn brengen dan een nieuwe bureaucratie, die het leven der mensen beheerst, waarbij die bureaucratie tot nieuwe heersende klasse wordt.
Men brengt de dictatuur van het proletariaat veelal met wapengeweld in verband. En het is wel zeker dat dit inderdaad een rol zal spelen, omdat geen heersende klasse vrijwillig afstand van haar uitbuiterspositie doet. Het is echter even zeker dat de macht van de arbeidersklasse nooit op wapengeweld kan rusten. Op dit gebied is de bourgeoisie de sterkste en daarom tracht ze direct alle strijd op dit terrein over te brengen. De macht van de arbeiders berust in de eerste plaats op de beheersing van de arbeidsmiddelen en de voortgebrachte goederen. De toepassing van deze macht is het belangrijkste wapen van de arbeiders in hun strijd om de blijvende beheersing van de maatschappij. Ook hierop komen we bij de volgende beschouwingen nog terug.
Onder invloed van de Russische revolutie wordt als dictatuur van het proletariaat tegenwoordig ook de opheffing van de vrijheid van drukpers en van het recht van verenigen en vergaderen verlangd, zoals dat in Rusland en in het nationaalsocialistische Duitsland het geval is en was. De opheffing van deze rechten moet echter als één van de zwaarste slagen worden beschouwd, die een strijdende arbeidersklasse kan treffen. Want juist in de omwentelingstijd is een alzijdige oriëntatie voor de arbeidersbevolking nodig. Er groeien overal nieuwe vraagstukken uit het gistende leven en de arbeidersbevolking kan deze pas tot oplossing brengen, wanneer ieder zijn stem kan laten horen. Het groeien van het nieuwe leven van binnen uit, door deelname van alle arbeiders van stad en land, kan zich niet voltrekken in het dwangbuis van een enkele partij, onder opheffing van persvrijheid enz. Waar deze vrijheden worden opgeheven, al is dit zogenaamd om de arbeiders “tegen slechts beïnvloeding te beschermen”, kan dit slechts tot gevolg hebben dat een partij of enkele partijen de macht aan zich trekken en een dictatuur over de bevolking doorvoeren.
Er wordt in de pers en in de propaganda der verschillende partijen en vakverenigingen steeds gesproken over “verbreding der democratie”. Dat is een verbreding en verdieping van de invloed der arbeidersmassa’s op de gang van het maatschappelijk leven. Maar in werkelijkheid wordt de gang van de maatschappij in telkens minder handen (van de regeringsbureaus en de kantoren van de grote maatschappijen) gelegd. De invloed van de bevolking wordt minder dan hij ooit is geweest.
Bij deze propaganda wordt gewezen op de steeds verdergaande organisatie van het leven. En inderdaad, dit is één van de belangrijkste verschijnselen van de tegenwoordige tijd. Het is de organisatie der krachten, om deze als één geheel te laten werken. Het is de organisatie van het geestelijk leven door een “gelijkgeschakelde” pers, radio, vakverenigingen en parlementaire partijen. De staat is daarbij een drijvende kracht. Bij alles wat wij doen en willen, stoten we op de paragrafen van de wetten van de staat en de organisaties. De staat beheerst ons leven van de wieg tot het graf. Wat betekent dat voor ieder van ons?
Dat hij tegenover het maatschappelijke leven machteloos staat. Ieder voor zich voelt zich zonder betekenis. Hij kan niet handelen, want er wordt voor hem gehandeld. Er wordt bij ons, zonder ons en over ons besloten. Alles wat er geschiedt gaat over ons heen als iets onvermijdelijks. Daarom kan de arbeider ook geen verantwoordelijkheid voelen jegens deze samenleving. Hij is voor de loop van de dingen niet verantwoordelijk. Hij heeft niets te willen. Elk eigen willen stuit af op de muur van organisaties die overal om hem heen opgetrokken is.
Bovendien is de maatschappij voor hem onbegrijpelijk. Plotseling optredende crisis en oorlogen geselen de wereld, terwijl men de oorzaken ervan wel enigermate aanvoelt, doch deze slechts zelden bewust doordenkt. Zij schijnen in elk geval buiten de directe wil der mensen te ontstaan. Door deze onzekerheid voelt hij zich ook onzeker bij het beoordelen van de maatschappelijke verschijnselen. Hij voelt zich op glad ijs en van een zelfbewust, doordacht oordeel kan geen sprake zijn. Wel weet hij dat de dingen niet gaan zoals hij dat graag zou willen, maar op deze grondslag ontstaan geen vaste opvattingen over het nut of het nadeel van veel maatschappelijke instellingen. Daarom ontbreekt ook de zekerheid omtrent dat wat goed of slecht is. Daarom ontstaan ook geen eigenlijke idealen, een bron van kracht waaruit hij zou kunnen leven. Er is nog niets dat hij eigenlijk wil en waarvoor hij zou kunnen strijden.
Als geheel ontstaat zo het beeld van de grote massa of ook de “neutrale massa”, waarvoor het hetzelfde is, of ze door de hond of door de kat gebeten wordt.
De uitdrukking “de grote massa” wijst reeds op een eenvormigheid, zoals we die terugvinden in “massafabricage”, waar ook het ene stuk lijkt op het andere. Deze massa is niet het product van de een of andere aangeboren ongeschiktheid of minderwaardigheid, maar ze is een maatschappelijk verschijnsel. Voor een deel ligt de oorzaak in de muur van organisatie die tegenover ons staat. Wij organiseren niet zelf, maar we worden georganiseerd. Organisatie betekent hier, dat anderen voor ons besluiten en handelen. Voor een ander deel ligt de oorzaak in de onbegrijpelijkheid van de maatschappij, die de zekerheid van oordelen verzwakt en thans de vaste waardeoordelen over goed en kwaad aan het wankelen brengt. Dit groeit uit het gevoel van machteloosheid en onbeduidendheid en dit alles resulteert in het ontbreken van een trots persoonlijkheidsgevoel; dat is het weten van persoonlijk iets in het grote maatschappelijke proces te betekenen. Het willen, handelen, denken en voelen richten zich daarom veel meer op het oude, op waarheden uit vervlogen tijden.
Bezien we de maatschappelijke oorsprong van de “grote massa”, dan springt in het oog dat het kapitalisme een werkelijke ontwikkeling van de mensheid in de weg staat. Bij de strijd tegen het kapitalisme gaat het er niet alleen om dat we te lang moeten werken, of te weinig verdienen, of dat de grondslag van ons bestaan te onzeker geworden is, of zelfs niet daarom dat een dunne laag van parasieten zich meester maakt van de maatschappelijke rijkdommen. De strijd tegen het kapitalisme wordt in de eerste plaats gevoerd omdat het de belangrijkste van alle productiekrachten – de menselijke geest – wil noch kan aanwenden. De productiviteit van de arbeid zou met sprongen stijgen als het gevoel van verantwoordelijkheid bij de werkende bevolking inderdaad als schakel zou worden ingevoegd. Maar dit is gebonden aan voorwaarden, waaraan het kapitalisme niet kan voldoen: het gevoel van verantwoordelijkheid is een kant van het bewuste zijn en van de persoonlijkheid. Het gevoel verantwoordelijk te zijn voor de gang van zaken in de maatschappelijke huishouding, dat is in het economische leven, heeft tot voorwaarde dat er een werkelijke deelname aan het beschikken over alle arbeidsaangelegenheden bestaat en een werkelijke deelname aan de hele maatschappelijke economie.
Het zich bezighouden en bemoeien met het economische leven is geen persoonlijke aangelegenheid. Ieder afzonderlijk brengt niets tot stand. De maatschappelijke functies kunnen alleen op collectieve wijze worden uitgeoefend. De wilsvorming op economisch en politiek terrein kan zich slechts collectief voltrekken. Daarom gaat het er niet om dat de massa’s georganiseerd worden, maar het is zaak dat zij zich zelf organiseren. Dan pas ontstaat de stroombaan, de bedding, waardoor onze activiteit kan uitstromen, de baan waarin zij zich kan ontladen en waardoor wij aan ons leven een richting kunnen geven. Daarom wordt dan pas het gevoel van verantwoordelijkheid geboren, dat in een breed gemeenschapsgevoel uitmondt. De gemeenschap wordt dan ons richtsnoer. Zij beheerst dan ons denken en onze daad. Dat wil zeggen, zij richt ons gevoelsleven. De “massamens”, het beeld van de politieke en maatschappelijke onbenulligheid, omdat alles onzeker was, is verdwenen en op zijn plaats is de vrije mens getreden, die geleerd heeft zelfstandig te oordelen en daarom op zelfbewuste wijze zijn taak in de maatschappij kan vervullen. Niet langer voelt hij zich machteloos en zonder betekenis, omdat hij zich nu als een deel van het geheel kent, als drager van het geheel, omdat hij nu verantwoordelijk is voor wat hij doet. De strijd voor een zelfstandig optredende arbeidersklasse doormiddel van de verbonden bedrijfspersoneel en arbeidersraden, dat is de strijd voor een werkelijke arbeidersdemocratie, gaat dus in zijn doeleinden ver boven de dagelijkse noden uit.
Wij strijden in de vorm van het verenigde bedrijfspersoneel en arbeidersraden, omdat er geen andere mogelijkheden meer zijn. Elke andere kracht is te klein gebleken. In deze strijd verdwijnt de “massamens”, naarmate wij ons eigen leven door de arbeidersraden kunnen richten.
In de bedrijfsvergaderingen en arbeidersraden leren wij denken, oordelen en handelen. Daar leren wij een nieuwe inhoud aan ons gevoelsleven geven. Hier leren wij de ons omringende wereld bewust te zien en daarin bewust in te grijpen. Ten eerste leren wij hier verantwoordelijkheidsgevoel voor de strijd. Dat is, voor onze strijdgemeenschap; voor onze klasse. En naarmate de verantwoordelijkheid voor de klasse wortel schiet, ontstaat de verantwoordelijkheid voor het gehele maatschappelijke leven. Wij stropen hier de huid van het kapitalistische werkdier af, dat gehoorzaam moet zijn als een hond en ook niet verder behoeft te denken dan een hond. Wij worden hier vrije mensen met een trots persoonlijkheidsgevoel, dat dan echter de uitdrukking van een nieuwe gemeenschapsgevoel is.
D’Arbeidersraden worde’ eenmaal het wezen
Van de gehele mensheid op aarde
Zoals de bloemen in een grote gaarde
Het hoogste zonnelicht saamgelezen.
Zij zijn het hoogste van de algemeenschap,
Zij zijn het verwerpen van de alleenschap,
Daarin elke man, vrouw en teder kind
Alleen zijn enig doel, de Mensheid, vindt.
De Arbeidersraden zijn dus als het licht -
Zij zijn de vrede, de rust en het heil,
Zij zijn de waarheid en de bron der waarheid.
Zij zijn de vastheid in het Algeheel
Der mensheid, de knooppunten van de arbeid,
Zij zijn de zaligheid der mensheid,
o zij zijn het licht.
(Herman Gorter: De Arbeidersraden)