Jean Jaurès - Jules Guesde

Tweeërlei tactiek

Toespraak door Jean Jaurès en Jules Guesde in het hippodroom te Rijsel

Bron: De Nieuwe Tijd, 6e jaargang, 1901 - Via: kb.nl
Vertaling: Uit het Frans door: B.J. Krol
Deze versie: matige modernisering van het Nederlands
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?

Laatst bijgewerkt:


Verwant:
Sociale hervorming of revolutie
Marxisme en reformisme
Omtrent het reformisme

Rede van Jaurès

Burgers,

Geen groter genoegen, kunt gij ons doen, dan om ons niet toe te juichen, maar om naar ons te luisteren. Voor de socialistische partij is het een grote eer, debatten als die van heden avond te kunnen houden en ik geloof wel te kunnen zeggen dat het de enige partij is die zulk een vertrouwen in de macht van haar beginselen heeft, dat zij aldus een politiek debat tussen haar strijders kan organiseren.

Wij hebben niets te verbergen, wij zijn een partij van discipline in de maatschappelijke beweging, altijd gereed om ons ter wille van het beleid te buigen voor de uitspraak der georganiseerde partij, maar tezelfdertijd zijn wij de partij der vrijheid, altijd op de uitkijk naar de beste middelen om het proletariaat vrij te maken. Ik ben hier gekomen om mij zonder enige heftigheid, maar ook zonder terughouding te verduidelijken.

De oorsprong van het verschil van gevoelen

Waaruit, wanneer en hoe is het verschil van gevoelen tussen Guesde en mij ontstaan? En als ik zeg Guesde en mij, dan moet wel verstaan worden dat het hier niet om een persoonlijke twist handelt. Het debat, het verschil van gevoelen tussen ons, staat veel hoger, maar is tevens ook ernstiger, omdat het niet om die oude en verfoeilijke ijverzucht gaat, waarover onze tegenstanders gesproken hebben, maar om een verschil van inzicht over tactiek en methode, waarover wij verplicht zijn de uitspraak der partij in te roepen en waarover zij zal oordelen (Bravo’s).

Welnu, wanneer is dit verschil van gevoelen ontstaan? Men heeft gezegd en herhaald dat het ontstaan is doordat een socialist in een burgerlijk ministerie zitting genomen heeft en inderdaad heeft die gebeurtenis het verschil van gevoelen, dat reeds bestond, ernstiger gemaakt, waarover ik mij spoedig verklaren zal, maar het doen ontstaan heeft zij het niet.

Het verschil was er reeds, het had zich al in verband met de Dreyfuszaak voorgedaan.

Gij zult u toch herinneren, dat toen verscheidene van onze strijdmakkers en ik in die strijd betrokken waren, besloten hem tot het uiterste te voeren, er tegen de maand juli 1898 een manifest verscheen van de Nationale Raad van onze kameraden uit de Franse Werklieden Partij en dat dat manifest, de werklieden, de proletariërs, waarschuwde zich niet te veel in die strijd te mengen, maar hun krachten voor de klassenstrijd te bewaren. Later, toen het geruchtmakende manifest uitkwam daags na de opname van Millerand in het ministerie, werd daarin verklaard dat het niet alleen de plicht van de socialisten was, om deze gebeurtenissen af te weren, maar dat deze afdwalingen, die volgens het manifest tot minstens een paar jaren waren terug te brengen, zouden moeten hersteld en herzien worden. Het was een nieuwe veroordeling van de tactiek die verscheidene van ons, ten opzichte der Dreyfuszaak gevolgd hadden. En kort geleden, in de rede bij de dood van Liebknecht, verklaarde Guesde in het lokaal Vantier, nog eens op deze betreurenswaardige zaak terugkomende, dat wij verkeerd gedaan hadden, om ons in een slecht op touw gezette strijd te mengen, – dat wij daardoor de belangen van het nationalisme gediend hadden – neen, dat het de taak der bourgeoisie zelf was, om de dwalingen van de burgerlijke maatschappij te herstellen en ten slotte, dat wij door die strijd het terrein van de klassenstrijd hadden verlaten. Zonder dat iemand mij kan tegenspreken, heb ik dus het recht om te zeggen dat het niet door de kwestie Millerand is, dat het verschil van gevoelen over tactiek voor de eerste keer tussen ons ontstaan is, maar dat het door de Dreyfuszaak is en van dat ogenblik af aan.

De bedenkingen door de ondertekenaars tegen ons aangevoerd, heb ik nauwkeurig in het kort aangetoond en dadelijk heb ik gezegd: daar door deze strijd, de gehele denkende mensheid in beweging is gekomen, hebben wij gemeend stelling te moeten nemen, niet alleen om dat mensdom te verdedigen, maar tevens in het belang van het proletariaat zelf; doordat men tengevolge van deze botsing gezegd heeft dat wij het terrein van de klassenstrijd hebben verlaten, meen ik, dat de eerste vraag die wij stellen moeten, deze is: “Wat is toch de klassenstrijd?” Wat betekent dit zo dikwijls aangeroepen en zo zelden uiteengezet beginsel?

De klassenstrijd

In mijn ogen, burgers, wordt het denkbeeld van de klassenstrijd, het beginsel van de klassenstrijd, uit drie elementen, drie ideeën gevormd. Vooreerst om bij de oorsprong te beginnen, valt er een feit vast te stellen en wel dit: dat het kapitalistisch systeem, het systeem van de privaat eigendom der productie middelen, de mensen in twee categorieën verdeelt, in twee grote groepen wier belangen noodzakelijkerwijze hevig tegenstrijdig zijn. Aan de ene kant hebben wij hen die de productiemiddelen in handen hebben en die dus aan anderen de wet kunnen stellen, terwijl wij aan de tegenzijde hen zien, die slechts hun arbeidskracht bezitten en die haar niet kunnen benutten, dan door die productiemiddelen, welke juist het bezit van de kapitalistische klasse uitmaakt, aan de willekeur van die klasse overgeleverd zijn. Tussen die twee klassen, tussen die twee groepen van belanghebbenden, is het voor de loonarbeider, die zijn loon wil opvoeren en de kapitalist, die het wil verminderen voortdurend strijd; de loonarbeider wil zijn vrijheid behouden en de kapitalist wil haar aan banden leggen.

Ziedaar het eerste element voor de klassenstrijd! De aard van het feit stelt hem in, ontleedt hem, het is het systeem van de kapitalistische eigendom, van de privaat eigendom. En let wel op: hoe het hier om de arbeidsmiddelen gaat en bijgevolg om de levensbehoeften, dus om de grondslagen voor de mens, om zijn privaat leven en om zijn dagelijkse behoeften. En bijgevolg is een conflict, dat uit het beginsel der maatschappelijke verdeling in bezitters en niet-bezitters geboren wordt niet oppervlakkig, het gaat hier zelfs om de grondslagen van de maatschappij, zelfs om de grondslagen van het leven (levendige toejuichingen). Maar burgers, deze tegenstrijdigheid van belangen alleen is niet voldoende om de klassenstrijd te doen ontstaan. Zo de proletariërs niet de mogelijkheid van een andere maatschappij beseften, zo zij, terwijl zij toch de afhankelijkheid waarin zij gehouden worden en de onderdrukking waaraan zij lijden, erkennen niet de mogelijkheid van een nieuwe en rechtvaardiger gemeenschap in te zien, zo zij geloofden, konden geloven aan de eeuwige noodzakelijkheid van het kapitalistisch systeem, dan zou die noodzakelijkheid zich toch langzamerhand aan hen opdringen en zouden zij weigeren een stelsel zo vol onrechtvaardigheden te herstellen. Hen zou die taak niet als mogelijk toeschijnen. Dus, wanneer er een werkelijke klassenstrijd zal zijn, waarin het georganiseerde proletariaat tegen het kapitalisme ten strijde trekt, dan is het niet voldoende dat er alleen een tegenstrijdigheid van belangen tussen kapitalisten en loonarbeiders bestaat, maar moeten die loonarbeiders, krachtens de wetten der historische evolutie zelf aan de komst van een nieuwe toestand geloven, waarin het eigendom, ophoudend monopolie te zijn, ophoudend particulier en in handen van enkelen te zijn, gemeenschappelijk zal worden, opdat alle producenten gelijkelijk in de voortbrenging van het werk en de vrucht van de arbeid zullen kunnen delen. Nodig is het dus, dat de belangen van het tegenwoordige goed uit elkaar worden gehouden, als bestaande, als ik het zo eens mag uitdrukken, uit twee tegenovergestelde met elkaar strijdende maatschappijen; de ene, de maatschappij van het heden, ingeschreven onder de titel van burgerlijke eigendom en de andere, die van morgen, gegrift in de hersenen der proletariërs.

Deze strijd van twee maatschappijen in de maatschappij van heden, is een noodzakelijk element in de klassenstrijd.

En ten slotte is er nog een derde voorwaarde, opdat er klassenstrijd zijn zal. Zo het proletariaat zijn bevrijding kon afwachten, zo het zijn verandering uit de kapitalistische orde in die van een collectivistische of communistische door middel van neutraal scheidsrechterlijk, boven tegenstrijdige belangen verheven gezag kon verwachten, zou het toch zelf niet de verdediging van zijn zaak ter hand nemen. Zo iets wordt zoals u weet, door de christensocialisten begeerd, waarvan enkelen de tweevoudigheid, de tegenstrijdigheid van belangen erkennen, maar die tot het volk zeggen: “staat niet op, organiseert u niet, er is een rechtvaardige en hemelse almacht, de almacht der Kerk, die over u, zonder dat gij u verheft, de broederlijke rechtvaardigheid zal doen neerdalen.”

Welnu, wanneer de arbeiders, dat geloofden, zouden zij zich toch niet aan de almacht van uit de hoogte ontrekken en zou er geen klassenstrijd zijn. Ook zou er geen klassenstrijd meer zijn, wanneer de arbeiders de bevrijding van de kapitalistische klasse, afstand doende uit inspiratie tot rechtvaardigheid, zou kunnen verwachten.

U weet, burgeressen en burgers, dat zo lang als de periode geduurd heeft, die Marx en Engels het utopistische socialisme hebben gedoopt, de socialisten geloofden dat de bevrijding van het proletariaat van bovenaf zou geschieden. De grote Engelse communist, Robert Owen, deed een beroep op de mogendheden van het Heilige Verbond, op een congres te Wenen vergaderd om de maatschappelijke rechtvaardigheid te verkrijgen. Elke dag, op het aangegeven uur, wachtte Fourier, onze grote Fourier, op de edelmoedige gever die hem kapitaal verschaffen zou om de eerste communistische gemeente te stichten en hij hoopte dat het enkele voorbeeld van deze schitterende gemeenschap zich al verder en verder zou voortplanten, om daardoor, om het zo te noemen, de cirkels van beschaving en harmonie te vergroten, dat zulks voldoende zou zijn om de mensen vrij te maken en te laten genieten.

Later verbeeldde Louis Blanc zich uit een ander gezichtspunt dat de bourgeoisie de proletariërs zou kunnen vrijmaken, op voorwaarde, dat zij tot de bezieling van 1793 zou terugkeren. Hij nodigde de burgerlijke klasse, aan het slot van zijn Geschiedenis van tien jaren uit, om zich als voogdes over het proletariaat op te werpen.

Zolang als het proletariaat aldus zijn hemelse of burgerlijke voogden heeft kunnen dulden, zolang het zijn vrijmaking van andere machten, van andere krachten dan de zijne, verwachtte, zolang is er geen klassenstrijd geweest.

De klassenstrijd is begonnen de dag dat het proletariaat gelijk in de Junidagen, begreep dat de hoop op welzijn alleen in eigen kracht en organisatie gelegen is.

Als grondstelling van de klassenstrijd wordt dus de verdeling der maatschappij in twee grote tegenstrijdige categorieën aangenomen, die van de bezitters en die van de niet-bezitters; vervolgens wordt ondersteld dat de arbeiders inzicht zullen verkrijgen in de toekomstige gemeenschap en de collectivistische kennis. De door het proletariaat opgedane overtuiging, dat het zich zelf moet en zich zelf kan vrijmaken, voltooit aldus de klassenstrijd. (Toejuichingen en herhaalde bravo’s).

De tactiekkwestie

Ziedaar, burgers, hoe ik de klassenstrijd omschrijf en ik verbeeld mij dat over dit punt, tussen ons, geen ernstig verschil zal kunnen bestaan. Maar tevens zeg ik, wanneer gij hem aldus hebt geanalyseerd, ontleed, dat het u onmogelijk zal zijn er gebruik van te maken door vooruit in kleinste bijzonderheden de tactiek van iedere dag, de dagelijkse methode vast te stellen. Ja, het beginsel van de klassenstrijd noodzaakt u om aan de proletariërs hun afhankelijkheid in de hedendaagse maatschappij te laten gevoelen. Ja, ook noodzaakt het u, om hen de toekomstige orde van de gemeenschappelijke eigendom uit te leggen, om hen te verenigen in politieke groepen, in arbeidscoöperaties om de klassewerktuigen te vermeerderen.

Maar door het enkele begrip van klassenstrijd, is het u niet mogelijk om te beslissen of het proletariaat aan de verkiezingsstrijd deel moet nemen en op welke voorwaarden het er aan mee moet doen; of het kan, of het moet en op welke voorwaarden het kan of moet deelnemen aan de twisten van verschillende burgerlijke fracties. Volgens het enkele begrip van klassenstrijd is het u ook niet mogelijk om te zeggen of het u veroorloofd is, verbintenissen aan te gaan en of u gehouden bent om alle verkiezingsbondgenootschappen te verwerpen.

Dit zo algemene beginsel wijst u wel een algemene strekking aan, maar het is u niet meer mogelijk er de dagelijkse tactiek, de oplossing van dagelijkse vraagstukken uit af te leiden, evenmin als de algemene kennis der winden voldoende zou zijn om vooraf de beweging van iedere boom, de trilling van ieder blad in het woud te bepalen.

Zelfs al zou u het gehele program van actie nog zo goed kennen, dan zal het u door die algemene kennis nog niet mogelijk zijn, om vooruit de afzonderlijke aanvallende en verdedigende bewegingen, de bestorming en terugtocht vast te stellen, die ieder van die tactische eenheidsbegrippen, die het leger vormen, zal moeten vervullen.

Bijgevolg kunnen wij ons op de naam van klassenstrijd bezinnen over de algemene richting van de te leveren slag, maar wanneer het er over zal gaan, om vast te stellen in welke mate socialisten in openbare machtsbetrekkingen zullen mogen zitting nemen, zal het u onmogelijk zijn om over die vraag te beslissen door u te bepalen tot het te binnen roepen van de algemene formule van de klassenstrijd.

Bij elk geval zal het afzonderlijk nodig zijn om het speciale belang van het proletariaat te onderzoeken. Het is dus een kwestie van tactiek en niets anders zeggen wij. (Herhaalde toejuichingen).

Evenmin valt uit het beginsel van de klassenstrijd af te leiden, zoals onze tegensprekers dikwijls stellen, dat de socialistische partij altijd een oppositiepartij moet zijn. Ik zeg dat een dergelijke formulering buitengewoon dubbelzinnig en gevaarlijk is. Zeker, de socialistische partij is een partij van onafgebroken en grondige oppositie, dat wil zeggen, dat al onze daden, al ons denken, al onze propaganda, al ons stemmen er op gericht moet zijn om zo spoedig mogelijk de kapitalistische ongelijkheid af te schaffen. Maar wat de socialistische partij werkelijk in de grond is, nl. een partij van verzet tegen de gehele maatschappelijke organisatie, daar vloeit nog niet uit voort dat wij geen verschil te maken hebben, tussen de verschillende burgerlijke partijen en tussen de verschillende elkaar opvolgende burgerlijke regeringen.

O, zeker! De hedendaagse maatschappij is in kapitalisten en proletariërs verdeeld; maar ter terzelfder tijd wordt zij door de terugkerende aanval bedreigd, van machten tot het verleden behorende, door de terugkerende aanval van wreedheden uit het feodale tijdperk, door de almacht der Kerk. Wanneer de republikeinse en verstandelijke vrijheid in het spel is, wanneer de gewetensvrijheid bedreigd wordt, wanneer de oude vooroordelen, die in vervlogen eeuwen, rassenhaat en wrede godsdiensttwisten te voorschijn riepen, opnieuw schijnen geboren te worden, dan is het de plicht van het socialistisch proletariaat om samen te gaan met die uit de burgerlijke partijen, die niet achteruit willen (Ontstuimige en langdurige toejuichingen).

Ik ben werkelijk verwonderd, deze elementaire waarheden, die het vaderlijk erfdeel en het richtsnoer van al de socialisten zouden moeten zijn, te moeten herinneren. Marx zelf heeft dit merkwaardige duidelijke woord geschreven: “wij revolutionaire socialisten zijn met het proletariaat tegen de bourgeoisie, en met de bourgeoisie tegen het jonkerdom en de priesters” (Levendige toejuichingen).

Evenals het voor het socialistisch proletariaat onmogelijk is, om zonder aan al zijn verplichtingen, aan al zijn tradities, aan al zijn belangen te kort te doen, door geen verschil te maken tussen de hevigste reactionaire partijen en tussen hen, die ten minste enige overblijfselen of enig beginsel van vrijheid willen redden, evenzo is het in het bijzonder voor de socialistische afgevaardigden onmogelijk om geen verschil tussen de verschillende burgerlijke regeringen te maken.

Ik hoef daarop verder niet in te gaan. De goede revolutionaire zin van het volk, maakt zelf reeds tussen het ministerie Méline en het ministerie Bourgeois verschil; het maakt verschil tussen het huidige ministerie en de nationalistische combinaties die het bespieden.

De Dreyfuszaak

Ik voeg er bij, burgers, om mijn gehele gedachte te ontwikkelen: er zijn uren waarin het belang van het proletariaat meebrengt, om een te heftige geestelijke en morele ontaarding van de bourgeoisie tegen te gaan en ziehier waarom, toen tengevolge van een militaire misdaad, de strijd ontstaan is tussen de verschillende burgerlijke groepen, de strijd die u kent, hoe toen een kleine burgerlijke minderheid tegen het verbond van ontketende leugenmachten om recht riep en de waarheid deed weerklinken, dat het de plicht van het proletariaat was niet neutraal te blijven, maar zich aan die kant te scharen waar de waarheid leed en het mensdom om recht schreeuwde.

In het lokaal Vantier heeft Guesde gezegd: “laten zij die de kapitalistische maatschappij bewonderen er de fouten van herstellen, laten zij, zo sprak hij, die de kapitalistische zon bewonderen zich er op toeleggen om er de smetten van uit te wissen.”

Welnu, laat ik hem dit zeggen: als er op zekere dag eens aan een mens een misdaad begaan wordt en als dat door de handen van de bourgeoisie zou geschieden, wanneer dan het proletariaat door tussen beide te komen, die misdaad zou hebben kunnen verhinderen, dan zou de bourgeoisie er niet alleen meer verantwoordelijk voor zijn, maar het proletariaat zelf; het zou dan de medeplichtige van de beul geworden zijn, omdat het de hand van de beul, die tot treffen gereed was, niet heeft tegengehouden en dan gaat het niet meer om de dalende kapitalistische zon te omsluieren en te doen verflensen, maar dan zou de rijzende zon van het socialisme zelf aan het tanen geraken. Wij hebben dat schandelijke brandmerk op de dageraad van het socialisme niet gewild. (Toejuichingen en langdurige bravo’s).

En hoe eigenaardig is het, dat de gehele socialistische partij in Europa zo iets behoort te doen en dat hier waar dit grote drama afgespeeld wordt, het de revolutionaire socialisten zijn, die mij het meest aanmoedigden en mij aanspoorden mij in de strijd te mengen.

U dient te weten, vrienden, hoe deze kwestie zich aan de socialistische groep der laatste verkiezing voorgedaan heeft.

Toen zij voor de eerste keer voorkwam en wij ons hadden af te vragen, welke houding wij aan zouden nemen, bevond zich de socialistische groep ten naaste bij in tweeën verdeeld.

Aan de ene kant had men hen, die u mij wel zult toestaan op te noemen en die de gematigde groep genoemd werden. Het waren Millerand, Viviani, Jourdes, Lavy, die zeiden: “ziedaar, een gevaarlijke kwestie, waarin wij niet tussenbeide moeten komen.”

Aan de andere kant stonden toen zij, die men de revolutionaire linkerzijde van de socialistische groep zou kunnen noemen. Men had er Guesde, Vaillant en ik, die zeiden: “neen dat is een strijd, die aangebonden moet worden.”

O! Ik herinner mij Guesde’s merkwaardige uitroepen, toen Zola’s brief verscheen. Onze gematigde vrienden uit de gematigde groep zeiden: “maar Zola is geen socialist; Zola is eigenlijk een bourgeois. Gaat men de socialistische partij op sleeptouw laten nemen door een burgerlijk schrijver?”

En terwijl Guesde opstond om het raam van de zaal te openen, waarin wij beraadslaagden, evenals of hij onder die taal dreigde te stikken, zei hij: “Zola’s brief is de grootste revolutionaire daad van deze eeuw.” (Langdurige en herhaalde toejuichingen).

Toen ik, door die woorden en door mijn eigen overtuiging aangespoord, in het proces Zola ging getuigen; toen ik van die bijeenkomst van kolonels en generaals, wier misdaden men allengs begon te vermoeden, zonder ze nog geheel te kunnen doorgronden, in de Kamer terug kwam, zei Guesde deze woorden tot mij, die ik mij zolang ik leef zal herinneren: “Jaurès, ik houd van je, omdat bij u de gedachte altijd door een daad gevolgd wordt.” (Langdurige sensatie.)

En toen de kannibalen van de generale staf voortgingen om de overwonnene verwoed aan te vallen, zei Guesde tot mij: “wat zullen wij eens doen, wat zullen de socialisten eens met een zo gedaald en verlaagd mensdom aanvangen?” Wij zullen te laat komen, zei hij met bittere welsprekendheid; de menselijke materialen zullen verrot zijn voordat het onze beurt zal zijn om ons huis te bouwen.

Welnu, waarom heeft de Nationale Raad enige maanden later, in juli na deze woorden; waarom na deze uitroepen getracht om het proletariaat aan de strijd te onttrekken?

Misschien, ik heb het mij tal van malen getracht uit te leggen, hebben de revolutionairen gevonden dat wij ons te lang in deze strijd ophielden en dat wij er onze kracht en de kracht van het volk mee verspilden?

Maar laat ik hen dit zeggen: waar zal dan in beslissende dagen de revolutionaire geestkracht der mensen zijn, wanneer wij in een strijd als deze, welke tegen allerlei machten van leugens en van onderdrukking begonnen is, niet tot het einde gaan?

Wat mij betreft, ik heb door willen gaan, ik heb willen volharden, totdat het venijnige beest genoodzaakt zou zijn om al zijn venijn uit te braken (Bravo’s, bravo’s). Ja, men moest al de falsarissen, al de leugenaars, al de beulen, al de lafaards vervolgen; men moest hen tot de uiterste waarheid, als het ware tot aan de punt van het zwaard najagen, om hen te dwingen, ten aanschouwen van de gehele mensheid hun misdaden, de eerloosheid van hun euveldaden te bekennen (Langdurige toejuichingen en bravo’s). En laten wij het opmerken, dat de bekentenis van kolonel Henry, die wij hem door onze volharding hebben afgedwongen, enige weken aan het in juli verschenen manifest, waarbij men ons gelaste deze strijd te verlaten, voorafging.

Welnu, laat ik mij gelukwensen dat ik niet het gelui van de terugtocht, ’t welk men in onze oren deed klinken, gehoord heb en dat het stempel van het socialistisch proletariaat, het stempel van de Revolutie op de ontmaskering van een van de grootste misdaden, die de militaire kliek tegen de mensheid begaan heeft, gezet is.

Het was geen verloren tijd, want terwijl hun misdaden aan het daglicht gebracht werden, terwijl u al die leugens, al die listige aanslagen, al die schande leerde kennen, daalde het prestige van het militarisme elke dag in de geest van het mensdom en u weet het wel, dat het militarisme niet alleen gevaarlijk is, omdat het de gewapende arm van het kapitaal is, maar ook omdat het het volk tot een waanvoorstelling van grootheid verleidt, tot ik weet niet welke leugen van toewijding en zelfopoffering.

Als men gezien heeft, hoe die als zo roemrijk en verheven afgeschilderde afgod, hoe die afgod voor zijn eerzucht offers van generaties eist, als men gezien heeft, hoe verrot hij is en hoe hij slechts schande, verraad, kuiperijen en leugens inhoudt en welk een dodelijke stoot het militarisme gekregen heeft, dan heeft de maatschappelijke Revolutie er niets onder verloren (Levendige toejuichingen).

Ik zeg dus dat het proletariaat tegenover zich zelf, dubbel zijn plicht vervuld heeft. En omdat het proletariaat in deze strijd zijn plicht tegenover zich zelf, tegenover de beschaving en het mensdom vervuld heeft en het zijn klassenactie zo hoog heeft opgevoerd, dat het in plaats van: “de bourgeoisie tot voogdes” te hebben, zoals Louis Blanc het zei, zelf voogd over de burgerlijke vrijheden werd, welke de bourgeoisie niet bekwaam was om zelf te verdedigen en aangezien het proletariaat in dit grote maatschappelijke drama een beslissende rol gespeeld heeft is de directe deelname van een socialist in een bourgeoisministerie mogelijk gebleken.

De kwestie Millerand

Op welke wijze u het zetelen van Millerand in het ministerie Waldeck-Rousseau ook mag beschouwen, op welke wijze u de aldus gehuldigde tactiek ook mag beoordelen en de resultaten, die het gebracht heeft, zal u het er toch in ieder geval mee eens zijn, dat het zitting nemen van een socialist in een burgerlijk ministerie een schitterend teken van groei en macht van de socialistische partij is: u zal zich herinneren dat Lafargue, dat een paar jaar geleden zelf uitriep. Hoewel van het eerste uur af, dat Millerand zitting nam in het ministerie, in de oppositie, verklaarde hij toch evenwel, dat zo iets een beslissend blijk van de groeiende kracht van onze partij was.

Ik herinner mij, dat toen enige weken geleden bij het sluiten van het Internationaal Congres, de afgevaardigden van het internationaal socialisme, ondanks het stomme politievertoon van de prefect van politie Lépine, een krans gingen neerleggen aan de muur van de verbonden strijders, dat burger Singer, die toch de uiterste linkerzijde van de Duitse beweging vertegenwoordigt en die de enige onder zijn kameraden was, die tegen de motie van vergelijk van Kautsky stemde, zei: “men kan het zitting nemen van een socialist in een burgerlijk ministerie niet goedkeuren en voor mijn part mag de gehele wereld weten dat ik het zitting nemen van Millerand in een burgerlijk ministerie afkeur, maar ik moet toch zeggen dat de socialistische partij in die dertig jaar dat het geleden is, dat de bourgeoisie hier de proletariërs doodschoot, zodanig is uitgebreid geworden dat in uren van gevaar, als zij de grondregels van vrijheid redden willen, dat zij dan genoodzaakt is een der onzen op te roepen.”

Tussen ons zal over dat punt geen twijfel bestaan. Welk oordeel wij ons ook over de kern der zaak mogen vormen, aan de burgerlijke partijen zullen wij toch toeroepen, dat het van de groeiende macht van onze partij getuigt.

Is het nu juist, is het nu verstandig en is het volgens onze beginselen dat een socialist aan een bourgeoisregering deel heeft? Burgers, mij komt het voor dat het uur aangebroken is om die kwestie met kalmte te onderzoeken. Tot hiertoe hebben wij er vol rumoerigheid over getwist en wat mij betreft – maak u niet boos over die herinnering – wanneer ik mij het Decembercongres van een jaar geleden en het congres van kort geleden, einde september te binnen breng, herinner ik mij zeer zeker argumenten gehoord te hebben, maar ook veel afwisselende kreten als: Gallifet, Châlon, Martinique...

Het komt mij voor dat wij niet op die wijze moeten voortgaan met te debatteren, omdat, let wel, door die wijze van discussie, waarmee men ons heeft trachten te kwetsen, ook uw vrienden zelf zouden gekwetst worden.

U hebt ons “Gallifet” toegeroepen, omdat wij, door onze goedkeuring aan het zitting nemen van Millerand in het ministerie te hechten, om het zo uit te drukken, verantwoordelijk en aansprakelijk voor al de voorgevallen daden van Gallifet zouden zijn.

Ik verbeeld mij, dat u anderen hier te Rijsel, u Rijselse werklui, die Millerand hier ontvangen, gevierd en toegejuicht hebt twee maanden nadat hij in het ministerie zitting genomen had, dat gij, ofschoon hij sedert die tijd de collega van Gallifet geweest is, terzelfder tijd Gallifet zelf niet zou hebben willen toejuichen. Bijgevolg zendt gij pijlen af, die u zelf zouden treffen (Zeer goed! Heel goed! bravo’s).

En nu, over de smartelijke gebeurtenissen op Martinique en te Châlon wil ik slechts enkele woorden zeggen; maar laat ik die van onze kameraden, die er zich toe hebben laten verleiden om er ons een grief van te maken, herinneren dat zij een zonderlinge wanorde te voorschijn roepen.

Als men in de burgerlijke maatschappij een ministerie ondersteunt, zelfs een ministerie waarin een socialist zitting heeft, dan volgt daaruit nog niet dat men zo onnozel zijn moet om van dat ministerie en van geen enkel burgerlijk ministerie, de volmaaktste rechtvaardigheid en de meest volkomen toewijding voor de belangen van het proletariaat te verwachten. Wij weten zeer goed dat de kapitalistische maatschappij een veld van onbillijkheid is en dat die onbillijkheid eerst verdwijnen zal wanneer wij van het kapitalisme afstand zullen hebben gedaan.

Maar wij weten ook dat er in de burgerlijke maatschappij nog dolzinniger vijanden zijn, de een nog haatdragender en heftiger als de ander en dat, als wij een ministerie ondersteunen zulks dan niet voor dat ministerie geschiedt, maar tegen andere slechtere, die men er voor in de plaats zou willen stellen, om u nadeel te doen. Het is dus een moorddadige onrechtvaardigheid om ons de fouten, dwalingen en misdaden van hen te verwijten, die wij slechts ondersteunen om nog grotere misdaden te voorkomen (levendige toejuichingen).

Laat mij u wat Martinique betreft zeggen, dat nauwelijks toen het bloedbad der Fransen in Europa bekend geworden was en de eerste brieven aan onze vrienden en rapporten aan de regering aangekomen waren, de socialistische groep van de Antillen, te Parijs verenigd, stappen bij de minister deed.

Zij vroeg hem drie dingen, zij vroeg hem de verplaatsing van de overheidspersonen, die de stakers zo beestachtig hadden veroordeeld; zij vroeg hem de ongenade, de strengste disciplinaire straf, tegen de officier Kahn, tegen die moorddadige officier. En zij vroeg hem de onmiddellijke invrijheidsstelling van die zwarte proletariërs die wegens feiten van werkstaking veroordeeld waren.

De officier werd gestraft, de rechters werden verplaatst en per telegraaf werd de invrijheidstelling van alle werkstakende arbeiders gelast (Bravo’s).

En wat de werkstakingen in Frankrijk aangaan, zeg ik slechts dit: dat de regering een tactiek gevolgd heeft, die, wanneer zij haar zal weten te handhaven, door de proletariërs in de toekomst ondanks alles zal kunnen gezegend worden en wel om aan de gemeenteraden niet het recht te ontnemen zelf politie aan te stellen.

U weet wel, dat de patroons te Marseille, zoals de heer Thierry er de regering een verwijt van gemaakt hebben, dat zij de socialistische burgermeester van Marseille, onze vriend Flaissières niet van de politiedienst ontheven heeft.

Te Châlon is het de misdaad van de overheid, die door de stoet te verbieden de aanleiding van het rumoer en de oorzaak van het bloedbad is geweest.

Ondanks alles moeten wij blijven vragen de politie in handen van de gemeenteraden te laten, omdat wij weten dat de proletariërs meer zekerheid zullen hebben, wanneer de goede gang van zaken, door de gemeenteraad, die door hen verkozen wordt en die in hun midden leeft, wordt gehandhaafd.

En laat ik u dit zeggen; zo u het recht had om ons van, ik weet niet welke medeplichtigheid aan de misdaden van Martinique en Châlon te beschuldigen, omdat wij het ministerie Waldeck-Rousseau tegen het nationalisme en de reactie ondersteund hebben, wat zou u dan van uw vrienden zelf zeggen?

Hoe! Op deze verhevenheid, hebt u, waarover ik u toestemming verzoek in alle vrijheid te mogen spreken, de burgemeesters uit de Franse Werklieden Partij verenigd.

Welnu! Ik vraag het u zo de politiek der regering door Martinique en Châlon kon gekenschetst worden, wat zou u dan van de afgevaardigde gemeenteraadsleden zeggen, die zoals de uwe gedaan hebben en waar zij gelijk in hebben, het brood der gastvrijheid aan hetzelfde feestmaal met de moorddadige gemeenteraadsleden deelden?

Hoe! De burgemeester van Rijsel, burger Delory; de burgermeester van Fourmies, – van die vermoorde stad Fourmies – al die afgevaardigde burgermeesters, die allen de verantwoordelijkheid van een stad op zich dragen, gaan aan de zelfde tafel als Waldeck-Rousseau aanzitten, en wanneer de Kamer heropend is en het Parlement verenigd en wanneer er dan een interpellatie over de algemene politiek is, als het niet alleen over Châlon en Martinique handelt, maar over de schandelijk verdreven Sipido en de verjaagde Morgari, dan is het uit de aard der zaak, dan is het het hoogste belang voor het proletariaat, wil het zich niet aan de nationalistische en klerikale reactie overgeven, dat al uw afgevaardigden, allen, allen, zowel Zévaès, die hier aanwezig is, evengoed als Vaillant, dat allen een motie van vertrouwen aan de regering geven.

Pas dus op, wanneer gij Châlon en Martinique zegt, want dan zal u mij niet alleen treffen (Levendige toejuichingen en bravo’s).

Ik veroorloof mij, om u de misschien verwaand klinkende verzekering te geven, dat ik in de jaren die komen, niet gelogenstraft worden zal en sta mij tevens toe u te zeggen, dat al die keren, gedurende dertig jaar, dat de socialistische partij in Europa een nieuwe vorm van actie beproefd heeft, zij als niet-revolutionair omschreven werd, omdat zij telkenmale om aan de maatschappelijke beweging mee te doen of om zich in gebeurtenissen te mengen, afstand van haar eerste denkbeelden gedaan heeft en dat er steeds onverdraagzamen geweest zijn, die verwijten tot de socialistische partij gericht hebben zoals enkelen onder u thans over de deelname van een socialist aan een burgerlijke regering.

Tactiek

Ja! Burgers, sinds dertig jaar heeft de socialistische partij zich haar weg door de wereld gebaand. In vele gebeurtenissen, waar zij zich vroeger buiten hield, heeft zij zich gemengd. Heden debatteren wij, om uit te zoeken of de socialistische partij, door middel van een van haar, deel van de burgerlijke regering uitmaken mag, maar dat zij aan de parlementaire actie deel nemen moet, daar zijn wij het allen over eens.

Maar gaat u nu echter niet verbeelden, dat het altijd zo geweest is.

Er is in de geschiedenis der socialistische partij gedurende dertig jaren een ogenblik geweest, dat zij die het zitting nemen van socialisten in het Parlement aanrieden, even hevig bestreden, even hevig aangeklaagd werden, als wij op heden.

Luister als ik u verzoeken mag, naar wat in 1869 de grote sociaaldemocraat, Wilhelm Liebknecht, wiens dood door de socialistische mensheid betreurd is, geschreven heeft.

In 1869, op het ogenblik dat het twee jaar geleden was, dat het algemeen stemrecht voor het Parlement van het Noord-Duitse Verbond uitgeroepen werd, heeft Liebknecht een brochure geschreven om aan te geven wat de socialisten in dat Parlement konden en moesten doen.

Niet alleen wilde hij niet, dat men er zich met hervormende daden bezig zou houden, ook het parlementaire spreekgestoelte achtte hij voor zuiver propagandistische redevoeringen nutteloos en hij zei: “Wij kunnen geen enkele directe invloed op de wetgeving uitoefenen, door onze woorden bekeren wij het Parlement niet, door onze redevoeringen kunnen wij bij de menigte geen waarheden ingieten, die het slechts op een andere wijze mogelijk zal zijn te verbreiden.

Welk praktisch nut bieden dan redevoeringen in het Parlement aan? Geen enkel, geen enkel voordeel.

En ziehier aan de andere kant slechts nadeel: opoffering van beginselen, vernedering van de politieke strijd tot een parlementaire schermutseling; om het volk te doen geloven dat het Bismarck Parlement geroepen zou zijn om een einde aan de sociale kwestie te maken zou een onnozelheid of verraad zijn.”

Ziedaar, hoe in 1869 aan de sociaaldemocraten de actie zelf, de propagandistische actie toescheen der afgevaardigden in het Parlement. Ik verbeeld mij dat u daarin dezelfde veroordelingen, hoewel op een ander gebied toegepast, zal zien als men thans ter zake van het zitting nemen van een socialist in een burgerlijk ministerie tot ons richt.

Niet alleen werd Liebknecht enige jaren daarna door de onweerstaanbare drang der feiten een strijder in de bijeenkomst van het Keizerrijk, maar hij trad bovendien in de Saksische Landdag, waarin men geen zitting nemen kan, dan door deze eed van getrouwheid aan de burgerlijke en koninklijke regering af te leggen: “Ik zweer voor God de grondwet onwankelbaar trouw te blijven en volgens mijn geweten, door mijn voorstellen en mijn stemmen, het onafscheidelijk belang van vorst en vaderland te zullen dienen. Zo waar helpe mij God.”

Op dat ogenblik, vrienden, waren er onverdraagzamen en muggenzifters, die Liebknecht verweten dat hij die eed afgelegd had om een zetel in de Landdag machtig te worden en met recht antwoordde die bewonderenswaardige revolutionair: Maar wat dan? Zullen wij dan eeuwig de slachtoffers der regeerders moeten blijven, als het op onze weg plaatsen van deze papieren hinderpaal der eedsformule voor hen voldoende zijn zal?

En ik vraag u, wanneer men er een socialistisch minister een verwijt van maakt dat hij de ministeriële formaliteit aanvaard heeft van een uiterlijke stemmingseensgezindheid met zijn kabinetscollega’s, of dan deze formaliteit voor de Franse Socialistische Partij vernederender zou zijn dan de door de revolutionair socialisten in Duitsland voor God afgelegde eed om de koning getrouw te zijn?

Ook vraag ik u of wij eveneens door die papieren hinderpalen, door die formaliteiten en die domme streken moeten belemmerd worden en of wij aarzelen moeten, wat ons geval betreft, om een der onzen in de sterkte der burgerlijke regering te werpen (Neen, neen! Bravo’s).

Een even moeilijke kwestie heeft zich voor de Duitse socialisten voorgedaan, nl. van het deelnemen aan de verkiezingen voor de Pruisische Landdag. Daar bestaat geen algemeen kiesrecht, er zijn drie klassen van kiezers, het is een ware census. Het verkiezingssysteem is daar zo samengesteld dat de socialisten nooit geheel alleen een der hunnen in de Pruisische keurvergadering kunnen brengen. Zij kunnen dat slechts door verbintenissen aan te gaan, of, zoals zij zeggen, door compromissen met de burgerlijke partijen. De Duitse sociaaldemocraten verklaarden in 1893 op het congres te Keulen na een rapport van Bebel het volgende:

“Het Congres overwegende, dat het schadelijk aan de tot hiertoe door de partij gevolgde beginselen is, om compromissen met vijandelijke partijen aan te gaan, welke noodzakelijkerwijze tot demoralisatie, twisten en verdeeldheid in eigen gelederen aanleiding geven zou, verklaart, dat het de plicht van de leden der Partij in Pruisen is om zich onder het huidige kiesstelsel geheel van de deelneming aan de verkiezingen voor de Landdag te onthouden.”

Maar spoedig bemerkten zij, dat zij de liberale burgerij door de reactionaire partijen lieten verpletteren, wanneer zij zich van de verkiezingen onthouden gingen en dat de rechten van het proletariaat, verenigingsrechten, coalitierechten, bedreigd werden. Zij begonnen in 1897, in Hamburg in 1898 en te Stuttgart in 1899, aan de socialisten in Pruisen toe te staan om aan de verkiezingen voor de Pruisische Landdag mee te doen. En eindelijk, want dat was nog niet voldoende, vroeg in 1900 op het congres te Mainz diezelfde Bebel, die in 1893 aan de partij verzocht had om aan al haar leden het meedoen aan de verkiezingen voor de Landdag te ontzeggen, inziende de fout en de tactische dwaling die begaan was, om een eendrachtige stemming.

Zeven jaren na het uitgesproken verbod heeft de Duitse socialistische partij op het congres te Mainz aan de Pruisische socialisten bevel gegeven om aan de verkiezingen voor de Landdag mee te doen.

En toch verbood men in 1893, in naam van de klassenstrijd, in naam der partijtactiek aan de Duitse socialisten om aan de verkiezingen voor de landdag deel te nemen.

Naderhand heeft men ingezien dat het proletariaat, als gevolg van de klassenstrijd, genoodzaakt werd zelfs zijn oorspronkelijke vrijheden te verdedigen, zo nodig door zich met de liberale fractie uit de bourgeoisie te verbinden en daar waar men “neen” gezegd had, heeft men “ja” gezegd en een bevel gegeven. Zult u hen nu van verraad beschuldigen? (Levendige toejuichingen.)

En ik zeg u, zonder u nu al mijn redenen te kunnen geven, dat zelfs het uur komen zal, dat de verenigde socialistische partij aan een of meer der haren bevel geven zal, om in de burgerlijke regering zitting te nemen om op het raderwerk van de burgerlijke maatschappij toezicht te houden, om zoveel mogelijk aan reactionaire ondernemingen weerstand te bieden en om zoveel mogelijk aan het werk der hervorming mede te arbeiden.

De Eenheid

Burgers en vrienden, al heb ik ook van uw welwillende aandacht misbruik gemaakt, toch kan ik het niet over mij verkrijgen plotseling af te breken en mijn beurt aan Guesde af te staan zonder u als mijn gevoelens te kennen te geven, dat van welke aard het verschil van inzicht, de moeilijkheden en de polemieken vandaag ook moge zijn, wij toch weer tot elkaar terugkomen zullen.

Om te strijden en tweespraak te houden zullen wij niet meer met elkaar samenkomen, maar wel wanneer de Partij georganiseerd zal worden om dan gezamenlijk als goede kameraden naar de beste middelen te zoeken om haar belangen te behartigen. Zeker! Men zegt tot de Partij: “blijf op u zelf staan, houdt u ter zijde, meng u niet in regeringsdaden, blijf zo ver mogelijk van de burgerlijke staat verwijderd.”

Maar ik zeg u, dat al de grote revoluties op de wereld ontstaan zijn, doordat de nieuwe maatschappij alvorens zich te kunnen ontplooien, in al de spleten en met al zijn kleinste wortels in de grond der oude maatschappij doorgedrongen moest zijn.

Onlangs, heeft Kautsky een beetje met ons gespot, toen hij zei: “maar denkt u dan de regeringsmacht van de staat te overmeesteren door portefeuille op portefeuille te veroveren?” “Dat zou er iets van hebben, zoals in de tijden der Hervorming, toen de protestanten zich verbeelden dat zij de wereld gingen veroveren door de ene kardinaal na de andere van het Heilige College voor zich te winnen.”

Ik vraag er Kautsky vergiffenis voor; maar wat in de twaalfde en dertiende eeuw door de kracht der ketters gedurende de grote opstanden van het onafhankelijk godsdienstig geweten gedaan werd en wat vervolgens door de kracht der hervorming gebeurde, dat alles is er eveneens op uit gelopen dat men zich zelfs van een deel der macht van de oude Kerk meester gemaakt heeft; dat alles is eveneens geschied omdat er in de zestiende eeuw een periode geweest is waarin de getrouwen niet recht meer wisten of hun kardinalen, bisschoppen of monniken met de paus of met Luther gebleven waren.

De Kerk heeft dat best gevoeld, zo goed heeft zij ingezien, dat voor haar het gevaar in die doordringing gelegen was, dat de jezuïetenorde zich ingespannen heeft om haar te redden en zich als devies der orde gegeven heeft: “overal in door te dringen en zelf ondoordringbaar voor allen te zijn.”

De Kerk heeft zich voor eeuwen gered door zich aan de handelingen der nieuwe maatschappij aan te passen. Maar wat de kerk heeft kunnen doen, dat kan de burgerlijke democratie daarom niet; zij zal er zich niet bij kunnen aansluiten; zij heeft u immers reeds in de gemeenteraden laten doordringen. Men spreekt van de verantwoordelijkheden, die een socialistisch minister in een burgerlijk ministerie op zich neemt, maar nemen dan uw gekozenen in de gemeenteraden geen verantwoordelijkheid op zich?

Zijn ook zij niet een deel van de burgerlijke staat? Is dan het al gemeen kiesrecht waardoor zij benoemd worden niet door de burgerlijke wetgeving geregeld en bepaald?

En wanneer ik wilde triomferen van uit het gezichtspunt van onverdraagzaamheid, waarop enige van uw vrienden zich plaatsen, dan zou ik u er immers aan kunnen herinneren dat gij toch de gemeenteraadsmacht aan een algemeen stemrecht ontleent, waarin de burgerlijke wetgeving door de bedeelden en de rondtrekkende werklieden uit te sluiten, tevens de armste der proletariërs buiten gesloten heeft; ook zou ik u dan immers kunnen zeggen, dat een socialistisch burgemeester, hoe socialistisch hij ook mag zijn, door de centrale macht geschorst kan worden, waardoor hij voor een jaar niet herkiesbaar is en verder dat hij krachtens zijn burgemeesterschap op zich genomen heeft om een groot aantal burgerlijke wetten uit te voeren en na te komen en dat, wanneer er eens hevige twisten in uw straten ontstaan, bij toch genoodzaakt is om de hulp van de openbare macht in te roepen, wil men zich niet laten zeggen dat het socialisme plundering en doodslag is.

En ziet in deze dagen naar Marseille, welk een verantwoordelijkheid rustte daar niet op de socialistische burgemeester. Niet als socialistisch burgemeester woonde hij Krugers ontscheping bij en beschermde hij Engelse vreemdelingen tegen mogelijke kwaadwilligheid der menigte, maar omdat hem de goede naam van Frankrijks veiligheid opgedragen was. Och! Dat zou veel te gemakkelijk zijn, als men als socialistisch burgermeester niet terzelfder tijd met al die verantwoordelijkheden rekenschap houden moest. Maar al is die taak zwaar, toch moeten wij haar volbrengen, omdat allen tegelijkertijd een onderdeel van het overwinnend proletariaat en tevens een onderdeel van de burgerlijke staat uitmaken. Daarom is een werktuigelijke vervulling niet voldoende, maar hebben wij daarvoor mannen nodig met een goed hoofd, met voorzichtigheid, bedachtzaam nadenken, onwankelbaarheid en wil, mannen als Flaissières, als Delory (Herhaalde toejuichingen, kreten: leve Delory). Ja, naar mate de macht der socialistische Partij toeneemt, naar die mate wordt haar verantwoordelijkheid groter.

Voor die verantwoordelijkheid voelt de socialistische Partij geen vrees; op een voorwaarde heeft zij vertrouwen in de arbeidende klasse en wel als zij zich organiseert, als zij één wordt, als zij als één partij, als één klasse tegen al de andere anarchistische en tweedracht zaaiende partijen front maakt.

En zeker zal er misschien lange tijd verschil van inzicht over methode en tactiek tussen ons bestaan. Dat is ook in België en Duitsland het geval, maar dat verhindert niet om toch één te zijn, om eerlijk en ruiterlijk als kameraden te redetwisten.

En zo zullen wij blijven redetwisten en in het volle daglicht door klaarheid, verstand en organisatie, de grote socialistische eenheid en de grote socialistische broederschap voorbereiden en dat allereerst ter wille van het werk der hervorming om vervolgens door die hervorming, een begindaad van revolutie te maken, want ik ben geen gematigde, ik ben met u een revolutionair.


Rede van Guesde

Burgeressen, burgers, kameraden,

Laat mij allereerst Jaurès dank zeggen voor de goede uiteenzetting van het geschil, het enige geschil, voor welker oplossing u hedenavond bijeen bent. Jaurès heeft uit een historisch gezichtspunt over onze verwijdering waarheid gesproken, door van het zitting nemen van een socialist in een burgerlijke regering, tot wat men de Dreyfuszaak noemt, terug te gaan. Zeker, daarin ligt het beginsel, het begin en de wortel van een verwijdering, die sindsdien slechts ernstiger geworden is en uitgebreid heeft.

De klassenstrijd

Volkomen heeft Jaurès gelijk gehad, dat hij begonnen is met u het onmisbaar element voor elk oordeel te verschaffen, en wel door u aan de tegenwoordige maatschappij te herinneren, verdeeld in noodzakelijkerwijze tegenstrijdige en met elkaar worstelende klassen; hij heeft gelijk gehad door u te zeggen dat gij u alleen tussen hem en ons uitspreken mocht, door u op dat standpunt, het enige socialistische, te plaatsen.

Volgens mijn mening heeft hij een onvoorzichtigheid begaan, door aan te roepen wat hij een beginsel, maar wat ik een feit noem, nl. de klassenstrijd. Hij heeft hem zeer goed omschreven en aangetoond, hoe hij op economisch gebied in de werkplaatsen woedt, hij heeft hem als een onmisbaar middel aangewezen om een eind aan de klassen te maken en de arbeid en de maatschappij vrij te maken, als hij eenmaal op politiek terrein verplaatst en in stelling gebracht zal zijn; maar vervolgens heeft hij gezegd: “dat wij die klassenstrijd, die wij pas uitdrukkelijk erkend en theoretisch uitgeroepen hebben, moeten beginnen met ter zijde te stellen, omdat wij onze houding, onze politiek en onze dagelijkse tactiek daaruit niet afleiden kunnen.”

Op de wijze, zoals hij de klassenstrijd op het paradijs van christenen en katholieken toegepast heeft, dat men hem zo ver, zo buiten alles stelt dat hij geen invloed op het dagelijkse leven uitoefenen zou, noch de begeerten en daden van de hedendaagse christenen en katholieken beheersen, zou het een eenvoudige geloofsdaad in het ledige zijn. De klassenstrijd, die Jaurès zeer goed omschreven heeft, zou een leugen en bedrog zijn, wanneer daaruit niet uw dagelijkse gedragingen, de politiek der arbeidende klasse, de noodzakelijke tactiek van het proletariaat als klassepartij georganiseerd, afgeleid moesten worden; voor ons is hij, moet hij integendeel het richtsnoer van al onze handelingen voor alle dagen, alle minuten zijn. (Levendige en herhaalde bravo’s) Wij erkennen geen klassenstrijd om hem eenmaal erkend en uitgeroepen weer los te laten; het is uitsluitend het terrein, waarop wij ons plaatsen, waarop zich de werkliedenpartij georganiseerd heeft en waarop wij ons handhaven moeten om er alle gebeurtenissen onder de ogen te zien en ze er te rangschikken.

Eerste afwijking

Men heeft tot ons gezegd: de klassenstrijd bestaat; maar toen eens op een dag een onrechtvaardigheid begaan was en een lid van de heersende klasse een onrechtmatige veroordeling getroffen had, verbood hij niet, maar schreef hij integendeel het proletariaat voor en rekende hij het tot een plicht, een wet voor de arbeiders om de onrechtmatigheden te vergeten, waarvan zij alle dagen slachtoffers waren, om te vergeten alle monsterachtigheden die elke dag aan hun families, vrouwen en hun kinderen bedreven werden.

Zij moesten dat alles vergeten, het regende anonieme beledigingen en onrechtvaardigheden, die slechts op de niet in tel zijnde arbeidende klasse drukten. Maar toen een kapitein van de generale staf, een leider der bourgeoisie, door de eigen rechtspraak van zijn klasse getroffen werd, toen moest het proletariaat alles verzaken en zich als hersteller van de begane onbillijkheid opwerpen.

Ik zeg, dat de klassenstrijd aldus opgevat – ik neem mijn woord van zo straks terug – een ware bedriegerij zou zijn. Jaurès heeft persoonlijke herinneringen opgerakeld; hij heeft u verteld wat in de socialistische groep van het parlement aan het einde van het parlementair tijdvak van 1893-1898 geschied is; men bevond zich op dat ogenblik nog in het begin der zaak, men zou kunnen zeggen dat zij nog in de dop was. Jaurès heeft u verteld dat er gematigden waren, waartoe hij niet behoorde en dat er een uiterste linkerzijde, de vooruitstrevende was, waar hij deel van uitmaakte en dat Guesde zelf aandrong op de tussenkomst van de socialistische groep in een zaak, die nog geen individueel of persoonlijk karakter aangenomen had.

Toen is het geweest zoals Jaurès u al gezegd heeft, dat ik tegen de houding der gematigden geprotesteerd heb, maar weet u wat zij zeiden? – Jaurès had het u op dit gestoelte moeten meedelen – zij wilden niet, dat men zich in de zaak zou mengen, omdat men, zo zeiden zij, aan de vooravond van de algemene verkiezingen stond en dat men zodoende onze herkiezing in gevaar brengen zou. En, voegden zij erbij: “O! als wij nog een of twee jaren vóór de algemene verkiezingen voor ons hadden, zouden wij de zaak op zich zelf hebben kunnen onderzoeken en uitmaken of het in het belang en de plicht der Partij zou zijn, om tussen beide te komen.” Tegen die verkiezingslafheid, tegen die personen, die slechts aan hun zetel van afgevaardigden dachten heb ik geprotesteerd. (Luid applaus) En ik heb nog iets anders gezegd, ik ben verder gegaan; ik heb gezegd: dat als het algemeen stemrecht door het proletariaat aangewend, moest uitlopen op een enkele kwestie van herkiezing, op het behoud van zetels, dat het dan beter zijn zou om met de parlementaire methode te breken en ons achter uitsluitend revolutionaire actie te verschansen. Is het waar, Jaurès? Is dat de taal niet, die ik gesproken heb? (Herhaalde bravo’s, verschillende beweging). Sta mij toe kameraden om in details te treden. Jaurès was toen met mij...

Jaurès – Zeer goed, dat is zeer juist.

Onze houding

Guesde – Maar, kameraden, waarom ging het op dat ogenblik? Ging het om het proletariaat in voorstanders van Dreyfus en anti-Dreyfus mannen te verdelen; of om aan de werkende klasse dit raadsel van de onschuld of de schuld van een mens voor te leggen? Want in die bewoordingen was het, en is het een volslagen raadsel gebleven, daar de een zweerde op het woord van deze en anderen op het woord van weer anderen, zonder dat men in dit warnet van tegenstrijdigheden en duisterheden doordringen kon, om zich zelf een mening te vormen. Het ging er niet om, om te bevestigen of te zweren dat Dreyfus onschuldig was en bovenal ging het er niet om, om het proletariaat het bewerken van het welzijn van één mens op te leggen, aangezien het proletariaat zijn klasse en de gehele mensheid te redden heeft (Langdurige toejuichingen).

Het was bij gelegenheid van het proces Zola, toen wij dat onvergetelijke schandaal bijgewoond hebben, dat een chef van een generale staf van gegalonneerde hoofdofficieren, komende voor het gerecht van hun land, hun degen of hun ontslagaanvraag op de weegschaal wierp, zeggende: “Wanneer de gezworenen zich aan de uitspraak, zoals wij die verlangen, onttrekken, dan zullen wij geen minuut langer op onze post blijven en zullen wij de nationale verdediging verlaten en prijsgeven.”

Onder die omstandigheden, heb ik tot Jaurès gezegd: als een republiek, zelfs een burgerlijke, zich voor een dergelijk ultimatum van het opperste militarisme buigen zou, dat het dan met de republiek gedaan zou zijn en voegde ik erbij: wij moeten redevoeringen houden en de onmiddellijke arrestatie van Boisdeffre en zijn volgelingen vragen, niet om hun rol in de Dreyfuszaak, maar om hun muiterij voor de Jury der Seine. Is dat ook waar, burger Jaurès? (levendige toejuichingen)

Ziehier, of ik, op welke wijze voorstander van Dreyfus geweest ben, d.w.z. binnen de grenzen van de strijd tegen het uit de band gesprongen militarisme, dat onder dekking van een medeplichtige regering zo ver ging om met een staatsgreep te dreigen. En zo zijn wij tot aan de verkiezingen gebleven en in de verkiezing werd ik op de muren bekend gemaakt, als aan Dreyfus verpand en verkocht, zoals onze vrienden uit Roubaix zullen kunnen getuigen, als er hier zijn. Heb ik mij tegen een dergelijke beschuldiging verdedigd? (Neen! neen!) Heb ik er een ogenblik aan gedacht, dat er daardoor een zeker aantal stemmen te verliezen zouden zijn, welke het succes van mijn tegenstander zou kunnen verzekeren? Neen, kameraden, toen niet meer dan ooit, heb ik mij met de persoonlijke gevolgen van mijn daden bezig gehouden, welke altijd geleid, ontleend en beheerst zijn geworden door het belang van de arbeidende klasse, die ik vertegenwoordigde en alleen meende te vertegenwoordigen, want zoals niemand vergeten zal hebben, stond op de muren van Roubaix: “Laat geen enkele patroon, noch kapitalist op mij stemmen: ik wil noch kan de beide strijdvoerende klassen vertegenwoordigen en wil en kan slechts de man zijn van de strijd van de ene tegen de andere.”

Ziehier, het mandaat, zoals ik het u gevraagd en u mij het gegeven hebt en wat ik vervuld heb (Levendige toejuichingen en bravo’s).

Dreyfus en de socialistische partij

Maar daags na de verkiezingen was alles veranderd, ditmaal ging het er niet om, het militarisme te beteugelen of de muitende generaals en kolonels bij de kraag te pakken, maar om het proletariaat diepgaand in een personenstrijd te mengen.

Er is, zei men – en men heeft het niet één keer, maar honderd, duizend maal geschreven en gezegd, er is een bijzonder slachtoffer, dat op een speciale veldtocht en een afzonderlijke bevrijding aanspraak maakt; dat slachtoffer, een van de leden der heersende klasse, een kapitein van de generale staf, een man die in zijn volle jeugd, sterk door de rijkdom, welke zijn familie door diefstal aan de uitgebuite arbeiders gepleegd, verkregen heeft en die vrij om een nuttig mens te worden en vrij om zijn kennis, die hij aan zijn miljoenen dankt, ten bate der mensheid te geven, gekozen heeft, wat hij de militaire loopbaan noemt. Bij zich zelf heeft hij gezegd: “de geestelijke ontwikkeling, die ik verkregen heb, de uitgebreide kennis, die ik vergaard heb, ga ik op het ombrengen van mijn gelijken toepassen.” Zulk een slachtoffer is wel zeer belangrijk (Levendige toejuichingen).

Zeker, ik begrijp wel, dat u werklieden, u boeren, die men aan de werkplaats en de kar ontrukt heeft, om u, onder voorwendsel, het vaderland te verdedigen in een uniform te steken en een geweer in de hand te geven, dat u het recht hebt en verplicht bent om ons, het georganiseerde proletariaat aan te roepen, wanneer u door die verschrikkelijke militaire rechtspraak getroffen bent, omdat gij niet uit eigen verkiezing in de kazerne vertoeft en nooit noch reglementen, noch de organisatie, noch de militaire rechtspraak, waaronder u gebukt gaat, aanvaard hebt; maar hij, hij wist wat hij voor zich had, toen hij het wapenberoep verkoos en het is uit goed overwogen inzicht, dat hij zich aan die werkkring, als lid van de krijgsraden verbonden heeft, zo zeker had hij gedacht, dat zij slechts proletariërs treffen zou en dat hij als dirigerend officier het zijn zou, die de blinde rechtspraak achter gesloten deuren tegen hen in toepassing brengen zou. Voor een dergelijk slachtoffer heeft men op het in het geweer komen van alle proletarische en socialistische krachten aanspraak gemaakt.

Jaurès heeft u niet over een manifest, maar over een Verklaring van de Nationale Raad uit de Franse Werkliedenpartij gesproken.

Wat hij u niet gezegd heeft, is, dat er te voren een soort krijgsraad van het socialisme plaats gehad had, een bijeenkomst door Millerand en Viviani georganiseerd, tussen Jaurès, die zich niet alleen in deze zaak mengen wilde, maar er de gehele partij in wilde betrekken en tussen ons, die van een tegenovergestelde mening waren. In een landhuis van Viviani, in de omstreken van Parijs, zijn wij allen op zekeren avond samengekomen en daar Vaillant bij deze samenkomst niet tegenwoordig zijn kon, had hij aan Jaurès geschreven, hem de raad gevende... ik roep hierbij nogmaals Jaurès geheugen ter hulp...

Jaurès – Maar ik ontken Vaillants brief niet, ik constateer dat ik hem niet ontvangen heb.

Guesde – Het zij zo. Ter zijde latende de tussenkomst van Vaillant in de vorm van een brief aan Jaurès, zeg ik, dat er die nacht, dus vóór de verklaring van de Nationale Raad, een samenkomst plaats had, waarbij Millerand en Viviani in niet meerdere mate dan Vaillant en ik niet wilden dat men de socialistische partij achter Dreyfus aan zou trekken en dat zij zich bij mij aansloten door tot u te zeggen: “Burger Jaurès, u mag niet en hebt het recht niet om er de partij bij te halen,” – en gij hebt ons uw woord gegeven om slechts een persoonlijke campagne te voeren. (Bravo’s) O! ik zou nog veel verder in die persoonlijke details kunnen treden, maar ik wil hiermee volstaan in de hoop dat hetgeen ik herinnerd heb, voldoende zijn zal en ik kom dus op ons klassenstandpunt terug. Ik zeg, dat wij aan de bourgeoisie niet het recht toekennen moeten, wanneer een der hunnen door een onrechtvaardigheid getroffen is, om zich tot het proletariaat te wenden, het te vragen op te houden zich zelf te zijn en zijn eigen strijd te strijden, om zich door de meest in opspraak gebrachte en verdachte heersers op sleeptouw te laten nemen, want onmogelijk is het, om zich niet te herinneren dat de voornaamste leider van die campagne tegen een individuele onrechtvaardigheid, een ontwerp van wet ingediend had, welke de ergste der onrechtvaardigheden jegens een klasse inhield; hoewel verontwaardigd over een uitspraak van een krijgsraad, die een onschuldige getroffen zou hebben, voelde hij geen schroom om alle werklieden en beambten van de spoorwegen onoordeelkundig het recht te ontnemen, door middel van werkstaking hun brood te verdedigen; ziedaar dan die man van waarheid en rechtvaardigheid! En zelfs de lijfeigenen van de ijzeren weg zouden de tegen hun klasse geschetste misdaden moeten vergeten om met de heer Trarieux, de heer Yves Guyot, met de bloem der bourgeoisie, gemene zaak te maken. (Gelach en applaus) Of terwijl men de uitzuiging der werklieden als theorie aangenomen had, zou het nodig en mogelijk geweest zijn, niet tegenstaande men de klassenstrijd handhaaft – om het proletariaat aan die staart der bourgeoisie vast te koppelen, die hen in de gevangenis stopt en die achter haar de bourgeoisie van 1870 heeft, die hen liet fusilleren!

Neen toch! kameraden, De Werkliedenpartij heeft op dat ogenblik, “houdt op!” geroepen. Zij heeft de werklieden aan hun plicht herinnerd, maar belangeloosheid of onthouding heeft zij hun niet gepredikt. De verklaring behelsde woordelijk: Bereidt u voor, om u tegen de kapitalistische klasse en maatschappij te keren, tegen de schandalen van een militair Panama, met die van een financieel gepaard gaande. Wat wij inderdaad in de Dreyfuszaak zien, is de blootgelegde schande door welke het stelsel zelf achterhaald en vernield worden zal. Men had daar een nieuw en machtig wapen, waarmee men de gehele bourgeoisie kon en moest treffen, in plaats van het proletariaat achter een burgerlijke fractie, in strijd tegen een andere in beweging te zetten en in beroering te brengen...

Zo juist hebt gij uitgeroepen welk een bewonderenswaardige revolutionair, Liebknecht was. Ook hij heeft in die Dreyfuszaak het woord genomen en dat is geschied, om evenals onze Werkliedenpartij uw campagne af te keuren; “ik kan het niet goedkeuren – zo schrijft hij u – ik kan het niet billijken, omdat u koren op de molen van het militarisme, nationalisme en antisemitisme geworpen hebt.”

Dat is de waarheid kameraden; aan het einde van de Dreyfuszaak heeft geen afschaffing van krijgsraden plaatsgehad, niet de minste wijziging is er in de militaire rechtspraak gebracht, niets van hetgeen men u beloofd heeft is gebeurd, er is een man geweest die aan het Duivelseiland is ontrukt geworden; de persoonlijke campagne heeft slechts een persoonlijk resultaat opgeleverd (Verschillende beweging).

Verburgerlijking

O! Ik vergis me, iets is er toch geschied en dat iets heeft Jaurès, de moed gehad om zelf te bekennen. Hij heeft tegen u gezegd: uit de Dreyfuszaak, uit de campagne, die ik met een zeker aantal socialisten voor Dreyfus gevoerd heb, is de deelname van een socialist in een burgerlijk ministerie voortgekomen. Dat is waar, burger Jaurès, en dat zou behalve het overige al voldoende zijn om elk soort van samenwerking in de campagne, waarop gij u beroemd, te veroordelen.

Zeker, die eerste afwijking en het verlaten van zijn klassenstandpunt door een deel van het proletariaat was nodig, om op een gegeven moment het doordringen van een socialist in een ministerie als een overwinning te kunnen voorstellen, van een socialist, die er geen wetten stellen kan, die er slechts een gijzelaar is, van een socialist, die de heer Waldeck-Rousseau, als zeer goed tacticus, in de gelederen van de regering opgenomen heeft, om er zich door te dekken en er zich een schild van te maken, waardoor hij de socialistische oppositie ontwapenen kon (bravo’s), en de werklieden niet alleen verhinderen om op Waldeck-Rousseau los te trekken, maar evenzeer op Gallifet, omdat tussen hen en Gallifet, de persoon van Millerand geplaatst was. (Nieuwe toejuichingen). O! U zegt en u maakt er uit op dat u in de Dreyfus campagne gelijk gehad hebt, omdat zij Millerand in het ministerie Waldeck-Rousseau – Gallifet gebracht heeft. Maar ik, ik zeg dat daarin juist de beslissende veroordeling van die campagne gelegen is. Dat de socialistische partij een eerste maal gedeeltelijk zijn klassenstandpunt verliet; dat zij eens een eerste verbond met een fractie uit de bourgeoisie sloot, is voldoende geweest om haar met het naar beneden rollen op die glibberige helling te bedreigen. Voor een werk van rechtvaardigheid en persoonlijk eerherstel, heeft zij zich met de vijandelijke klasse verbonden en zie nu eens, hoe zij door die klasse meegesleept wordt om gezamenlijk te regeren.

En terwijl de klassenstrijd aldus op een samenwerking van klassen uitloopt, brengt men onder deze nieuwe vorm van coöperatie in de zelfde regering bijeen een man, die, wanneer hij socialist is, de omverwerping van de kapitalistische maatschappij moet voorstaan, naast mannen die in de meerderheid zijn en wier enig streven de instandhouding van die zelfde maatschappij is en dan stelt men ons dat als een triomf van het proletariaat voor, om de macht aan te tonen die het socialisme verworven heeft. In zekere mate, ja zoals Lafargue het uitdrukte. Het is omdat het socialisme een macht en een gevaar voor de bourgeoisie geworden is en haar vrees aanjaagt, dat zij er over gedacht heeft, om zich in het georganiseerde proletariaat in te werken, er verdeeldheid te brengen en het te vernietigen, niet omdat de publieke machten door het socialisme veroverd zijn, maar doordat een socialist en zijn volgelingen door de publieke machten der bourgeoisie veroverd geworden zijn.

En toen, kameraden, hebben wij gezien, wat ik wat mij betreft, nooit weer hoop te zien, nl. dat de arbeidende klasse, die toch haar eigen republiek evenals haar revolutie te maken heeft, dat zij ertoe geroepen geworden is, om voor de republiek van haar meesters de wacht te houden en om tot de verdediging, van hetgeen men de kapitalistische beschaving genoemd heeft, veroordeeld te worden.

Ik voor mij, ik dacht, dat als men aan het gezichtseinde een verhevener beschaving zag en dat, als die beschaving van een proletariaat afhing, dat voor zijn en de algemene bevrijding verantwoordelijk gesteld worden kon, dat men dan altijd op die hogere beschaving zijn ogen gericht moest houden; ik voor mij, ik geloofde dat men dan gereed moest zijn, om die gewaande orde van heden te vertrappen, om zodoende voor een andere, plaats te bereiden.

Het schijnt van niet; het schijnt dat de grote burgers van 1789, onder voorwendsel van de in de loop der achttiende eeuw verkregen hervormingen, verplicht zouden geweest zijn om zich met de verdediging van het oude stelsel bezig te houden; ik voor mij, ik meende dat zij tegen dat regime opgetrokken zouden zijn, dat zij alles, het slechte en het goede, het goede met het slechte, weggevaagd hadden en ik dacht dat het proletariaat niet minder revolutionair zou zijn en dat het als klasse door de noodzakelijkheid, op zijn beurt uitverkoren, om een nieuwe maatschappij te scheppen en te verwezenlijken niet meer bij enkelen, maar bij allen tezamen vooruitstrevend geweest zou zijn, waarvoor het geen andere beweegredenen als zijn klassenegoïsme hebben moest, aangezien zijn belangen met de algemene en bijzondere belangen van de gehele mensheid in overeenstemming zijn.

De nieuwe politiek, in naam de klassenstrijd ophemelend, zou er dus in bestaan om het proletariaat op zijn eigen terrein afzonderlijk te organiseren en om het vervolgens als een geheel gedrild leger op de een of andere van de burgerlijke machtswerktuigen over te brengen.

Toen de bourgeoisie, verlaten door de loonarbeiders, die naar mate dat hun klassenbewustzijn gewekt was, uit de politieke gelederen traden, zich verloren voelde, rekende men het onze plicht om, zowel wat het verleden als wat de toekomst aangaat, haar ter hulp te komen, telkenmale wanneer er een onrechtvaardigheid bedreven worden zal en een smet haar zon zal dreigen te verduisteren.

Och, kameraden, wanneer men achtereenvolgens al die smetten door u wilde laten verdwijnen, zouden uw dagen noch uw nachten alleen daar niet voldoende voor zijn en zou u er niet in slagen om uit te vegen, datgene wat niet uit te wissen is, maar zou u door die arbeid van Penelope, de overheersing, waardoor gij vermorzeld wordt, verlengd hebben en gij de huidige orde van zaken, welke na 18 maanden van meewerken aan de burgerlijke regering even zwaar als op het tijdstip der Méline’s, Dupuy’s en Périer’s op uw schouders drukt, vereeuwigd hebben.

Collectivisme en revolutie

Niets is er veranderd en niets kan er aan de tegenwoordige maatschappij veranderd worden, zolang de kapitalistische eigendom niet overvleugeld zal zijn en voor de gemeenschappelijke, d.w.z. de u toebehorende eigendom zal hebben plaats gemaakt.

Die zienswijze, die wij sinds ruim twintig jaar in al de werkliedenhersenen van Frankrijk ingegoten hebben, moet de enige richtsnoer in de veroverde hersenen blijven en moet nog in die hersenen verbreid worden, waar het socialistisch licht nog niet ontstoken is. Daarin ligt onze taak uitsluitend, het gaat er om de bestormingscolonne, die tegelijk met de door kracht en geweld meegesleepte Staat, ook de burgerlijke Bastille zal hebben te nemen, evenals de feodale ingenomen werd, te vermeerderen en aan te vullen. En wee ons, wanneer wij ons op dat pad ophouden om als een aalmoes de beweerde hervormingen af te wachten, welke het belang der bourgeoisie meebrengt af en toe aan de eetlust van de menigte toe te gooien en die slechts hongerbedriegerij zijn en kunnen zijn.

Wij zijn en wij kunnen ook slechts een revolutionaire partij zijn, omdat onze emancipatie, de ontvoogding van het mensdom slechts langs revolutionaire weg verkregen worden kan. Ons van die strijd af te wenden, makkers, is verraad, desertie, het is in de kaart van de tegenwoordige bourgeoisie spelen, die best weten, zoals Millerand te Lens zei, dat het loonstelsel niet eeuwig is, die best weten, zoals Deschanel te Bordeaux als een echo herhaald heeft, dat het loonstelsel een tijdelijk natuurverschijnsel is, maar die de verdwijning van deze laatste vorm van slavernij, tot ik weet niet welk een ver verwijderde datum verschuiven, verder zelfs als het paradijs der godsdiensten, dat ten minste onmiddellijk na uw dood volgen moet. Door die wissels op de eeuwigheid zult u u niet laten betalen, daarvoor bent u tegenwoordig te ontwikkeld en te sterk.

Geen verwarring

Maar Jaurès is verder gegaan, hij heeft beproefd om het verkiezingswerk van het socialisme, dat van het algemeen stemrecht als strijdmiddel gebruik maakt, aan te passen aan de ministeriële handeling van een socialist, die door de bourgeoisie als minister gebruikt wordt. Hij is nog verder gegaan, hij heeft voorgegeven dat u, door met uw eigen krachten Carette op het stadhuis van Roubaix en Delory op dat van Rijsel te installeren, tevens Millerand volmacht gegeven had om een stuk van de macht der klasse, tegen wie gij verplicht bent tot aan een beslissende overwinning te strijden, aan te nemen. Elders heeft hij zekere woorden van Liebknecht aangehaald, die in 1869 het zitting nemen van socialisten in burgerlijke regeringen afgekeurd zou hebben, terwijl hij zich met Bebel dat zelfde jaar in de Rijksdag van het Noord-Duitse statenverbond verkiezen liet; hij heeft u in herinnering gebracht dat Liebknecht eveneens in de Saksische Landdag doorgedrongen is, terwijl er een eed af te leggen was en dat hij zei: “wanneer wij niet in staat zijn om over die papieren hinderpaal heen te stappen, dat wij dan geen revolutionairen zouden zijn.”

Welke betrekking is het mogelijk tussen die beide toestanden aan te wijzen? Om in de Rijksdag van het Noord-Duitse verbond te komen, moest men er door bevriende georganiseerde werklieden ingebracht worden; men moest daar binnenkomen door de, door de socialistische democratie gemaakte bres; dan stond men op het voetstuk van zijn klassemacht.

Zonder twijfel moest men voor de Saksische Landdag de eed afleggen; maar die malle eed, evenals die welke Gambetta aan het keizerrijk afleggen moest, sloot niet uit dat men als vijand in de Keurvergadering kwam, als een kanonskogel uit het volkskanon afgeschoten... En u durft volhouden dat de zelfde condities voor Millerand zouden gelden, terwijl hij van Waldeck-Rousseau een portefeuille aanneemt? En het zou het proletariaat zijn, dat verleden jaar zulk een steun aan de verkiezingen gegeven heeft, dat de bres geslagen werd, waardoor Millerand binnengekomen is? Een dergelijke stelling is onhoudbaar. Hij is in de regering gekomen, geroepen door de regerende bourgeoisie (applaus en bravo’s). Hij is er gekomen tot belang van de regerende bourgeoisie, die anders zijn medewerking niet had ingeroepen. Zonder dat een socialist er deel van uitmaakte, zou men een zelfde ministerie van strenger republikeinse verdediging, als dat waarvan wij nu sinds achttien maanden genieten, kunnen samenstellen. U hebt van het ministerie Bourgeois gesproken; in dat kabinet was geen socialist en toch heeft het, men moet het bekennen, een meer republikeins werk, als het huidige gedaan. Een bewijs, o.a. is, dat de successiewet, toen afgestemd, geen gratie gevonden heeft bij de tegenwoordige regering van republikeinse verdediging, welke een socialist telt en die een hervormingswerk van toen laat varen (Bravo’s).

Kameraden, van dat ogenblik af aan, dat de socialistische Partij begrijpen zal en onder de vorm van politieke machtsverdeling de klassenstrijd in praktijk zal brengen, van dat ogenblik af, zal er geen socialisme meer bestaan en geen proletariaat, dat voor zijn vrijmaking berekend zal zijn; van die dag af, zullen de arbeiders opnieuw worden wat zij voor twintig jaar waren, toen zij, of aan de oproep der opportunistische bourgeoisie tegen de monarchistische, of aan die der radicale bourgeoisie tegen de opportunistische, gevolg gaven; dan zullen zij niets anders zijn als een volgende partij, verknecht, zonder reden van bestaan en bovenal zonder toekomst.

Al strijdende

Ik herinner me van een republikeinse partij, van de oude republikeinse partij, waartoe ik behoord heb, dat zij zich van het sluiten van compromissen, welke men thans aan onze socialistische partij voorschrijven wil, onthouden wilde. Toen één van de Vijf, Emile Ollivier, door het Keizerrijk opgeroepen, werkelijk opgeroepen was, hoewel het er toen om ging om het dictatoriale Keizerrijk in een liberaal, wat mogelijk was, te herscheppen en aan het eind van die medearbeid van een republikein aan de regering van Bonaparte, vrijheid van vergadering en drukpers en het recht van vereniging voor de werklieden verkregen was, aarzelde de meer onverdraagzame republikeinse bourgeoisie, in het bezit van een volmaakter meesterschap over haar afgevaardigden, ondanks alles niet, om Emile Ollivier eenstemmig als verrader te vonnissen.

Zullen wij dan, noch de wilskracht, noch het geweten der republikeinse burgers voor het einde van het Keizerrijk hebben? Maar daar alleen wilde ik niet op wijzen bij mijn herinnering aan het verleden.

Wat ik in het licht wil stellen is, dat de republikeinse partij onder het Keizerrijk, evenals de tegenwoordige socialistische Partij, zei: “men moet een Republiek vormen, maar door te strijden moet men daartoe komen.”

Dat heeft niet lang geduurd. Er is een man opgestaan, het was Gambetta en ik herinner mij dat hij in 1876 te Belleville de volgende woorden sprak: “slechts twee manieren ken ik om tot ons doel te geraken en die zijn: door onderhandeling of al strijdende; voor de strijd ben ik niet.”

Daarin lag het doodvonnis van de oude republikeinse partij; de idee, de republikeinse idee, om naar omstandigheden te handelen, was geboren, het was de republikeinse onvruchtbaarheid, de republikeinse misgeboorte, binnen dertig jaren reeds onbekwaam om politieke hervormingen in te voeren, welke over onze grenzen, in de Verenigde Staten van Amerika en in de Zwitserse Republiek reeds een voldongen feit zijn.

Dat was, herhaal ik, de dood van de republikeinse burgerlijke partij! Welnu, wij, de socialistische partij, wij als partij van een klasse met groter verantwoordelijkheden en noodzakelijkheden die nog dringender op de voorgrond treden, wij staan thans voor dezelfde twee politieke richtingen: enkelen de overmeestering der politieke macht aanprijzende door strijd te voeren, anderen die overmeestering van politieke macht najagende bij beetjes, bij brokstukken, man voor man, portefeuille na portefeuille, al onderhandelende.

Wij zijn niet voor het sjacheren: de klassenstrijd verbiedt klassenhandel; van die handel willen wij niets weten; en wanneer gij makkers aan de ovens, in de werkplaatsen, gij proletariërs, die de hoogste roeping te vervullen hebt, die zich ooit aan een klasse voorgedaan heeft, wanneer gij daarvan weten wilt, dan zal op die dag dat gij de nieuwe strijdwijze aannemen zal, die dag zal u niet alleen een slechte handel gedaan hebben, maar zou u de grote hoop op vernieuwing die heden de arbeidswereld bezielt, een klap toebrengen.

Klasse tegen klasse

Wat heden de onweerstaanbaarste kracht van de socialistische beweging uitmaakt, dat is de eenheid van geloof van alle georganiseerde arbeiders, die dwars door de meest uiteenlopende regeringsvormen heen, het zelfde doel door hetzelfde middel: de economische onteigening van de kapitalistische klasse door zijn politieke onteigening, najaagt.

Die socialistische eenheid, uit dezelfde politieke voorwaarden geboren, zal voor eeuwig verbroken worden op die dag, dat u, in plaats van op u zelf te vertrouwen, uw actie aan een deel der vijandelijke klasse ondergeschikt maken zult, die zich slechts aan ons zou weten aan te klampen om ons aan onze waarachtige en noodzakelijke kampplaats te ontrukken.

De revolutie, die op u rust, is slechts mogelijk op de wijze, waarop u u zelf zal blijven, nl. als klasse tegen klasse, niet kennende, noch willen kennen de indelingen die in de kapitalistische wereld bestaan kunnen. De wet voor haar voortbestaan is de economische concurrentie en het is de politieke concurrentie of te wel politieke schakering, die, zorgvuldig onderhouden, haar veroorlooft haar ellendig voortbestaan te bestendigen.

Wanneer de kapitalistische klasse slechts één politieke partij vormde, zou zij bij de eerste nederlaag, die zij in haar botsingen met de proletarische klasse zou ondervinden, beslissend vermorzeld worden. Maar zij heeft zich in koningsgezinde en republikeinse, in klerikale en vrijdenkende bourgeoisie verdeeld, op die manier dat wanneer er een fractie overwonnen is, zij altijd door een eveneens vijandelijke fractie uit de zelfde klasse vervangen worden kan.

Het is het vaartuig met waterdichte schotten, waarbij het water aan de ene kant instromen kan en dat desondanks voortgaat met niet minder zeevaardig te drijven. En dat schip, dat zijn de galeien voor het proletariaat, waarop gij het bent die roeit en gekweld wordt en die altijd gekweld zal worden en die altijd zal moeten roeien, totdat dat vaartuig, dat de kapitalistische klasse en haar fortuin d.w.z. de op uw ellende en dienstbaarheid verkregen winsten, draagt, niettegenstaande de loods, lek gevaren zal zijn. (Applaus en herhaalde bravo’s).



een rode leeszetel





QRcode MIA-Nederlandstalig
Lezen
Marxistisch Internet Archief
Algemeen Archief
Selectie marxisten
Documenten
Filosofie
Thema’s
Arbeidersbeweging
Woordenboek
Wat ?
Wat is marxisme
Over ons
Andere talen
Auteurswet
Citeren
Disclaimer
Doen
Zoeken
Nieuwe teksten
Werk mee
Contact
Reclame

RSS