Jan Dhondt
Geschiedenis van de socialistische arbeidersbeweging in België
Hoofdstuk 4
Gedurende de jaren 1830 tot ca 1850 is er iets irreëels in de arbeidersbeweging. Alles draaide rond de werking van enkele individuen die meestal geen arbeiders waren en die blijkbaar nooit een breed, diep of bestendig contact met de arbeidersmassa hebben gelegd. Van de arbeiders zelf ging er zo goed als geen spontane bewuste stootkracht uit. Wanneer ze een enkele keer op de voorgrond treden, was het een korte hopeloze actie ofwel werden ze ertoe aangezet door enkele leden van de welmenende burgerij.
De redenen daartoe zijn duidelijk. De arbeiders waren toen nog niet klassenbewust; van de burgerij kan men hetzelfde zeggen. Ook de burgerij was zich, althans voor het grootste gedeelte van de hier behandelde periode, niet klassenbewust.
We bevinden ons in een tijd dat een groot gedeelte van de Belgische bevolking geboren uit de boerenstand of uit de ambachtsmiddenstand langzaam overging ging naar het sociaal totaal andere milieu van het fabrieksproletariaat. Deze mensen waren de geslagenen van het leven, daar ze door de ellende werden gedwongen van hun vroeger milieu af te zakken naar een nieuwe economische mindere stand, wat we zouden kunnen noemen naar het slavendom van het fabrieksproletariaat. Ze vervoegden deze laatste stand nog vervuld met de denkbeelden uit hun vroeger bestaan. Des te meer waren zij doordrongen van hun ellendige toestand en waren zij slecht aangepast aan de problemen van hun nieuw bestaan. Uit deze heterogene massa zal slechts heel traag, na één of twee generaties, een klasse groeien die zich van haar solidariteit bewust was.
Tussen 1830-1850 is dat nog niet zo. Er zijn nog maar heel weinig stoottroepen in de arbeidersbeweging. Zij bestaan uit enkele honderden ‘oude’ arbeiders (opvallend is dit voor Gent waar het fabrieksproletariaat reeds rond 1800 begon te groeien, dus vroeger dan elders) die stamden uit de dunne en strijdvaardige, tevens meest bewuste laag van arbeiders uit de ambachtsector. Zij immers zagen hoe de fabrieken de ambachtswereld achteruit drongen. Kwantitatief gesproken kwam het eigenlijk maar op dat kleine procent van mensen (in dit geval werknemers) neer die, van nature uit strijdvaardiger en intelligenter dan de doorsnee, steeds gevonden worden om hun eigen rechtvaardige strijd te strijden. Het zijn die mensen — men treft ze in alle tijdvakken van de geschiedenis aan — die altijd strijden, terwijl de anderen nog slapen. In de eerste vormen van de ‘arbeidersbeweging’ treden enkele intellectuelen op de voorgrond. Ze zetten zich ten volle in voor de arbeiderszaak. Waarom deden ze dit? Wellicht om twee beweegredenen die beide waarschijnlijk tegelijk aanwezig kunnen zijn in de mens: het verlangen om de wereld rechtvaardiger te maken en de begeerte zelf een rol te spelen. Ze zijn tegelijkertijd dromers en ambitieuzen. Bijna had ik in de plaats van het ambitieus het woord arrivist in mijn pen. Mag men werkelijk van arrivisme spreken voor wie zo’n hopeloze strijd aanpakte? Het samengaan van werknemers uit de ambachtssector enerzijds en anderzijds van intellectuelen is geen gunstige combinatie. Er ontbraken twee kapitale elementen: 1e de arbeidersmassa’s en 2e uit de arbeidersmilieus gekomen organisatoren. De massa bleef passief. En onder de eerste strijderfiguren treft men maar heel weinig organisatoren van formaat aan die bekwaam waren om de beweging zo in te richten dat zij een aantrekkingspool zou worden voor de bredere massa’s. De twee merkwaardigste figuren onder hen, Kats en Coulon, zijn er nooit in geslaagd om een blijvende basis in te richten voor de beperkte kring waarbinnen ze agiteerden. Voor Coulon valt dit wel heel erg op. Heel zijn leven streed hij — ook nog heel lang na de hier behandelde periode — en steeds sloot hij zich aan bij de minst constructieve actie.
Dit is geen kritiek: hun leven, is een weg van lijden en opoffering. Uitgezonderd Cesar de Paepe heeft niemand zich vollediger voor het ideaal gegeven. Iedere socialist moet hun naam kennen.
Omgekeerd ontbrak er in die periode een coherente, doelbewuste klassenactie van de burgerij. Zoiets had een arbeidersactie kunnen aansporen, maar haar wegblijven (tot in 1848) heeft de ontwaking van het arbeidersbewustzijn vertraagd. In alle opzichten was de burgerlijke actie incoherent. Zeker stelden afzonderlijke fabrikanten zich aan als uitbuiters van hun arbeiders, terwijl de burgerij, voor zover zij meester was over de staat, maatregelen trof die de onmacht van de arbeiders moesten handhaven. Dit was niet de uitwerking van een doelbewust programma of een goed overwogen actie: het waren evenzoveel momentele reacties op momentele toestanden. De jonge, toen nog opkomende burgerij had voor zichzelf evenmin als de opkomende arbeidersstand, geen vaste ideologie ontworpen. Voor zover de leden van deze burgerij politiek nadachten bezaten zij nog niet de vaste hiërarchie van de problemen. Tussen de verschillende vragen, zoals de macht van de Kerk, het arbeidersgevaar, de verbetering van de economische inrichting, hadden ze de belangrijkste nog niet kunnen kiezen.
Geen enkele stand ging dus tot bewuste actie over. Daar tussenin streefden de pogingen van enkele voorvechters van de arbeiderszaak. Wat wilden ze? Concreet beoogden zij sociale hervormingen, die bij de een meer bewust dan bij de ander moesten neerkomen op een herinrichting van de maatschappij. Ze waren bijvoorbeeld voorstanders van het algemeen stemrecht, van verplicht onderwijs, van afschaffing van het leger, van steun aan werklozen en ouderen van dagen. Ze wilden de onrechtstreekse belastingen afschaffen en de belastingen in het algemeen aan de inkomens aanpassen. Sommigen onder hen — hier heerst minder eensgezindheid — wilden de grote vermogens afschaffen en spraken zich uit voor de overname door de staat van sommige ondernemingen, al dan niet met vergoeding van de eigenaars. Zonder twijfel is dat allemaal goed bedoeld, hoe banaal het ook moge klinken, al zijn ook al deze plannen heden nog lang niet verwezenlijkt. De grote zwakheid van deze opvatting ligt in de wijze waarop die hervormingen en dus de herinrichting van de maatschappij moesten plaatsgrijpen. Dit heeft nochtans zijn verklaring:
Doorheen de gedachten en plannen van deze eerste voorvechters liep als een rode draad het geloof aan een natuurlijke goedheid van de mens, het geloof in de kracht van de rede. Eigenlijk meenden zij dat al die afschuwelijke wantoestanden voortsproten uit een reusachtig misverstand en dat alles in orde zou komen zodra iedereen zou inzien — en zij twijfelden niet dat iedereen tot dat inzicht zou komen — dat de bestaande toestanden onredelijk waren. Dus moesten zij ieder duidelijk maken wat redelijke toestanden waren. Zij geloofden dat iedereen voor rede vatbaar was, ondanks dat hij tijdelijk verblind kon zijn.
Bijgevolg was hun actie essentieel op voorlichting gericht, dit zowel van de arbeider als van de burger. Deze ideeën laten ons duidelijk de zwakheid van hun actie zien: ze verliep in een sfeer van irrealiteit, ver van de werkelijkheid weg. Het spreekt immers vanzelf dat geen bezitter er ooit zou aan denken zijn bezittingen af te staan. Slechts voor een machtsontplooiing van de proletariërs zouden zij buigen. Natuurlijk volgt hieruit dat de organisatie van de arbeidersstand het allereerst doel moet zijn en wel met het oog op een te leveren strijd hetzij op economisch — dit is syndicaal — hetzij op politiek plan — dus in een arbeiderspartij. De eerste strijders beoogden dit doel niet. Eerder het tegendeel was waar. De burgerlijke leiders van de beweging hebben blijkbaar lang geloofd dat de burgerij zelf tot betere inzichten zou bewogen kunnen worden. Dit blijkt bijzonder duidelijk bij de oprichting van de liberale partij, in 1846, en eigenlijk reeds in de tijd die die stichting onmiddellijk vooraf ging. De arbeidersgezinden speelden bij die oprichting een grote rol, ongetwijfeld hoopten zij op een sociaal vooruitstrevende partij die de door hen gewenste maatschappelijke hervormingen tot stand zou brengen.
Hetzelfde blijkt uit de gebeurtenissen van 1848. In Frankrijk brak een omwenteling uit die ook in België een weerslag kreeg. De grote meerderheid van de meest vooruitstrevenden onder de burgerlijke leiders, te beginnen met de meest vooraanstaande onder hen, Jottrand, predikten kalmte. Dit mogen we niet bestempelen als een lafheid of een dubbelzinnigheid. Integendeel, ze waren overtuigd dat de gebeurtenissen in Frankrijk genoeg indruk zouden maken om de ogen van de Belgische burgerij te openen, waardoor een redelijke oplossing van het sociale vraagstuk mogelijk werd. Men geloofde in de redelijkheid ofschoon de geest van deze mensen zeker ook door hun eigen sociaaleconomische positie beïnvloed werd.
In grote trekken geldt het voorgaande voor de periode 1830-1848. In de onmiddellijk hierop volgende jaren houden deze ideeën gedeeltelijk nog stand. Doch tegelijkertijd, rond 1846-48 kwam er dan toch een verandering, vooral bij de burgerij. Tegelijkertijd met de reeds boven besproken crisis en de daaruit voortspruitende onrust bij de arbeiders, opende de opstand bij Risquons-Tout de ogen van de burgerij. Zij begon een arbeidersgevaar gewaar te worden. Dit uitte zich in verschillende feiten, waarvan wij er twee aanhalen. Vooreerst werd in 1848 in bijna alle Belgische steden een burgerwacht ingericht: dit komt erop neer dat de burgerij gewapende formaties vormde uit eigen beweging zonder dat er een bevel van hogerhand was gekomen. Vervolgens vermelden wij de verkiezingen van 1848. Het ging hierbij niet meer om een strijd tussen katholieken en liberalen, zoals steeds het geval was geweest, maar wel tussen burgerij en ‘radicalen’. Deze laatste zijn dan de reeds door ons besproken vooruitstrevende arbeidersgezinden. De radicalen werden overal verpletterd. Hierdoor kennen wij de gezindheid van de burgerij: of liberalen verkozen werden of katholieken had geen belang, indien de radicalen maar verpletterd werden.
In deze richting zijn er nog meer elementen aan te duiden. De arbeidersgezinden hadden van overheidswege vóór 1848 zeker niet op welwillendheid kunnen rekenen. Plagerijen van de politie, zware veroordelingen (Kats, Pellering en Bartels) voor lichte of onbestaande misdrijven grepen meerdermalen plaats. Alles tezamen genomen ging dat niet verder dan de normale onvriendelijkheden van een burgerlijke staat tegen linkse agitatoren. Sedert 1848 veranderde dit, men was er werkelijk op uit de linkse organisaties te breken en zoveel mogelijk van hun aanhangers in de gevangenis te krijgen. De politie hitste zelfs het grauw op tegen de vooruitstrevenden. De burgerij wordt strijdvaardig en wil aan de linkse beweging geen kans gunnen.
1848 betekende in de eerste plaats het bewust worden van de burgerij. Toen werd een der hoofdelementen van de klassenstrijd geschapen: een der twee tegengestelde standen is zich de klassenstrijd bewust geworden.
Anderzijds zijn de arbeiders veel minder onder de indruk geraakt door de gebeurtenissen van 1848. Bij hen blijft de klassenstrijd nog onbekend. De arbeiders waren in en na 1848 nog een stand in wording. Toen was de grote trek van het platteland naar de fabriek of van de ambachten naar de fabriek nog volop aan de gang, zodat in de arbeidersstand nog steeds zeer heterogene, nog niet geassimileerde krachten voorkwamen.
Voor een deel was de invloed van 1848 op de vroege arbeidersbeweging negatief geweest. Bijna alle bekende strijders van de beweging vielen weg. De lijst van de hoofdfiguren uit het eerste tijdvak, die thans wegvielen, is heel lang, Kats noch Jottrand traden nadien nog actief op; andere leidende figuren als de Gentse advocaat Spilthoorn of generaal Mellinet kwamen niet meer te voorschijn, terwijl vooraanstaande intellectuelen, zoals de beroemde sterrenkundige Houzeau, of leiders van betekenis als generaal Le Hardy de Beaulieu, zich eveneens terugtrokken. Met hen verdwenen ook een aantal kleinere figuren. De onmiddellijke aanleiding van hun verzaken was heel verschillend: Jottrand en Kats bleken na al die jaren eindeloze strijd ontmoedigd. Spilthoorn en Mellinet werden ter dood veroordeeld en ofschoon zij nooit terechtgesteld werden, verbleven zij vele jaren in de gevangenis, terwijl de eerste nog werd verbannen. Houzeau en Le Hardy de Beaulieu emigreerden vrijwillig naar de Verenigde Staten waar Spilthoorn zich bij hen ging voegen. Deze toestand zou men de onthoofding van de door de burgerij geleide arbeidersbeweging kunnen noemen.
Gelukkig gaf 1848 naast een negatief ook een positief resultaat: een nieuwe generatie kwam op, nl. een hele reeks personen die in de volgende periode en soms nog veel langer, een leidende rol zullen spelen. We vermelden er hier maar twee nl. Brismée en Coulon. De eerste drukker, de tweede kleermaker van beroep. Beiden symboliseren een bepaalde richting die de volgende periode tot aan de stichting van de Belgische Arbeiderspartij zal overheersen. Coulon verpersoonlijkte een anarchistische tendens en Brismée de meer constructief socialistische. Zij begonnen actief op te treden van 1848-49 af en werden in de volgende jaren leidende figuren. Ze stonden niet alleen. Enkele figuren uit de vorige periode vinden we naast hen, zoals de socialistische burger Felix Delhasse of de zwager van Kats, de reeds vermelde schoenmaker Pellering. Ook geheel nieuwe figuren treden op, zoals de Gentse burgerzoon Emile Moyson. Aldus hebben wij aangetoond hoe de ene generatie de andere afloste. Het grote verschil tussen beide generaties lag hierin dat de anderen vooral burgers waren terwijl in de nieuwe periode het vooral leden waren van de kleine ambachtsstand.
Nog steeds zijn het geen fabrieksarbeiders, die pas na 1870 hun bescheiden rol zouden laten varen. De grote vooruitgang echter lag er in dat de nieuwe leiders veel dichter bij het volk stonden dan vroeger het geval was. 1848 schudde de arbeidersstand niet wakker, doch daarentegen is een deel van die stand al deze gebeurtenissen zich iets meer bewust gaan worden dat zij een andere richting uit moesten. Pas rond 1860 ging een substantieel deel van de arbeidersstand op in de sociale strijd.