Jan Cap
In naam van mijn klasse
Hoofdstuk 1
‘Die heilboodschap, dat hiernamaals: ongrijpbaar, fascinerend. De waarden van het christendom bezielden en begeesterden ons hele denken en handelen.’
Ik groeide op voor en onder de oorlog. Mijn vader, een wever, moest naar Duitsland gaan werken. Mijn moeder bleef achter, met vier kleine kinderen, twee jongens en twee meisjes. Net zoals veel andere arbeidersgezinnen hadden we vaak niet genoeg te eten. Dat gevoel van honger zal ik nooit vergeten. Maar toch vonden we nog de tijd om te spelen, te leven, en de zorgen van onze moeder te vergeten. Mijn broer, die twee jaar ouder was, trok op met de welpen. Ze speelden in een groot bos, tussen de bomen, met de welpen, de akela’s en het hele jungleboek. Dat bos was zo groot, zo donker dat ik er als kleine jongen bang van werd, en tegelijk vreemd opgewonden. Maar ik was te klein, te jong, ik mocht niet met de welpen mee spelen. Elke week opnieuw liep ik mijn broer achterna. En elke week trok ik huilend weer naar huis. Tot op een bepaalde dag de leidsters het niet meer aan konden zien en ik mocht blijven. Ik was de jongste welp, en bovendien niet erg groot. Dus werd ik Mowgly. Het hele jungleboek werd mij al vlug zo vertrouwd als mijn eigen leven.
Later, bij de scouts had je meestal kinderen van een andere afkomst. Zij waren niet, zoals wij, voorbestemd om in de fabrieken te gaan werken. En daar begon een gevoel van onbehagen. De studenten of toekomstige studenten wierpen zich op als leider. Ze organiseerden allerlei proeven. En natuurlijk blonken zij zelf uit in hun eigen proeven.
Ons hele leven wisten we al dat we uiteindelijk in de fabriek terecht zouden komen. En we waren er trots op, dat we daar zouden werken. De jongens van onze klas die bijvoorbeeld onderwijzer wilden worden, hoorden al vlug niet meer tot onze groep. Die afkeer voor alles en iedereen die gestudeerd had, zat er toen al diep in. We hadden er te veel slechte ervaringen mee. We gingen werken toen we 14 waren. Het was het grote onbekende. Honderd en één vragen kwamen op ons af. We stonden midden in een volwassen situatie hoewel we eigenlijk nog kinderen waren. Op mijn eerste dag, toen ik een stiel ging leren, riep mijn moeder me nog eventjes bij zich. Het is nu eenmaal normaal dat je bij dergelijke gelegenheden nog wat goede raad meekrijgt. Ze zei me nog eventjes bij mijn vader langs te gaan. Hij had me nog iets te zeggen. Mijn vader was ziek thuis gekomen van Duitsland en lag in zijn bed. Ik kwam bij hem maar hij was te zwak om veel te zeggen. ‘Je komt nu in het volwassen leven,’ zei hij. ‘Het zal niet altijd even gemakkelijk zijn. Je moet je best doen.’ En toen zei hij nog iets wat ik nooit zal vergeten: ‘Horen, zien en zwijgen’.
Toen we 13 jaar waren, werden we aangesproken om lid te worden van de schoolverlaterswerking van de KAJ. In die KAJ, de Katholieke Arbeidersjeugd, waren we allemaal gelijk. We waren allemaal 14 jaar en we gingen werken. We konden er praten over de problemen op ons werk, over onze baas, over wat wij als onrecht ervaarden. Maar er werd ook aan sport gedaan, we richtten kampen in, we trokken de natuur in. We maakten er veel plezier maar het belangrijkste vond ik toch dat ik er kon praten over mijn twijfels, mijn moeilijke momenten. Ik was ondertussen als leerjongen begonnen. Ik zou de stiel van meubelmaker leren. Voor mijn baas was mijn situatie dik in orde. Hij had een goedkope werkkracht. Hij werd vrijgesteld van taksen, van sociale zekerheid. Het enige wat hij moest doen was verlofzegeltjes plakken. Als loon kreeg ik alleen een kleine vergoeding. Maar dat kon niet, vond ik. Ik leerde wel een beroep maar thuis hadden ze al het geld wat we konden binnenbrengen hard nodig. Over al die zaken konden we het hebben binnen de KAJ. Het besef dat je over je moeilijkheden kunt spreken, dat er andere mensen in dezelfde situatie zitten. Tijdens die gesprekken, zag ik al vlug dat er twee opvattingen de ronde deden: een groep die zei dat het allemaal niet zo erg was, dat je tenslotte een beroep leerde. En een andere groep die stelde: ‘Hoor eens, zwart is zwart en wit is wit en we moeten er geen grijs van maken’.
De KAJ was sterk doordrongen met de ideeën van Rerum Novarum. Wij haalden uit de encycliek dat de arbeider ook een mens is, met zijn waardigheid, zijn zintuigen. Hij maakt de producten en moet dus als mens gerespecteerd worden. Ze hadden daar een beeld voor. De materialen gaan ruw de fabriek binnen en komen er veredeld weer buiten. De jonge arbeider daarentegen gaat de fabriek edel binnen en komt er ruw weer buiten. En dan doelden ze voornamelijk op het zedelijke en het godsdienstige.
De centrale gedachte was ‘de ontvoogding van de arbeidersstand’. En ontvoogding betekende: ons cultureel peil optrekken, ons ontwikkelen en vormen. De patroons, van hun kant, moesten ons als mens en als arbeider respecteren, ons menswaardig behandelen. Wij waren immers, arbeider en patroon, kinderen van een zelfde God. We zaten in dezelfde kerk. De een wel wat meer vooraan als de ander maar kom. ‘Goede’ patroons werden ook als voorbeeld gesteld. Bekaert bijvoorbeeld. Dat was een goed mens. Ze gebruikten veel beelden om dat denken te verduidelijken. ‘Stelling, tegenstelling en samenstelling’ was er één van. De stelling was de gelijkheid van alle mensen. De tegenstelling was dat de arbeiders in de fabrieken niet gerespecteerd werden. En de samenstelling tenslotte was dat arbeiders en patroons samen moesten werken aan de ‘ontvoogding’. De patroon bewegen om de menselijke waardigheid van de arbeider te respecteren. Vanuit datzelfde denken hadden ze het ook over ‘zien, oordelen en handelen’.
Eén van de uitdrukkingen van dat christelijke denken over ‘ontvoogding’ was de ‘sociale school’. Mensen uit de KAJ, die geen kansen gekregen hadden maar die snugger waren en waarvan men dacht: ‘daar zit wat in’, werden uit de fabrieken getrokken. Die mochten dan naar de sociale school. Ze werden daar opgeleid om verantwoordelijkheid op te nemen in de beweging. Om daar, in samenspraak met de patroons, te werken aan de ontvoogding van de arbeidersstand. Ik denk daarbij aan mensen als Cool, Houthuys... Dat zijn nu net voorbeelden van wat ontvoogding zeker niet is. Uiteindelijk moest heel dat denken ons de ogen sluiten voor de echte tegenstellingen in de maatschappij, de tegenstelling tussen arbeid en kapitaal, voor de klassenstrijd, voor het inzicht in wie de productiemiddelen bezitten. Maar dat alles is mij pas later duidelijk geworden.
Ik werd 18 en mijn leercontract was afgelopen. Nu zou ik dus een wettelijk statuut krijgen en eindelijk geld verdienen. Tegelijk had ik vanuit de KAJ meer zelfvertrouwen gekregen en durfde ik al eens tegen de patroon in te gaan. Het was een periode waarin hij wat minder opdrachten kreeg. En dus werd ik afgedankt. Ik ging me inschrijven op de RVA en ontmoette er een vriend die ook zonder werk zat. We moesten allerlei inlichtingen geven. Leeftijd, adres, beroep, enz. Toen we buiten kwamen, gingen we nog eventjes op een bank zitten op de markt van Sint Niklaas, onder de bomen. We bekijken de kaart die we van de RVA gekregen hadden. Opeens zegt mijn vriend heel verwonderd: ‘Beroep: ... Landloper?’ Op de RVA had hij opgegeven: ‘zo wat van alles’. Maar ja, wat is dat dan? Dus had de ambtenaar maar opgeschreven: ‘handlanger’. Maar hij had zo onduidelijk geschreven dat je er even goed ‘landloper’ van kon maken. Daar moet ik nu vaak aan terugdenken. Vandaag zijn er 125.000 jonge mensen in België veroordeeld tot ‘landloperij’. Je voelt je als werkloze uitgesloten, marginaal, ellendig. Die korte periode als werkloze heeft me veel geleerd. Onder andere, waarom mensen zo verbeten kunnen vechten voor hun werk.
Na mijn legerdienst was ik opnieuw werkloos. Ik heb toen nog op een paar kleine bedrijfjes gewerkt. Tot ik op Boel kon beginnen. Ik was 23 jaar.