Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, 2001, winter, (nr. 79), jg. 45
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
| Hoe te citeren?
John Brown is actief in Attac. Deze tekst werd bediscussieerd in Attac-Europese instellingen.
Wie heeft er nog nooit gehoord van de term “governance”? Het is tegenwoordig moeilijk om nog een tekst van instellingen zoals het IMF of de Wereldbank te vinden, waarin dit woord niet geregeld voorkomt. Als het IMF landen van het zuidelijk halfrond bekritiseert omdat ze een minimum aan openbare diensten en economische soevereiniteit behouden, valt de term “good governance”. Het woord krijgt een lokale kleur om de rol van bedrijven en verenigingen te omschrijven in het beleid van steden (ter vervanging van de openbare diensten die verdwenen zijn na het liberale offensief). Allerlei beleidstechnieken worden aangeduid met de term “governability” (van wie dit beleid ook uitgaat). Men spreekt over “globale of mondiale governance”, wanneer de Verenigde Naties voorstellen om een mondiale regering te vormen. Ze durven het woord “wereldregering” echter niet gebruiken, want de spil van de “mondiale governance” wordt gevormd door de grootmachten en de beheerraden van de multinationals.
Algemeen genomen heeft ons neologisme betrekking op die vormen van beleid die zichzelf geen regering durven noemen. Als ze het wel deden zou het dictatoriaal karakter van deze nieuwe vormen van beleid te veel opvallen. Het gaat hier dus om een eufemisme. Zoals elk eufemisme verbergt het iets. We gaan zien waarover het gaat.
Alles begint vele jaren geleden in de Verenigde Staten met de analyse door Ronald Coase van de rol van de interne samenwerkingsverbanden in een bedrijf. Deze laten toe de transactiekosten te elimineren die de aankoop van goederen en diensten buiten het bedrijf met zich meebrengt (contracten, onderhandelingen, onderzoekingen, vastleggen van kwaliteitsnormen, prijsberekening, enz.).[2] Hij besluit hieruit dat de bestaansreden van een bedrijf juist deze eliminatie van transactiekosten is. Coase ontdekt zo dat in het bedrijf er een arbeidsverdeling bestaat die niet in markttermen kan gevat worden, maar perfect analyseerbaar is in termen van rendement. Het bedrijf was tot dan toe een relatief ondoorschijnend object geweest voor de neoklassieke economie. Via de berekening van de transactiekosten krijgt het bedrijf een plaats in de algemene logica van het comparatief voordeel en van het rendement.
In zijn artikel The nature of the Firm waarin hij de fundamenten van dit nieuwe perspectief uiteenzet, legt Coase reeds in 1937 de basisbegrippen van het neo-institutionalisme vast. Deze school interpreteert alles in strikt economische termen (rendement en doeltreffendheid, conform aan de algemene methode van de neoklassieke economie): de sociale en politieke relaties, de geschiedenis (North, Williamson), en uiteraard de sociale relaties in het bedrijf. Deze nieuwe benadering krijgt de naam “economisch imperialisme” omdat ze de methode van de neoklassieke economie toepast op het geheel van de sociale wetenschap.
Het is in het kader van deze school dat men sinds de jaren 70 begint te spreken over governance-structuren (corporate governance, governance structures), in het bijzonder in de werken van Oliver Williamson, om de interne politiek van een bedrijf te omschrijven. Dat wil zeggen: het geheel van maatregelen om een doeltreffende coördinatie te realiseren: de interne regelingen als het bedrijf geïntegreerd is (hiërarchie: “meesters en knechten” in de termen van Coase), ofwel de overeenkomsten, de tijdelijke associaties, het gebruik van normen, bij onderaanneming. Het is een metafoor van de politiek, opnieuw geïnterpreteerd in de termen van economisch imperialisme. De institutionele economisten interesseren zich inderdaad voor de rendementsverschillen tussen machtsrelaties in en machtsrelaties buiten het bedrijf. Dit aspect zou nadien belangrijk worden bij de overgang van het fordisme naar het toyotisme en heel de moderne “netwerkeconomie”. De governance is, in deze fase, een metafoor voor politiek: de politiek in de economie, de politiek opgevat als het beheer van mensen gericht op winst.
Het tweede grote moment is de overgang naar de openbare context: de governance omsingelt de stad (urban governance). De “stedelijke governance” is verbonden met de pogingen van Britse burgemeesters in het Tatcher-tijdperk om de stad te besturen in een kader van drastische bezuinigingen. De politiek van inkrimping en privatisering van de openbare diensten stuitte op verzet van de bevolking tegen de uitsluiting en de ontbinding van het sociale weefsel.
De neoliberale en de linkse burgemeesters doen een beroep op verschillende, zelfs tegengestelde aspecten van de “civiele samenleving”, maar zowel de privatiseringen als inspraak van de burgers worden voorgesteld als vormen van beheer “dicht bij de burger”. Globaal was de tendens een opgeven van de verantwoordelijkheid door de lokale overheden in het voordeel van alles wat geen openbaar gezag is, en zal omschreven worden met de vage term “civiele maatschappij”, waar we nadien zullen op terugkomen. De metafoor van de governance zet aldus een stap verder: om in een periode van schaarste over een efficiënt politiek instrument te beschikken om op een economisch verantwoorde manier (cost-effective) een antwoord te bieden op de sociale noden, gaat men op stedelijke niveau beroep doen op corporate governance. Dit modern economisch perspectief blijft niet zonder consequenties: vermits de interne kosten van openbare diensten “excessief” zijn, moeten die aan de privésector en aan de civiele maatschappij worden toevertrouwd. Op die manier vangt men drie vliegen in één klap: men reduceert de publieke uitgaven, men verhoogt de privéwinsten en men onderdrukt in hoge mate de interventiemarge van de werkende klasse in het beleid van openbare aangelegenheden. De bedrijfspolitiek verovert aanvankelijk de ruimte van de gemeentepolitiek vooraleer zich op de politiek als totaliteit te richten.
Zoals op het locale niveau de crisis van het sociale beleid vertaald wordt in een directe interventie van de “civiele samenleving”, doet hetzelfde zich voor op het supranationale niveau.
De gemondialiseerde economie en financiën zijn het resultaat van een hele reeks nog niet voltooide politieke maatregelen om de beweging van alle productiefactoren te liberaliseren – met de belangrijke uitzondering van de arbeidskracht. Deze maatregelen worden in de derde wereld gecombineerd met monetaristische programma’s tegen de inflatie en gericht op de “gezondmaking” van de publieke uitgaven, met name in de sociale –, educatieve – en gezondheidssector. De term die gebruikt wordt om het geheel van deze maatregelen aan te duiden is die van “good governance”. De “good governance” is in deze context de gedisciplineerde toepassing van de structurele aanpassingsprogramma’s, die geradicaliseerd worden en herdoopt in “strategieën om de armoede te bestrijden”. Natuurlijk krijgt de samenleving een belangrijke rol wanneer de staat zijn sociale politiek en ontwikkelingsplannen opgeeft. De actoren van de civiele maatschappij op wie men rekent zijn ofwel de ngo’s (niet gouvernementele organisaties) die, in een poging om de meest destructieve effecten van het systeem te verzachten, zich omvormen tot steunpilaren van het systeem; ofwel privébedrijven die geïnteresseerd zijn in “humanitaire business”. Deze governance die op nationale schaal de effecten van de neoliberale politiek beheert, wordt overkoepeld door de gecoördineerde mondiale economische politiek: onder de belangrijkste medespelers figureren het IMF, de Wereldbank, de WHO, het Mondiaal Economisch Forum en de instellingen van de Europese Unie. Daar moet men de leiding bijtellen van de grote internationale bedrijven, getransformeerd tot belangrijke politieke actoren die hun wil opdringen aan het geheel van de staten, door gebruik te maken van de financieel-economische organismen, of op eigen kracht (zoals Monsanto, dat erin geslaagd is om genetisch gemanipuleerde culturen op massale wijze op te leggen aan de Braziliaanse federale regering – behalve de staat Rio Grande do Sul – en zelfs aan de Verenigde Staten). Ook op wereldvlak spelen de ngo’s, die de ontwikkelingshulp van de noordelijke landen vertegenwoordigen, en die niet meer de minste ontwikkeling beheren, een fundamentele rol. Hun rol is dubbelzinnig: enerzijds maken ze deel uit van het neoliberale apparaat dat de sociale functies overneemt die vroeger tot de bevoegdheden van de openbare besturen behoorden; anderzijds lukken enkele erin om vormen van politiek verzet van de werkende klasse of van de volkeren uit het zuiden te kanaliseren.
Een laatste belangrijk aspect van deze mondialiserende governance is het militaire. Hier ook is het verdwijnen van de grenzen tussen het publieke- en het privéterrein, en de interventie van de civiele maatschappij en de bedrijfswereld heel duidelijk. Oorlog word niet meer gevoerd door staten, maar door coalities van staten, internationale organisaties, ngo’s, al dan niet gewapende politieke groeperingen, dienstverlenende bedrijven enz. Oorlogsverklaringen zijn uit de tijd. Grondwetten van verschillende landen worden schaamteloos met de voeten getreden (interventies van “het Westen” in Irak, Joegoslavië, enz.). Ook de charters zelf van de internationale organisaties worden niet meer gerespecteerd. Het actieterrein van de grootste militaire alliantie, de NAVO, is nu wereldwijd en de interventie wordt systematisch opgehangen aan “humanitaire” motieven. De verwarring tussen de politieke en de militaire sfeer, tussen vrede en oorlog, tussen de economie en de humanitaire actie, wijzen op een flexibele governance gericht op maximale efficiëntie en rendement, zonder dat iemand in een politieke instantie zich geroepen voelt om vragen te stellen over het doel dat men nastreeft. Een essentieel onderdeel in de logica van de governance is, zoals in de logica van het kapitaal, dat de vraag naar het einddoel niet wordt gesteld: alleen de middelen tellen.
Laten we even kort herhalen: als we op de politiek de theorie van de transactiekosten toepassen en de economische rationaliteit van het imperialistische model, dan moeten een stijgend aantal functies, die voordien door openbare diensten werden ingevuld, waargenomen worden door de civiele maatschappij of door de markt. De markt en vrijwilligerswerk houden immers lagere transactiekosten in dan de openbare diensten. Deze logica domineert de privatiseringen. Als hoger vermelde functies worden overgenomen door de markt zal hun realisatie heel onzeker zijn en de toegang tot sommige diensten zal voor de burgers afhangen van vraag en aanbod. De maatschappij en de individuen moeten volgens de theoretici van de “Derde Weg” echter hun verantwoordelijkheid opnemen en niet altijd op de staat rekenen: we leven in een “risicomaatschappij”. Anthony Giddens zegt: “Wij leven in een veel actievere maatschappij met een nieuw sociaal contract dat rechten en verantwoordelijkheden impliceert van de individuen in het geheel van de samenleving en in de politiek. In de meer actieve maatschappelijke instellingen willen we de mensen aanmoedigen om risico s te nemen in plaats van dat te beletten. Het risico is de basis van de vernieuwing en de vernieuwing is de basis van de ondernemingsgeest.”[3]
Met governance bedoelt men steeds vormen van openbaar beleid waarin men een beroep doet op de civiele maatschappij, terwijl de rol van de politieke instanties wordt gereduceerd. Dit gebeurt op alle niveaus: lokaal, regionaal, nationaal, mondiaal, militair, ... Het gaat erom ervoor te zorgen dat een afgezwakt beleid zijn minimale rol coördineert met de civiele maatschappij, die een doorslaggevende rol verwerft in de uitwerking, de toepassing en de controle van het politiek bedrijf. Idealiter zou de governance moeten leiden tot het verdwijnen van de staat als de plaats waar het openbaar belang bepaald wordt en tot het vervangen van de wettelijke normen door flexibele vormen van regulering. Men kan de titel van een werk gebruiken dat al klassiek geworden is in de verdediging van de governance, om het geheel van dit politiek programma samen te vatten: “Governing without goverment”.[4] Over dit alles hangt een jonge en libertaire sfeer: men wil de indruk geven dat de vervanging van de democratische staat door een sfeer van contractuele transacties resulteert in een grotere vrijheid en meer ruimte voor initiatieven voor iedereen. Het probleem is dat deze opvatting van vrijheid die het liberalisme ons wil inprenten erg naïef is: de vrijheid wordt voorgesteld als een natuurlijk gegeven en de staat wordt gezien als een obstakel. De nieuwe libertijnen van de governance houden geen rekening met het feit dat de democratische staat, die haar bestaansrecht ontleent aan een publieke ruimte waar de inwoners van rechtswege gelijk zijn, tot op dit ogenblik als enige de garantie biedt op gelijkheid. Elk ander plan, en concreet dit van de civiele maatschappij, zonder te spreken van dat van de markt of dat van de bedrijfswereld, is een terrein van ongelijkheid of van dominerend gedrag van sommige individuen op de anderen.
Het gebeurt vaak dat het fenomeen van de governance enkel gezien wordt als een andere stijl van bestuur. De governance zou de efficiëntie van de staat verhogen door de versoepeling van het sociale en het economische leven. Voor Anthony Giddens – de theoreticus van het blairisme – zou ze zelfs bijdragen tot de “democratisering van de democratie”, door haar te bevrijden van de druk van de “sociale staat” en dichter bij de civiele samenleving te brengen. Maar een eenvoudig onderzoek van de expliciet gestelde objectieven toont aan dat governance hoegenaamd niet verenigbaar is met het concept en de basisprincipes van de democratie. De volkssoevereiniteit, het wettelijkheidsprincipe, de scheiding van de machten, de wetten zelf, het onderscheid tussen publiek- en privéterrein worden beschouwd als oude denkbeelden. De verandering van het politieke model leidt ertoe een politieke en wettelijke bekrachtiging te geven aan de economische en sociale realiteit gecreëerd tijdens 30 jaar neoliberalisme. We zullen een aantal karakteristieken geven van de nieuwe aangeprezen wettelijkheid.
Vermits de actuele Europese Commissie zich getransformeerd heeft tot onbetwiste leider van de governance op wereldvlak zullen we gebruik maken van de “briljante” publieke tussenkomsten van commissaris Lamy (groot ideoloog van de Europese en mondiale governance) en van Commissievoorzitter Romano Prodi, alsook van de verschillende documenten en studies die als theoretisch kader worden gebruikt door de Commissie in het Witboek over de Europese Governance. We zullen vooral die aspecten benaderen die niet specifiek Europees zijn, maar direct toepasbaar zijn op wereldvlak.
Dit onderscheid is een grondbeginsel van de politieke agenda: zo bestaan er zaken die de gemeenschap als geheel aanbelangen (publiek) en andere die individuen of particuliere groepen aangaan (privé). Het kader van de politieke beslissingen is een publiek kader, omdat het de hele gemeenschap aanbelangt; in een democratie hebben alle burgers toegang tot de besluitvorming op een min of meer directe manier. De burgers zijn altijd individuen die voor de wet gelijk zijn; ze worden rechtstreeks of onrechtstreeks vertegenwoordigd door een politieke instantie die in een democratie het enige collectieve orgaan is waarvan de wil kracht van wet heeft. Zo worden allen onderworpen aan de geldende wetten. De governance komt deze orde verstoren: “Ik geloof”, zegt Romano Prodi “dat we moeten ophouden met te denken in termen van gehiërarchiseerde machten en eerder moeten beginnen nadenken over een netwerk waarin de verschillende niveaus van governance onderling samenwerken.” Elders zegt hij: “Het is tijd om ons te realiseren dat Europa niet alleen door de Europese instellingen wordt bestuurd, maar ook door de nationale, regionale en lokale autoriteiten, alsook door de civiele maatschappij.”[5] Stilzwijgend worden de prerogatieven van de openbare macht overgeheveld, niet naar lagere bestuursniveaus wat in het kader van het subsidiariteitsbeginsel best aanvaardbaar zou zijn, maar naar de “civiele samenleving”, dit is naar private en particuliere belangen. Dit wordt ook bevestigd in het Witboek over de Europese Governance[6]: “Deze benadering komt overeen met de verdieping van het Europese democratische model in het algemeen en met de rol die de Commissie speelt in het bijzonder; want ze houdt rekening met de situaties die gekarakteriseerd worden door de vele beslissingscentra in de Unie op verschillende geografische niveaus, publiek en privé.” De theoretici en de profeten van de governance deinzen er zelfs niet voor terug om de religie opnieuw in het openbaar leven te brengen, zodat de lekentraditie van de Europese democratieën opgegeven wordt: “In de moderne tijd is de scheiding tussen kerk en staat mettertijd vervaagd. Deze scheiding was op haar beurt een aspect van het onderscheid tussen het privé- en het openbaar terrein, een stippellijn die stilaan verdwenen is. In deze context lijkt het heel waarschijnlijk dat de religie als georganiseerde spiritualiteit meer en meer zeggenschap krijgt op alle domeinen.”[7] We zijn hier niet in Teheran of in Kaboel, maar in Brussel. En dit is geen utopie maar een actuele politieke tendens van het neoliberalisme: Bush heeft een hele reeks religieuze verenigingen gefinancierd opdat ze sociale basisvoorzieningen voor hun rekening zouden nemen.
De magische term die de indruk geeft van verdieping van de democratie, terwijl het principe van de soevereiniteit van de burger overboord wordt gegooid, is de “civiele maatschappij”. Het is een “beschaafde term” van filosofische oorsprong die bij Hegel de sfeer aanduidt waarin de privébelangen zich uiten, in tegenstelling tot die van de staat, die het universele vertegenwoordigt: “In de civiele maatschappij is ieder een doel voor zichzelf al de rest telt niet. Zonder omgang met de anderen kan iemand zijn doel evenwel niet bereiken; de anderen zijn dus een middel voor het doel van de enkeling.”[8] In het gebruik dat men maakt van de term in de taal van de governance is de civiele maatschappij een realiteit tussen de privéverenigingen die publieke belangen behartigen (ngo’s, liefdadigheidsinstellingen, enz.) en de markt.
Het idealisme van de vrijwilligers en de jacht op winst gaan hand in hand om de functies over te nemen die losgelaten worden door de neoliberale staat. De civiele maatschappij moet zelfs de taken van het beleid delen met de openbare machten, de wetgevende macht met het parlement in het bijzonder. In sommige “linkse” versies van de governance sinds Seattle onderscheidt de civiele maatschappij zich van de markt en is er een drieledig beleid: staat-civiele maatschappij-markt. Hoe dan ook is het fundamenteel dat de term “civiele maatschappij” zijn precieuze dubbelzinnigheid bewaart, de ene keer met inbegrip van de markt (de civiele maatschappij wordt dan verward met het geheel van de sociaaleconomische actoren), de andere keer zonder inbegrip van de markt, naargelang het goed uitkomt voor degene die erover spreekt.[9]
Als de verantwoordelijken van de governance zich voornemen om te dialogeren met de civiele maatschappij, gereduceerd tot de ngo’s of de vakbonden en de sociale bewegingen, dan blijft de markt buiten beeld. Dat komt omdat de openbare macht de belangen van de markt en het kapitaal vertegenwoordigt. Doelstellingen als verhoging van de competitiviteit, rendementsgaranties voor investeerders, verlaging van de arbeidskosten, enz. zijn fundamenteel voor de neoliberale politiek.
Vaak wordt de civiele maatschappij herleid tot zijn meest zichtbare institutionele vorm: de ngo’s waarvan de rol fundamenteel is voor de nieuwe orde. Voor Pascal Lamy, die sinds Seattle – waar hij de EU vertegenwoordigde – niet ophoudt te wijzen op het belang van de ngo in het nemen van beslissingen: “De ngo’s en de civiele maatschappij kunnen bijdragen tot de legitimatie door verschillende activiteiten (bvb. de mobilisatie, de vertegenwoordiging of juridische en technische ondersteuning) waardoor ze een antwoord geven op de nood aan nieuwe maatschappelijke relais die nergens anders kan opgelost worden.”[10]
De ngo’s hebben een “legitimerende functie” in een situatie die niet democratisch is, in de internationale financiële en commerciële instellingen, maar ook in de Europese Unie. Volstaat het om de ngo’s te betrekken bij de besluitvorming en de toepassing van de normen om tot democratie en legitimiteit te komen?
In dit hele proces is het volk, in de betekenis van het geheel van de burgers, de grote afwezige en men definieert de Nieuwe Orde reeds als een “regering van de organisaties”.[11] De grote paradox van de governance is dat men ons voorstelt om de democratie uit te breiden tot de civiele maatschappij, terwijl deze laatste nu net het geheel van relaties is waarin de individuen geen burgers zijn, maar eenvoudige mikpunten van particuliere belangen. Men is slechts burger als lid van het soevereine volk. De wet staat boven het privébelang en is de enige garantie voor de burgers tegen ongelijkheid en tegen het overwicht van de sterksten op de zwaksten. En zo tracht de “devolutie” van de macht die de neoliberale governance nastreeft de soevereiniteit van het volk af te nemen. Het gaat eenvoudigweg om een staatsgreep, voorlopig nog zonder bloedvergieten.
Elke macht doet zijn onderdanen geloven dat ze zelf meer weet en meer kent met de bedoeling de eigen bestaansreden te rechtvaardigen. De verschillende godsdiensten hebben dat gedurende eeuwen gedaan door zich voor te doen als de bewaarders van een goddelijke openbaring. Deze idee, volgens welke de “eenvoudige burger” onbekwaam is om de grote complexiteit van de sociale en economische realiteit te begrijpen en zich tevreden moet stellen met het delegeren van zijn beslissingsmacht aan een kaste van beslissers, is een essentieel element in het apparaat van de governance.
Volgens de governance bevindt het individu zich vandaag voor een realiteit die zijn verstand volledig te boven gaat en waaraan de democratische instellingen en hij/zijzelf zich moeten aanpassen. Volgens Tom Burns, auteur van een rapport over de toekomst van de parlementaire democratie in Europa: “Een van de belangrijkste redenen waarom de parlementaire systemen meer en meer gemarginaliseerd raken in de moderne politiek is het feit dat de westerse maatschappijen veel te gedifferentieerd en te ingewikkeld zijn geworden opdat een parlement of een administratie ze zou kunnen controleren en voldoende kennis en competentie zou kunnen opdoen om er zich over te beraden. Tegenwoordig zien we dat er vele vertogen, concepten en toepassingen van politiek zich afspelen in duizenden locaties, zelfs in het kader van “onderregeringen”.”[12]
Het resultaat van 20 jaar neoliberalisme doet zich zo voor als een natuurlijk fenomeen. De fameuze complexiteit is eigenlijk niets anders dan het resultaat van algemene privatiseringen en dereguleringen. Op gelijkaardige manier zegt het seminarie van Genval (georganiseerd in 1999 door de Europese Commissie): “De komende hervormingen kunnen enkel slagen in de mate waarin ze tegemoet komen aan de verwachtingen van de civiele maatschappij ten aanzien van de Europese politiek. De complexiteit van de problemen en de verscheidenheid van de civiele maatschappij zijn voortaan van die aard dat het model van de representatieve democratie geen toereikende inspiratiebron meer is. Het hervormingsproces moet zich noodzakelijkerwijs richten naar meer baanbrekende opties.”[13]
Bij de complexiteit komt de mateloosheid waarvan de naam uiteraard “globalisatie” is. Deze globalisatie bestaat zoals God door zichzelf en heeft geen oorzaak: de schepsels moeten maar buigen voor de onoverwinnelijke macht van deze nieuwe “realiteit”, die nochtans slechts het resultaat is van de systematische deregulering van de economische en financiële activiteit gedurende drie decennia neoliberalisme. Alles is goed om ons te doen geloven dat onze democratieën niet in staat zijn, om redenen die alle menselijke mogelijkheden te buiten gaan, om de publieke zaken voor hun rekening te nemen. Zo kan de Commissaris Lamy bevestigen dat de mondialisering “een echt radicale macht ontwikkelt, in de ware zin van het woord. Ze heeft een effect van enorme omvang op de soevereiniteit, zowel binnen als buiten Europa; op de democratische legitimiteit en verantwoordelijkheid; en vooral op de reële economie en de reële mensen.”[14]
Het burgerschap, verloren tussen het buitengewoon grote en het enorm complexe, moet ook aanvaarden dat het beroofd wordt van zijn soevereiniteit in een nieuwe orde die vele benamingen krijgt: postparlementaire governance, participatieve democratie (men hoort de schaterlach die ons tegemoet komt uit Porto Alegre) of, met een wonderbaarlijke zin voor historiek “organische democratie”.[15]
Vanuit het standpunt van de theorie van de volkssoevereiniteit hebben diffuse soevereiniteiten geen enkele zin: de politieke legitimiteit gaat uit van het volk; een beslissing of een norm met een publiek karakter is pas legitiem als die aangenomen is door de organen die de volkssoevereiniteit uitdrukken (de drie machten, maar die van Montesquieu) en dat is nooit het geval als de beslissing of de norm gedicteerd wordt door een privébelang.
Dat de ngo’s, die slechts privéorganisaties zijn, tussenkomen in een “wetgevend” proces, waarvan de fundamentele inhoud bepaald wordt door economische privébelangen onder het toezicht van een postparlementaire staat, verandert niets aan de radicale onwettelijkheid van de procedure. Hetzelfde geldt op het mondiale niveau als ngo’s tussenkomen om zich in naam van de civiele maatschappij bezig te houden met “sociale” of “humanitaire” aspecten, in de ijdele verbeelding de democratische onwettigheid van de WHO, de OESO, het IMF of de NAVO te verzachten. Door deze organisaties worden inderdaad beslissingen genomen in naam van hun land zonder het minste mandaat van hun volk en dikwijls worden daarbij de wettelijke regels met de voeten getreden, zoals bij de onderhandelingen over het MIA (Multilateraal Investerings Akkoord), of in de “oorlog” tegen Joegoslavië.
Deze onwettelijkheid beseffend, beweren de Europese voorstanders van de governance – die niet meer over het “Europese democratische deficit” spreken – dit te kunnen rechtvaardigen uit naam van het allerheiligste principe van de efficiëntie. Ze ontwikkelen een theorie over een dubbele bron van legitimiteit: enerzijds is de input (de oorsprong als bron van de legitimiteit : dit is onder andere het geval voor de democratische legitimiteit) anderzijds de output (legitimiteit op basis van de resultaten).[16]
Natuurlijk kijkt men alleen naar de legitimiteit van de output; het zijn de resultaten die doorslaggevend zijn. Voor Romano Prodi is “de efficiëntie van de werking van de Europese instellingen de voornaamste bron van legitimiteit.”[17]
Franco zou niets anders gezegd hebben wat betreft zijn eigen charismatische functie van Caudillo, waarvan de legitimiteit gefundeerd was op de “uitoefening” van zijn functies, volgens de formule geërfd van Weber en Carl Schmitt. Inderdaad, niemand zal volgens deze theorie de “output-legitimiteit” in twijfel trekken die Spanje heeft gekend onder het bewind van Franco, noch de efficiëntie die Hitler heeft getoond met de constructie van autosnelwegen... en de eliminatie van miljoenen mensen.
Maar niet alleen de “output-legitimiteit” doet ons herinneren aan deze triestige tijden. Ook de “input-legitimiteit” laaft zich aan gelijkaardige bronnen. Het antiparlementarisme gerechtvaardigd door motieven van efficiëntie leidt tot een originele formule van democratie: de “organische governance”, ook “organische democratie” genoemd.[18] Deze term, die gebruikt werd onder het Franco-regime vanaf de jaren ’50 duikt nu opnieuw op om het type van onrechtstreekse participatie aan te duiden die eigen is aan de governance. Voor Tom Burns: “Tegenover de groeiende complexiteit, het dynamisme en de beperkingen of onvolmaaktheden van de parlementaire werking verschijnen nieuwe reguleringsvormen en governance. Op het sectorale niveau bevinden we ons tegenover verschillende netwerken of gemeenschappen die ingrijpen in de politiek, groepen met privébelangen die verenigingen insluiten die begaan zijn met problemen welke verband houden met particuliere of sectorale aspecten. Ik heb het geheel van deze verschijnselen organische governance genoemd.”[19]
De bestuursvormen met privékarakter alsook andere gemeenschappen of privénetwerken zijn efficiënter voor de patronale belangen dan de openbare machten en komen zo als de meest volmaakte uitdrukking van het neoliberalisme te voorschijn. Zo komen we bij een universalisering van de governance, bij een algemene omvorming van hetgeen privé is naar het publieke, onder de onbetwiste hegemonie van economische machten die ernaar streven om de soevereiniteit van de burgers af te nemen. Er moet aan deze machten enkel nog een plaats gegeven worden in het nieuwe wettelijke kader, om pietluttige parlementen op te richten die hen normatieve macht toekennen: “we moeten het concept duidelijk maken van het burgerschap van de organisaties, in een regeling die de rol van de organisaties vastlegt in de governance, en expliciete of publieke normen vastlegt om ze te reglementeren.”[20] Staan we voor een nieuwe kiesgerechtigde democratie waar alleen het “actieve deel” van de bevolking voortaan het recht zal hebben om over publieke zaken te beslissen, gezien het onvermogen van de sociale meerderheid en hun vertegenwoordigers om de nieuwe situatie aan te kunnen? Of misschien voor nog brutaler vormen van klassendictatuur? Is het een terugkeer naar de negentiende eeuw of naar de jaren ’30? In elk geval komt de democratie in een slecht vaarwater.
De governance dient zich aan als het project van politieke staatsregeling dat het best is aangepast aan het neoliberalisme. Voor dit systeem van overheersing, dat van oudsher verder reikt dan enkel de economische sfeer, is het uur gekomen om alle politieke gevaren te elimineren. Als met het MIA de openbare machten moesten zwichten voor het dictaat van de financiële machten en moesten afzien van elke tegenwerking, dan gaat de governance nog een stuk verder. Ze beoogt de laatste mogelijkheden uit te schakelen, hoe formeel ze ook mogen zijn, van de sociale meerderheden om hun stem te laten horen. Het volstaat hiervoor niet om in Qatar te vergaderen. Men moet de fundamenten van de democratie zelf liquideren, en dit op een jeugdige en libertaire manier. Het project van een overdracht van de macht aan de civiele maatschappij betekent ondanks alle schijn het verdwijnen van de publieke ruimte waar zich de politieke participatie van de burgers afspeelt. De publieke ruimte wordt vervangen door de privéruimte die gevormd wordt door de markt en de civiele samenleving. Koehandel en privéakkoorden in de middens van de “civiele samenleving” vervangen die oude bagatellen zoals de wet en het principe van wettelijkheid. De traditionele scheiding der machten van Montesquieu is vervangen door een driehoek waarin de staat tegenover twee uitingen van privébelangen staat (het laat geen twijfel dat ook een ngo of een vakbond particuliere belangen vertegenwoordigen, hoe legitiem die belangen ook zijn). In dit schema vertegenwoordigt niet het algemeen belang, maar beperkt zich tot een rol van arbiter tussen privébelangen en wordt zo de vertegenwoordiger van de zeer particuliere belangen van de eigen bureaucratie. Maar die Nieuwe Orde van de governance is niet nieuw. Reeds decennia geleden triomfeerden deze fundamentele stellingen over Europa: “Men moet de autonome waarden van het individu en de waarden eigen aan verschillende individuen en die zich uitdrukken in georganiseerde groepen (families, verenigingen, genootschappen) bevorderen, ontwikkelen en verdedigen [...] De staat moet teruggebracht worden tot zijn essentiële functies als politieke en juridische orde. De staat moet de verenigingen mogelijkheden en verantwoordelijkheden geven, en aan de professionele en economische corporaties het recht geven te participeren in verkiezingen van de Nationale Technische Raden.
Bijgevolg moeten de macht en de functies die nu toebehoren aan het parlement beknot worden. Tot de bevoegdheid van het parlement zullen enkel nog de problemen behoren die betrekking hebben op het individu als staatsburger en op de staat zelf als het orgaan dat de realisatie en de verdediging van de hogere nationale belangen op zich moet nemen; tot bevoegdheid van de Nationale Technische Raden worden de problemen gerekend die te maken hebben met de verschillende activiteitsvormen van de individuen in hun hoedanigheid van producenten.”[21]
Minder staat, minder parlement, bevordering van de verenigingen en de georganiseerde groepen, en participatie van deze associaties in het uitwerken van de normen: dat is de neoliberale governance. Het grote verschil is dat haar voorlopers uit de jaren ’20 hun taal iets beter verzorgden.
_______________
[2] Outside the firm, price movements direct production, which is co-ordinated through a series of exchange transactions on the market. Within a firm, these markets transactions are eliminated and in place of the complicated market structure with exchange transactions is substituted the entrepreneur co-ordinator, who directs production. ... We may sum Up this section of the argument by saying that the operation of a market costs something and by forming an organization and allowing some authority (an “entrepreneur”) to direct the resources, certain marketing costs are saved.” (Coase 1937)
[3] Arnold Goodman Carity Lecture: Professor Anthony Giddens, Director of the London School of Economics & Political Science. Tuesday 15th June 1999.
[4] Wolfgang H. Reinicke, Global Public Policy. Governing without Government? Brookings Institution Press, Washington D.C., 1998
[5] Romano Prodi, Voorzitter van de Europese Commissie (2000-2005). Vorm geven aan het nieuwe Europa, toespraak voor het Europees Parlement, Straatsburg, 15 februari 2000.
[6] Livre Blanc sur la Gouvernance Européenne, Approfondir la démocratie dans l’Union Européenne, Programme de travail, Document de travail des services de la Commission, SEC (2000) 1547/7 final, p. 20.
[7] Harlan Cleveland and Marc Luyckx “Governance and Civilizations”, Working paper for the seminar Governance and Civilizations, Brussels, 14-16 May 1998.
[8] “In der bürgerlichen Gesellschaft ist jeder sich Zweck alles andere ist him nichts. Aber ohne Beziehung auf anderen sind daher Mittel zum Zweck des besondderen.” G.W.F. Hegel, Grundlinien der Philosophie des Rechts, § 182.
[9] “What is this civil society? It is the web of countless groups, organizations and movements. These networks are not controlled by the state, although they may be influenced or regulated to a greater or lesser extent by the state and, therefore, interface with state agencies. Obviously, civil society is not reducible to market or capitalist relationships. It also concerns family, religious communities, professional groups and academies, among others. Civil society is complex, dynamic, organic – not simply an unequivocal source of good (or evil). Tom Burns, The Evolution of Parliaments and Societies in Europe Challenges and Prospects, European Journal of Social Theory 2 (2). pp. 167-194, Sage publications, London, 1999.
[10] P. Lamy, Ibid.
[11] Svein Andersen and Tom Burns, “The Europea Union and the Erosion of Parlementary Democracy. A study of Post-Parliamentary Governance in the European Union”. How democratic is it?, edited by Svein S. Andersen and Kjell A. Eliasse. SAGE, London, 1996, p. 229.
[12] Andersen and Burns, Ibid.
[13] Notis LEBESSIS et John PATERSON, Accroître l’efficacité et la gouvernance de l’Union européenne, Commission européenne. Cellule de prospective, CdP 99-750, Bruxelles, 1999.
[14] Pascal Lamy, Speech by Commissioner Pascal Lamy, London School of Economies, 1 February 2001.
[15] Tom Burns, The future of parliamentary democracy: transsition and challenge in European Governance, Green Paper prepared for the Conference of the Speakers of EU Parliaments (Rome - September 22-24 2000) September 2000 Rome, Italy/Uppsala, Sweden.
[16] P. Lamy, The European Union: between Globalisation and Enlargement Speech, Freie Universität Berlin, Dialogue on Europe, 8 february 2001.
[17] Romano Prodi, Ibid.
[18] Tom Burns, art. cit.
[19] Tom Burns, art. cit.
[20] Andersen and Burns, Ibid, p. 248.
[21] Benito Mussolini, Punti programmatici del Partito Nazionale Fascista, 1921.