Rudolf Boehm
Aan het einde van een tijdperk
Hoofdstuk 37
Het noodzakelijke socialisme
Als ik het heb over het ‘noodzakelijke’ socialisme ligt het zeker niet in mijn bedoeling te veronderstellen dat de verdere ontwikkeling van onze tegenwoordige maatschappelijke toestand onfeilbaar tot het socialisme zal leiden. We hebben geen enkele aanleiding om ons op die manier gerust te stellen. We moeten integendeel vrezen dat de huidige wereldtoestand zal blijven verergeren, tot aan de catastrofe toe. We kunnen er zelfs bijna zeker van zijn, indien we er niet in slagen er ‘iets aan te doen’. De wereld is niet ‘gemaakt’ om vanzelf de voorwaarden voor een ideale menselijke samenleving voort te brengen.
Ik wil het hebben over de ‘noodzakelijkheid’ van het socialisme om een einde te maken aan de toenemende ellende van de massa der mensheid en de voortschrijdende verwoesting van de aarde, om de bestaansvoorwaarden voor de mensheid op deze aarde veilig te stellen. Dat betekent echter enerzijds dat ik eigenlijk niet het socialisme als ‘het doel’ zie, maar nog iets anders, waarvóór het socialisme noodzakelijk is. Het betekent anderzijds dat ik het socialisme wel degelijk als iets noodzakelijks beschouw, en niet als een soort bekroning van de maatschappelijke evolutie, of een soort glorieuze luxe die de mensheid zich ooit zou kunnen permitteren, nadat ze al haar andere problemen opgelost zal hebben. Over welk socialisme heb ik het dan? En kan het doel waarvoor dit socialisme nodig zal zijn, iets duidelijker worden aangegeven? ‘Socialisme’ betekent ‘maatschappelijkheid’, ‘communisme’ betekent ‘gemeenschappelijkheid’. Onze ideeën over socialisme en communisme hebben inderdaad op de eerste plaats betrekking op de gemeenschapsverhoudingen, op de verhoudingen tussen de mensen onderling, dus eigenlijk op een morele of (beter) politieke problematiek; niet op de verhouding van de mensen tot andere wezens, tot de dingen, tot de natuur, dus eigenlijk niet op een economische problematiek. In feite werden en worden wel de problemen betreffende het socialisme of het communisme steeds in verband met een economische problematiek voorgesteld, en zeer terecht. Waarover het eigenlijk gaat, is juist dit verband dat bestaat tussen de verhouding van de mensen tot de natuur enerzijds, en de verhoudingen tussen de mensen onderling anderzijds. Of nog beter gezegd, uiteindelijk gaat het voor de mensen op de eerste plaats om hun verhouding tot de natuur, tot de niet menselijke dingen. Maar (of ‘En’) óm met die verhouding in het reine te komen zijn geschikte verhoudingen tussen de mensen onderling noodzakelijk. Met andere woorden: elke oplossing van het economische probleem van het voortbestaan van de mensheid vooronderstelt een politieke oplossing, op het terrein van de verhoudingen tussen de mensen onderling. Het socialisme is zo’n politieke oplossing die moet dienen om het doel te kunnen bereiken, om een economische oplossing te vinden voor het probleem van het voortbestaan van de mensheid.
Concreet: de mens is een wezen dat steeds opnieuw – en bijna altijd – voor de noodzaak staat te moeten produceren om te kunnen consumeren, om in zijn materiële behoeften te kunnen voorzien. Dat produceren is geen doel op zichzelf. Het moet in dienst staan van het bevredigen van de menselijke behoeften. Die behoeften zijn niet steeds en overal en bij een ieder dezelfde. En ook wat de productiewijze betreft, bestaat er een waaier van verschillende mogelijkheden. Om op doelmatige wijze te produceren, namelijk op een manier die werkelijk beantwoordt aan de behoeften van de mensen, is er een beslissend overleg tussen de mensen onderling vereist, wat bepaalde verhoudingen tussen de mensen onderling vooronderstelt. Een economie, en zeker een economie die beantwoordt aan de menselijke behoeften, vooronderstelt een politiek.
De private eigendom van de productiemiddelen, die kenmerkend is voor de kapitalistische maatschappij, is niets anders dan één mogelijke (en voor ons daadwerkelijk gegeven) oplossing van dit politieke probleem, in dienst van een bepaalde economie. Die oplossing is niet enkel moreel onaanvaardbaar, omdat ze neerkomt op een brutale bevoorrechting van hen die reeds bevoorrecht zijn. Ze is voornamelijk politiek-economisch ondoelmatig; want ze bevordert of handhaaft een politiek regime dat de economische bedrijvigheid loskoppelt van haar enige doelstelling, namelijk op te komen voor de materiële behoeften van de mensen, doordat dezen belet wordt om op basis van hun eigen behoeften en daarmee verbonden belangen in onderling overleg economische beslissingen te nemen.
Men heeft dan ook gemeend het socialisme, dat is de politieke oplossing die noodzakelijk is om het economische probleem van het voortbestaan van de mensheid te kunnen oplossen, te kunnen definiëren als de afschaffing van de private eigendom van de productiemiddelen. En toch geeft dit op zichzelf nog geen werkelijke oplossing van het politieke probleem (zomin als het op zijn beurt een doel op zichzelf kan zijn). Ook wanneer de private eigendom van de productiemiddelen afgeschaft is, blijft het politieke probleem levensgroot overeind. ‘Gemeenschappelijke eigendom’ betekent heel weinig. Er is een beheer nodig. De beheerders moeten, als afgevaardigden van de gemeenschap, gekozen, verkozen en van min of meer verreikende volmachten voorzien worden. Zeer vergaande volmachten dreigen erop neer te komen dat de beheerders bijna opnieuw alle voorrechten van eigenaars verkrijgen. Ook zelfbeheer van enkelvoudige bedrijven dreigt de werknemers in die bedrijven in feite de beschikkingsrechten van eigenaars te verlenen, terwijl de productie in die bedrijven toch niet enkel in dienst van hún behoeften moet staan. Hier ligt het eigenlijke politieke kernprobleem van het socialisme, dat dringend en noodzakelijk aan een oplossing toe is indien we een weg willen vinden om het voortbestaan van de mensheid materieel veilig te stellen.
Op socialistische basis – hoe? – gevormde bestuurslichamen moeten bovendien ook nog in staat zijn om op economisch gebied de goede beslissingen te nemen. Indien de eigenaars van de productiemiddelen die we nu kennen, in staat waren op dit gebied de goede beslissingen te nemen – ze zijn het niet – zouden we er niet zoveel belang bij hebben om aan hun eigendom te ‘raken’. En het feit dat, in plaats van de eigenaars, andere beheerders door de gemeenschap zouden worden verkozen, zou ons weinig troost kunnen bieden indien deze verkozenen economische beslissingen nemen die in ieders nadeel uitkomen. Politiek is, onafscheidelijk van het gemeenschapsprobleem, ook een kennisprobleem.
Enkele fundamentele beschouwingen
Ik herhaal: de politiek, en het socialisme als oplossing van het politieke probleem, moeten dienen voor de oplossing van het economische grondprobleem van de mensheid. Met andere woorden: het ‘primaat’ van de doelstelling komt toe aan de economische problematiek; het ‘primaat’ van de politiek is ‘enkel’ dat van de noodzakelijke weg – het socialisme – die gevolgd moet worden om die doelstelling te bereiken. Dit inzicht lijkt me van cruciaal belang te zijn; het heeft vergaande gevolgen, en meer in het bijzonder staat het in een zekere tegenstelling tot de grondstellingen van het marxisme. Ik wil het daarom, vooralsnog, door enkele fundamentele beschouwingen nader toelichten.
Wat betekent eigenlijk gemeenschappelijkheid? Wat we als mensen allemaal gemeenschappelijk hebben, is in de eerste plaats onze reeds aangestipte uitzonderlijke verhouding tot het niet-menselijke, de dingen, de natuur. De natuur biedt ons niet zomaar onmiddellijk aan wat we nodig hebben om in onze behoeften te voorzien; om te kunnen consumeren, moeten we produceren. Een noemenswaardig aantal mensen kreeg voor het eerst een kans om op deze aarde te overleven vanaf het ogenblik dat die mensen in staat waren werktuigen te gebruiken en deze ook zelf te maken.[74] ‘Middelen’ moeten ingeschakeld worden om van datgene wat de natuur ons biedt, iets te maken dat we voor ons levensonderhoud kunnen gebruiken. Een eerste middel bestond en bestaat er natuurlijk in, dat één mens een beroep doet op anderen om – al dan niet samen met hemzelf – te bemiddelen in de bevrediging van zijn behoeften.
Dit ‘beroep doen op anderen’ is dan ook één (onderdeel) van de meest elementaire productiewijzen. Tegelijk houdt het – indien dit ‘beroep doen’ daadwerkelijk door anderen beantwoord wordt – een eerste gemeenschapsvorming in. Men moet echter niet uit het oog verliezen dat in dit geval iemand op anderen een beroep doet ter wille van dingen waar hij behoefte aan heeft, en niet ter wille van de anderen of ter wille van de gemeenschapsverhoudingen zelf (Dat geldt zelfs nog voor het grensgeval van een seksuele behoefte, waar het begeerde ‘ding’ het lichaam van de ander is.) Nochtans is dit ‘beroep doen op anderen’ niet zo ‘egoïstisch’ als het op het eerste gezicht zou kunnen lijken. Want het houdt in ieder geval een bereidheid in om zich van anderen afhankelijk te maken, eventueel ook in gevallen waarin dat niet strikt noodzakelijk zou zijn om in zijn behoefte te kunnen voorzien. En ook brengt het toch een belangstelling voor de ander met zich mee, tenminste in zijn bekwaamheid om tussenbeide te komen, met al wat dat vooronderstelt. – Maar hoe ziet die zaak eruit, bekeken met de ogen van die ‘ander’?
Die ‘eerste’ gemeenschapsvorming waarover ik het had, komt natuurlijk slechts tot stand indien anderen ook werkelijk antwoorden op het beroep dat door iemand op hen gedaan wordt. Waarom zouden die anderen dat doen? In vele gevallen kan er een wederkerigheid zijn. Twee mensen kunnen (bijna) hetzelfde verlangen naar elkaars lichaam koesteren (hoewel die verhouding onmiddellijk moeilijker wordt, indien de een reeds door iemand anders seksueel bevredigd is of aan de bevrediging van zijn seksuele behoeften bij iemand anders de voorkeur geeft). Twee mensen kunnen ook dezelfde behoefte aan een zelfde zaak delen, die ze het best kunnen verkrijgen door elkaar hulp te verlenen. Iemand kan ook bereid gevonden worden om iemand te helpen om aan iets te komen waaraan deze laatste behoefte heeft, in de verwachting dat bij een andere gelegenheid en voor een andere zaak die ander hem behulpzaam zal zijn. In dit laatste geval is ‘wederkerigheid’, als basis van de gemeenschapsvorming, al niet meer zo duidelijk gegeven. Over het algemeen kan men zeker niet stellen dat zo’n wederkerigheid steeds gegeven is. Dit om de eenvoudige reden dat de behoeften van verschillende mensen op verschillende plaatsen en in verschillende tijdsomstandigheden niet dezelfde zijn. Ook maakt het een groot verschil of iemand voor het bevredigen van een bepaalde behoefte al dan niet noodzakelijk op anderen een beroep móet doen, en of hij óm die behoefte te bevredigen bereid of eventueel gedwongen is zich van anderen afhankelijk te maken. Uiteindelijk treedt hier een moreel probleem op, wellicht hét moreel probleem.
Of de ‘eerste’ gemeenschapsvorming waarover ik het had, tot stand komt, hangt uiteindelijk af van de omstandigheid of mensen bereid zijn op te komen voor de behoeften van anderen, afgezien van het feit of een basis van wederkerigheid daadwerkelijk gegeven is of tenminste tot stand gebracht zou kunnen worden. (Belangrijk is hierbij ook dat er grote verschillen bestaan tussen vormen van onmiddellijke wederkerigheid en veelvoudig bemiddelde wederkerigheid, op grotere schaal en op langere termijn.) Die bereidheid noemt men juist, over het algemeen, moraliteit, morele gevoeligheid of morele behoefte. Vermoedelijk ligt toch wel op dit morele gebied de eerste grondslag voor elke gemeenschapsvorming onder mensen, meer bepaald ook voor het tot stand komen van de ‘eerste’ gemeenschapsvorming waarover ik het tot nog toe had. Ik denk dat we geen werkelijke gemeenschapsvorming onder de mensen zouden kunnen vaststellen – en we kunnen ze ondanks alles vaststellen – indien deze morele basis niet, eigenaardigerwijze als men wil, daadwerkelijk ook gegeven was.
Die gedachte heeft niet zoveel te maken met een ‘optimistisch’ of ‘idealistisch’ geloof in de ‘goedheid’ van de mensen. Want evenmin als men het ‘beroep doen op anderen’ zomaar als ‘egoïstisch’ kan bestempelen (zoals reeds gezegd), moet men zich ‘moraliteit’ in de aangestipte betekenis als louter ‘altruïsme’ voorstellen. In de vorm van morele gedragingen maakt men zich juist niet van anderen afhankelijk, maar maakt men integendeel de anderen van zich afhankelijk. Een morele behoefte is er juist op gericht dat de ander je nodig heeft, dat de ander behoeften heeft die enkel jij hem kunt helpen bevredigen. De morele gevoeligheid kan ontstaan – en ontstaat wellicht werkelijk – uit een behoefte voor anderen belangrijk en zelfs onontbeerlijk te zijn (minder geïnteresseerd te zijn in de ander die men behulpzaam wil zijn dan zichzelf ‘interessant’ te willen maken).
Zo gezien komt het optreden van moraliteit, morele gevoeligheid en morele behoeften bij de mensen al veel minder raadselachtig of twijfelachtig over. Ik denk dat het als volgt verklaard kan worden, en wel eveneens (zoals ook het beroep doen op anderen waaraan het beantwoordt) op basis van de uitzonderlijke verhouding van de mensen tot de natuur. Te moeten produceren om te kunnen consumeren, dus om zich in leven te kunnen houden, is eigenlijk een bijna ondraaglijke bestaansvoorwaarde. Het betekent namelijk dat ‘het halve leven’ arbeid is, dat men soms niet meer weet of men nu enkel werkt om zich in leven te houden ofwel integendeel enkel nog leeft om te werken. Het betekent dat men het genieten van zijn leven onophoudelijk moet uitstellen om door middel van productieve activiteiten (waar zelfs nog het maken van werktuigen en van werktuigen om werktuigen te kunnen maken enzovoort bijkomt) een toekomstig genieten van het leven mogelijk te maken, dat echter ook geen ongedeeld genieten zou kunnen zijn. Kan niet juist op die manier ‘het leven’ zinloos schijnen?
Op een cruciaal moment van hun oergeschiedenis hadden de mensen het dan ook nodig een ‘zin van het leven’ (uit) te vinden,[75] wat van meet af aan betekent dat die ‘zin’ niet langer in het leven als dusdanig, maar in nog iets ‘anders’ en ‘meer’ dan het ‘louter’ leven gezocht wordt: in iets waarvoor men leeft (in plaats van enkel te leven om te leven). Men vraagt om zo’n ‘zin van het leven’ wanneer het leven ‘zelf’ voornamelijk als lijden ondervonden wordt; de gezochte ‘zin van het leven’ is steeds (ook) een ‘zin van het lijden’. En bijgevolg is de vraag om een ‘zin van het leven’ eigenlijk steeds de vraag waarom het nodig is te leven en voort te leven. Die behoefte om zijn eigen bestaan als zinvol, noodzakelijk, onmisbaar te kunnen begrijpen, ligt aan de basis van alle morele gevoeligheid, is wellicht de morele behoefte zelf. Want uiteindelijk zijn het toch maar andere mensen die ons echt nodig kunnen hebben (juist zij die op ons een beroep willen of moeten doen om hen te helpen aan wat ze nodig hebben om in hun behoeften te voorzien). Natuurlijk hebben allerhande godsdiensten de mensen voorgespiegeld dat er nog ‘hogere’(of ook ‘diepere’) machten belang zouden stellen in het bestaan van ons, mensen; toch is het opvallend dat die machten dan steeds in een of andere mensengestalte (of tenminste dierengestalte) moesten worden voorgesteld. We hebben op die manier een ‘tweede’ gestalte van gemeenschapsvorming onder de mensen achterhaald, die gebaseerd is op een morele behoefte. Wellicht moeten we zelfs deze laatste de ‘eerste’ noemen. Toch kan ook deze ‘tweede’ vorm niet werkelijkheid worden zonder dat anderen aan onze morele behoefte voldoen door op ons een beroep te doen, zo min als dit ‘beroep doen’ op anderen tot een werkelijke gemeenschapsvorming leidt, indien niet iemand ter wille van zijn morele gevoeligheid erop antwoordt. Wel kan men misschien stellen dat die morele behoefte nog oorspronkelijker is dan de noodzaak om van zijn kant op anderen een beroep te doen (een noodzaak die niet móet optreden en waartegen de mensen zich vaak verzetten, omdat ze zich niet zo graag in een afhankelijke positie begeven), terwijl enkel dóór de bereidheid van mensen om op anderen echt een beroep te doen de morele behoefte een bevrediging kan vinden; anders kan juist die behoefte de enkeling in de grootste eenzaamheid storten.
De door iemand aangevoelde behoefte dat anderen op hem een beroep doen, noemden we morele gevoeligheid. Men zou daartegenover het begrijpen van ons belang om op anderen een beroep te doen en ons van hen afhankelijk te maken, politiek verstand kunnen noemen.
Naar ik hoop kan uit het voorgaande duidelijker worden dat een moreel politieke gemeenschapsvorming noodzakelijk is om de mensen in staat te stellen hun bestaansvoorwaarden ten opzichte van de natuur te handhaven.
Omgekeerd: dat de mensen moeten produceren om in hun materiële behoeften te kunnen voorzien, kan ook zo uitgedrukt worden, dat ze langs omwegen moeten leven. Hoe langer of hoe ingewikkelder die omwegen worden, hoe zinlozer komt hun het leven voor, hoe groter wordt hun vraag naar een zin van het leven, hoe sterker voelt een ieder de behoefte aan dat anderen op hem een beroep doen, om zodoende aan zijn leven een zin te geven. Maar hoe meer een ieder bedreigd is door een gevoelen van overbodigheid van zijn eigen bestaan, hoe minder zal hij nog wensen een beroep te doen op anderen als dat niet strikt noodzakelijk lijkt. Een groeiende vereenzaming van iedereen is het gevolg; of ‘de verwording van de gemeenschapsverhoudingen’.[76]
De crisis en het socialisme
De politieke noodzakelijkheid van het socialisme, als totstandkoming of herstel van menselijke gemeenschappelijkheid, kan meer concreet toegelicht worden aan de hand van een analyse van de tegenwoordige crisis. (Dit is gezegd vanuit een ‘theoretisch’ gezichtspunt: in dit perspectief zal dan een historisch-feitelijke crisis in de toestand van de mensheid ‘dienen’ om een ‘theoretische’ stelling te staven, terwijl het er natuurlijk eigenlijk om gaat of het inzicht in die stelling kan ‘dienen’ om de crisis te overwinnen.)
De tegenwoordige crisis is, in haar gehele omvang en diepte gezien, een crisis van de Westerse beschaving en zelfs, gelet op de wereldomvattende betekenis die de Westerse beschaving heeft verkregen, een crisis van de menselijke beschaving überhaupt.[77] Dit moet nadrukkelijk onderstreept worden ten behoeve van hen die nog steeds menen dat er slechts ‘problemen’ zijn waarvoor op basis van onze beschaving ‘oplossingen’ moeten kunnen worden gevonden, en die elke diepergaande beschouwing als ‘doemdenken’ van de hand wijzen. De economische crisis in de Westerse (en overigens ook in de Oost-Europese) industrielanden is maar de ‘top van de ijsberg’. Nochtans is ze revelerend wat de grond van de zaak betreft.
De kern van die crisis is de dalende koopkracht (waarvan de inflatie maar één van de mogelijke uitdrukkingswijzen is; ze kan ingedijkt worden op voorwaarde dat er op andere manieren wordt ‘ingeleverd’). Vandaar inkrimping van de markten, met als gevolg een toenemende concurrentiestrijd. Vandaar ook de noodzaak van het invoeren van steeds nieuwe technologieën. Die noodzaak schept enerzijds kapitaalschaarste (met als gevolg een hoog rentepeil); het invoeren van de nieuwe technologieën zelf schept, anderzijds, steeds meer werkloosheid, wat de globale koopkracht nog eens vermindert. Hoge werkloosheid belast ook de financiën van de staten die hun toevlucht moeten nemen tot leningen, waardoor het rentepeil verder omhoog gedreven wordt. Kortom, alle verschijningsvormen van de crisis kunnen afgeleid worden uit het basisgegeven: dalende koopkracht.
Nu is koopkracht uiteindelijk niets anders dan een uitdrukking voor de opbrengst van een bepaalde inspanning, in de vorm van gebruiksgoederen. Dalende koopkracht wordt dus eigenlijk veroorzaakt door – of is een teken van – het feit dat het geheel van de menselijke productieve inspanningen (of ze nu door velen of door minder velen geleverd worden; de ‘inspanningen’ van de natuur inbegrepen, en eveneens het resultaat van reeds vroeger door de mensen geleverde inspanningen, bijvoorbeeld een ‘bestaande’ infrastructuur) minder begint op te leveren in de vorm van ‘dingen’ die daadwerkelijk aan menselijke behoeften beantwoorden. Dát is de situatie waarin we verkeren en die we voor ogen moeten houden.
Het is echter helemaal geen wonder dat we daar zijn terechtgekomen. Want de materiële basis van onze beschaving berust op een technologische productiewijze, dat wil zeggen een productiewijze die geen ander doel kent dan de ‘onvoorwaardelijke ontwikkeling van de productie als doel op zichzelf,[78] zonder de daadwerkelijke behoeften van de mensen zelf (méér dan absoluut noodzakelijk is) in aanmerking te nemen (hoewel – wellicht – in de vooronderstelling dat juist op die manier de menselijke behoeften het best bevredigd zouden kunnen worden; een vooronderstelling die juist door de tegenwoordige crisis weerlegd wordt). Het kapitalisme – in de zin van de absolute bevoorrechting van de accumulatie van kapitaal (al dan niet in private eigendom) – is slechts het economische systeem dat vereist is om die technologische productiewijze te handhaven. Men had het eigenlijk al lang op voorhand kunnen uitrekenen dat zo’n volstrekt doelloze ontwikkeling van de productie om de productie (waarbij volstrekt vergeten of verdrongen wordt dat het produceren toch geen andere zin kan hebben dan een noodzakelijke omweg te beschrijven om de materiële behoeften van de mensen te kunnen bevredigen) ooit op een punt moest komen, waar die ontwikkeling de mensen meer kost dan dat ze oplevert.
De opkomst van deze technologische (of kapitalistische) productiewijze heeft echter diepe wortels in de Westerse beschaving. In godsdienstige tijden hebben de mensen zich steeds op de een of andere manier verbeeld dat hun afhankelijkheid van de natuur toch geen volstrekt eenzijdige zou zijn, dat de natuurmachten, of een schepper van de natuur, konden worden voorgesteld als personen die op zijn minst niet helemaal onverschillig stonden tegenover de mensen. De klassieke Griekse filosofie betekende daartegenover de eerste grote ontnuchtering. Die filosofie raadde de mensen aan beter kennis te nemen van de natuur zoals ze op zichzelf is en door zichzelf bepaald is, en zich aan haar aan te passen. Die kennis moest verworven worden op zo’n manier dat de mensen al hun eigen behoeften, belangen en doelstellingen opzij zetten en dat ze naar kennis streefden, niet in dienst van die behoeften, belangen en doelstellingen, maar enkel ter wille van die kennis zelf.
Die aanbeveling bevatte natuurlijk een fundamenteel juiste kern, maar tegelijk maakte ze de weg vrij voor een mensdom dat een zelfverloochening van al zijn eigen menselijke behoeften, belangen en doelstellingen gelijkstelde met het summum van rationaliteit, met de enig authentieke humaniteit. Dat werd de rationaliteit van de wetenschap van de moderne tijden. Indien nu die wetenschappelijke kennis wordt ontwikkeld los van elke menselijke doelstelling die aan de behoeften en belangen van de mensen beantwoordt, hoe zou dan de productie, die toch op kennis moet berusten, zich anders kunnen ontwikkelen dan eveneens los van iedere menselijke doelstelling? (Wel heerst natuurlijk de voorstelling dat juist op die manier uiteindelijk elke mogelijke menselijke doelstelling het best bevorderd zou worden.)
Om de draad weer op te nemen: indien we de economische crisis nog willen overwinnen, moeten we een eind maken aan de technologisch-technocratische productiewijze en ze vervangen door een andere, die van meet af aan economisch in dienst van de bevrediging van de menselijke behoeften staat. Maar daarvoor moeten we die behoeften, en de belangen en doelstellingen die daaruit voortvloeien, kennen; en daarvoor is blijkbaar een ander soort van rationaliteit vereist dan die welke er juist op gebaseerd was die behoeften, belangen en doelstellingen opzij te zetten. Hoe kunnen we ze leren kennen?
Ze kunnen niet vastgesteld worden door een of ander objectief wetenschappelijk onderzoek. Natuurlijk kunnen ze ook niet door een of andere commissie gedecreteerd worden. Een ieder moet beginnen met bij zichzelf na te gaan en te onderscheiden, waaraan hij werkelijk een behoefte heeft, waarin hij – ter wille van zo’n aangevoelde behoefte – belangstelt en wat hij zich als doel wil stellen; en de mensen moeten zich daarover onderling verstaan om tot redelijke gemeenschappelijke beslissingen over de meest economische productiewijze te komen. Opnieuw kan de basis daarvoor niets anders zijn dan een politieke gemeenschappelijkheid of het socialisme. Zonder dit socialisme, zonder zo’n gemeenschappelijkheid, kan de economische crisis van de industrielanden en de cultuurcrisis van de nu levende mensheid niet overwonnen worden. Niets minders is ‘haalbaar’.
Socialisme en marxisme
Samengevat komt wat boven gezegd werd neer op het volgende: om de bestaansvoorwaarden van de mensheid ten opzichte van de natuur te herstellen moet ons doel zijn de afschaffing, de omwenteling van de technologische productiewijze waarop het kapitalisme berust. Deze omwenteling vooronderstelt, als politieke voorwaarde, het herstel of de totstandkoming van werkelijke gemeenschapsverhoudingen onder de mensen, wat ik het socialisme noemde.
Bij nader inzien blijkt dit bijna het tegenovergestelde te zijn van wat Marx en Engels meenden. Wel hebben zij voor het eerst onze thematiek (opnieuw) bespreekbaar gemaakt door juist de aandacht te vestigen op de basisverhouding van de mensheid tot de natuur (door hen aangeduid als de ‘productiewijze’ of de ‘ontwikkeling van de productiekrachten’) enerzijds, het belang van de verhoudingen van de mensen onderling (aangeduid als de ‘productieverhoudingen’) anderzijds, én op het onderling verband tussen beide verhoudingen. Maar zij beschouwden de totstandkoming van werkelijke gemeenschapsverhoudingen onder de mensen (het socialisme) als het doel; en ze zagen een oplossing van het materiële basisprobleem als noodzakelijke voorwaarde om dit doel te kunnen bereiken. Deze oplossing kwam er door een hoge ontwikkeling van de productiekracht via het kapitalisme. In hun kritiek op het kapitalisme blijft dan ook de manier waarop door het kapitalisme de productiekrachten ontwikkeld worden, de technologische productiewijze, buiten schot, hoewel we aan Marx de meest treffende formule danken waardoor deze productiewijze gekenmerkt kan worden: ‘de onvoorwaardelijke ontwikkeling van de productie als doel op zichzelf’. De revolutie die zij voor de toekomst mogelijk en nodig achtten, heeft eigenlijk enkel betrekking op de eigendomsverhoudingen (de kern van de zogenaamde ‘productieverhoudingen’). Hun grondgedachte blijkt bijvoorbeeld duidelijk uit het volgende citaat uit De deutsche Ideologie: de ‘“vervreemding” [...] kan natuurlijk slechts onder twee praktische voorwaarden opgeheven worden. Wil ze een “ondraaglijke” macht worden, dat wil zeggen een macht waartegen men een revolutie begint, dan is het nodig dat ze de massa der mensheid volstrekt “van elke eigendom beroofd” heeft, en dit tegelijkertijd in contradictie met een voorhanden wereld van rijkdom en cultuur; beide voorwaarden veronderstellen een grote stijging, een hoge ontwikkelingsgraad van de productiekracht![79] Dit laatste is volgens Marx en Engels de ‘historische taak’ van het kapitalisme, en ze twijfelen er niet aan dát het kapitalisme op die manier een ‘wereld van rijkdom en cultuur’ voortbrengt.
Voor het socialisme gaat het er eigenlijk enkel om de eigendom in deze ‘wereld van rijkdom en cultuur’ uit de handen van de private eigenaars van productiemiddelen te nemen en over te dragen in de handen van de ‘massa der mensheid’. Ook voor enig politiek probleem, dat zich ook nog ná deze overname zou kunnen voordoen hadden ze nauwelijks oog. Ze lijken te veronderstellen dat alle gemeenschapsproblemen zich vanzelf oplossen, zodra de private eigendom van de productiemiddelen is afgeschaft, nadat een voldoende ‘hoge ontwikkelingsgraad van de productiekracht’ is bereikt. Engels zegt bijvoorbeeld het volgende: ‘De splitsing van de maatschappij in een uitbuitende en een uitgebuite, een heersende en een onderdrukte klasse was het noodzakelijke gevolg van de geringe productie in het verleden. Zolang de totale maatschappelijke arbeid slechts weinig meer oplevert dan voor het behoeftige bestaan van allen vereist is, zolang dus de arbeid alle of haast alle tijd van de overgrote meerderheid van de leden van de maatschappij in beslag neemt, zolang is deze maatschappij noodzakelijkerwijze in klassen verdeeld. Naast deze grote meerderheid die uitsluitend door de arbeid in beslag genomen wordt, vormt zich een klasse die van rechtstreeks-productieve arbeid bevrijd is en voor de gemeenschappelijke aangelegenheden van de maatschappij zorg draagt: leiding van de arbeid, staatszaken, rechtspraak, wetenschappen, kunst enzovoort.’[80] Engels meent kennelijk dat alle dergelijke functies (en de politieke problemen die ermee verbonden zijn) in het socialisme gewoon overbodig zullen worden en verdwijnen (hoewel nog steeds op voorwaarde dat het socialisme kan bouwen op een zeer ‘hoge ontwikkelingsgraad van de productiekracht’).
Ondertussen moeten we vaststellen dat de wijziging van de eigendomsverhoudingen (voornamelijk in de Oostbloklanden) op zichzelf geenszins voldoende was om de (ook door Engels) aangestipte politieke problemen op te lossen of zelfs gewoon te doen verdwijnen (ik heb er reeds voorheen op gewezen dat dit ook a priori niet waarschijnlijk was). Men kan wel aanhalen dat vermoedelijk ook de ‘ontwikkelingsgraad van de productiekracht’ bijvoorbeeld in Rusland in 1917 niet voldoende hoog was; maar dat is toch wel inmiddels grondig veranderd. Als men dan ook nog op zoek gaat naar alle soorten andere ‘factoren’ waaraan het zou liggen dat de loutere afschaffing van de private eigendom van de productiemiddelen op vele gebieden niet zoveel veranderingen heeft meegebracht, moet men zich toch rekenschap geven van het feit dat ook in dit geval aan deze andere factoren een veruit meer beslissende rol toegeschreven moet worden dan aan het probleem van de eigendomsverhoudingen.
Voornamelijk echter kon en kan de overname van het technologische productieapparaat dat door het kapitalisme ontwikkeld werd in ‘gemeenschappelijke eigendom’ slechts iets nuttigs opleveren op voorwaarde dat dit apparaat en de productiewijze die ermee verbonden is, wel degelijk een geschikt instrument is om een ‘wereld van rijkdom en cultuur’ voort te brengen. Tot nog toe is – sinds de tijden van Marx en Engels – steeds duidelijker gebleken dat dat geenszins het geval was. De technologisch-kapitalistische productiewijze heeft integendeel een nieuwe (soort) schaarste en een nieuwe (soort) barbarij voortgebracht, en het wordt steeds duidelijker dat dat in hoofdzaak aan de technologische productiewijze zelf te wijten is en dat de private eigendom van de desbetreffende productiemiddelen daarbij slechts een bijzaak is. In ieder geval staat het vast dat de loutere overname van het beheer van de productie in ‘andere handen’ op zichzelf niets kan uithalen indien er niet ‘ook’ een ander beheer komt. En men moet zich afvragen wát eigenlijk met het productieapparaat, dat het resultaat is van de tot nog toe heersende technologische productiewijze, te beginnen valt. Men stelt zich voor dat er een ‘goed’ gebruik van gemaakt zou kunnen worden (onder het socialisme), of een ‘slecht’ gebruik (zoals onder het kapitalisme). Men miskent het feit dat de technologische productiewijze juist inhoudt dat het ‘gebruik’ (het werkelijke en het mogelijke gebruik) van het productieapparaat bepaald wordt door de ontwikkelde middelen, en dat deze dus niet worden ontwikkeld ten behoeve van hun nuttige opbrengst in de vorm van gebruiksgoederen waaraan de mensen daadwerkelijk behoefte hebben. Waarvoor ánders wil men de autofabrieken, de petrochemie, de elektronica, de kernreactoren, om niet te spreken van de wapensystemen ‘gebruiken’ dan waarvoor ze nu reeds gebruikt worden?
Het socialisme kan niet, op basis van een loutere wijziging van de eigendomsverhoudingen, ‘opbouwen’ op de door het kapitalisme ontwikkelde productiewijze en productiekracht (of beter destructiekracht); het moet zich tot doel stellen de technologische productiewijze af te schaffen en te revolutioneren.
Marx en Engels dachten, in zekere zin, lang niet ‘materialistisch’ genoeg. Ze dachten eigenlijk dat het materiële basisprobleem van de mensheid in haar verhouding tot de natuur eens en voorgoed opgelost kon worden en wel, in een voorbijgaande offervolle periode van de geschiedenis van de mensheid, door het kapitalisme en zijn productiewijze. En ze hadden een nogal ‘idealistische’ voorstelling van wat dán de socialistische samenleving van de mensen zou kunnen zijn: wat ze daarover zeggen lijkt eerder op de idealen van vrijetijdsbesteding van de burger van nu. Eigenlijk zien ze dan helemaal geen moreel-politieke problemen meer, dus ook geen echte problemen van gemeenschapsvorming, die steeds met conflicten geladen zijn, omdat de behoeften en de belangen van de mensen nu eenmaal verschillen volgens leeftijd en geslacht, volgens gezondheid en zwakte, volgens klimaat en voorgeschiedenis en volgens duizenden verschillende situaties.
Het is wel juist dat een omwenteling van de technologische productiewijze tot doel moet hebben een productieapparaat te scheppen dat in de mate van het mogelijke eens en voorgoed in staat zou zijn alle behoeften van de mensen die steeds opnieuw terugkeren, ook steeds opnieuw te bevredigen. Nog belangrijker zou het zijn het doel na te streven die behoeften van de mensen die zelf verregaand eens en voorgoed bevredigd kunnen worden, ook daadwerkelijk eens en voorgoed te bevredigen. Maar dit kan juist door een technologische productiewijze nooit bereikt worden.
Marx en Engels hebben eigenlijk alles op zijn kop gezet. De mensheid had niet de kapitalistische productiewijze nodig om tot het socialisme te komen, maar ze heeft dringend socialistische gemeenschappelijkheid nodig om die technologische productiewijze uiteindelijk te overwinnen.
Politiek van socialistische partijen
Niet enkel de communistische, maar ook de socialistische partijen baseren zich nog steeds, ondanks talloze afwijkingen, op de grondbeginselen van het marxisme: hun kritiek op de bestaande maatschappelijke orde laat de technologische productiewijze in haar principe buiten schot; men staart zich blind op de eigendomsverhoudingen en houdt zich niet bijster veel bezig met het eigenlijke politieke vraagstuk. Paradoxaal genoeg verschillen ze op die manier toch niet eens zo erg van de zogenaamde sociaaldemocratische tendens in de socialistische beweging, die ook de eigendomsverhoudingen buiten schot wil laten. Want indien men – ook ná de overname van de productiemiddelen in socialistische eigendom – het politiek-economisch beleid niet principieel wil wijzigen, en bovendien het socialisme op die basis enkel als een ver toekomstperspectief beschouwt, resulteert er in feite het sociaaldemocratisme uit.
De volgende uitspraak kan men even vaak bij de linkerzijde horen als bij de rechterzijde: ‘Een nieuwe technologie kun je toch nooit tegenhouden.’ Men spant zich in, evenals bij de rechterzijde, alle nefaste gevolgen van de technologische ontwikkeling op ecologisch zowel als op economisch gebied te herleiden tot negatieve ‘aspecten’ of ‘bijwerkingen’ van die ontwikkeling, die door een ‘beter beleid’ met behulp van allerhande ‘maatregelen’ weggewerkt of op zijn minst ‘bijgestuurd’ zouden kunnen worden. Ook voor die ‘bijwerkingen’ worden de eigendomsverhoudingen verantwoordelijk gesteld. Alsof de afschaffing van de private eigendom van de productiemiddelen iets zou veranderen aan de verpesting van lucht, water en grond die het gevolg is van onze technologische productiewijze, of, bijvoorbeeld, aan het feit dat kerncentrales radioactief afval produceren. Om nog maar te zwijgen over de ‘vraag’ – is het werkelijk nog steeds slechts een ‘vraag’? – of niet ook de voortschrijdende aftakeling van de materiële bestaansvoorwaarden van de massa der mensheid en meer in het bijzonder de economische crisis die zich nu ook in de Westerse en Oost-Europese industrielanden voordoet, een gevolg van onze technologische productiewijze zijn.
Men blijft zich blind staren op de kapitalistische eigendomsverhoudingen. Men verwacht veel van een nationalisering van enkele sleutelsectoren. Men wil niet inzien hoe weinig dat bijvoorbeeld uithaalt in Frankrijk, waar onlangs belangrijke dingen op dit gebied plaatsvonden. Voornamelijk echter sluit men de ogen voor het historische feit dat, in de Sovjet-Unie en de andere Oostbloklanden, de volledige afschaffing van de private eigendom van de productiemiddelen maar heel weinig positieve resultaten voor de bestaansvoorwaarden van de massa heeft opgeleverd. Men heeft natuurlijk ‘kritiek’ op de Sovjet-Unie en men is van zichzelf overtuigd dat men eventueel – waarschijnlijk met een beetje ‘goede wil’ – een veel beter ‘beleid’ zou voeren dan de Russische communisten. Beschouwt men die dan allemaal als schurken, naïevelingen of idioten? Of als volstrekt machteloos ten opzichte van een overmacht van het Westerse imperialisme? Komt men werkelijk niet op het idee dat geen enkel ‘beleid’ bij machte is om een technologische productiewijze ‘bij te sturen’, zoals trouwens ook elke eigenaar meer bezeten wordt door zijn eigendom dan hij er zelf onvoorwaardelijk over kan beschikken?
Op het gebied van de politiek schijnt soms de belangrijkste nieuwigheid te zijn dat men dit woord – ‘politiek’ – heeft vervangen door ‘strategie’. Voor de rest hoort men voornamelijk jammeren over de bestaande ‘machtsverhoudingen’ waar men in ‘vastzit’, en het is bij de linkerzijde een vaste gewoonte geworden om elkaar voor ‘naïef’ uit te maken, omdat men die ‘machtsverhoudingen’ over het hoofd zou zien. Overigens worden met deze ‘machtsverhoudingen’ nog eens de welbekende eigendomsverhoudingen bedoeld, behalve dan wat de Oostbloklanden betreft (en de banken in Frankrijk en...). Welnu, er bestaan natuurlijk machtsverhoudingen. Maar wat anders kan het woord ‘strategie’ betekenen dan het volgen van een bepaalde weg om die machtsverhoudingen te wijzigen? Op dit gebied beschikt nu de linkerzijde over één geweldige troef: eigenlijk móest ze de overgrote meerderheid van de massa aan haar kant hebben. Dit werkelijkheid te laten worden is de enige ‘strategie’. Daarvoor is één zaak vereist: een werkelijke gemeenschapsvorming bij die massa, bij die meerderheid teweegbrengen. En daarvoor is niet meer en niet minder nodig dan de mensen te zeggen wat men eigenlijk met de macht wil beginnen, en ze ervan te overtuigen dat het ten eerste nodig, ten tweede haalbaar en ten derde in hun eigen belang is. Maar om het de mensen te kunnen zeggen, is eerst nog vereist dat men het zelf ook weet, dat men werkelijk iets weet voor te stellen waarover de massa een beslissing kan nemen. Tot nog toe is de situatie nog steeds deze: het is niet zo dat de socialisten wel mooie plannen hebben, maar niet de macht om die te verwezenlijken – het enige voorstel enkel maar de eigendomsverhoudingen te wijzigen overtuigt kennelijk de massa niet – maar er ontbreekt nog steeds een socialistisch alternatief dat de massa kan overtuigen en een gemeenschapsvorming van de meerderheid kan doen ontstaan die een daadwerkelijke wijziging van de machtsverhoudingen verwezenlijkt.
Daarmee ben ik weer aangeland bij hetgeen eigenlijk mijn hoofdidee in dit opstel was. Het socialisme is niet enkel een einddoel, maar het is, als gemeenschapsvorming op basis van een doelstelling, de eerste politieke noodzakelijkheid nu. Concreet politiek betekent dit onder meer: de linkerzijde moet dringend opnieuw aanknopen bij haar internationalistische traditie om zich in internationale verstandhouding stelselmatig te verzetten tegen alle pogingen van nationale regeringen om de economische crisis in één land op te lossen ten koste van andere landen en in feite ten laste van de massa in alle landen. Maar deze verstandhouding kan natuurlijk alleen maar tot stand komen indien er eerst de gemeenschappelijke overtuiging is dat de technologische productiewijze niet moet worden voortgezet en nog verder ontwikkeld, maar integendeel moet worden afgeschaft en omgewenteld, indien het doel is de bestaansvoorwaarden van de mensheid op deze aarde te waarborgen.
Het machtsprobleem is belangrijk. We moeten echter ‘macht’ niet enkel zien in één van haar verschijningsvormen, de macht namelijk die mensen over andere mensen bezitten en uitoefenen. Deze wordt steeds slechts afgeleid van ‘macht’ in haar eerste en oorspronkelijke betekenis: macht als het vermogen om iets tot stand te brengen of te bevorderen, tegen te werken of af te breken of zelfs onmogelijk te maken. Dáárdoor, en enkel dáárdoor, wordt macht over mensen verworven.
_______________
[74] Volgens Paul en Anne Ehrlich, Population, Resources, Environment, San Francisco 1970, blz. 7, was er 600.000 jaar geleden een eerste golf van groei van de wereldbevolking (die tot tegen het jaar 8.000 v. Chr. slechts tot een totale wereldbevolking van 5 miljoen mensen leidde). 600.000 jaar is ook de ouderdom van de oudste met zekerheid geologisch gedateerde primitieve stenen werktuigen; zie W. Markov e.a. (red.), Weltgeschichte, Leipzig 1964, blz. 2.
[75] Het vermoeden bestaat dat die ‘uitvinding’ ongeveer samenvalt met het ontstaan van de gewoonte om overledenen te begraven, ongeveer 50.000 jaar geleden; algemeen wordt aangenomen dat de dodencultus ook de eerste oorsprong van alle religies vormde.
[76] Ik verwijs hiermee naar een belangrijke studie van Johan Moyaert, die verschenen is in het tijdschrift Kritiek, nr. 4. Zie ook mijn eigen studie die onder de titel ‘L’homme n’est pas lui-même’ verschenen is in de bundel Qu’est-ce que l’homme, Hommage à A. De Waelhens, Brussel 1982.
[77] Ik durf dit stellig te beweren omdat ik de huidige crisis in feite reeds in 1973 heb onderkend in mijn Kritiek der grondslagen van onze tijd; het oorspronkelijke Duitse manuscript van dit werk ging in het aangegeven jaar naar de drukker.
[78] Die formulering is niet van mij, maar van Marx, Das Kapital, III, MEW, deel 25, blz. 260; zie echter ook verder in dit opstel.
[79] Marx/Engels, Die deutsche Ideologie (MEW, deel 3), blz. 34; volgens de gebruikelijke Nederlandse vertaling.
[80] Engels, Die Entwicklung des Sozialismus von der Utopie zur Wissenscbaft (MEW, deel 19), blz. 224; volgens de gebruikelijke Nederlandse vertaling.
De stukken ‘Leven in een nieuwe tijd’ en ‘Hoe nieuw is het “principe van een nieuwe economie”?’ zijn oorspronkelijk verschenen in Streven;
‘Links antwoord op een uitdaging van rechts’, ‘Conflict, geweld en foltering’ en ‘Waar is Utopia?’ in Kultuurleven;
‘De sociale functie van de wijsbegeerte’ in Philosophica Gandensia;
‘De wereldproblemen en de verantwoordelijkheid van de wetenschap voor de politieke economie’ in De Nieuwe Maand; ‘Het maoïsme en het dilemma van het hedendaagse socialisme’ en ‘Is er een dialectiek van de vooruitgang?’ in het Tijdschrift voor Diplomatie;
‘De universiteit in de crisis’ in een huldebundel, uitgegeven door de universiteit van Gent;
‘Energie, waarvoor?’ als epiloog in het Dossier Kernenergie, uitgegeven door de Verenigde Actiegroepen voor Kernstop; ‘Waarom afscheid van de seksualiteit?’ in De seksualiteit herzien, het werk van Jos van Ussel, bij Van Loghum Slaterus; ‘Marcuses rationaliteitsprobleem’ is de tot nu toe ongedrukte tekst van een lezing, gehouden op een colloquium te Gent; ‘Een uitweg uit de economische crisis?’ en ‘De wereldeconomie’ verschenen in het dagblad De Standaard;
‘Op weg naar de catastrofe?’ en ‘Socialistische alternatieven?’ in het dagblad De Morgen;
‘Over de behoeften en belangen van de mensen en over de zin van de arbeid’ in het Vlaams Marxistisch Tijdschrift;
‘Over het principe van een nieuwe economie’ in Het Blad en in Linkse visies op de krisis, bij uitgeverij EPO;
‘Nationalisering van de energiesector – en dan?’ in De Groenen; ‘Over links en rechts’ in Restant;
‘De vakbeweging, een tragedie’ als Voorwoord in Blaffende bonden bijten niet, door Leo Jansegers en Mark van Bogaert, bij Altinform;
‘Het socialisme als noodzaak’ in Socialistische Standpunten;
alle overige stukken in het weekblad De Nieuwe, waarin sommige van de boven vermelde eveneens zijn afgedrukt.